3. FELIX (DE ONTVOERING) Felix Rutgers van Rozenburg deed zijn ogen open, kreeg een sloot zonlicht binnen en bedacht zich gelijk. Nee, corrigeerde hij zichzelf. Met deze hoofdpijn ligt Felix Rutgers van Rozenburg voorlopig prima waar hij ligt: in de duisternis achter zijn gesloten ogen. Het was een magistraal feest geweest, zijn Einde Der Tijden‐partijtje. Alleen Felix was gek genoeg om zo’n feest te bedenken. En brutaal genoeg om het daadwerkelijk te organiseren. Zijn vader had gezegd dat hij beter een tijdje geen stomme dingen kon uithalen, niet nu de meeste Nederlanders geen eten meer hadden of een dak boven hun hoofd. Dat was nieuw. Meestal stond Boris Rutgers van Rozenburg vooraan als het om grapjes ging en het rammelen aan de gevestigde orde. Zijn motto was dat je pas echt dingen kon veranderen als je ze eerst stuk had gemaakt en Felix was het daar roerend mee eens. Niet dat de politiek hem echt interesseerde, hij was een keer meegegaan naar de Tweede Kamer en dat was zo ongeveer de langste middag van zijn leven geweest. En toch zwol hij van trots als zijn vader op televisie een interview wist te ontwrichten of zijn vrienden een filmpje doorlinkten van een serieus debat dat was ontspoord omdat Boris iets had gezegd wat eigenlijk niet kon. Felix herinnerde zich nog heel goed een fragment van twee jaar geleden waarin zijn vader kersverse premier van Leeuwen “de oppermatroos van een links trekschuitkabinet” had genoemd. Op Youtube had het filmpje bijna een miljoen views gehad en ook in de rest van Nederland was de term zo hardnekkig blijven hangen dat Van Leeuwen zich nog geen jaar later terugtrok uit de politiek. Het kabinet Van Leeuwen werd
54
ontbonden en het fractieleiderschap van Nieuw Links ging over op Pieters dochter Kris. Nog veel belangrijker: het filmpje was een hit geweest in zijn klas en bij het schoolfeest had hij vrienden en meisjes voor het uitzoeken gehad (oké, op misschien de meisjes van de toneelclub na, met hun slobbertruien en hun moeilijke brillen, maar om heel eerlijk te zijn was dat nou niet bepaald het type waar hij warm voor liep). Maar juist die vader, door wie Felix met liefde op school werd afgezet omdat iedereen zich dan om hun auto verdrong, die vader die ouderavonden tot een feest maakte omdat hij alle debiele leraren uitwrong als een natte handdoek, die vader was van de ene dag op de andere serieus geworden. Hij gebruikte zijn spaarzame mediamomenten niet meer om naar willekeurige scheenbenen uit te halen, bleef soms nachtenlang van huis weg om over te werken en voerde als hij thuis was eindeloze telefoongesprekken op zijn werkkamer. Daarbij viel de naam Berk voortdurend. Felix wist dat hij dankbaar moest zijn voor die telefoon, een vrijgevig gebaar van het Gooi aan de paar villa’s die net buiten hun beschermende muren vielen, maar wadafa had je aan een lijn als die alsnog de hele avond door je vader bezet werd gehouden? En natuurlijk speelde de Dag Waarover Niet Meer Gepraat Mocht Worden een rol, maar dat kon niet alles zijn. Dat was al maanden daarvoor gebeurd. Ook de Tweede Ramp kon zijn gedrag niet verklaren, want Boris was zelf een storm, die niet verwoestte voor de lol maar omdat het in zijn natuur lag. Met de nadruk op ‘was’, want van die hele storm leek nu weinig meer over. Zelfs om het Einde der Tijden‐feest had hij afkeurend gefronst in plaats van gelachen. Maar Felix was niet voor niets een Rutgers van Rozenburg; hoe harder Boris tegen zijn feestje had
55
geprotesteerd, hoe leuker Felix het had gevonden. Zijn vader had gedreigd met huisarrest, corvee, het innemen van zijn creditcard. Bij hun laatste ruzie was hij zelfs zo boos geworden dat zijn rossige krullen drie tinten roder leken uit te slaan (ruzie, nog zo iets. Felix had voorheen wel eens aanvaringen gehad met Boris, maar nooit serieus, nooit zoals dit). Uiteindelijk had Felix zijn laatste tactiek ingezet: ‘ja zeggen, nee doen’. De uitnodigingen voor het feest waren immers al weken geleden verstuurd. Viënna en haar vriendinnen hadden toegezegd als dodelijke hittegolf te komen (oftewel: in bikini). No way dat Boris die pret ging bederven. Bovendien: zijn vader moest waarschijnlijk toch overwerken. Tegen de tijd dat hij weer thuis was, met rode ogen en schorgeschraapte stembanden, had Felix allang de laatste bikinitopjes uit het zwembad gevist en zat hij braaf zijn onregelmatige werkwoorden Engels te leren. Over die bikinitopjes gesproken; vroeg of laat zou hij er toch aan moeten geloven, zijn ogen moeten openpellen en aan het puinruimen moeten beginnen. De planning was geweest om het feest op de begane grond te houden. Voor Felix het echter wist, was hij samen met Viënna zijn vaders werkkamer ingestruikeld en had daarmee de rest van het huis officieel voor geopend verklaard. In dat stadium, in die dronken toestand, had het hem weinig meer kunnen schelen, maar nu, de morning after had hij wel een beetje spijt. Waarschijnlijk was hij nog tot het avondeten bezig met het luchten van de bierdoordrenkte lakens en het losbikken van de kots uit zijn vaders overhemden. Vooruit, hij zou zichzelf nog een kwartiertje het gezelschap van zijn herinneringen gunnen en dan zou hij echt aan het werk gaan. Als alleen maar zijn bed eens zou ophouden met schommelen. Hij ging nog over z’n nek op deze manier.
56
Andere dingen. Hij moest aan andere dingen denken en niet aan zijn maag. Leuke dingen. Die waren er genoeg geweest gisteren. De atoombierbom bijvoorbeeld, die hij in de tuin had gebouwd. Het water van het zwembad dat hij bloedrood had gekleurd. Zijn vrienden die als zombie‐apocalyps verkleed waren gekomen, een griepepidemie, een invasie uit de ruimte. Maar het hoogtepunt was toen hij zelf was verschenen, in het bekende zwarte pak met het gouden VOC‐logo. ‘Wie is het anker van Nederland?’ had hij zijn vader geïmiteerd. Met zijn rode krullen, groene ogen en innemende grijns wist hij dat hij als twee druppels water op Boris leek. ‘Is dat de politieke elite? Of zijn jullie dat? Het volk?’ De imitatie was volmaakt, iedereen applaudisseerde en even dacht Felix dat die hele politiek misschien toch niet zo suf was als ze leek. Toen was Viënna heupwiegend op hem afgelopen en verdween Den Haag van zijn prioriteitenlijst. Viënna en haar vriendinnen waren inderdaad als hittegolf verkleed gekomen, al was het maart en droegen ze daardoor bij hun bikini’s ook allemaal een laagje kippenvel. ‘Je had als jezelf moeten komen,’ had Viënna gezegd. Ze loenste een beetje van alle drank. ‘Omdat ik even leuk ben als een griepepidemie?’ zei Felix. ‘Nee gekkie,’ zei Viënna. ‘Omdat jij het einde bent.’ Echt leuk vond hij haar niet eens. Of knap. Viënna en haar vriendinnen leken allemaal aftreksels van dezelfde mal: blond over bruine haarwortels, met gezichten die glommen als plastic en lippen die roken naar aardbei uit een potje. En toch had hij die aardbeilippen niet weggeduwd. Viënna was de opperkip van de meisjespikorde, de invulling van verveelde jongensgedachten tijdens saaie lesuren; precies het soort trofee dat Felix in zijn positie goed kon gebruiken. Als hij daarvoor
57
een halfuurtje laf met haar moest tongen ‐ zijn hand richting haar bikinitopje had ze weggeduwd – dan was dat het offer dat hij moest maken. Dan was… Au. Weer dat zonlicht. Felix knipperde met zijn ogen. Iemand had de klep van zijn bed opengezet, waardoor de zonnestralen ineens weer pijnlijk tegen zijn gesloten oogleden beukten. Wacht even. Klep? Zijn bed had helemaal geen klep. En er kon ook niemand bij hem in de kamer zijn. Zelfs Viënna had hij op den duur naar buiten geveegd. Ze moest optreden op tv vandaag en zijn trofee zou gruwelijk in waarde dalen als ze dat zou doen met dikke wallen en een huid die meurde als een cafévloer. ‘Niet doen, Viënna,’ zei hij voor de zekerheid. Wie weet was het loeder omgelopen en door de achterdeur weer naar binnen geslopen. Voor zover Felix zich kon herinneren had hij de pui niet op slot gedaan. ‘Ik probeer te slapen.’ Tot zijn schrik was het niet Viënna die antwoordde. Tenzij Viënna ineens in een man was veranderd. Een man met een bivakmuts, een geweer en twee handlangers, die hem ruw uit de achterbak van de auto begonnen te sjorren. ‘Sorry Doornroosje. Tijd om op te staan.’ Dit is een grap, dacht Felix bij zichzelf. Dit moet een grap zijn. Het was echt iets voor zijn vrienden om gewoon stug de hele nacht door te gaan met hun flauwe stunts. Ze hadden hem al eerder bij wijze van goedemorgen van zijn bed gelicht en met pyjama en al in het zwembad gekwakt. Een andere keer was iemand op het idee gekomen om hem in te pakken met vershoudfolie. Felix was wakker geworden als een doorzichtige rollade en had geen kant op gekund tot huishoudster hem een
58
paar uur later vond en hoofdschuddend met een schaar bevrijdde. Meestal kon hij er wel om lachen, in ieder geval achteraf. Maar momenteel voelde Felix zich te beroerd voor dit soort grapjes. Bovendien was het wel eens de beurt aan iemand anders om in de zeik te worden genomen. Iemand die wel onder de indruk zou zijn van een paar bivakmutsen en speelgoedgeweren. ‘Pak Frankie eens een keer,’ mompelde hij. ‘Wie is Frankie?’ zei de man die eerder ook had gesproken, de man met de bivakmuts. Hij had geen stem die Felix herkende, maar misschien verdraaide hij hem expres. Net zoals hij expres een belachelijke vermomming droeg om te voorkomen dat zijn grap werd doorzien. ‘Frankie,’ zei Felix geërgerd. ‘Frankie Vogel.’ ‘Ik ken geen Frankie Vogel. Doorlopen.’ ‘Maar…’ Felix probeerde op te kijken. Dat ging niet makkelijk. Zijn ogen waren nog steeds gehecht aan het duister en verwerkten de beelden om hem heen maar traag. Gras. Een zandpad. Plassen waar hij hardhandig doorheen werd gesleurd door de twee handlangers van de Bivakmuts. Zijn voeten stuiterden over hobbels en kuilen en hij begon het koud te krijgen in zijn dunne blokjespyjama. Ineens vond hij de grap helemaal niet leuk meer. ‘Ik meen het,’ zei hij. ‘Breng me naar huis. Ik moet opruimen, m’n pa komt zo thuis.’ ‘Je pa?’ zei de Bivakmuts. ‘Dat lijkt me sterk. Maar laten we inderdaad eens over hem praten, nu je hier toch bent. We hebben tijd genoeg.’ Hij was een paar passen voor hem stil blijven staan, voor een houten deur. Een schuurdeur, besefte Felix toen hij het ding piepend hoorde opengaan. Plots herkende hij ook de geur van het platteland. Nat gras. Koeienpoep. En begreep hij dat dit
59
helemaal geen grap was. Deze mannen waren geen vrienden van hem. Ze meenden het. Voor hij kon reageren, hadden de twee handlangers hem naar de schuur gesleept en het volgende moment landde Felix met zijn buik op de vloer. Zijn polsen schraapten over koude stenen, zijn kin sloeg tegen de grond. Hij vloekte binnensmonds. Daar moesten de mannen om lachen. De Bivakmuts maakte zich los van de andere twee. Hij liep op Felix af en gebruikte zijn laars om het lichaam van de jongen op zijn rug te draaien. Daarna zette hij de modderige laars op zijn borst. ‘Dus,’ zei hij. ‘Waar is hij? Je vader?’ ‘Dat ga ik jou vertellen.’ ‘Dat ga je mij inderdaad vertellen,’ zei de Bivakmuts. ‘Mij of de punt van deze laars. Kies maar.’ ‘Waar ben ik?’ vroeg Felix. ‘Wie zijn jullie?’ De modderige laars trof hem recht in zijn maag, zijn maag die nog pijn deed van de alcohol. Met een kreet greep hij naar de zere plek en kromp in elkaar. ‘Ah gut,’ zei de Bivakmuts. ‘Volgens mij heeft hij de vraag niet goed verstaan. Nog één keer dan, speciaal voor de doven‐ en slechthorenden.’ Weer draaide hij Felix op zijn rug en drukte zijn gewicht op zijn borstbeen. ‘Waar. Is. Boris. Rutgers. Van Rozenburg?’ Felix wist dat hij niet echt uitblonk in moed. Als er in een film een held gemarteld werd, keek hij altijd de andere kant op. Ergens was dat misschien laf, maar in de handen van de vijand had je weinig keus. Vroeg of laat kwam die toch achter de waarheid en als Felix toch mocht kiezen, dan nam hij liever de weg van de minste pijn. Het probleem was alleen: hij had geen idee waar de mannen het over hadden. Hij had zelfs geen flauw idee wie zijn
60
vijand was op dit moment. De twee kerels die hem versleept hadden droegen nietszeggende regenkleding en grauw, halflang haar. Niets wat een belletje deed rinkelen. Hun leider had schijnbaar wel een herkenbaar gezicht, maar dat aanknopingspunt hield hij handig verborgen onder zijn muts. ‘Ik weet het niet,’ zei Felix zwak. De weg van de minste pijn, zei een stemmetje in zijn hoofd. Je woede onder controle houden, niet de grote held uithangen, proberen ze met je verstand voor te zijn. ‘Normaal gesproken is hij thuis of aan het werk op Fort Vechten. En als hij daar niet is…’ ‘Waar hij niet is.’ ‘Dan… Dan weet ik het niet. Het spijt me.’ Er was nog wel een plek die Felix kon bedenken, een plek die heilig was geworden sinds de Dag Waarover Niet Meer Gepraat Mocht Worden, maar dat ging hij zijn ontvoerders niet aan de neus hangen. Voorlopig niet althans. Zolang hij nog een beetje sokkenheldenmoed had om zich mee te verdedigen. ‘Ik kan natuurlijk wel navraag doen op Fort…’ De druk op zijn borstbeen nam gelijk toe. ‘Heel grappig, Doornroosje,’ zei de Bivakmuts. ‘Jij gaat helemaal nergens navraag doen. Je vader mag dan ergens zijn overwinning aan het vieren zijn, als hij hoort dat zijn zoon in gevaar is, duikt hij vanzelf wel op.’ ‘Overwinning? Welke overwinning?’ ‘Welke overwinning denk je?’ ‘Weet ik veel,’ zei Felix. ‘Een debat?’ Onwillekeurig spande hij de spieren in zijn borst samen om een volgende aanval te incasseren. Hij begon steeds minder van de situatie te begrijpen. Daar ging zijn kans op een intellectuele triomf: wat er ook was gebeurd, de mannen wisten allemaal meer dan hij. Toen hij opkeek staarde hij recht in het gezicht van de Bivakmuts.
61
De man was naast hem geknield. De neus van zijn laars duwde nog steeds pijnlijk in Felix’ borst. ‘Je krijgt nog een halve minuut,’ zei hij. ‘Als je me dan nog niet hebt verteld waar je vader is, dan weet ik het goed gemaakt. Een oog voor een oog. Berks hoofd voor dat van jou. Dertig.’ Felix’ maag trok samen. Berks hoofd? Waar hadden ze het over? Was er iets gebeurd op Fort Vechten? Was zijn vader weer zijn oude zelf en had hij iets of iemand op een pijnlijke plek geraakt? Wanhopig probeerde Felix zich te herinneren waar Boris de afgelopen dagen mee bezig was geweest, de politieke kwesties die speelden. Hij kwam niet verder dan het eeuwige gemopper van zijn vader over Europa. De flarden telefoongesprek waar hij zich de context niet meer van kon herinneren. Verder was het hokje ‘politiek’ in zijn hoofd verrassend leeg. ‘Luister,’ zei hij. ‘Ik ben net wakker. Ik weet niks. Niet over Berk, niet waar mijn vader is. Helemaal niks.’ ‘Vijftien.’ Dreigend kwamen de andere handlangers dichterbij, terwijl ondertussen de Bivakmuts hardop verder telde. Felix probeerde achteruit te krabbelen, een stukje overeind te komen, buiten het bereik van de laarzen te raken. Hij hijgde nu. Angst strooide vlekken in zijn gezichtsveld. ‘Alsjeblieft,’ zei hij. ‘Ik weet niet wie jullie zijn, maar jullie moeten me geloven, ik weet niks. Echt niet.’ ‘Tien.’ De handlangers haalden hun geweren van hun rug. Fok, hij moest hier weg. Zo snel als hij kon. ‘Negen. Acht. Zeven. Zes.’ Felix probeerde de paniek weg te slikken. Hij kronkelde onder de laars van Bivakmuts als een worm, probeerde de ruimte te overzien, ondersteboven, zo goed als het ging.
62
Ze bevonden zich in een oude stal, een krappe vierkante ruimte met een scheef dak van planken. Onder het dak was een hooiplateau waar een ladder naartoe ging. Verder was daar alleen een klein raam, groot genoeg om naar buiten te kijken, veel te klein om door te kunnen ontsnappen. Andere ramen had de stal niet en de enige ingang werd geblokkeerd door de twee handlangers van de Bivakmuts. Iedere andere muur was een doodlopende hoek. Zoals de hoek achter Felix; recht in de val. De Bivakmuts zag het ook. ‘Ach gut,’ zei hij. ‘Lafbek van Rozenburg is bang. Wat is er ventje? Wil je uithuilen? Zal ik vragen of je moeder je op komt halen? Of, wacht…’ Hij lachte triomfantelijk. Gaf een teken aan zijn handlangers. Felix hoorde hoe er iets knapte in zijn hoofd. ‘Drie. Twee…’ Daarna hoorde hij niets meer. Voelde hij niets meer. Het was of Felix van buiten zijn lichaam naar zichzelf keek. Naar zijn hand, die naar het been van de Bivakmuts schoot. Hem omver trok. Het volgende moment was hij bij de ladder en beukte het ding met zijn schouder opzij. Voordat de Bivakmuts besefte wat er gebeurde en opzij kon springen, rende Felix naar de deur buiten zijn bereik. De eerste handlanger die hem tegen wilde houden greep mis. De tweede was sneller en sloeg zijn armen om zijn middel. Felix spartelde in de lucht, zwaaide om zich heen. Een stukje verderop was de Bivakmuts intussen van de verrassing hersteld. Ook de andere bewaker kwam dichterbij. Nog even en het was gewoon weer drie tegen één. ‘Kleine lafbek,’ zei de Bivakmuts. Het klonk zo giftig dat het Felix een moment verlamde.
63