ECLI:NL:HR:2013:669 Uitspraak 10 september 2013 Strafkamer nr. 12/03804 Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 26 juli 2012, nummer 22/000637-11, in de strafzaak tegen: [verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1959.
1 Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De raadsman van de verdachte, mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, heeft het beroep tegengesproken. De Advocaat-Generaal W.H. Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof dan wel verwijzing van de zaak naar een aangrenzend hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2 Tenlastelegging en motivering van de gegeven vrijspraak 2.1.
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat: "zij in of omstreeks de periode van 29 juli 2007 tot en met 21 oktober 2008 te Rotterdam en/of Haarlemmermeer (Schiphol) en/of Vianen en/of Tiel en/of Arnhem en/of Sassenheim en/of Haarlem en/of Nuland en/of Nootdorp, in elk geval in één of meer plaatsen in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een of meer anderen, te weten:
- [betrokkene 1], geboren [geboortedatum] 1987 te [geboorteplaats] en/of - [betrokkene 2], geboren [geboortedatum] 1983 te [geboorteplaats] en/of - [betrokkene 3], geboren [geboortedatum] 1979 te [geboorteplaats] en/of - [betrokkene 4], geboren [geboortedatum] 1983 te [geboorteplaats] (telkens) heeft aangeworven en/of medegenomen in/vanuit Tsjechië en/of andere landen dan Nederland met het oogmerk om bovengenoemde vrouw/vrouwen in Nederland, althans een ander land (dan Tsjechië), ertoe te brengen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met of voor een derde tegen betaling." 2.2.
Het Hof heeft de verdachte vrijgesproken van het tenlastegelegde. Het Hof heeft daartoe het volgende overwogen: "De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het ten laste gelegde. Daartoe heeft hij aangevoerd dat niet kan worden bewezen dat de verdachte tezamen en in vereniging met haar medeverdachten aangeefsters vanuit Tsjechië heeft aangeworven of medegenomen. Daarnaast is het oogmerk van de verdachte gericht geweest op het geven van hulp en steun aan aangeefsters bij het uitvoeren van prostitutiewerkzaamheden in Nederland en niet op het vanuit een kwetsbaar land halen van vrouwen naar Nederland om deze vrouwen alhier in de prostitutie tewerk te stellen. De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het handelen van de verdachte en haar medeverdachten dient te worden gekwalificeerd als aanwerven. Daartoe heeft hij aangevoerd dat uit de wetsgeschiedenis bij artikel 273f, eerste lid, onder 3 Wetboek van Strafrecht volgt dat deze bepaling strafbaar stelt het naar Nederland brengen van personen teneinde deze personen ertoe te brengen zich beschikbaar te stellen voor het verrichten van seksuele handelingen tegen betaling. Enige vorm van dwang is daarbij niet vereist en hoeft derhalve niet te worden bewezen. Evenmin doet de instemming van de aangeworven persoon ter zake. Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter terechtzitting gaat het hof uit van de volgende feiten en omstandigheden. Op 1 augustus 2007 worden in een hotelkamer te Vianen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] aangetroffen. Diezelfde dag wordt in een hotel te Oss ook [betrokkene 3] aangetroffen. Op 16 februari 2008 wordt bij de ingang van een flat aan de [a-straat] te Rotterdam [betrokkene 4]
aangetroffen. Deze vier vrouwen hebben aangifte gedaan jegens de verdachte en haar medeverdachten. [betrokkene 1] en [betrokkene 2] verklaren dat zij in Tsjechië door ene [betrokkene 5] zijn benaderd met het voorstel om in Nederland gedurende een verblijf van één week pornografische foto's te laten maken en mee te werken aan een pornofilm. [betrokkene 1] en [betrokkene 2] hebben daarop besloten om naar Nederland af te reizen. Op Schiphol zijn zij opgehaald door de verdachte en haar medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2]. [betrokkene 1] verklaart tevens dat zij, toen bleek dat er plaats was voor nog een meisje, contact heeft opgenomen met [betrokkene 3] met de vraag of deze interesse had om in Nederland te komen werken. Enkele dagen later arriveert ook [betrokkene 3] in Nederland. Aangekomen op hun hotelkamer zijn [betrokkene 1], [betrokkene 2] en later ook [betrokkene 3] erachter gekomen dat het de bedoeling was dat zij als prostituee zouden gaan werken, aldus hun verklaringen tegenover de Nederlandse politie. [betrokkene 4] heeft verklaard dat zij in Tsjechië contact heeft gehad met ene [betrokkene 6] die voor haar heeft bemiddeld om in Nederland te werken als gezelschapsdame c.q. hostess. In Nederland vertelde de verdachte haar dat zij als prostituee zou gaan werken, aldus [betrokkene 4]. Ter zake van [betrokkene 1], [betrokkene 2], [betrokkene 3] en [betrokkene 4] heeft de medeverdachte [medeverdachte 1] verklaard dat zij allen voor vertrek naar Nederland wisten dat zij hier in de prostitutie zouden gaan werken. De medeverdachte [medeverdachte 1] heeft verder verklaard dat hij denkt dat er aangifte is gedaan, omdat [betrokkene 2] kwaad was op hem nadat hij haar had geconfronteerd met een klacht van een klant en [betrokkene 1] boos was op de medeverdachte [medeverdachte 2] vanwege het niet ontvangen van commissie voor het regelen van [betrokkene 3]. [betrokkene 1] is op 27 januari 2009 tegenover de Tsjechische politie teruggekomen op haar aangifte en haar belastende verklaring. Zij heeft toen verklaard in Tsjechië door ene [betrokkene 5] dan wel haar medewerkster [betrokkene 7] te zijn benaderd met het voorstel om in Nederland in de prostitutie te gaan werken en dat [betrokkene 2] ([betrokkene 2]) dezelfde afspraken had als zij. Alle voorwaarden omtrent het werken als prostituee (vervoer, verblijf, klanten en het afdragen van een vergoeding aan de verdachten) zijn voor vertrek met haar besproken. Vervolgens is zij samen met [betrokkene 2] naar Nederland afgereisd. Zij blijft in het verhoor van 27 januari 2009 bij haar eerdere verklaring dat zij na aankomst contact heeft gezocht met [betrokkene 3] en aan haar heeft gevraagd of zij naar Nederland escortwerkzaamheden wilde komen verrichten. Zij heeft verklaard dat zij in haar eerdere verklaringen tegenover de Nederlandse politie heeft gelogen alsook dat de samenwerking met de verdachte en diens medeverdachten overigens steeds probleemloos is verlopen. Over de aangifte van [betrokkene 2] verklaart zij dat deze was ingegeven door boosheid omdat die [betrokkene 2] te weinig werk had gehad. [betrokkene 2] had op het politiebureau in Nederland tegen haar gezegd dat zij aangifte
ging doen tegen de verdachten, omdat zij niet voor voldoende klanten hadden gezorgd. Ook in het geval van [betrokkene 3] was het probleem dat deze slechts één klant had gehad. Het hof is op grond van voornoemde verklaring van aangeefster [betrokkene 1], welke de verklaringen van de verdachte en haar medeverdachten ondersteunt, van oordeel dat niet onaannemelijk is dat aangeefsters [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [betrokkene 3] niet naar waarheid hebben verklaard dat zij pas in Nederland hoorden dat zij in de prostitutie zouden gaan werken. Het hof acht de door hen afgelegde verklaringen op dit voor het tenlastegelegde essentiële aspect derhalve onbetrouwbaar. Ditzelfde geldt voor de verklaringen van aangeefster [betrokkene 4] die op onderdelen innerlijk tegenstrijdig zijn, en overigens geen steun vinden in de overige stukken van het geding. Aan de verdachte is tenlastegelegd dat zij zich samen met anderen heeft schuldig gemaakt aan het aanwerven en/of medenemen van [betrokkene 1], [betrokkene 2], [betrokkene 3] en [betrokkene 4] met het oogmerk om die vrouwen er in Nederland toe te brengen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling. Naar het oordeel van het hof kan deze tenlastelegging, die de delictsomschrijving waarnaar zij verwijst op de voet volgt, taalkundig niet anders worden opgevat dan dat het oogmerk van de verdachte erop gericht moet zijn geweest om aangeefsters alhier, in Nederland ertoe te brengen als prostituee werkzaam te zijn. De Memorie van Toelichting behorend bij het wetsvoorstel tot invoering van artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht (TK, vergaderjaar 2003-2004, 29291, nr. 3), waarnaar de advocaat-generaal verwijst, dwingt niet tot een andere opvatting. Voor de vaststelling dat het hierboven omschreven oogmerk bij de verdachte aanwezig is geweest bevat het dossier naar het oordeel van het hof geen dan wel onvoldoende wettig en overtuigend bewijs. Immers, uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het hof aannemelijk acht dat het voornemen van de vrouwen om zich in Nederland in de prostitutie te begeven inclusief de voorwaarden waaronder dat zou plaatsvinden zich reeds in Tsjechië had gevormd. Dat de verdachte en haar medeverdachten de gelegenheid hebben geboden voor de feitelijke uitvoering van prostitutiewerkzaamheden in Nederland doet aan het vorenstaande niets af. De opvatting van de advocaat-generaal dat het tenlastegelegde ″er in Nederland toe brengen″ reeds is vervuld doordat zonder het handelen van verdachte en/of haar medeverdachten de door de aangeefsters verrichte concrete prostitutiewerkzaamheden niet zouden hebben plaatsgevonden, kan, gegeven de zich in Tsjechië reeds gevormde wilsbesluiten van de aangeefsters, niet worden aanvaard. De verdachte dient derhalve te worden vrijgesproken van het aan haar tenlastegelegde."
3 Beoordeling van het middel 3.1.
Het middel klaagt dat 's Hofs vrijspraak steunt op een onjuiste uitleg van de tenlastelegging. 3.2.1.
De tenlastelegging is toegesneden op art. 273f, eerste lid onder 3°, Sr. 3.2.2.
Deze bepaling luidde ten tijde van het tenlastegelegde: "1. Als schuldig aan mensenhandel wordt met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie gestraft: (...) 3°. degene die een ander aanwerft, medeneemt of ontvoert met het oogmerk die ander in een ander land ertoe te brengen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van seksuele handelingen met of voor een derde tegen betaling;." 3.2.3.
De wetsgeschiedenis van deze bepaling en haar voorgangers houdt onder meer het volgende in: - de memorie van antwoord bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 9 december 1993 tot wijziging van de art. 250bis en 250ter van het Wetboek van Strafrecht (Stb. 1993, 679): "Ik wijs er op dat ook een handeling die voldoet aan de delictsomschrijving van ontwerp-artikel 250ter, eerste lid, Sr, ondernomen buiten Nederland, tot strafvervolging wegens mensenhandel hier te lande kan leiden. Wel is voor de uitoefening van rechtsmacht hier te lande een aanknopingspunt met Nederland vereist. (...) Een aanknopingspunt is aanwezig indien degene ten aanzien van wie onder aanwending van ongeoorloofde middelen enige handeling buiten Nederland wordt ondernomen waarvan de dader weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de ander daardoor in de prostitutie belandt, als gevolg van die handeling ook daadwerkelijk in Nederland in de prostitutie belandt. Voor de vervolging wegens mensenhandel hier te lande is dus voldoende dat een handeling waarvan de dader weet of redelijkerwijs moet vermoeden enz., ondernomen buiten Nederland onder aanwending van ongeoorloofde middelen, een schakel vormt in de keten van gebeurtenissen die het belanden in de prostitutie in Nederland ten gevolge heeft. Eveneens kan in Nederland worden vervolgd ter zake van mensenhandel, indien een handeling, waarvan de dader weet of redelijkerwijs moet vermoeden enz., hier te lande ondernomen onder aanwending van ongeoorloofde middelen, een schakel vormt in een keten van gebeurtenissen die het belanden in de prostitutie in het buitenland ten gevolge heeft. (...) Ten einde duidelijk tot uitdrukking te brengen dat het aanwerven, medenemen of ontvoeren betrekking heeft op internationale handel zijn de woorden ″in een ander land" die ook in de tekst van voornoemd verdrag (Hoge Raad: het Internationaal Verdrag van Genève van 1933) voorkomen, bij nota van wijziging ingevoegd." (Kamerstukken II, 1990/91, 21 027, nr. 5, p. 5 en 12) - de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 9 december 2004 tot uitvoering van internationale regelgeving ter bestrijding van mensensmokkel en mensenhandel (Stb. 2004, 645):
"Nederland is wel partij bij het Internationaal Verdrag van Genève van 1933. Ter uitvoering daarvan is art. 250a, eerste lid, onderdeel 2°, Sr. totstandgekomen. Daarin is strafbaar gesteld degene die een persoon aanwerft, meeneemt of ontvoert met het oogmerk die persoon in een ander land in de prostitutie te brengen. Het bestanddeel dwang ontbreekt in deze bepaling. Het aanwerven van een persoon voor prostitutie uit het buitenland (ook de EU) is dus strafbaar, ook al stemt de aangeworven persoon daarmee in. (...) Het voorgestelde artikel 273a, eerste lid, ziet op mensenhandel in het algemeen, daaraan gerelateerde vormen van uitbuiting en het trekken van profijt daaruit. (...) De omschrijving van mensenhandel in het protocol en het kaderbesluit is anders opgebouwd dan de omschrijving van seksuele uitbuiting in artikel 250a, eerste lid, onderdeel 1°. Dit onderdeel ziet op het met bepaalde middelen dwingen of bewegen van een persoon tot het zich beschikbaar stellen tot seksuele dienstverlening. De redactie van deze bepaling heeft primair het oog op de uitbuiting. De omschrijving van mensenhandel in de beide instrumenten heeft primair betrekking op de activiteit van de mensenhandel. Deze activiteiten zijn gericht op de verwezenlijking van het einddoel, de uitbuiting of de verwijdering van organen. Het gaat om een aantal gedragingen werven, vervoeren etc. - , gepaard met middelen - dwang, geweld etc. - en gericht op uitbuiting. (...) In onderdeel 3° is het huidige artikel 250a, eerste lid, onderdeel 2°, neergelegd. In het algemeen gedeelte is uiteengezet dat behoefte bestaat aan handhaving van de strafbaarstelling van deze vorm van op seksuele uitbuiting gerichte grensoverschrijdende mensenhandel." (Kamerstukken II, 2003/04, 29 291, nr. 3, p. 9 en 18) 3.3.
Mede gelet op deze wetsgeschiedenis moet art. 273f, eerste lid onder 3°, Sr aldus worden uitgelegd dat het oogmerk van de verdachte erop gericht moet zijn dat de betrokkene zich in een ander land dan waar deze is aangeworven, meegenomen of ontvoerd, beschikbaar stelt tot het verrichten van de in dat artikel bedoelde handelingen. Door het bestanddeel "in een ander land" te koppelen aan de gedraging "ertoe te brengen" heeft het Hof derhalve een te beperkte en dus onjuiste betekenis toegekend aan die in de tenlastelegging voorkomende termen die aldaar zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in art. 273f, eerste lid onder 3°, Sr. Door de verdachte van het tenlastegelegde vrij te spreken heeft het Hof haar dus vrijgesproken van iets anders dan was tenlastegelegd. Het middel klaagt terecht dat het Hof aldus de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten. 3.4.
In eerdere rechtspraak is beslist dat de term "aanwerven" als bedoeld in die bepaling de betekenis heeft van iedere daad waardoor een persoon wordt aangeworven teneinde die persoon in een ander land tot prostitutie te brengen, zonder dat behoeft te blijken dat de wijze van aanwerving de keuzevrijheid heeft beperkt (vgl. HR 18 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:ZD1788, NJ 2000/443) en dat onder het tot prostitutie brengen mede dient te worden verstaan iedere gedraging gericht tegen een persoon ertoe strekkende deze te belemmeren in zijn vrijheid met prostitutie op te houden ongeacht de omstandigheden of deze daarbij vrijwillig betrokken is geraakt dan wel reeds eerder bij prostitutie betrokken was (vgl. HR 6 juli 1999, ECLI:NL:HR:1999:AB9475, NJ 1999/701, rov. 3.3.5). Mede gelet hierop verdient nog opmerking dat ook voor zover het oordeel van het Hof zou zijn gebaseerd op de opvatting dat "reeds gevormde wilsbesluiten van de aangeefsters" aan de toepasselijkheid van art. 273f, eerste lid onder 3°, Sr in de weg staan, dat oordeel berust op een verkeerde rechtsopvatting.
4 Slotsom Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
5 Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de bestreden uitspraak; wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan. Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 september 2013 .