Gegeven de tijd
G egeven
de tijd
Tanka’s en schaduwsporen Simon Buschman en 66 medeauteurs
Serie Tanka & Haiku, nr. 1, 2011 Uitgeverij De Lemmer, Lemmer Drukkerij Moria, Hilversum Unk Ontwerp, Utrecht Foto omslag voorzijde: Simon Buschman Foto omslag achterzijde: Raym’s Fotosite © Tanka’s: Simon Buschman © Teksten — schaduwsporen: Simon Buschman en 66 medeauteurs ISBN 978 90 79910 05 2 NUR 306
La vie est un grand peut-être.
Voor Carla, onvoorwaardelijk Voor Annie van Tooren (1900-1991) Voor Frits Vos (1918-2000)
François Rabelais (1494-1553)
Tanka en kyōka
Voorwoord
De bakermat van de tanka ligt in de Japanse cultuur van de vijfde eeuw. De tanka is een lyrisch gedicht, bestaande uit vijf regels met doorgaans 5-7-5-7-7 lettergrepen, zonder bedoeld rijm of vastgestelde maat. In de tanka raakt een natuurimpressie aan een diep gevoel of valt er op een geheel natuurlijke wijze mee samen. De tanka verwoordt hoe een natuurindruk en een eigen beleving elkaar vinden; met elkaar een gedicht vormen.
De sfeer en veel onderwerpen van de gedichten (tanka’s en kyōka’s) van Simon Buschman omarmen een oerverbondenheid met de natuur en met de mens in de natuur. Verrassend is dat niet. Zit niet in ieder van ons Moeder Aarde — met al wat daarop leeft — hecht in onze genen verankerd? Nergens in onze huiskamers een pot zand in de vensterbank of er staat wel een plant in, geen bak water of deze is gevuld met vissen. We zijn bereid om ferme geldbedragen op tafel te leggen voor een extra stukje tuin van vijftig vierkante meter. Niet dat zo’n lapje grond enige jachtbuit verschaft of het verzamelen van voldoende groenvoer mogelijk maakt om de winter door te komen. Absoluut niet! Het is al voldoende als we erop uit kunnen kijken of er in kunnen zitten.
De lage tonen van de wind gaan af en aan over de velden; daartussen stilte — het niets dat van alle tijden is.
Op zomaar een plek in het naaldbos wat veren van een duif, de kop er tussenin, twee pootjes die niet meer kunnen huppen.
De kyōka krijgt bekendheid in de achttiende eeuw en is de aardse, ook ironische, speelse, humoristische of bedrukte tegenvoeter van de tanka. De kyōka gaat over wat ons, mensen, zoal bezighoudt of ons overkomt; over wat we zien gebeuren of menen dat er plaatsvindt. De vormkenmerken van de kyōka zijn dezelfde als die van de tanka.
De kettingwaakhond, de voorpoten langs de kop, ligt zijn dagen uit; veert nog amper op als zij de bak met broodkosten brengt.
De twee rollators, naast de deur van het café, wachten op hun baas; pas na sluitingstijd gaan ze richting het bejaardenhuis.
Waar gesproken wordt over tanka kan het gaan om een tanka of een kyōka. Schaduwspoor
Een schaduwspoor komt voort uit inlevend lezen van een tanka of een kyōka. Er gebeurt dan iets tussen de tanka en de lezer: die wordt auteur van een schaduwspoor; treedt in het voetspoor van de tanka of neemt deze als uitgangspunt voor een persoonlijke tekst. Het nieuwe, literaire begrip ‘schaduwspoor’ verwijst naar de schitterende bundel Denkbilder van Walter Benjamin (1892-1940) en het zkv (zeer korte verhaal), zoals beoefend door A.L. Snijders (bekroond met de Constantijn Huygensprijs). www.simonbuschman.nl www.tanka-schaduwspoor.nl
Iedereen (her)beleeft zijn jager- en verzamelaarverleden op een eigen manier. We hollen door bossen, jagen met camera, geweer of verrekijker, zoeken naar schelpen aan het strand of golfen op de meest armzalige monoculturen. We bezoeken dierentuinen, natuurreservaten en kinderboerderijen. Onze oerverbondenheid met de natuur en de afhankelijkheid van onze medeschepselen — zo blijkt ook weer uit deze bundel met gedichten en schaduwsporen — is onuitwisbaar, ondanks alle verstedelijking, managers, grootgrutters en technische vooruitgang. Maarten Frankenhuis, directeur van Artis (1990-2003), em. hoogleraar diergeneeskunde
Inhoud
05 06
Voorwoord Inhoud
09
Buschman, Simon — Tanka’s
Schaduwsporen 1
Schaduwsporen 2
Schaduwsporen 3
Schaduwsporen 4
11 12 13 14 15 16 17 18 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31
Aafkens, Nanette Aalberts, Monique Aarts, Pauline Beek, Pieta van Beenackers, Ad Beenackers, Ad Berg, Adri van den Boer, Leidy de Bontje, Jan Bontje, Jan Born, Coen van den Brouwer, Bouwe Brouwer, Bouwe Buschman, Marco Clercq, Misha de De Bakker, Riet Degenaar, Job Degenaar, Job Denis, Ferre Drukker, Cathalijn
45 46 47 48 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 62 64 65 66 67
Ekelenburg, Marjo van Frankenhuis, Maarten Frankenhuis, Maarten Frankenhuis, Maarten Goenee, Wieneke Goenee, Wieneke Gorter, Ida Groot, Annelies de Groot, Beatrijs de Groot, Elle Groot, Elle Groothoff, Bert Groothoff, Bert Hageman, Niels Heijerman, Erik Heijerman, Erik Hellemans, Karel Hellemans, Karel Hellemans, Karel Hoebdar, Cindy
79 80 81 82 83 84 85 86 87 88 89 90 92 93 94 95 96 97 98 99
Hoek, Ricky Hovens, Nol Hulst, Marleen Janssen, Bas Janssen, Bas Kalmeijer, Patrick Kalmeijer, Patrick Kerckhoven, Maartje van Koelemij, Gerrie Kruit, Johanna Lamme-den Boer, Nelleke Land, Ben van ‘t Lange, Anke de Lange, Anke de Loenhout, Toine van Loenhout, Toine van Maaren, Dio van Maris, Karolien Mars, Tanja Massop, Jeannette
69 70 71 72 73 74 75 76 77
Japans getint — Tanka’s en schaduwsporen Buschman, Simon — Tanka’s Denis, Ferre Massop, Jeannette Buschman, Simon Buschman, Simon — Tanka’s Rietveld, Hetty Verbeke, Geert Hellemans, Karel Buschman, Simon — Tanka’s
101-111 Buschman, Simon — Tanka’s en schaduwsporen
113 114 115 116 118 119 120 121 122 123 124 125 126 127 128 129 130 131 132 133 134 135 136 137 138 139
Mercken, Paul Mertens, Hilde Mertens, Hilde Meulink-Korf, Hanneke Mulkom, Piet van Neve, Thomas de Nietsch, Herman Nyst, Paul Poyck, Marian Rietveld, Hetty Scheijndel, Irma van Schoemaker, Rob Soeters, Hilde Steenvoorde, Liesbeth Tahon, Julien Terryn, Frans Til, Wim van Til, Wim van Tolsma, Chris Van Overstraeten, Nicole Verbeke, Geert en Mercken, Paul Verbeke, Geert Vereertbrugghen, Walter Vermeeren, Arnold en Poyck, Marian Vermeeren, Arnold Vreeburg, Eveline
33-43
Buschman, Simon — Tanka’s en schaduwsporen
6
141 Buschman, Simon — Tanka’s 144 Personalia auteurs 152 Publicaties Simon Buschman 153 Literatuur
7
Hoe die zwerm kauwtjes buitelt door tijd en ruimte, licht en onbelast; ook de grauwe wolkenlucht is danig in beweging.
Het verlaten huis dat tussen zwarte beuken aan het water staat; de aanlegsteiger bemost waarop wat eenden zonnen.
Tussen de kooien stilstaan, even — beseffen: hier wordt niet geleefd; een proefdier dat je aankijkt — jij, vervuld van wetenschap. Simon Buschman
8
9
Een jong stel kauwtjes babbelt de dag vol, kijkt rond, knuffelt, foerageert; graag gaan ze op in de zwerm: één groots — vrij — geluksgevoel. Twee ouwe kauwtjes — al laat, geen vogelzang meer — dicht tegen elkaar; hupt een weg, de ander volgt, ongeacht wanneer, waarheen. Simon Buschman
Terwijl veel mensen hun inspiratie in de natuur opdoen, ben ik een echt mensenmens. Ik kijk graag naar mensen in al hun verschijningsvormen en gedragingen. Vooral oudere (echt)paren in restaurants vormen voor mij een boeiend schouwspel. Zo erg, dat ik soms vergeet dat ik met mijn eigen partner op dat moment in gesprek ben. Oudere restaurantparen blinken vaak uit in zwijgzaamheid. De maaltijd wordt in rust en stilte verorberd, van uitwisseling is nauwelijks sprake anders dan: mag ik het zout even … (althans zo stel ik het me voor, want ik zit er ook niet altijd naast). Tussen de gangen door wordt er meestal langs elkaar heengekeken, maar wat er gezien wordt, vormt nooit een begin van een gesprek. Het is die nietsziende blik die me zo intrigeert, dat uitgedoofde ervan. Ook de rekening wordt zwijgend betaald en zwijgend worden de jassen aangetrokken; een Bühne optreden waar geen stukje voor is ingestudeerd. Hoe anders is het bij de kauwtjes in de natuur. Je hoeft er geen moeite voor te doen ze te vinden. Kijk in je achtertuin en op de takken van bomen in de woonwijken. Het zijn heel kameraadschappelijke vogels, die met hoge geluiden van hun aanwezigheid kond doen. Als ze ‘vergaderen’ en een hele zwerm zit in de boom of scheert door de lucht, horen en zien vergaat je. Kauwtjes doen me denken aan mijn eigen relatie, waarin na twintig jaar een volstrekte symbiose heeft plaatsgevonden. Als de een zich verplaatst, komt de ander er achteraan. Als de een ergens naar toe wil, de ander voegt zich naadloos. Het is zelfs zo erg dat de afspraak bestaat, dat als de één de ander verlaat, de ander mee mag! En — ook een ouder echtpaar zijnde — kwetteren wij er samen lustig op los, waar we ook zijn. Nanette Aafkens
10
11
Het doffe geluid van een schep zand op de kist; familieleden krimpen licht ineen, kuchen of halen dieper adem.
Ononderbroken trekken de regenwolken in volle breedte bovenlangs oude velden tot voorbij de horizon.
Elk jaar komen ze op de plek waar zij verdween bijeen — een uurtje; er wordt niets gezegd, gedaan — slechts dat kijken naar nergens.
Simon Buschman
Simon Buschman
Tja, dat geluid. Dof maar toch te hard en zo kil. Alsof ik een dood lichaam alsnog vastpak. En toch … die dofheid, die hardheid en die kilte passen precies bij mijn gevoel van dat moment. Verdoofd, gehard en zo koud — zo koud. Dat gevoel. De krimpende pijn van het afscheid nemen in al je vezels voelen. Het afscheid van iemand van wie ik houd. Van wie ik geen afscheid wil nemen. Aan wie ik nog éénmaal iets wil laten weten. Een laatste keer mijn gevoel wil tonen. Tegelijkertijd … weten dat het ook anders kan. Geen afscheid nemen. Geen geluid van een schep zand op de kist. Maar zonder die schep zand op de kist des te meer verdoofd, des te meer gehard en welhaast bevroren. Dat nergens. Een afscheid dat dan niet plaatsvindt en altijd duurt. Monique Aalberts
De verhuizing was niet meegevallen. Van het yuppie grachtenpand naar de oude boerderij aan het eind van ‘t schelpenpad. Er was meteen van alles dat er gedaan moest worden. Een grondige verbouwing, die het eigenlijk onmogelijk maakte om op een natuurlijke manier te wennen aan wat anders was en moest zijn. Van de stad naar een land van water en wind. Giethoorn. Met daartussen de deinende rietvelden, en een vreemde, eerst wat ongemakkelijke stilte. Door de ramen, laag en geruit, keek je uit over de velden en over nog meer water. Het duurde een tijdje voor ik wist waar mijn plek was. Niet in het huis maar erbuiten. Nergens was het licht mooier, nergens de verten dieper dan op het eilandje waar niet jij, maar ik, alleen of samen met de kinderen, een toevluchtsoord vond bij het bankje naast de toverboom, een magische plek, niet alleen vanwege de kabouters die er stellig moesten wonen. Een weg terug was er eigenlijk niet. Zeker niet na dat ene telefoontje. Geen tijd te verliezen, ‘tijdbom’, dat soort praat. Angst is een slechte raadgever. Voelde me ook helemaal niet ziek, eerder juist heel sterk en vastberaden er iets van te maken. En op een gekke manier ook dankbaar te weten wat het was dat me voordien zo vermoeid gemaakt had. Nooit eerder was ik in de gelegenheid zo diep te gaan, zoveel te voelen en begrijpen. Van wat ik hier doe, van wie we zijn, en wat er echt belangrijk is. Geen draaiboeken, geen deadlines, überhaupt geen werk of andere mensen om rekening mee te houden. Alleen maar bestaan en waarnemen in verwondering zowel als in verwarring. ‘s Morgens om vier uur op mijn tenen het huis uit — naar het eilandje — om te zitten en te kijken tot het dag werd en ik wist wat me te doen stond. Pauline Aarts
12
13
Deze oceaan — breeduit en kalm van golven — na dagen orkaan; een enkeling die juist nu voor het diepe duister kiest.
Het nonnenklooster gaat volgend jaar dicht; er wordt vurig gebeden — hun beverige stemmen — hier nog te mogen sterven.
In eeuwig duister van de diepzee leven ze tastenderwijze, vormen een eigen wereld; wat speelt zich af, diep in mij?
Simon Buschman
In 1924 verdween een zuster van mijn vader in het klooster, in Huize Duinzicht in Oegstgeest, waaraan een internaat voor schipperskinderen was verbonden. We noemden haar tante Nonneke, maar officieel was het zuster Scholastica.
Simon Buschman
Het woord oceaan of diepzee hoeft maar te vallen of meteen staat hij weer voor mij: Bert. Van zijn zeereis naar Antarctica keerde hij niet weer. Bijna was het vasteland van Vuurland in zicht toen hij doelgericht over de reling klom. Niemand zag hem ooit weer, nooit komt hij weerom. Verdronken in ijskoud water, gezonken naar de bodem van de diepzee waar licht noch zuurstof maar eeuwig duister heerst; hij is door de druk vergaan. Of spoelde ergens een rest op een eiland aan, in morgenlijk licht? Slechts als er licht op schijnt, komen ze voor ons tot leven: de veelkleurige en veelsoortige wezens die de diepzee bevolken. De zeespin en de hamerhaai, en de talloze, pas ontdekte, nog naamloze schatten, zo wonderlijk om te zien met hun lichtgevende bekken of juist monsterlijk met hun meterslange tentakels. In hun paradijselijke tuinen van wier of rif komen vulkanen soms tot uitbarsting. Dieper dan ik mijzelf ooit ken, leven er in lijke hersenspinsels onder de oppervlakte. het licht van een droom of herinnering hen angstaanjagend en verlammend. Tot ik ze vergetelheid. Dan zijn ze voorgoed voorbij. Pieta van Beek
mij veelkleurige wezens en gruweZe zijn voor mij verborgen, totdat naar boven, tot leven brengt. Soms terugwerp in die zee van eeuwige
Op 26 oktober 2004 kwam ik toevallig in Huize Duinzicht. Het gebouw had inmiddels een andere functie gekregen, maar de naam was gehandhaafd. Paul Schnabel, directeur van het Sociaal en Cultureel Planbureau, hield er een lezing over de Italiaanse schilder Giotto. Paul heeft voor zijn toehoorders altijd wel een verrassing in petto. Ooit vroeg hij aan een zaal vol hulpverleners, wie van de aanwezigen er niet aan seks deed. Doodse stilte. Niemand stak zijn vinger op. Tot Paul zelf, aarzelend, zijn vinger in de hoogte priemde. Hij trok er het gezicht bij van een jongetje dat stout geweest was. Toentertijd dachten we nog dat kloosterlingen celibatair leefden. Mijn tante Nonneke stierf uiteindelijk in een klooster in Roosendaal. De nonnen verzorgden en verpleegden er elkaar tot voorbij de dood, want ze werden in de kloostertuin begraven. We werden als familieleden, die op 1 november 1990 haar begrafenis bijwoonden, door de zusters gefeliciteerd. Je verwacht gecondoleerd te worden, maar de zusters zien dat kennelijk anders. Toen de koffietafel ten einde liep, kwam er een oud, gebogen nonnetje binnen, dat iedereen een hand gaf en zich voorstelde als zuster Thielen. Het duurde even voor het tot ons doordrong wie dit was: Lieske Thielen uit Bavel! Ze was indertijd verloofd met een broer van mijn vader. Toen die in 1936 aan een longontsteking stierf, was ze in het klooster verdwenen. Niemand had ooit nog iets van haar gehoord. Lieske Thielen! Toen ze mijn broer, die naar haar verloofde vernoemd was, een hand gaf, en hij zijn naam zei, was ze even van haar stuk gebracht, maar ze herstelde zich, maakte de ronde af en verdween door de deur waardoor ze gekomen was. Ad Beenackers
14
15
De circusapen doen ons gedrag feilloos na: net nette mensen; terug in hun kooi eerst flink uit hun dak — en dan weer aap.
Het komt er weer van dat de ganzen gakkerend, nog wat onwennig, in formatie gaan vliegen — onder een oudgouden lucht.
Simon Buschman
Simon Buschman
Bij poëzie draait alles om het gevoel. Dat gevoel wordt niet direct onder woorden gebracht, maar impliciet verwoord, zodat het op de achtergrond meespeelt. Idealiter klinkt het daar zo luid, dat het bij de lezer naar de voorgrond springt.
Stil is het hier, en weids. Uitgestrekte weilanden, een groot water met een vluchthaventje, en hemel, heel veel hemel. Koud is het ook wel.
Door het gevoel niet direct onder woorden te brengen, wordt de lezer in staat gesteld er zijn eigen inkleuring aan te geven. Het scala van gevoelens dat de meeste dichters ons in hun haiku’s en tanka’s aanreiken, is evenwel zo eenzijdig beperkt, dat gevoeglijk van armoede gesproken kan worden. Mensen worden niet alleen maar gedreven door positieve gevoelens als genegenheid, mededogen, acceptatie, verwondering en dergelijke maar ook door negatieve gevoelens zoals afwijzing, ergernis, minachting, leedvermaak et cetera. Haat en liefde zijn de twee polen waartussen het koord gespannen wordt waarop wij dagelijks onze kunsten vertonen. Een roman, om maar eens iets te noemen, is altijd opgebouwd rond het spanningsveld tussen goed en kwaad. In de middeleeuwse literatuur vinden we dat al terug. We treffen het ook aan op het toneel, in de film, het sprookje, noem maar op. Veel van onze dichters hebben echter sterk de neiging zich in hun poëzie te presenteren als nobele mensen, die altijd positief denken, genieten van iedere ervaring, houden van al wat leeft et cetera. Omdat dit alleen maar vol te houden is in combinatie met een flinke dosis naïviteit, ontstaat het beeld van de nobele kwezel als schrijver van menig bundeltje haiku’s en tanka’s. Ik kan me daar persoonlijk niet in vinden, integendeel: vaak roept zo’n bundeltje bij mij juist die gevoelens op, die ik er zo pijnlijk in gemist heb. Gelukkig bevat ook zo’n onnozel bundeltje vaak nog wel een paar mooie gedichtjes, maar de schrijver, die uit zo’n bundeltje oprijst, lijkt niet helemaal van deze wereld te zijn.
De hectiek van de stad ebt weg in dit niets. Langzaam komt er ook een innerlijke stilte; het alleen-zijn voelt goed. Het water kabbelt tegen de basaltpieren. Zo moet het zijn: er is een obstakel tegen de kracht van het water, die amper tegen te houden is als hij wordt ontketend. In het namiddaglicht gaan gedachten oeverloos alle kanten op. In deze wijde ruimte lijken alledaagse problemen onbetekenend en grote problemen waaien weg. Het is laat in de herfst. Bomen zijn hier niet, maar als ze er waren dan zouden ze nagenoeg bladerloos zijn. De natuur maakt zich op voor een tijd van rust waarin ongezien een nieuwe bloei wordt voorbereid. Als wijzelf eens vele dorre bladeren zouden kunnen afschudden, desnoods in een herfststorm, om dan een periode van inkeer te beleven, een rode draad te ontdekken, nieuwe mogelijkheden te verkennen, het goede en het minder goede met elkaar in harmonie te brengen. Misschien een gevoel van samenhang en cirkelgang te beleven. Een groepje jonge fietsers rumoert over de smalle dijk. Komt het daardoor dat de ganzen in het weiland eensklaps roepend op de wieken gaan? De ordeloze troep wordt snel een georganiseerd strakke formatie, die gedisciplineerd door de avondlucht trekt. Hun roepen is langer hoorbaar dan dat ze te zien zijn. Het begint te schemeren. De sfeer van mijmering en contemplatie op deze tijd van de dag wordt nog verstrekt door een andere tanka van Simon Buschman:
De lucht valend blauw, deze windstille avond, ganzen in een V; hun waterspiegeling wordt in hun vlucht meegenomen.
Ad Beenackers
De weidsheid die wordt opgeroepen maakt wat eenzaam. De ganzen gaan, roepend naar elkaar, op weg naar hun eigen bestemming. Terug nu naar de stad — het geluksgevoel blijft. Adri van den Berg 16
17
De horizonlijn, kaarsrechte poldersloten, de akkers, geploegd; uit het niets steekt de wind op, brengt me de geur van kleigrond. Simon Buschman
Kaarsrechte wegen en straten, grachten en sloten. Rechte lijnen van iele boompjes en struiken. De huizenblokken, strakke winkelpanden, fabrieken, kerken en scholen staan in het gelid. De polder ontstaat via een vastgelegd plan. Het is oktober 1951, mijn ouders verhuizen, met hun drie kleuters, van het oude vissersstadje Vollenhove naar Emmeloord in de Noordoostpolder. Een dame van maatschappelijk werk heeft haar fiat gegeven voor de verplaatsing naar de nieuwe polder nadat zij heeft vastgesteld dat de huisvrouw proper is, de kinderen geen hoofdluis hebben en er geen ongedierte rondkruipt in het oude huisje dat het jonge gezin bewoont. Vollenhove heeft onbewoonbaar verklaarde huizen en huisjes, boerderijtjes tussen winkeltjes en woonhuizen; goten langs de straten waardoor het afvalwater van huizen maar ook van de slager stroomt. Er liggen half vergane, gedeeltelijk gezonken scheepjes langs de verbrokkelde kademuur in de oude haven. De geur van vis hangt er, van netten en de palingrokerijen, van uitwerpselen van paarden die de karren door de straatjes trekken. Het huisje waarin wij wonen heeft eensteens muren; er is geen stromend water in huis, de kraan zit op de deel. Het toilet, onze houten poepdoos, staat in een huisje in de tuin. Om de paar weken komt opa met een hondenkar de emmer uit onze doos ophalen. De smurrie wordt naar het land gebracht en over de grond van de volkstuintjes verdeeld. Bij Vollenhove ligt een van de bruggen naar de polder. Een monument dat laat zien hoe hoog het zeewater hier ooit stond, heet de bezoeker ‘Welkom op de zeebodem’. Er staat ook een bord dat de polder verboden is voor woonwagenbewoners.
Ons nieuwe huis heeft koud en warm water, een douche en een ingebouwde elektrische wasmachine. Tussen de keuken en de woonkamer zit een luikje, het doorgeefluikje, voor het servies, bestek en de gerechten. Het is ook een vluchtweg als ik met vriendinnetjes verstoppertje speel. Hoog aan de muur in de kamer hangt een radio; vier vaste zenders van de radiodistributie brengen nieuws en muziek. In de polder blaast de wind het zand van de bouwputten in onze mond en ogen, het water op de grachten rimpelt; de wind fluit om de oren als we schaatsen en op de fiets in het vlakke land geeft de jonge aanplant van boompjes en struiken nauwelijks beschutting. Op paasochtend gaan we naar het pas aangeplante bos, want de paashaas heeft eitjes verstopt. “Kijk daar, en daar,” roept vader en “daar tussen het gras moet je ook goed zoeken.” Zijn hoofd en schouders steken boven de boompjes uit. Er zweven, waar je maar kijkt, paardenbloempluizen. De grasvelden zijn bezaaid met klaversoorten en madeliefjes waarvan we kransjes vlechten. Grote, dikke, bruinharige en groene rupsen kruipen op de planten in de tuinen en plantsoenen en worden door jongens bij kleine meisjes in het bloesje of truitje gestopt. De wind verspreidt de geur van de opgebolde was aan de lijn in de tuin. De luiers en de pijpen van de pyjamabroekjes klapperen. De wind versterkt de geur van het lange gras waarin we ravotten, van rode en witte klaver; van de lupinevelden, aangeplant om de grond van de voormalige zeebodem te verbeteren. De Noordoostpolder, mijn Nieuwe Land, heeft de geur van mijn jeugd. Leidy de Boer
Emmeloord zal de hoofdplaats worden in het Nieuwe Land, zoals mijn ouders de polder noemen. Overal wordt gegraven en gebouwd volgens het strakke plan van de tekentafel. Wegen worden aangelegd, er verrijzen dorpen en boeren bedrijven; er worden huizen gebouwd, wijken, winkelpanden, kerken, scholen. Het postkantoor, het bankgebouw en de Watertoren van Emmeloord: de laatste als symbool van de eenheid in de polder, ‘want geen van de kerken mocht de ander domineren.’ * *
Architectuur en stedebouw in Flevoland, Urk 1850-1940, Noordoostpolder 1942-1962, p. 96.
18
19
Het waterlichtspel in een bocht van de rivier, met wilgen erlangs; de ruime uiterwaarden, dijkdorpen met verhalen.
Hoe in morgenlicht een reiger naar de sloot zweeft, een oeverplek kiest, wegzinkt in een vorm van tijd die zo uren duren kan.
Simon Buschman
Simon Buschman
Op mijn fiets, een doodgewone doortrapper zonder fratsen, mijn ogen verlengd met mijn fotocamera, zwerf ik door de polders. Het is nog vroeg en ik waan me alleen — alleen op de wereld, ver van de bewoonde wereld, ver van de drukte van de stad, in de stilte van de polder, één met de omgeving.
De laatste schaduwen van de nacht, restanten van een geweldloze eeuwige omwenteling, worden opgezogen door het morgenlicht van de koele maar koesterende dageraad die de omgeving opnieuw laat ontstaan en mijn ogen en hart vult met bekende vergezichten en onbekende details. De lucht wordt slechts hier en daar doorspekt met spikkels van spreeuwen en meeuwen. De nuances grijs en blauwgrijs en zwartgrijs en lichtgrijs schuiven, bewogen door een onzichtbare decorbouwer, langzaam voorbij en onthullen zo nu en dan blauwe lichtplekken die schitteren als sterren.
De rivier, waarin je nooit twee keer kunt stappen omdat hij elk volgend moment anders is, zoals de oude Griekse wijsgeer Herakleitos zei, stroomt hier al honderdduizenden jaren of langer. Zijn bedding is vaak veranderd; toch is hij dezelfde rivier en herkenbaar, als een vriend, een goede buur, voor hen die er langs wonen, in zijn stroomgebied. Hij is bochtig — de kanalisatiedwang heeft hier gelukkig nooit toegeslagen — en toont na elke wending, na iedere meander, een nieuw vergezicht waarin water, licht en lucht met elkaar spelen. Wilgen zijn het typisch Hollandse product van beknotting van de natuur, terwijl deze toch, zij het in een quasi rationele rechtlijnigheid vol weerbarstige krommingen en knoesten, behouden blijft. De knotten trotseren elke snoeischaar en nodigen uit tot fantaseren over de onmogelijkheid de natuur volledig in de hand te houden of naar je hand te zetten. De ruime uiterwaarden liggen er loom en laag bij en herbergen allerhande grassen en onkruid, dat alleen maar onkruid heet omdat de mens het niet heeft geplant — omdat het niet nuttig voor hem is. De rivier houdt zijn uiterwaarden nauwlettend in de gaten. Als zijn bondgenoten, regen, wind en winter, hem in de gelegenheid stellen, stroomt zijn gulle water over deze door grasbegroeide dijken beschermde ongelijkmatige vlakken. Langs de uiterwaarden koesteren zich dorpen en vlekken onder de fletse zon. Er is geen huisje gelijk en dat versterkt de indruk dat de tijd even is afgestapt om uit te rusten en te luisteren naar de verhalen van huizen, kerken, bewoners. De zon staat in het zenit als ik de trappers naar huis stuur. Jan Bontje
Een reiger zweeft geruisloos naar de sloot die zich vanaf mijn voeten uitrekt tot de horizon, met aan weerskanten grijzige schimmen van bomen. Het witte kerkje steekt hel af tegen dit stilleven dat plotseling verscheurd wordt door het gekrijs van de reiger die een oeverplek kiest en onhandig als een aangeschoten Spitfire op het talud van de kaarsrecht bedoelde, machinaal aangelegde sloot landt, die door zijn rechtlijnigheid plotseling niet meer in het landschap past (kennelijk zijn mijn ogen nu pas echt wakker). De blauwe reiger buigt zijn kop naar het onbeweeglijke oppervlak van het grauwe water. De mens wikt maar de natuur beschikt: de glooiing, bedoeld om lijnrecht te blijven, wordt door de begroeiing stilaan iets minder rechtlijnig. Dit valt mij op als ik mijn aandacht richt op de in slow motion bewegende stelten van deze dichter onder de vogels. Hij heeft eindelijk zijn plekje gevonden en buigt zijn kop nu zo diep, dat hij één wordt met zijn weerspiegeling in het water en wegzinkt in een soort van rust waarin ik meega en bewegingloos versmelt met het beeld van de reiger. De tijd is tijdloos geworden, kan zo uren duren; alleen een niet te definiëren alom aanwezig gezoem lijkt de motor van het universum op gang te houden. Jan Bontje
Zie ook p. 135
20
21
Weken wintertijd: heel het landschap ijzig wit, dieren hongeren, bevangen van de kou — maar ontroerend mooi het uitzicht.
Een duinwandeling, de wind, meedeinend helmgras, geur van stovend zand en dat glorieus moment: de zee, ruisend als vanouds.
Simon Buschman
Simon Buschman
Een prachtig uitzicht, een lust voor het oog, maar ook de realiteit van dierenl eed door honger en kou. De werkelijkheid omvat vaak meerdere aspecten, waardoor de feitelijke beleving heel verschillend kan zijn.
De weg voert omhoog langs een rotswand van grijsbruin graniet die hier en daar begroeid is met tanige struiken. De gonzende warmte lijkt te spreken met een stem van onophoudelijk krekelgezang. Links benadrukt een vangrail de curve van de weg. Op een aantal plekken is hij naar buiten gebogen. De poten zijn aangevreten door de zilte lucht van de zee en het asfalt rondom de poten is soms nauwelijks meer dan verpulverd steen.
Dit dualisme is bij veel zaken in ons leven aanwezig, zonder dat we dit overigens zelf altijd beseffen. Zou er een doel zijn om dualiteit te ervaren? Begrijpen wij de dingen slechts door contrast? In alles ligt het tegendeel besloten; of is dit dualisme slechts een kunstmatige scheiding die door ons denken wordt bewerkstelligd? Aristoteles gaf al aan dat het er in het leven om gaat het juiste midden te vinden tussen de twee extremen. Is er dan toch een gulden middenweg? De waarheid ligt immers in het midden, wordt gezegd. De dynamiek van tegenstelling ervaren wij dagelijks, bewust of onbewust. Iedereen kent de voorbeelden: donker & licht; goed & kwaad; gezondheid & ziekte; geboorte & dood; materieel & spiritueel; rijk & arm; actief & passief; yin & yang; controle & loslaten; liefde & haat; egoïsme & altruïsme; angst & moed en vertrek & aankomst. Ons geluk ligt vaak in het midden van twee extremen. We ervaren dit vooral met betrekking tot verleden & toekomst, beide dimensies van tijd hebben in onze belevingswereld een functie, maar een maximaal besef en verblijf in het heden geeft ons vaak de hoogste bevrediging. In het heden is alles tijdloos. We zien de samenhang ook tussen onszelf en de ander. Emmanuel Levinas liet ons zien dat het ik niet zonder de ander kan bestaan. Alleen als we de ander leren kennen, zijn we in staat om onszelf te leren kennen. Misschien is dit wel de kracht van deze bundel ‘Gegeven de tijd’: een (natuur)impressie en de eigen beleving vallen in een tanka samen. Het gaat juist over beleving en werkelijkheid en vooral over hun wisselwerking. Dit speelt bij veel zaken in het dagelijkse leven; zo ook: een schaduwspoor geeft zicht op de nuances, schept duidelijkheid en geeft binding.
Mijn vader, een zeeman, zorgde voor een opgroeien met verhalen over verre landen en vreemde havens. De zee was zijn thuisland, het schip zijn huis. Ook in de haven zelf. Alles wat hij nodig had lag in zijn hut, was zijn hut. De zee was zijn werkplek, een rollende, deinende, soms vlakke watermassa. Een nieuwe haven zorgde voor opwinding aan boord. Waar komen we te liggen, hoe ver moeten we lopen naar de stad, wat voor mensen wonen hier? Varend op de Middellandse Zee, onder de kust van Afrika, naar het Oosten, zag je van ver de donkere heuvels waarachter een heel continent ligt. Het maakte nieuwsgierig. Van mijn vader heb ik leren staren in de verte. De weg draait naar beneden en aan het einde schittert een haven. De zon die zorgt voor een drukkende hitte ligt tegelijkertijd versnipperd in de havenmond. Voor mij houdt daar de wereld op. Alles voorbij de havenmond is gedachte. Een concept waarin water, wolken en licht in steeds weer nieuwe gedaantes samenkomen. Soms zijn er wat meeuwen, is er een vissersbootje of containerschip.
tussen zijn spullen ongeopende brieven van mijn moeder
net boven de ruisende branding uit blaft een hond
Coen van den Born Bouwe Brouwer
22
23
Vanaf een duintop de zee, horizon en lucht ineen zien vloeien; dit moment, nergens is het eenzamer dan in mijzelf.
Ik stap achteruit, vlak voor me ligt een kikker, onder de mieren; zonder directie en staf wordt een megaklus geklaard.
Simon Buschman
Simon Buschman
“Coromandel beaches are among New Zealands best … some of the finest coastal scenery … the road leads over a headland with fine views of Sandy Bay … ” Zo staat het beschreven in mijn reisgids. Sandy Bay lijkt mij de ideale plek om in afzondering de immense diepte van de natuur te ervaren.
Het eerste wat me te binnen schiet, is dat ik steeds vaker mierengedrag vertoon. En dat ik er in geloof dat het goed zou zijn als meer mensen dat zouden doen. Wat ik daarmee bedoel? Dat wij net als mieren steeds een gezamenlijk doel vinden, daar volledig en onvoorwaardelijk voor gaan, erbij samenwerken zonder de eigen rol ter discussie te stellen, bereid zijn om offers te brengen en elkaar actief ondersteunen. Ultiem: dat we loskomen van ons ego en ons voor de volle honderd procent verbinden met de groep en het grotere belang.
Ik sta in een tot herberg omgebouwde boerenschuur. De eigenaresse heeft me binnengelaten en is net vertrokken. Er is een keukenblok met daarnaast een grote houten tafel. Verder zijn er veel bedden. Ze zijn opgemaakt met een grote verscheidenheid aan beddengoed: dekens, gehaakte spreien, quilts, slaapzakken, plaids, doeken. Het heeft me veel moeite gekost om hier te komen. Er wonen weinig mensen in deze heuvels, een lift krijgen is lastig. Nevelflarden glijden over de heuvelrug achter de herberg. Een late namiddagzon breekt door het wolkendek, flarden hemel liggen in de geul die over het strand in de richting van de zee loopt. Het strand is verlaten. Ver weg, op de zwarte rotsen boven de branding, de gebogen silhouetten van twee mosselzoekers. Hoog op het schrale grasland van een heuvel een schijnbaar verlaten witgeverfd zomerhuis. Eenzaamheid. Ik loop terug naar de schuur. Het zand voelt zwaar, zwaarder dan toen ik het strand opliep. Het wordt schemerig. Als ik de lege schuur betreed ga ik aan de houten tafel zitten. Ik besef me dat ik moet kiezen uit één van de vele bedden voor de nacht. De aanblik van de keurig opgemaakte slaapplekken vergroot mijn gevoel van verlatenheid. Er volgt een nacht met bijna koortsachtige onrust. Om iets over zes uur in de ochtend sta ik weer op het strand, ik wil weg. Aan het einde van de middag ben ik terug in de stad.
oostenwind de flinterdunne dagen van de kalender
reisfoto’s ingelijst aan de wand afstand nemen
Wat een impact gaat dat hebben op de manier waarop organisaties zijn opgebouwd. Wat is dan nog de rol van leidinggevenden? Hebben we die dan nog nodig? Tegelijkertijd komt een vervolggedachte op: zo gedefinieerd lijkt het me zeer lastig, wellicht onmogelijk, om zelf volledig mierengedrag te vertonen. En terwijl ik dit zo schrijf, glimlach ik. Deze ontwikkeling (of is het een droom?) staat zo in contrast met mijn vroegere wensen en uitingen. Toen wilde ik vooral de alfa-aap zijn. Werkzaam binnen de Koninklijke Luchtmacht zou ik generaal worden. Daarna in dienst bij een grote IT dienstverlener toch minimaal unitmanager maar nog liever sectormanager. Leidinggevende rollen waarin mensen tegen me opkijken zouden me ten deel vallen. Ik zou geroemd en geëerd worden voor mijn impact. En waarom? Toch vooral om de externe waardering. Dan zou ik pas echt iemand zijn. Wat ik me nu afvraag: stel dat het gelukt was, zou ik daarmee de man zijn geworden door wie ik als kind geïnspireerd zou raken? Ik denk het niet. Waar sta ik nu in mijn ontwikkeling? Ergens tussen de alfa-aap en de mier in. Mijn drijfveren zijn verschoven van het krijgen van externe waardering naar een interne wens bij te willen dragen aan een betere wereld. Tegelijkertijd constateer ik dat ik het erg spannend vind om mezelf te verbinden met anderen en een hoger doel. En ook dat ik het fijn vind om een koers te bepalen en impact te creëren. Ach ja, misschien ben ik wel gewoon een alfamier. Marco Buschman
Bouwe Brouwer
24
25
Tussen slagregens steeds die momenten: of er een windstilte valt om op adem te komen, even om je heen te zien.
De schuur, overgroeid met klimop in bloei, staat daar sinds mijn vroegste jeugd; nooit heb ik de deur open, zelfs niet op een kier gezien
Simon Buschman
Simon Buschman
Ik ben goed in alleen zijn. Word gepest, maar niet als enige. Ik bungel tussen de helden en de zielenpoten, wacht op betere tijden. Loop rond in mijn eigen wereld, volgens de rapporten. Niet te vatten voor vrienden, te veel moeite voor vijanden. Speel mijn eigen spel.
Er zijn van die momenten van vroeger die zich anders gedragen dan vele van onze herinneringen. Ze gaan niet voorbij, ze groeien met je op en worden met je ouder, laat Thomas Verbogt zijn romanpersonage zeggen in Verdwenen tijd. Soms is herinneren meer dan terugkijken. Het is haast gekatapulteerd worden naar lang voorbije dagen, naar ogenblikken die tastbaar en tijdloos onderhuids kruipen.
We zijn op schoolreisje, slapen met z’n allen in een jeugdherberg. Ooit een boerderij geweest. De schapen zijn er nu vooral om opgejaagd te worden door de stoerste onder ons. Verstoppertje in een Drents bos. Vlaggetjes verzamelen en zonder gepakt te worden terug geraken. Dit is blijkbaar onderbouwing van een karakter, dus de regen is geen reden voor uitstel. Modder zuigt aan mijn schoenen. Toch doe ik mee. Niet voor hen, vertel ik mijzelf, maar omdat ik het kan. Ik ren naar het einde van de wereld en kom er heelhuids en ongetikt uit. Hijgend overhandig ik de vlag van de tegenstanders aan een leraar. De man geeft een nauwe glimlach van desinteresse. Zegt iets over de laatste terug zijn en geen kou mogen vatten en weer vroeg op moeten en meer van dat onverdiend vaderlijke. Speel ik mee dan is het nog niet goed. Niemand neemt me serieus. Ben als eerste wakker de volgende ochtend. Vaag ontsnappingsgevoel trekt me uit bed. Sluip naar beneden en naar buiten, in pyjama en laarzen over plassen water het bos in. De lucht staat alweer grijs van verwachting maar nu is het droog. Viersprong. Ik ga zitten op een betonnen paddenstoel met kilometers erop. Kom tot een besluit. Ik geef me gewonnen, speel hun spel. Later zal ik een tand in het raderwerk zijn, met kleffe handen van de vriendelijkheid. Zal vrienden en verantwoordelijkheden hebben in de buitenwereld. Het hoort erbij en ik zal erbij horen. Ik ben nog steeds goed in alleen zijn. Maar ik zal het niet laten merken. Het begint weer te regenen. Het klatert door de bladeren. Striemen op mijn gezicht. Het lawaai is overweldigend.
Als ik kijk naar mijn kleindochter, meisje van vier, op de schommel genietend om de beweging, word ik zelf weer schommelkind. Schommelen is mijmeren, is bewegend stil–staan bij wat er is, is overgave. Weer zit ik bij oma in de tuin op de schommel die in de pruimelaar hangt, altijd met mijn rug naar het schuurtje toe. Voor me de nog rustige straat zien. Uitzonderlijk passeert er een auto of een fiets. Wie voorbijgaat is meestal een bekende, iemand uit de buurt of de postbode. Alles voelt vertrouwd; over alles hangt een vanzelfsprekendheid die je overeind houdt. Verdriet en gemis hebben de zekerheden, het gevoel van verbondenheid, nog niet aangetast. We moeten de straat maar oversteken om op de zandweg te komen. Fijn om daar met oma te wandelen tot aan de tweesprong, waar een kapelletje aan de dikke boom hangt. Op de terugweg bramen plukken, pluisbloemen uitblazen, een lieveheersbeestje over je hand laten kruipen, schrikken van een sprinkhaan en weer … thuiskomen. Tegen het schuurtje achter de schommel staat een konijnenhok. En achter het huis kom je langs het paadje in de moestuin, vol geuren, vol kleuren van zomerbloemen. De lucht is er anders, helder en lichter. Ik hoor nog de warme stilte in de tuin en rond het huis, ook het zwijgen van de mensen. Herinneringen zijn niet veilig. Ze kunnen altijd aangetast worden door iets wat je later te weten komt, zegt Douwe Draaisma in een najaarsnummer van Knack. En misschien is dat wel zo. Riet De Bakker
Zie ook p. 120
Misha de Clercq
26
27
Een kettingwaakhond, de voorpoten langs de kop, ligt zijn dagen uit; veert nog amper op als zij de bak met broodkorsten brengt.
Urenlang volg ik — neem er vooral de tijd voor — een paard in de wei: grazend, dat drafje, een bries — starend in de verte.
Simon Buschman
Simon Buschman
In deze tanka speelt de gevangenschap van de hond een cruciale rol. Geketend beleeft hij geen plezier meer in eten. Het is de vraag of hij überhaupt nog zal blaffen zodra een vreemde het erf opkomt. Vele malen erger dan het feit dat broodkorsten voor een hond geen culinair walhalla zijn, is het ontnemen van diens levensvreugde. Zijn lot is als dat van dieren in varkensflats, legbatterijen en altijd dichte stallen; en is ook te vergelijken met de murw gemaakte gevangene die een jarenlange straf uitzit.
Dichters lummelen graag rond voor ze gaan schrijven: douchen, lopen, voor zich uit staren, mediteren, niets doen. Het doel daarvan is zich los te maken van dagelijkse beslommeringen. Dichten vereist tijd en afstand. Daar is soms urenlang kijken naar een paard voor nodig. In een paard-in-de-wei-gedicht van eigen makelij staan, net als in Buschmans tanka, waarneming én waarnemer centraal.
Wie iemands vrijheid ontneemt, ontneemt diens identiteit en daarmee soms diens levenskracht. De populaire Birmese dichter en komiek Zargana (pseudoniem van Maung Thura) werd in 2009 door een geheime rechtbank tot 35 jaar gevangenisstraf veroordeeld omdat hij tegenover de buitenlandse pers het trage handelen van de dictators laakte na de cycloon Nargis in mei 2008. Hierbij kwamen circa 80.000 mensen om. Zelf begon hij een particuliere hulpactie voor de overlevenden. In 1988 schrijft hij, ook als gevangene van de junta, ‘My blood Oath’: Mijn Eed van Bloed// Achter eindeloze rijen ijzeren tralies/ Kunnen ze me gevangen houden.// Met de hitte van zeven zonnen/ Kunnen ze me roosteren.// Met een bataljon bruten/ Kunnen ze me bewaken.// Maar als ik met mijn scharlaken bloed/ De hemel helemaal rood zou sproeien/ Dan zouden de tralies smelten/ Dan zouden de bruten knielen/ Dan zouden hun zonnen voor mij in het stof kruipen. (Uit: Gevangen Woorden, Babel/PEN Nederland, Utrecht 2009.) De mens heeft het vermogen tot verbeelding, in gevangenschap een onschatbare levenskracht. Een dier echter is machteloos overgeleverd aan wat het niet begrijpt, zoals Buschmans hond in de tanka of Rainer Maria Rilkes rusteloze panter in een Parijse kooi: Sein Blick ist vom Vorübergehn der Stäbe so müd geworden, dass er nichts mehr hält. Ihm ist, als ob es tausend Stäbe gäbe und hinter tausend Stäbe keine Welt. Job Degenaar
Zie ook p. 127
De observerende ik-figuur veronderstelt daarin dat het paard geen reflectie kent, een algemene opvatting die wij, mensen, van dieren hebben: Om daar te staan bij de sloot, alleen maar volmaakt, met op zijn rug de warme adem van de zon, is hij geboren en weet dit niet. Alleen het nu telt voor het dier. En als het honger heeft, is het stillen daarvan vele malen interessanter dan te voldoen aan de onbeholpen stille wens van de waarnemer om aandacht te krijgen van het paard. Diens fascinatie voor het paard is eenzaam, liefde van één kant, zolang het dier fysiek niet van hem afhankelijk is: Hij heeft z’n wei en stoot mij hoofdpersoon, als hij moet grazen, van de troon. Het paard zelf kunnen we niet in woorden vangen, maar de ervaring van zijn ongrijpbaarheid wel. Ik vermoed dat een poging daartoe iemand tot een dichter maakt. In een ander gedicht heb ik geprobeerd de kunst van het dichten te duiden in een metafoor: het paardenbloempluisje, ‘waaraan je je vertilt als je het vangen wil’ en dat ‘er bijna niet is als het er is’. Onder zijn parachute voor een zachte val zweeft het zaadje met zijn weerhaakjes over de wereld tot het zich ergens kan binden en aarden. Is dat het geval, dan is er veel gewonnen, zoals bij Buschmans tanka. We kijken met de dichter gebiologeerd naar het paard dat daarin is neergezet in zijn meest essentiële vorm: een lichaam dat zich voedt en draaft en een stemgeluid heeft dat in ons door blijft klinken. Job Degenaar
28
29
Zie dit wolkenspel in schakeringen van licht, schaduwen op drift; bomen in het open veld, gestriemd door najaarsstormen.
Een loodgrijze lucht waaronder witte stippen boven het zeevlak; zij loopt, dwars door de branding, aan véél terug te denken.
Simon Buschman
Simon Buschman
Telkens als ik door de velden wandel geniet ik van het luchtspektakel. Het drijven van de wolken, donkere drijven traag voorbij, kleine speelse wolkjes in snelle vaart. Het is als een spel: een olifant drijft voorbij, gevolgd door een hond. Een volgende figuur is te moeilijk om er dadelijk iets in te herkennen. Mijn fantasie wordt op de proef gesteld.
In de jaren tachtig ontdekken we in de Kennemerduinen het Schuitegat, een grote zandkuil met daaromheen bunkers, één duin achter het stille strand. We horen van de boswachter, dat de bunkers te huur zijn. Niemand kan ons vertellen waar de naam vandaan komt of wat het is geweest: heel vroeger een binnenhaven, in de oorlog de behuizing van soldaten die de kust moesten bewaken, een hospitaal? Na de oorlog worden de bunkers opgeknapt en ingericht om er te kamperen. Mensen uit het verzet mogen er van april tot en met september logeren. Nu, zoveel jaren na de oorlog mag iedereen het huren.
En dat is iets wat bij vele mensen ontbreekt: een beetje fantasie. Ook volwassenen hebben nood aan verbeelding. Het dagelijkse leven is zo stresserend, zo opslorpend! Je moet tijdig kunnen verpozen. En wat is er beter dan een wandeling door de velden, door de bossen: de rust, de stilte die op je afkomt. Je kan rustig wandelen, genieten, je fantasie haar gang laten gaan. Niemand die je stoort, niemand die je uitlacht. Gewoon om je heen kijken, de wolken zien drijven: gejaagd, rustig … het landschap ondergaan: het ruisen van het koren, het geritsel van de maïs … Wandelen door bossen en velden: één worden met wat je omringt. Je gedachten de vrije loop laten. De geuren opsnuiven. De stilte beluisteren. Genieten van het kleurenpalet van de velden dat licht en donker wordt door de voorbijdrijvende wolken. Tussen twee akkers een rij bomen langs een greppel. Een beetje scheef gezakt door de striemende wind. Maar ze staan er nog. Ieder najaar zakken ze iets dieper weg door de stormen die ze over zich krijgen. Je kan het vergelijken met de mens: hoe ouder hij wordt hoe meer hij getekend is door het leven. Sommigen staan nog flink recht, anderen lopen iets voorovergebogen. Ook de mens ondergaat de getijden van het leven: vreugde, liefde, pijn, tegenslag. De volgorde waarin ze komen weet hij echter niet. De ene kan zich beter wapenen tegen de moeilijkheden van het leven, de andere gaat eronder gebukt.
We hebben er veel weekenden en zomervakanties doorgebracht met onze opgroeiende kinderen, onder eenvoudige omstandigheden. Een paradijs. Iedere dag de zee, steeds wisselend weer, blauw en glad als een spiegel, grijs en grauw, enorme golven onder woeste wolkenluchten — de mooiste dagen om tegen de wind optornend over het strand te lopen. ’s Avonds zijn er vossen en reeën op het duin aan de overkant. Voor onze kinderen is het ideaal. Er zijn altijd kinderen, van groot tot klein. De groten nemen de kleintjes onder hun hoede, nemen ze mee naar het strand en vormen een kring om ze heen in zee. In de kuil wordt volleybal gespeeld. Konijnen raken verstrikt in het net, maar worden gered. Aan het eind van het seizoen wordt er een enorm kampvuur gebouwd en wordt de zomer afgesloten met een groot feest. Toen we er voor het eerst kwamen, waren er overal nog bunkers, in de duinen en tot aan Zandvoort, de kinderen gebruikten ze als speelplaats. Maar ieder jaar werd een groot deel daarvan opgeblazen, het was gevaarlijk, want er kon nog munitie in liggen. Het Schuitegat werd niet gespaard, we werden verjaagd uit het paradijs. We kamperen nog ieder jaar vlak bij het strand, maar het heimwee naar die unieke plek blijft. Onze kinderen zijn groot, onze kleinkinderen spelen nu op het strand en in de zee.
Ferre Denis Cathalijn Drukker
30
31
Na al het waaien — windstilte, groots het moment dat in het landschap elke boom er zomaar staat; soms alleen of in een bos.
Slechts wat schaduw zoekt beweegt zich, strekt zich — languit, komt langzaam tot rust; zo geeft luwte in de taal een bijkomplek aan woorden.
Azuurblauw de lucht — in een weids, groen bietenveld staat een eik, statig: zonder zich te verheffen dit landschap aanzien geven.
Deze najaarsstorm vraagt weinig tijd om dit bos van blad te ontdoen — dan dezelfde lucht weer zien als die van boven velden.
Bij ijzige kou een plek weten om zolang in weg te kruipen; niets is eenzamer, daarna, dan buiten taal te leven. Simon Buschman
32
33
Want in het sterven van vrienden komt mijn eigen dood almaar dichterbij. Het is me daarom een troost dat deze dag voluit dag wordt.*
De vleugelslagen, zwaar en diep, lange staken onderlangs het lijf, de hals gekromd — plots een schrèts die de schemerstilte klieft.
Frits Vos (1918-2000)
Een strandwandeling. Frits staat stil, kijkt naar de lucht, richting de horizon, even terzijde naar mij — die blik voor altijd — en in de branding. “Simon, ik ben moe. Mijn langste tijd zit erop. Er komt nog maar weinig uit mijn vingers. Ik leg mij erbij neer. — Intussen gaat de zee gewoon door met golven aan te voeren. Zij kan niet anders, is ertoe veroordeeld. Wij tot sterven. — In mijn overlijdensbericht komt een tanka van Ryōkan.” Deze werd: Wat na te laten/ te mijner gedachtenis?/ De kersenbloesems,/ de koekoek in de bergen/ en het rode herfstlover.*
De purperreigers trekken weg, een blauwreiger kan de winter aan; wat toch dat jij bij mij blijft, niet weggaat uit mijn leven.
We gaan terug naar het duinrestaurant. Van tijd tot tijd legt hij, licht steun zoekend, een hand op mijn schouder. Voor de houten trap omhoog nemen we alle tijd. En kijken om de paar treden terug naar de kalme zee. Dan komt hij op adem. Een kop koffie doet wonderen. Ineens is er weer een levendig gesprek. Over zijn geheugen dat het goed blijft doen en vervolgens over literatuur dat ons collectief geheugen glans geeft, geschiedenis schrijft, ons — zoals Cesare Pavese het zegt — naar mensen geleidt en dankzij een schat aan personages een idee geeft hoe wij als mensen zijn, zelfs: zouden kunnen zijn.
Ik lees een roman, mijn rug aan een waterwilg, kijk soms even op; steeds die reiger, in stastand, de kop alert geheven.
Hij vraagt over de laatste periode van mijn vader en wil weten hoe ik hem ervaren heb als slager, waarin ik nog steeds trots op hem ben, of hij een bijzondere grootvader was, waarom ik hem mis, of dat gemis blijft; en waardoor: Even sta ik stil/ bij je grafsteen, marmerwit,/ blinkend in de zon./ Ooit zat ik op je schouders/ en vertelde honderd uit.
Hoog uit de bomen kokkerende lokroepen van reigerjongen; ouders vliegen af en aan, samen nu — straks weer alleen.
Terwijl ik het antwoord al jaren ken, vraag ik hem weer wat zijn meest geliefde tanka is. Opnieuw Ryōkan (1759-1831):
Zou iemand vragen wat er omgaat in deze monnik, antwoord hem dan maar: Niets meer dan wat in de lucht de wind te vertellen heeft.*
In heel het weiland — de hals diep in de schouders — die ene reiger; de lucht loopt vol van het grijs dat straks een dichte mist is.
“Frits, heb je enig idee of de wind iets te vertellen heeft?” — “Jazeker, ik weet dát de wind iets te vertellen heeft en vooral waarom hij er over zwijgt.”
Simon Buschman
Simon Buschman
* www.simonbuschman.nl – Kalm op de vleugels – November – In Memoriam Frits Vos: Vol liefde zijn zijn diepe ogen
34
35
Door het duin naar zee, het strand na vloed breder wit, scherp de horizon; de tijd doet dan anders aan, maakt geen haast, krijgt er ruimte.
De kudden koeien begrazen de weilanden, hun gestage gang; in het donker liggen ze dicht bijeen, vriendinnen.
Ooit kreeg ik als strafwerk een recensie uit het Frans te vertalen. Wat een ervaring. Ik gaf de docent een mooie doos sigaren; om hem te bedanken.
Om de zoveel tijd herkauwen, jaar in jaar uit, kalven tussendoor — soms dat noodlot, een stiertje. Hun nachten van korte duur.
De tekst ging over het oeuvre van Henri Bergson (1859-1941), over tijd en duur, over kloktijd en duurtijd, je eigen tijd. Over vragen als: hoe kan het dat de les Latijn omvliegt, de les Natuurkunde niet opschiet? Waarom is ’s morgens zes uur in de winter anders dan op een zomerdag? Hoe werkt het: een foto zie je in één oogopslag, kijk je er langer naar dan gaat-ie een verhaal vertellen. Die twee: ik hoor wat de rector in zijn donderpreken zegt en ik wandel intussen door het geurende najaarsbos. Of: de treinreis van thuis naar het internaat is anders dan andersom. Ook: als ik me alleen voel, kan ik de stem van moeder horen — ik zit dan naast haar; dat vertrouwde. En: er is jaar in jaar uit een strak dagritme, ik kom daarin de toestandstijd zoals het vele bidden en biechten goed door, heb intussen een geheel eigen binnenwereld, een zoekend, vroeg vereenzaamd maar daadkrachtig zelf — moi profond, mijn innerlijk houvast. In de recensie las ik dat wij tijd hebben maar ook tijd zijn; ik vroeg me af met wie, wanneer, waar? De kloktijd is een rasregelaar, duurtijd meer beleving, zoals opgaan in muziek, liefhebben, gedichten schrijven. Tijd en duur. Ik stem die twee sindsdien zo goed mogelijk op elkaar af, besef om welke tijdsoort of combinatie ervan het gaat als ik iets doe of bewust nalaat, wegdroom, me laat horen — bén. Vervolgens breng ik die twee samen in mijn eigen oxymoron: een zich naar elkaar voegende tegenstelling (Martin Heidegger). Te veel wordt de kloktijd bekritiseerd en duurtijd opgehemeld. Ik leef in een samenspel van beide: tijd en duur — meestal maatjes, soms duidelijk opponenten. Simon Buschman
Iedere zondag gaat zij het boerenkarpad door het laaghoutbos; dan zijn er de weilanden waar ooit hun koeien graasden.
Lege weilanden, schaduwbomen zonder blad, de slootdrinkplaatsen; het wachten is begonnen, het houten hek staat open.
Achter het schrikdraad: onbekommerde ogen, soms de tong stevig en diep in ieder neusgat; zo in dit leven koe zijn. Simon Buschman
36
37
Die herinnering: onder de tafel liggen, rokken met benen, broekspijpen langs zien gaan; van hogerop de stemmen.
Boven het maaiveld, komend uit het eikenbos, staat een regenboog; moeder, ik hoor je stem weer — en hoe ik je geloofde.
Het gaat niet om de vroegste herinnering, die is doorgaans diffuus, meer een indruk of sfeerplaatje dan een vastomlijnd beeld of gebeurtenis.
Een bleek zonnetje wiebelt in een regenton, de voordeur sloeg dicht; hij gaat in zichzelf te keer en gruwelt van zijn ouders.
Ik lig onder de eettafel en zie het bruine onderblad. Aan de zijkanten hangt een kleed — het stugge tafelkleed — met kwastjes. Soms ga ik rechtop zitten en tik ze aan. Ze wiebelen. De een na de ander. En hangen weer stil, doen niets uit zichzelf. Luilakken. Ik lig in de uitgespaarde ruimte tussen de stoelen, op mijn rug. Als moeder me zoekt, weet zij me dikwijls hier te vinden. Zij kijkt onder het tafelkleed door, haar hoofd staat dan schuin ondersteboven, haar mond boven haar ogen. Vreemd. Vanuit mijn ligplek zie ik een brede kast, daarboven foto’s aan de muur. Ik ken ze uit mijn hoofd, vooral die van Guusje, mijn dode broertje. Hij blijft me maar aankijken, beweegt zich niet. Ook mijn hondje Keesie ging dood. Dat is anders met al die brede rokken met benen. Die gaan regelmatig langs, staan stil of wat uiteen. Hetzelfde doen die broekspijpen die boven schoenen hangen. Ik weet niet van wie ze zijn. Vaak verdwijnen ze, de kamer uit. Ik hoor hogerop de stemmen die door elkaar klinken, met elkaar iets te maken hebben of zomaar gaan zingen. Soms doe ik mee, meestal gaat het me te vlug. Ik ken lang niet alle woorden. Luisteren dus; met grote, open ogen. En zien wat ik hoor.
Kinderen kijken met ingehouden adem hoe een volbloed hengst een merrie bestijgt; hun pa staat er wat verlegen bij.
Met niemand minder dan zijn vader gaat hij af op de juf, groep vier; kin omhoog: wat denk je wel, jij bent één gróót téringwijf.
Zo heb ik meer van die plekken. Achter de grote leunstoel van vader, achter het gordijn. In een diepe gangkast of tussen dozen op de overloop. Opzij van de waterput of in het kippenhok. In de schuur onder het werkblad van vader. Wat is het toch dat al deze plekken in mijn geheugen gegrift staan? Waar staan ze voor? Natuurlijk, ik weet wel beter. Ik ben immers een geboren solitair. Al lang dus. Simon Buschman
Haar pubervriendje kent vogellokgeluiden, laat ze haar horen als zij in het beukenbos op zoek zijn naar een vrijplek. Simon Buschman
38
39
De witte villa: tussen de stormvlagen door neuriet de stilte; bij haar op schoot wordt alles om lang bij weg te dromen.
Na de reünie gaan zij een hapje eten, wijden uren uit over hun vlegelstreken; en wat toen zo stiekem was.
De witte villa. De tuin eromheen is verwilderd, het ijzeren hek langs de straatkant roestig. Ik sta hier menig keer, vooral op woensdagmiddag, en wacht tot zij knikt en met een klein handgebaar wenkt. Zij zet de voordeur op een kier. Ik wacht in de gang tot zij roept. Dan zitten we aan tafel of buiten op het groenbemoste terras en doen spelletjes. Zij vertelt me van alles, ik ben een en al oor. Na een uurtje ga ik weer.
In het kerkgebouw is het thans drukker dan ooit: winkels, een café, daarboven studentenflats met uitzicht op het kerkhof.
Wij staan achter de openslaande deuren. Het waait ontzettend. Het huis kraakt in zijn voegen. Zij haalt twee stoelen, wij kijken naar buiten, naar de zwiepende boomtoppen, de voortjagende wolken. Soms duikelen een paar kauwtjes langs. Ik ben gespannen, onrustig. Zij neemt mij op schoot en neuriet, begint zachtjes te zingen, menig liedje dat ik ken, en zegt: “Luister eens, als de storm even niet gromt, is het heel stil.” Als zo’n moment daar is, heft zij haar rechterwijsvinger. “Hoor je het, het is nu heel stil.” Ik knik, begrijp wat zij bedoelt, ga er zelf op letten. Ik knik als het weer heel stil is. Dan zegt zij: “Nu zingen de engeltjes. Die kun je alleen maar horen als het heel stil is, als de stormwind even heel stil is. En die engeltjes zijn onze vriendjes.” Thuis loopt moeder bij heftig onweer met een palmtakje en wijwater met ons door het huis. Bij iedere bliksem, de denderende donderslag erna, het langgerekte nagrommen, zegent zij het huis, bidt dat wij behouden blijven. De angst van die momenten zijn voorbij als ik weet dat in de stille momenten de engeltjes zingen en als vriendjes voor ons zorgen. Vanaf mijn veertiende doe ik aan zenmeditatie. Tijdens een week zenmeditatie — 1980, volop najaar — stormt het, buldert de wind. Ik ga, zoals dat heet, ‘op de windstiltes zitten’. Dan verdiept mijn zenmeditatie zich. Vanaf dat moment komen de engeltjes terug, uitgezuiverd, en blijkt een palmtakje met wijwater niet meer nodig. De witte villa blijft. Voor altijd.
Na de verbouwing wordt de moestuin aangepakt: bamboe met veel grind; het vogelvoederhuisje past daar niet in, weg dus.
Het blijkt zo anders — een schrale lavendelgeur door heel haar woning: wij — nog vol van vrieskou — na een fikse wandeling.
Handjes op de rug, licht voorovergebogen, volgt hij zijn vader; zelfs het lichte trekkebeen wordt vol ijver nagedaan.
Simon Buschman Simon Buschman
40
41
Het late zonlicht over de landerijen, hier en daar een huis; in die stilstaande uren je nergens thuis te voelen.
Sinds een paar dagen is een vos gesignaleerd, honden slaan vaak aan; buksen worden klaargezet: ieder wil de eerste zijn.
Het Klein Seminarie te Sterksel, Eindhoven. Ik ben een leerling tussen priesterstudenten — ‘maar gedraag je als priesterstudent’. Wie geen roeping meer had, mocht naar huis, ik bleef. Zes jaar lang in een vissenkom (een gup tussen goudvissen), vakanties om even lucht te happen maar met het verbod om verlangend naar meisjes te kijken.
In het hoge gras gaat de sluipgang van een kat in een split second over in een ronde sprong, de voornagels ver uiteen.
In het bos staat een dennenboom, een kaarsrechte solitair. Daaromheen struikgewas. Hier bevindt zich een van mijn favoriete leesplekken. Regelmatig sluip ik de slaapzaal uit, klim uit het gangraam en weet die plek dan blindelings als mijn bosbed te vinden. De enige die er weet van heeft, is de pater-bibliothecaris, een zacht ogende man met verfijnde manieren, weggezet in ‘de biep’. Hij regelt een deken die ik tussen de slaapzaal en het raam kan verstoppen. En die hij om de zoveel tijd laat wassen. Hij komt uit een adellijke familie, oude chique, landhuizen. Bij hem thuis werd ook Frans gesproken. Drie zussen, dan hij. Het wachten was op hem, ook voor het erfrecht. Maar het loopt anders. Meer en meer dringt het door dat hij van een ander is. Het zwijgen erover heeft zijn codes; de pastoor komt er op zondagen voor langs. Besloten wordt dat hij beter priester kan worden. Aldus. Na zijn wijding krijgt hij een seminarietaak: docent Frans. Wereldvreemd als hij is, dit lukt van geen kanten. Hij krijgt dan een mooi pakket taken, waaronder de bibliotheek. Al zestien jaar, dag in dag uit. Hij leert mij naar klassieke muziek te luisteren, de ogen dicht, een aangrijpende ervaring. Soms draait hij een jazzplaatje, in die tijd en daar absoluut not done; ons geheim dus. Hij kent vogels bij naam, verbindt die met hun zang, wijst naar ze tijdens wandelingen. Als ik bij hem ben, voel ik me veilig maar ook alleen. Alleen, omdat hij, besef ik later, zo eenzaam is. Alles getuigt ervan: het opzij of naar zijn handen kijken, zijn kuchje, glimlach, zijn stem. Nooit hoorde ik zo’n eenzame stem, dat thuisloze erin, dat nergens.
De orkaangolven, meer dan twintig meter hoog, breken in de kop, denderen omlaag, nemen de boot als een speeltje mee.
In de spoorwegberm wemelt het van bierblikjes en koffiebekers; menig wegwerpgebaar lokt — en hoe luidkeels — een yel uit.
Een F-16 gaat door de geluidsgrens, hervindt schokkend zijn cadans; overal tumult, geblaf; ook mijn hartslag: de oorlog. Simon Buschman
Simon Buschman
42
43
Boerenzwaluwen bevolken de schemering; hoe ieder lijfje lichtvleugelig klieft, keert, zwenkt — een handjevol ontroering. Simon Buschman
Zwaluwen, ik zie ze niet. Het is grauw buiten, zwaar, er hangt storm in de lucht. Dit noordelijke eiland ver van huis, waar ik ongezien kan huilen. Langzaam bekruipt me het gevoel van eenzaamheid. De natuur biedt geen troost of afleiding. Onbarmhartig laat ze door haar kale takken de harde contouren zien van de invloed van de mens. De vakantiehuisjes ogen schraal en weinig toegankelijk. Ik zoek iets lieflijks en mis de zachtheid van het groen. De lucht oogt gehaast, opgejaagd. Een enkele meeuw laat zich even in zweefduik zien. Op weg naar waar? De zwaluwen hebben het eiland al verlaten. Het nest boven de buitendeur is leeg, kaal, ontzield. Alleen op de ramen zie ik de zwarte vogeltjes. Hun plastic lijfjes als waarschuwing er opgeplakt. Ze zien er rafelig uit. Het zwaluwpaar zoent elkaar in de lucht, vastgepind in hun vlucht. “Let op de zwaluwen”, had ze gezegd: “Ze brengen geluk.” Hoe goed bedoeld, dit vogelpaar straalt geen liefde uit, biedt geen warmte of geluk. De tranen krijgen de vrije loop. Ik spring in het donkere gat. Nu is het voorjaar. De tranen opgenomen in de aarde. Het heeft de natuur goed gedaan. Er zijn bloemen; en het jonge bladerdak oogt fris en vol levensvreugd. De voorjaarszon verwarmt het terras. Ik hoor gelach. De kinderen pakken hun fietsen weer op om naar het strand te gaan. Even is het stil om ons heen en dan komt ze opeens aangevlogen. Schrikachtig, wendbaar maar doelgericht. Ze heeft een donsveertje in haar snavel en maakt haar bed op in het vertrouwde nest. Af en aan vliegen nu beide vogeltjes. Ik beweeg niet en hou mijn adem in. Ik verwelkom ze, doodstil. De zwaluw is de plek niet vergeten. En ja: ze heeft het geluk meegebracht. Marjo van Ekelenburg
44
45
Het is nog donker als ganzengegakker dichterbij komt — gaat; ik word daarin meegevoerd, verder dan ze hoorbaar zijn.
De ganzen trekken in uitgerekte slierten, vormen formaties, houden elkaar uit de wind; de sterkste neemt het voortouw.
Simon Buschman
Simon Buschman
Rumoerig voortijlend door de heldere vriesnacht, de vorstgrens op de hielen, spoeden zich rumoerig gakkende ganzenformaties. Vanuit onze Waterlandse nederzetting zien we winter na winter de speelse slingerende V’s in aerodynamische hoogstandjes voorbij trekken. Grauwgrijze slierten als imposante superwezens waarvan slechts het hoofd nu en dan wordt vervangen. De vermoeide koploper wordt afgewisseld, men reikt elkaar de helpende vlerk.
Inmiddels stapelen de voorbeelden uit het dierenrijk zich op, dat veel meer dieren dan vroeger gedacht, bereid zijn zich belangeloos in te zetten voor niet alleen verwante soortgenoten, maar ook voor onverwante. Zelfs voor individuen van een andere soort. Zelfs voor een mens … Zo werd geconstateerd dat kauwen belangeloos voedsel delen met niet-verwante soortgenoten. Ze doen dat zo frequent en (op het oog) zo geheel belangeloos, dat het veel geobserveerde en vergelijkbare gedrag van apen daar bij puur egoïsme lijkt.
Het helpen van de naaste familie is lang niet ongebruikelijk in het dierenrijk en soms zelfs wordt de helpende hand uitgestoken naar volstrekt onverwante individuen. Zo delen Zuid-Amerikaanse bloedzuigende vleermuizen het door hen gewonnen bloed ook met volstrekt onverwante individuen en beschermen bavianen andermans kroost. Chimpansees helpen onverwante soortgenoten die door luipaarden of agressieve soortgenoten worden bedreigd. Maar hoe belangeloos dat ook moge lijken, vrijwel altijd speelt mee: voor wat hoort wat.
Maar je vrijwillig ontfermen over andermans en onverwant kroost, mét daarbij een reële kans op acuut levensgevaar, dat zien we vooral voor de mens weggelegd. Hoe weinigen waren in de Tweede Wereldoorlog bereid hun leven in de waagschaal te stellen voor hen onbekende vervolgden en voor onverwante nakomelingen! Waarom zouden mensen niet een klein beetje mogen verschillen van dieren?
Als een bloedzuigende vleermuis twee of drie nachten achtereen geen bloed kan zuigen gaat hij dood. Succesvolle jagers delen echter eerder met individuen die bloed met hen in het verleden hebben gedeeld dan met dieren die dat niet doen. Profiteurs die de ‘zaak tillen’ worden genadeloos afgestraft en sterven dan ook de jammerlijke hongerdood. Het principe is onze soort niet vreemd: voor wat hoort wat!
Onze gemeenschappelijke en miljoenen jaren oude wortels zijn weliswaar hecht verweven. Daar veranderen die paar generaties vuistbijlen hakken, pijl en boog schieten, boekdrukken, e-mailen en oorlogvoeren niets aan. Slechts een rimpel in de wordingsgeschiedenis van onze soort. Maar waarom dan anoniem doneren aan een goed doel. Op het eerste gezicht evolutionair moeilijk te verklaren. Niemand weet er immers van?
Maar voordat we ons zelf en onze medezoogdieren te zeer als uniek ervaren: altruïsme wordt zelfs gezien bij een ééncellig medeschepsel met de welluidende naam Dictyostelium purpureum. In normale omstandigheden leeft de amoebe als een zich aseksueel voortplantend organisme in de bosbodem. In tijden van voedselschaarste (te weinig bacteriën) klonteren duizenden amoeben samen tot een slijmerige massa en vormen een soort vruchtlichaam, waarbinnen uit een deel van de individuen resistente sporen ontstaan. Andere amoeben uit de slurrie — maar dan vooral verwanten, dus organismen uit dezelfde kloon — offeren zich op om de verspreiding en overleving van deze sporen te faciliteren. Bij klonen van gemengde herkomst was deze ‘opofferingsgezindheid’ uiterst schaars.
Individuen van onze soort kunnen vermoedelijk ook weldoen en zich ogenschijnlijk belangeloos inzetten voor anderen, om er een goed gevoel aan over te houden. Beloning door anderen lijkt voor lezer dezes niet altijd nodig, zelfbeloning is genoeg. En voor velen geldt bovendien, Onze Lieve Heer ziet tóch alles! Verondersteld wordt wel dat datgene nu is wat mensen écht van dieren onderscheidt … Maarten Frankenhuis
Maarten Frankenhuis
46
47
Het traag gebeuren maar de verfijndheid ervan, slakken die paren; daar nu getuige van zijn namens mijn soort: wij mensen. Hyena’s vechten om maag en ingewanden van een antiloop, nog in leven. Ik neem waar. Wat gaat er om in mijn hart? Simon Buschman
Marian Poyck: ‘Wat wij waarnemen als wreedheid bij dieren berust voor het merendeel — zo niet geheel — op menselijke projectie. Dat impliceert voor mij dus ook dat wat wij waarnemen als verfijndheid bij slakken veeleer moet worden beschouwd als gracieusheid van beweging, geheel voortkomend uit de (toevallige) anatomie. Met onze emotie als gratie heeft dat dus niets van doen. Het repertoire op paargebied zal beperkt zijn tot zoals het nu eenmaal gebeurt. Enkel een mens is in staat daar schoonheid in te ontdekken.’ Ik sluit mij hier met overtuiging bij aan. Graag voeg ik daar aan toe: ‘Zo zal het paringsritueel van vier tons olifanten ongetwijfeld tranen van ontroering en vertedering ontlokken bij honderdenzeventig duizend kilo zware blauwe vinvissen. Pure gratie!’ De omschrijving van wreedheid bij mensen vindt zich het best in de definitie, dat wreedheid kan worden omschreven als onverschilligheid ten aanzien van lijden (bij dieren en andere mensen alleen?); een typisch menselijke eigenschap, die zelfs kan ontaarden in het beleven van plezier in het aanschouwen, en zélfs het zelf veroorzaken van lijden, niet zelden uitmondend in perversie. Simon Buschman stelt terecht: ‘Wat wij verstaan onder wreedheid bij dieren is voor mij doorgaans functioneel gedrag of secundaire, afgeleide wreedheid.’ Wreedheid bestaat vermoedelijk slechts bij de gratie van de menselijke perceptie. Een havik doet het nu eenmaal niet goed op aalbessen, spruitjes of oud brood. Van een carnivoor kan ook de meest gepassioneerde dierenliefhebbervegetariër nu eenmaal niet verwachten dat hij zijn positie in de top van de voedselketen opgeeft, boete doet en de rest van zijn medeschepselen voortaan met rust laat. Slechts Homo sapiens, en dan vermoedelijk alleen nog maar de moderne versie, kan zich een bestaan permitteren zonder slager, melkboer en lederen schoeisel. Maar kunnen we wel spreken van wreedheid bij dieren? Leeuwen doden hun prooi meestal door verwurging, het dichtbijten van luchtpijp of snuit, terwijl krokodillen hun prooien onder water aan ademnood doen bezwijken.
48
Het lijden, voordat de dood intreedt, is een veelvoud van het snelle sterven op het moment dat een luipaard, jaguar of tijger zijn hoektanden door het schedeldak boort. Anderzijds, het lijden van jonge antilopen wordt beslist in tijd verlengd en in pijnlijkheid vermeerderd als een moeder jachtluipaard haar prooi eerst enige tijd gebruikt om haar welpen te trainen voor hun toekomstig jachtbestaan alvorens de tanden er echt in te zetten. Maar dan treedt de dood ook snel in. Is het wreed als Afrikaanse wilde honden en hyena’s hun prooi al beginnen te verscheuren en om de rondslingerende ingewanden vechten als het dier nog leeft? In hun geval is snelheid nu eenmaal geboden. Leeuwen en grotere groepen soortgenoten maken hun anders de moeizaam verworven vangst afhandig. In het dierenrijk is diefstal, nep, list en bedrog volledig geaccepteerd. Het jachtluipaard raakt zelfs de helft van alle gevangen prooi kwijt en ook de panter consumeert zijn buit nu eenmaal niet bij voorkeur hoog in een boom omdat het klimmen met een antiloop in zijn bek hem zoveel genot schenkt. Een havik, die de in zijn klauwen spartelende houtduif al deels heeft geplukt voordat de dood intreedt, verliest ook liever geen tijd of buit. Ten slotte, moet een vos of marter, die kans ziet een kippenhok binnen te dringen en ter plekke alle pluimvee om zeep brengt — meer dan hij in een maand zou kunnen verorberen — beschuldigd worden van wreedheid? Hij is de eigenaar te snel af en doet slechts wat hem door Onze Lieve Heer en Charles Darwin wordt ingegeven. Echt wreed en pervers is pas het eten van kreeft, in casu het toebereiden van levende medeschepselen in kokend water, dat doet geen dier ons na. Smakelijk eten. Maarten Frankenhuis
Zie ook p. 134 en p. 137
49
Wolken gaan over, hoe een zomeravondbries in geuren ademt; straks wordt het — een hond slaat aan — een nacht zoals zo vele.
De roep van een duif, en weer, blijft onbeantwoord, ook die daarop volgt: er is een wachten dat duurt, de tijd lijkt op te rekken.
Simon Buschman
Simon Buschman
Het is zomer, platteland achter de kust van een buitenland. Een verborgen ver binnenland. Eenvoudige mensen die leven volgens de wijsheden van land en seizoen. Ook de tijd had duizend jaar eerder kunnen zijn. Waar ik loop, voel ik de kracht van het eeuwenoude. Ik zie veel rommel en troep, het deert me niet. Hier is het oude behouden gebleven. Een beproefde en rustige manier van leven. Een verzoening van vele tijden.
Dag duif, daar ben je weer. Jij en je vrouwtje houden nu residentie in de iele berkenboom. Vroeger, toen de buren nog vriendelijk waren, woonden jullie in de grote dennenboom dicht tegen het huis. Ik zag jullie altijd samen op de grote tak. Dicht bij mijn raam. Bijna binnen. Jullie hadden een nest een paar takken hoger. Een beetje rommelig geval.
Ik zag het waarschijnlijk voor het eerst in België; op vakanties. Een huisje bij een oud gehucht. Een boerderij, zes zeven koeien en de stille tijd. Later kon je in Frankrijk langs de binnenwegen de mooie oude stille gehuchten daar zomaar zien liggen. Nog later, toen ik lange wandeltochten maakte, kon het opeens gebeuren dat je na een vol uur niets, plots voor zo’n oude plek stond waar gewoond werd. Daar ben ik voor het eerst gaan twijfelen aan de goedheid die ik zelf zo aardig bedacht had bij de stilte en de rust van het oude. Waarom rust? Oud? Wijs? Goed? Hoe bedrieglijk kan de zomeravondbries zijn? Voorbode van storm en kou. Hoe bedrieglijk kunnen rust en stilte zijn? De dingen blijken zo vaak niet wat ze lijken. Oerdriften vergoelijken kwaad en verkrachting. Het zit in ons, het moet eruit. Het recht van de sterkste. De kracht van het kwaad. Het zwart van de nacht. Wie zijn het die ver weg buiten de wereld in het achterbinnenland kunnen overleven? Zijn ze zo geworden? Taboes die verborgen bleven. Geen woorden voor wat overal en nergens gebeurt. Het lijkt zo vredig op het oog, maar weten we ooit echt wat ergens van binnen en van binnenuit gebeurt? De zwarte kanten van onze zielen, de schaduw, het kwaad? Het overvalt ons waar we het niet verwachten. En altijd weer die vraag: hadden we het kunnen weten? Hadden we iets kunnen doen, moeten doen? Laten we het kwaad toch leren kennen. Dapper het kwaad in de ogen zien en niet ontkennen, noch vergoelijken dan wel romantiseren. De nacht die met pijn kwam; en angst. Een nacht — ergens slaat een hond aan — zoals zo vele.
De buren werden boos over iets als naalden, dakgoot, lekkage en mijn schuld. Zo moest de dennenboom verdwijnen. Ik heb het met jullie besproken. Jullie waren het er niet mee eens en vertrokken naar de oude boom, een eind verder. Tot daar ook iets was met de buren. De oude boom werd gekapt. En nu zijn jullie terug, hier in mijn iele berkenboom. Ik voel schaamte dat jullie daar nu moeten wonen. Vreemde schaamte. Ik deed steeds met jullie mee als de lente begon. Ook ik ging rommelen aan mijn nest. Mijn lijf maakte zich groot en krachtig; een mooi vrouwenlijf. Veel borst, ruimte bij de heupen en een oneindig vertrouwen in het ritme van de voortplanting. Aanvankelijk kon ik niet wachten op de vele kansen die elke maand bood. Maar in de vijf zes zeven jaren die voorbijgingen werd tijd een vijand. Het wachten bleef duren. Een mens kan leren wachten. Ik heb het geleerd. Er gebeurde waar ik nooit aan had gedacht: niets. Of je dat als gebeuren moet benoemen? De seizoenen kwamen en gingen. Er werd druk gewoond, gebouwd en verhuisd van boom tot boom. Er werd geboren, opgegroeid, gestorven, maar in mijn lijf was het akelig stil. Inmiddels hebben mijn lijf en ik een verdrag gesloten. We laten elkaar steeds meer met rust. Ik ben voorgoed gestopt met ondersteunen en verbeteren van mijn chemische vrouwelijkheid. Mijn lijf laat mijn vrouwelijkheid langzaam gaan. We worden, denk ik, weer een nieuw mens — samen. Dat heeft nog een beetje tijd nodig. Zou iemand begrijpen dat ik blij was met de eerste grijze haren? Er lijken nieuwe keuzes te komen. Dag duif.
Wieneke Goenee Wieneke Goenee
50
51
jagende wolken — daarachter het grote blauw onveranderlijk
Als de tijd die schuilt achter bladgouden wijzers van klokkentorens: wij hier, met een mooi glas wijn, schouder aan schouder, soezend.
ida gorter
Simon Buschman
Ida, een bijzondere haiku, een zilverwerkje door zijn zuivere waarneming, fraaie verwoording. Een haarscherpe foto. Dan denk ik, wat deed/doet die foto jou? Hoe kan verwoording ervan verbinding maken met mij als lezer? Immers, dat doet de tanka. De tanka brengt beide, auteur en lezer, direct in contact met elkaar.
Een foto van mijn vader en ik samen op de bruine tweezitsbank. Op de achtergrond de pendule met zijn goudgekleurde wijzers op de schoorsteenmantel. In mijn ouderlijk huis in het dorp waarin bewoners leefden bij de tijd van de kerkklok. Mijn vader een glas rode wijn in zijn rechterhand, ik ook. Waarschijnlijk van die zoete, destijds onze favoriet. Een wat rokerig gekleurde woonkamer. Iedereen thuis rookte toen. Zijn linkerschouder tegen mijn rechter. Leunend. Steunend. Knus. Trots. Het moet rond 1976 zijn geweest. Ik had mijn vader ontdekt in die tijd.
De keren dat ik in kernen haikugesprekken meemaakte waren het veelal gesprekken óver de haiku, prima analyses van de waarneming, tekstaanbevelingen, waarderingen enzovoort. Er vond doorgaans geen gevoelsuitwisseling plaats. Kwamen tanka aan de orde, dan gebeurde er iets, werden subtiele, ook heftige gevoelslagen in beweging gebracht, werd de toon en expressie anders. Dat gebeurt ook bij enkele haikuschrijvers, die de stap zetten naar tanka; met mij erover uitwisselden. Ook over wat het hen deed. Veel dus. Het opmerkelijke bij Bashō is m.i. dat hij de haiku losmaakte uit de tanka. Vanuit zijn overtuigd zenboeddhistische houding werd de haiku een meditatiemoment, gericht op introspectie en verstilling, minder op contact en uitwisseling. Dat deed hij wel in de renga (met elkaar kettinggedichten schrijven), maar dan was hij de haiku/zenmeester. Dan zie je dat hij zijn beleving een leerfunctie laat zijn; zoals ook in zijn onovertroffen haibun, vertellingen met haiku erin verweven. Simon, mijn behoefte om op het persoonlijke vlak met anderen te delen is niet zo groot (meer). Ik heb in mijn leven veel aan zelfonderzoek gedaan en heb in mijn omgeving genoeg vertrouwelingen met wie ik een dieper contact heb dan het gewone dagelijkse omgaan met elkaar. Je zou kunnen zeggen: ik ben misschien in deze fase van mijn leven meer een ‘zen’-mens. Ik vind uitleg altijd spannend, vooral als het contact oplevert, maar nodig is het niet.
Een beeld dat in de afgelopen weken terug is gekomen in mijn herinnering en sinds de afgelopen week (eind januari 2011) wel heel erg duidelijk afgetekend. Het gevoel daarbij ook. Ik heb afscheid genomen van mijn vader. Niet van dat beeld, dat is dus gebleven. Zo gaat het kennelijk met herinneringen. Ik zal binnenkort eens gaan zoeken waar die foto is, hij moet nog ergens staan, in zo´n zilverkleurig lijstje. Die moet nu echt vooraan komen te staan, liefst in mijn eigen woonkamer. De tijd is sindsdien voorbijgegaan. De pendule is er nog. De klokkentoren ook. Die heeft deze week voor hem geluid. Terecht. Gepast. Eeuwenoude traditie. Dingen gaan voorbij, mensen gaan voorbij. De optocht van het leven gaat door. Mensen lopen verder. Ik ook. De optocht van het leven als symbool van het leven dat doorgaat. Herinneringen blijven, de bijzondere verhalen, de prachtige anekdotes. Genoeg om door te lopen. En zo nu en dan terug te kijken. Annelies de Groot
Er wordt inderdaad in haikugroepen veel technisch gepraat. Tanka, veel meer dan haiku, is hét middel om samen de verborgen boodschap aan het licht te brengen. Het verbindt, want de twee laatste regels zorgen (vaak) voor het menselijke aspect van de (natuur)waarneming. In haiku ontbreekt dat dikwijls, wat soms ook prettig is. Dan is het meer een flits van herkenning, die een glimlach oproept of een gevoel van verruiming, ook van terneergeslagenheid, van angst of wat dan ook. Er kan wel maar hoeft dan niet over uitgewisseld te worden. Ida Gorter 52
53
Haar zus haar moeder: de schaduwen van wolken overschaduwen de schaduwen van huizen, zojuist nog in het zonlicht.
Tussen de schapen ligt een koe, in haar eentje, herkauwend, schonkig; al die liters melk, gekalfd, de slacht bespaard gebleven.
Simon Buschman
Simon Buschman
Op de markt vond ik tussen tweedehands boeken: De verzwegen moeder van Tony van der Meulen. Op een terras — mooi lenteweer — bladerde ik erin maar werd daar onrustig van. Ik ging naar huis, installeerde me in mijn luie stoel en las het boek in één adem uit. Direct erna stapte ik op mijn mountainbike en ben uren weggeweest, de polder door en langs de ringdijk terug.
In eerste instantie is dit een mooi beeld. Ik zag een vredige, zwartbonte koe in een weiland liggen. Met zo’n prachtige Nederlandse lucht erboven. Maar er langer over nadenkend, werd het minder rooskleurig.
Het gaat om ‘ze’. Zo wordt ze aangesproken en ook door de auteur zo genoemd. Ze is een nakomertje in een groot Brabants gezin. Rond haar twaalfde hoort ze hoe het zit: een zus is haar moeder. Daar wordt verder niet meer over gesproken. Slechts één keer benoemt haar zus/moeder dat. Ze zien en spreken elkaar maar nooit daarover. Haar vader is een Canadese soldaat die ze niet terugvindt. Het is verschrikkelijk wat ze allemaal meemaakt. Haar moeder die haar zus blijft; en iedereen die maar op de oude voet doorgaat: de twee zussen. Niemand kan die moederzus op andere gedachten brengen, sterker nog, bijna iedereen sluit zich daarbij aan. Ik ken meer van die verhalen, ze staan ook in tijdschriften. Er is zelfs een organisatie die zich hiermee bezighoudt en opkomt voor wie last heeft van zijn/haar afkomstvraag. Dat wordt een verwantschapsvraag genoemd. Maar wat deed dat boek mij meer dan andere, zelfs: waardoor was ik zo van slag? Iedereen weet hoe het zit en ‘ze’ gaat daaronder gebukt. Niemand komt voor haar op. Dat moet een journalist doen. Hij schrijft het boek, zij keurt het goed en de moeder, haar zus, reageert ook daar niet op. Het zit voor mij in dat ene zinnetje: ‘Thuis ben ik, vooral toen ik het wist, altijd genegeerd,’ zei ze, ‘en in feite besta ik nog niet.’ Sinds mijn zus mij vertelde dat zij mijn moeder is, heb ik een moeder die voor mij als een lieve zus is; nog steeds. Maar als het er op aankomt, is zij mijn moeder en ik haar dochter. Dat heeft ‘ze’ niet: de dochter van je moeder mogen zijn. Inderdaad, dan besta je niet. Beatrijs de Groot
www.verwantschapsvragen.nl
54
De veeteelt is verre van romantisch. Maar daar denken mensen die een rondje door de polder fietsen liever niet over na. Dat is immers te confronterend. De koe in de tanka is best zielig. Ze ligt alleen tussen wat schapen. Koeien zijn zeer sociale dieren. Zij willen het liefste een paar vriendinnen om zich heen hebben. Wat moet deze koe nou met schapen? Die kunnen niet even precies op dát plekje op haar rug likken. En ook kan ze er geen beschutting bij zoeken als er een koude wind staat of als het regent. Deze koe is ‘schonkig’. Dat wijst inderdaad op een uitgemergelde melkkoe. Melkkoeien zijn mager, want ze geven heel veel melk. Wel zo’n 80 liter melk per dag. Ze bedrijven topsport. Daarom worden melkkoeien ook niet zo oud. Gemiddeld zo‘n 4 à 5 jaar. Tegen die tijd zijn ze letterlijk en figuurlijk ‘uitgemolken’. Dan worden ze afgeschreven en eindigen ze als industrievlees. In de hamburgerrestaurants dus. Het is maar dat je weet waar je ‘Happy Meal’ vandaan komt. Melkkoeien hebben dus geen kwaliteitsvlees op hun botten. Daar zorgen andere rassen voor. Laatst sprak ik een veehandelaar. Hij had geen goed woord over voor het vlees van melkvee: “Net turfmolm!”, zei hij. Mijn vader, een doorgewinterde boer, zou hebben gezegd: “Het stuift in je bek!” Koeien kunnen best heel oud worden. Maar er is maar één plaats in Nederland waar dat kan. In het koeienrusthuis in Zandhuizen. Daar heb je zelfs koeien met een grijze vacht van ouderdom. Ze worden daar met gemak 20 jaar. Maar een eervolle begrafenis krijgt geen enkele koe. Het slachthuis zal bijna altijd de laatste rustplaats zijn. Elle Groot Zie ook p. 124
55
Heel de winter door — tijd voor reparatiewerk en steeds het melken; houtblokken naast de haard, dat langs elkaar heen leven.
Tijdens het concert zakt hij zacht in slaap, schrikt op bij paukgeroffel; na de pauze — met wijn — wéér, nu van eigen zaaggeluid.
Simon Buschman
Simon Buschman
Wij woonden in het buitengebied. Onze stolpboerderij lag aan een grinddijk. Er was geen openbaar vervoer en we woonden een paar kilometer van het dorp. Als het ijs sterk genoeg was, gingen we land over zand naar school. Dat was dan de kortste weg, dat was ons winterpad. De gemeente deed praktisch nooit iets aan de dijk waaraan wij woonden. Soms was autorijden onmogelijk. We gingen dan met de tractor naar het dorp om boodschappen te doen.
Jaren geleden had ik met mijn toenmalige vrouw en een bevriend echtpaar een abonnement op het Concertgebouw. Op vrijdagavond was het dan vaak haasten om de auto in een van de zijstraten te parkeren. We legden onze jassen op de grond in een onbemande garderobe en namen onze vaste plaatsen bij een van de uitgangen van de zaal in, net op tijd om de dirigent de trap te zien afdalen. Alles was erop gericht om tijdens het slotapplaus als eersten weer buiten te kunnen zijn. Zo konden we meestal nog voor elf uur bij een van ons thuis het eerste glas wijn aan de lippen zetten.
De winter gaf vaak problemen bij ons op het bedrijf. De waterleiding was altijd een punt van zorg. Deze bevroor vaak en dan moesten we ‘m weer zien te ontdooien. Soms bevroren de drinkbakken van het vee en dan volgde er veel heen en weer gesleep met emmers water. Kenmerkend voor een stolpboerderij is dat alles onder één dak is ondergebracht. De toevoeging ‘stolp’ is niet voor niets. Alhoewel, ‘alles onder één dak’? Om onze behoeften te doen moesten wij naar buiten, want daar stond boven de beerpunt een ouderwets houten ‘schijthuis’. We liepen dan achter de koeien langs die op stal vast stonden, naar buiten, de ijzige kou in. De woonkamer was — als enig verwarmd vertrek in onze boerderij — het centrale punt. Als ik van buiten kwam, stond ik vaak voor de oliekachel om weer even door te warmen. Heerlijk vond ik dat. Lekker behaaglijk. Soms brandde ik mijn kuiten. In ons gezin werd alleen gepraat over praktische zaken, niet over emoties. Er was altijd wel een klusje te doen of te bespreken. Iedereen hielp mee. Genieten was bijzaak. ’s Avonds ging de televisie aan. We zaten dan met zijn allen in de kleine woonkamer van zo’n 15 m 2. We hadden nauwelijks of geen oog voor elkaar.
Tijdens de muziek dwaalden mijn gedachten vaak af. Niet dat ik in slaap viel, ik had van tevoren ook niet gedronken. Maar de muziek, vaak herkende ik de tonen wel, maar waarom klonk het zoals het klonk? Wat bedoelde de componist? Ik hoorde heus wel het verschil tussen een begrafenis en een vrolijke dans, of tussen een pastorale en een stad in oorlog. Maar wat bedoelde de componist, wat wilde hij daarmee zeggen? Ik begreep het vaak niet. Zat ik hier nou, omdat de ex erbij wilde horen, omdat mijn mede-inzittenden een excuus zochten om op vrijdagavond aan de drank te gaan? Die avonden werd het bijna altijd laat. Jaren later zat ik voor het eerst met mijn huidige vrouw in het Concertgebouw. In de pauze zei ik er niets van begrepen te hebben. Ze zei dat ik ook niet moest proberen het te begrijpen, maar het over me heen moest laten komen. Muziek kan bijvoorbeeld mensen in een bepaalde stemming brengen, ik moest niet overal een verhaaltje achter willen zoeken. Ik moest Musicofilia van Oliver Sacks er maar eens op nalezen. Nu haal ik na een concert keurig onze jassen af bij de garderobe. En thuis gaan meteen de gordijnen dicht. Bert Groothoff
Inmiddels woon ik al jaren in de stad. De grinddijk werd geasfalteerd op de dag dat ik het huis uitging. Mijn zus behaalde haar doctoraal. Mijn vader stierf te midden van zijn geliefde koeien. En ik? Ik heb heimwee naar het ouderwetse boerenland. Alleen daar voel ik me thuis. Elle Groot
56
57
Zo’n zomeravond dat gebeurt wat sinds jaren al in de lucht hangt; vogelzang en kikkerroep vallen daarbij in het niet.
Een oud schelpenpad, fietsbandengeluid, de nacht, een zachte regen: ik stap even af, luister naar wat stilte zeggen wil.
Simon Buschman
Simon Buschman
In het jaar waarin de jongste zoon zijn eindexamen zou doen, had ik haar al gezegd dat ik niet mee zou gaan op vakantie. Er kwam geen reactie maar voor mij stond het vast: na dat eindexamen kon ik mijn plan ten uitvoer brengen. Niet specifiek voor dit doel had mijn geliefde een oude, rode Renault 5 op de kop getikt. Ik had de auto niet al te ver van ons huis neergezet. Zo af en toe legde ik er wat van mijn spullen in, vooral niet te vaak en niet te veel, bang om betrapt te worden.
De stilte, mijn meest favoriete muziek. Rijk aan ‘geluid’ dat je anders niet beleeft. Bij mij leidt het tot verbinding. Met de mensen en de dingen om me heen, maar vooral eigenlijk met mezelf. De zintuigen krijgen ruimte hun werk te doen. Je oog valt op details, die je daarvoor niet zag. Je hoort veel meer. Ik kan beter bij mijn gevoel komen. Liefde, genegenheid, plezier, boosheid, verdriet. Het krijgt allemaal meer zijn ruimte. Zet mij in een luide omgeving en ik stik bijna in de herrie.
Het was een mooie zomeravond, de geslaagde eindexamenleerling was naar een schoolkamp, zijn broers sliepen bij vriendjes. Na het avondeten en de koffie zaten wij in de tuin. Toen het donker begon te worden en ik een glaasje Santenay had ingeschonken, begon ze erover. Ik vertelde dat ik me niet serieus genomen voelde, omdat ik al enkele maanden daarvoor had gezegd dat ik niet mee zou gaan.
Maar stilte is eigenlijk niet het goede woord. Stilte is allerminst stil. Het is geen situatie van zonder geluid. Stilte is een situatie vol ‘anders’. Van ander geluid, van beweging, van emoties. Rust is het sleutelwoord. Zet mij in rust en ik fleur op. Ik word niet meer dominant afgeleid. Alsof mijn energie zich over al mijn zintuigen kan verdelen in plaats van dat het zich moet concentreren op één. Laat één domineren en ik kan onrustig worden. Temper er één en er ontstaan dingen.
Kortom, dit was de opmaat voor een ruzie die ertoe leidde dat ik opstond, het huis inliep, naar boven ging, wat kleren, schoenen en mijn toilettas in een vuilniszak propte en de Renault opzocht. De contactsleutel had ik al een paar dagen in mijn broekzak. Ik startte de auto en reed met bonzend hart onze woonplaats uit. Op de snelweg bleef ik keurig onder de 100, bang om aangehouden te worden. Misschien had zij een aanhoudingsbevel laten uitvaardigen. Of was ik nou gek aan het worden? Zonder problemen kwam ik aan bij het huis van mijn geliefde. Er brandde nog licht. Ik pakte mijn weinige spullen uit de auto en belde aan. Het duurde even en toen stond ze daar in haar snel aangeschoten ochtendjas. “Hier ben ik”, riep of misschien huilde ik, de deur ging verder open en ik overschreed haar drempel. Die avond ben ik, behalve toen ik in de buik van mijn moeder zat, nooit dichter bij iemand geweest. Bert Groothoff
Met stilte van zicht werkt het bijvoorbeeld hetzelfde als met stilte van geluid. Pas geleden heb ik in Zeist gegeten. In het donker. Een bewust concept waarbij het zien wordt uitgeschakeld. Een hele ervaring. Met ogen open niets zien, is iets anders dan je ogen dicht houden. Je hersenen willen waarnemen, maar ontvangen enkel donkerte. Pas bij een minimale waarneming van iets van licht, komen ze tot rust. Een boei in de zichtloze ruimte. Zo gaat het met geluid voor mij ook. Geen geluid is niet hetzelfde als minder geluid. Die maaltijd. Door het wegvallen van het zien, begonnen de andere zintuigen op te komen. Je ruikt aan je eten, je proeft het indringender en je betast het. Je spreekt en hoort elkaar. Op natuurlijke wijze. Niet door elkaar maar wachtend op elkaar. De verbinding die dat alles oplevert is bijzonder. Nog nooit zo als één groep met elkaar verbonden gevoeld. Niels Hageman
58
59
Steeds het ogenblik dat de maan in het water ongebroken blijft, dat de maan aan de hemel ermee samenvalt; o nacht. Simon Buschman
Maan, water en nacht. Dat roept bij mij maar één ervaring op: Terschelling, enkele jaren geleden. Ik was er een van de docenten van de traditionele muziek week van de vereniging Huismuziek. ’s Avonds laat, na de repetities, vergaderen we altijd nog even over de dag van morgen. Aangezien het mooi weer is besluiten we daarna nog even naar het wad te gaan. Eerst door het Hoornse bos, dan de weg oversteken en vervolgens door de weilanden waar de schapen stil lopen te grazen naar het hek dat toegang geeft tot de dijk. Het is stil zoals het alleen daar stil kan zijn. We klimmen over de dijk en laten ons neer op de basaltblokken bij het water, zonder iets te zeggen. Heel in de verte zien we de zachte lichtjes van Harlingen.
De tekst van Nietzsche is prachtig en wordt vervolgd met: ‘Ich schlief, ich schlief-, Aus tiefem Traum bin ich erwacht:Die Welt ist tief, Und tiefer als der Tag gedacht. Tief ist ihr Weh-, Lust — tiefer noch als Herzleid: Weh spricht: Vergeh! Doch alle Lust will Ewigkeit-, — will tiefe, tiefe Ewigkeit!’
Over het water flitst ritmisch het licht van de vuurtoren. Het is helder en vloed, en aan de hemel staat een volle maan, die weerkaatst in het water. Windstilte heerst, het water is spiegelglad, slechts een miniem klotsen op het basalt is hoorbaar. Aan de horizon gaat het water ongemerkt over in de lucht, een grens is niet te zien. Je gaat je zelfs afvragen wat werkelijkheid is: de maan daarboven, of zijn ongebroken spiegelbeeld in het water.
Ook Mahlers muziek, die sehr langsam en misterioso moet worden uitgevoerd, is diep. Wat dat is, is moeilijk te zeggen. Zoals Mahler zelf ooit zei: “Zolang mijn ervaring in woorden kan worden samengevat schrijf ik er geen muziek over; mijn behoefte om me in muziek te uiten — symfonisch — begint op het punt waar de duistere gevoelens de scepter zwaaien, bij de deur die naar de ‘andere wereld’ leidt — de wereld waarin dingen niet langer door ruimte en tijd gescheiden zijn.”
De grenzen van boven en beneden vervagen, alles wordt één. Een diepere natuurervaring heb ik zelden gehad. Dat gevoel een stofje te zijn in de kosmos en deel uit te maken van een ongrijpbaar en onmetelijk geheel, de diepe ervaring van transcendentie en tijdloosheid — zo’n middernachtelijke mystieke ervaring overkomt je niet elke dag.
Wie durft en kan opgaan in dit stuk betreedt deze (muzikale) wereld, die bij Mahler echter wel somber is. Zo somber was het op Terschelling en is het ook in de tanka niet; Weh en Lust spelen er geen merkbare rol. Er is slechts stilte, verwondering en nachtelijke zelfvergetelheid. Erik Heijerman
Ook muziek kan ervaringen van transcendentie en tijdloosheid geven, maar er is voor mij slechts één muziekstuk dat resoneert met deze nachtelijke ervaring aan het water. Merkwaardigerwijs was dat stuk ook het eerste waar ik aan moest denken toen ik de tanka voor het eerst las. Het gaat om het vierde deel van de derde symfonie van Mahler, dat een toonzetting is van een gedicht van Nietzsche waarin ook een middernachtelijke ervaring wordt verwoord. De laatste twee woorden van de tanka, ‘o nacht’, deden mij — al was het maar vanwege de klankverwantschap — ogenblikkelijk denken aan de eerste twee regels van Nietzsches gedicht: ‘O Mensch! Gib acht! Was spricht die tiefe Mitternacht?’
60
61
De rivier — er zijn twee oevers, ver van elkaar, soms wat dichterbij: een gegeven waartussen al eeuwenlang water stroomt Simon Buschman
Soms ga ik er heen, naar mijn plekje: de Lek bij Culemborg. Zitten en peinzen onder een boom bij wat basaltblokken aan het water dat klotst aan mijn voeten. De trein uit Den Bosch komt over de brug voorbij. Die is ook voorbij Zaltbommel gekomen, waar Nijhoff naar toe ging om de brug te zien. Twee oevers, met een pontje ertussen. Daartussen stroomt het water van de Lek al eeuwenlang voorbij. Nooit zal men, aldus Herakleitos, in hetzelfde water stappen. Wat trekt me daar toch? Het is, met de woorden van Van der Graft, ‘heimwee, geboortegedachten en doodswetenschap: een rivier — het leven een waterschap, dat men weet: ik sta hier en ik sta op het uiterste punt, ik sta op de buitenste oever.’ Regels uit zijn gedicht Het randschap. Nergens thuis, want: ‘daar troont ergens Parijs en ginds torent Amsterdam en links is de zee van het land en rechts is het land van de zee maar ik doe er niet aan mee ik ben aan het randschap verwant.’ Dat randschap, daar herken ik me in, sinds mijn jeugd al. Het is een soort meta fysisch verlangen dat me soms overvalt, vooral als ik uit het ritme van mijn gewone bestaan val, uit het ‘sprookjespaleis van ‘t leven dat rust in zichzelf’. Romantisch, ik weet het, maar het is blijkbaar niet anders, daarin ben ik aan Van der Graft / Willem Barnard verwant. Wat houdt dat verlangen naar die andere oever precies in? Vraag het me niet. Met het koor van de Domkerk, waar ik in zing, zongen we pas de regels van de dichter Ad den Besten: ‘Waarom moest ik uw stem verstaan? Waarom, Heer, moet ik tot U gaan langs zo ongewende paden? Waarom bracht Gij die onrust mij in ’t bloed, is dat genade? … O blinde schrik, - Mijn God, mag ik niet eens mijzelf behouden? (…) Kom ik zo echt bij U terecht, ben ik wel uw beminde?’
62
Twee oevers … De oever van het leven dat we dagelijks leiden, de nuchtere werkelijkheid met zijn beperkingen, beslommeringen en tekortkomingen. En de oever van de overkant, de overkant van de Jordaan waar het beloofde land ligt — de overkant van erkenning en aanvaarding van wie je bent, van liefde en volledig geaccepteerd worden, van een bestaan dat goed is, waar schoonheid en puurheid heersen. Je weet: zo zal het hier nooit zijn, want er is altijd wel iets wat niet goed is, iets waar je in te kort schiet, het lot dat je treft, de ‘fragility of goodness’ (Martha Nussbaum). Bij Van der Graft speelt die overkant vaak indringend een rol, bijvoorbeeld in zijn gedicht dat mij al zo lang zo lief is: ‘Van mens tot mens alleen is men het meest alleen. Er is geen tong die helpt, want men spreekt voor de helft. Alleen de warme huid, daarmee brengt men het uit. En de hand in de hand herkent een overkant.’ Tussen twee oevers, met een vermoeden van een overkant, met de geur van hoger honing die over het water naar ons toe komt drijven, daar speelt ons bestaan zich af. Soms herkent men in een hand, een blik, een menselijke overkant. En soms ook is er een woord, is er muziek, of een lied dat zingt van een land van louter licht, van een veld aan de overkant dat staat in groene luister. Martinus Nijhoff zag de nieuwe brug bij Bommel: twee overzijden die elkaar vroeger schenen te vermijden worden weer buren. Een vrouw vaart voorbij, ‘en wat zij zong hoorde ik dat psalmen waren.’ Wat rest er anders dan … te zíngen van die overkant? Als nu mijn moeder (onlangs overleden) eens, psalmen zingend, voorbij voer, daar over de Lek bij Culemborg? Erik Heijerman
Zie ook p. 88
63
In een dichte mist zoek ik als vanouds het pad naar zee — en besef: wat zou me nu weerhouden hier rond te blijven dwalen?
De blauwreiger spietst in het oeverriet een vis, zet die snavelklem; dan glijdt-ie als hapklaar brok zijn keel door. Dat was het dan.
Simon Buschman
Simon Buschman
Het uitgangsbeeld van deze tanka lijkt nauw verwant met Dante’s Divina Commedia — In een duister woud (en una selva oscura). Maar hier geen wilde dieren: luipaard & wolf die hem de weg versperren, voorlopig althans, want even later stapt hij door de hellepoort met het verschrikkelijkste aller opschriften: Laat varen alle hoop, Gij, die hier binnentreedt (Lasciate ogni speranza, Voi ch’entrate). Gelukkig komt hem een gids tegemoet: Vergilius, Rome’s grootste dichter.
De eerste en de enige keer dat ik dit tafereel zag, dacht ik dadelijk aan een kat-en-muis-spelletje: hoe sommige dieren nog even met hun slachtoffer spelen, vooraleer het te verslinden. Ik besloot hieruit dat wreedheid inherent is aan de natuur. Totaal fout. De reiger kan de vis — snavelklem gezet — alleen binnenspelen als hij mooi vertikaal in zijn lange bek ligt. Als hij dan zijn slokdarm openzet, glijdt de vis soepel binnen.
De bovenstaande tanka is minder dramatisch en het aanvangsbeeld zou eerder van Haruki Murakami (Kioto, 1949) kunnen zijn; vertaler en schrijver van o.m. De Opwindvogelkronieken en Norwegian Wood. Het veilige pad naar zee, tussen de bosjes en de duindoorn, dat hij sinds zijn kinderjaren blindelings kon vinden, moet hij nu zoeken vanwege de dichte mist. Dan bevangt hem de vrees dat zijn oriëntatie hem helemaal in de steek laat en dat hij misschien wel zal moeten blijven dwalen. Hij schrijft bij die ervaring een verdiepend vers:
In een dichte mist zoek ik als vanouds het pad naar zee — en besef: niets hoeft mij te weerhouden voorgoed te blijven dwalen. Zie daar! Van onzekerheid de enige zekerheid maken. Immers, veronderstelt blijven dwalen niet de hoogste vrijheid van lichaam en geest? Hij mág in dichte mist door de duinen blijven dwalen en als de mist optrekt, vindt hij het pad vanzelf terug en kan hij, hoe dan ook, de zee zien. En dan blijft hij dwalen op het strand tot hij honger krijgt of dat het donker wordt en men hem misschien gaat missen — thuis of in het home. In de tanka blijven diverse verhaallijnen nu open en komt de vraag naar de identiteit van de dwaler naar voren. De ik-persoon van de tanka wil dat de ik-persoon van de lezer volledig in zijn plaats treedt, zodat hij de tekst van binnenuit kan beleven.
In een fabel van Jean de la Fontaine: le renard et la cicogne krijgt een langgebekte ooievaar drinken aangeboden in een lage kom. In een geïllustreerde uitgave zien we hoe hij moeite doet om zijn lange bek zo plat mogelijk in die kom te leggen. Tevergeefs! Pas als hij uit een brede, lange karaf mag drinken, lukt het hem. Wie het tafereel nauwkeurig gadeslaat, merkt vooral hoe vaardig de grote vogel met zijn prooi omgaat. Terwijl de vis nog spartelend tegenwerkt en een corona van blinkende waterdruppels geeft, krijgt het spel op leven en dood een bijna speelse dimensie. Intussen scherpt Simon Buschman in zichzelf wat hij heeft waargenomen en beschrijft dan opnieuw, zoals bij meer van zijn natuurobservaties, wat hij toen zag gebeuren:
De blauwreiger spietst met precisie een rietvoorn, jongleert er wat mee; dan glijdt-ie als hapklaar brok de slokdarm door. Dat was het. Het gaat zo snel dat je geen tijd hebt om medelijden te krijgen met de doodstrijd van de vis. De beknoptheid van de tanka komt goed overeen met de feitelijke snelheid van het gebeuren en laat geen ruimte voor een moraliserende interpretatie, zoals Jean de la Fontaine expliciet nastreefde. Simon Buschman vat kort en krachtig samen met: Dat was het. Karel Hellemans
Karel Hellemans
64
65
Dauwdruppels — ze zijn als een wereld in zichzelf, onbenaderbaar; maar met elkaar geven ze een ochtend zoveel grootsheid.
Ten slotte schrijft zij de afscheidsbrief, één A-4; haar handschrift vast en kalm. Zij kiest de intercity van tien uur tien naar Leiden.
Simon Buschman
Simon Buschman
Wat mij treft als ik een grasveld zie vol kleurig schitterende ‘diamanten’ (enigszins versleten metafoor, ook voor Godfried Bomans in Sprookjes): dat valt niet samen met grootsheid. Ik moet er lang over mijmeren om een persoonlijk (en exact) woord te vinden; want er moet zo veel inzitten: een frisse ochtend die je adem zichtbaar maakt en door je kleren heen vroege lentekoude of de herfst doet voelen; een enorm grasveld, vele malen groter dan de oppervlakte van mijn eigen kadasterbezit: huis & tuin, een grasplein, zoals je die alleen vindt in parken, bij kastelen of abdijen, in een zeldzaam geval bij een rijke hofstee.
Het wordt stil en vredig in haar hoofd nadat ze haar besluit heeft genomen. Het is de stilte die je ervaart als sneeuwvlokken naar beneden dwarrelen. Sneeuwvlokken die de wereld wit kleuren, er voor zorgen dat al het geluid gedempt wordt.
Om de hoek duikt hier toch weer zijn grootsheid op! Al die dauwdruppels doen me denken aan dat galabal gisteravond in de grote spiegelzaal waar het kaarslicht van tientallen kaarsen de kristallen luchters deed flonkeren, terwijl de juwelen van de walsende dames, hun diamanten, diademen, halssnoeren en oorhangers sporen van kleurig licht als kometen (kris kras en toch in driekwartsmaat) over de hele dansvloer lieten oplichten. Deze beelden zijn natuurlijk combinaties van associaties en herinneringen plus beelden uit films, tv-shows en stripverhalen. Maar, de enorme gazons met dauwdruppels behoren tot mijn dierbaarste herinneringen. Vooral toen ik ze zag tijdens een grote, Ignatiaanse retraite: dertig dagen in totale stilte, waarbij medebroeders, elk geheel in zichzelf gekeerd, een existentiële reis naar hun diepste kern ondernamen. Dan, ja dan voel je de waarachtige drang om zo’n dauwdruppel zo precies mogelijk waar te nemen, te onderzoeken — zonder hem aan te raken natuurlijk. Simon Buschman inspireert tot dit inlevend onderzoek, tot mijmeringen. Hij las, herlas de aantekeningen die ik hem stuurde. Hij maakte vervolgens een wandeling en schreef toen:
Deze dauwdruppels, elk een wondere wereld, in zichzelf gekeerd; met elkaar geven zij mij een glorieuze ochtend.
Hoe kan zij duidelijk maken hoe zij dit leven ervaart? Het gevoel hebben dat je altijd op een zijspoor zit in plaats van in het juiste spoor. Het leven duurt geen eeuwigheid. Maar voor haar wel, elke dag. Zij sleept zich van dag naar dag. Dagen gaan tergend langzaam over in maanden. Hoe kan zij uitleggen wat voor afschuwwekkende gedachtes zich in haar hoofd afspelen. Dat elke gedachte haar kwelt. Dat zij de schoonheid van het leven niet kan ervaren. Van jongs af is het leven een worsteling. Zeker, ze heeft een aangeboren acteertalent. Zij weet hoe ze moet reageren met haar eeuwige lach; zij weet wat mensen van haar kunnen verwachten. Maar hoe groot kan eenzaamheid zijn? Juist zij is omringd door mensen die aan haar hun liefde tonen; die laten zien hoe groot hun liefde voor haar was, is en zo zal blijven. Zij probeert deze te beantwoorden; aan hun verwachtingen te voldoen. Maar ze kan de wereld niet zien zoals de anderen. Zij zien de wereld in kleur; voor haar is deze zwart/wit. Hoe goed ze ook probeert deze te kleuren, in te kleuren. Zij verlangt naar vrijheid. Vrijheid zonder het gevoel dat zij anders is. Het gevoel dat zij niet krankzinnig is. Zij wil haar ogen sluiten en zich laten meevoeren door de wind. De wind die haar meevoert over grote open vlaktes. Waar de zon voelbaar is op haar blote huid. Waar ze één is met de natuur. Waar ze kan zijn, wie ze was, is en zo zal blijven. Cindy Hoebdar
Het vers waarin mijn overwegingen zich weerspiegelen, maar dat toch zijn tanka blijft. Karel Hellemans
66
67
Tsukuba — de Berg reikt naar hoger, de hemel, ziet overdag uit over dorpen en wegen; oogt bij maanlicht zo eenzaam.
Want de Hoge Weg, waarlangs geen richtingbordjes, leidt naar het Noorden; zonstand en sterrenbeelden, mits goed verstaan, zeggen hoe.
Het rulle strandzand glijdt tussen mijn vingers weg, opnieuw en opnieuw; ik hoor van Takuboku zijn tanka’s, voel steeds zijn pijn.
Het hoge bergdorp blijft langer onder de sneeuw dan de huizen hier waarlangs de Asuka stroomt, vertakt uit de Yamato.
Hoe ontroostbaarheid zich in een bergnaam vastzet: de Sarashina; de grafsteen van mijn ouders: wit marmer, gouden letters. Simon Buschman
68
69
Zonder om te zien verlaat hij het dorp en gaat de weg naar Saho; zijn ouders kijken hem na tot hij in het bos verdwijnt.
In het avondlicht tekenen kustrotsblokken zich nog scherper af, lijkt het beuken van golven alleen maar toe te nemen.
Simon Buschman
Simon Buschman
Deze tekst is universeel en herkenbaar: iedere jonge man, iedere ouder heeft dit letterlijk of figuurlijk meegemaakt. Een kind verlaat het ouderlijke huis waar hij opgegroeid is tot volwassene. Het is zijn beurt om de wereld te veroveren, een gezin te stichten, oud te worden.
Opeens is het weer daar. Hoe rotsvast, vanzelfsprekend vertrouwen in één klap werd weggevaagd. De werkelijkheid de werkelijkheid niet meer was. De jaren — hoe ze waren?
Hij heeft echter geen weet van wat de toekomst zal brengen, maar hij is er rotsvast van overtuigd dat hij het zal waarmaken. Hij kijkt niet eens om naar zijn ouders, zo zelfverzekerd is hij. Hij is niet ondankbaar tegenover hen maar hij moet doen wat hij moet: zijn eigen weg gaan, de toekomst tegemoet, zijn leven uitbouwen. Symbolisch staat bos hier voor moeilijkheden. Het donkere bos waar wilde dieren huishouden, waar achter elke boom gevaar kan schuilen. Ook in het leven komen er onverwachte moeilijkheden: ziekte, liefdesverdriet, ontslag op het werk … De ouders daarentegen kijken hem na tot hij in het bos verdwijnt. Zij willen hun zoon zo lang mogelijk zien. Ze willen het beeld van zijn heengaan vasthouden. Ze wisten dat dit ooit zou gebeuren. Eens zouden zij hem moeten loslaten. Hij zou de wijde wereld intrekken zoals ook zij vroeger gedaan hadden. Zij waren er immers ook van overtuigd in het leven te slagen, maar wisten niet wat het echte leven inhield. In ieder leven zijn er moeilijke momenten, komen er tegenslagen. Slechts de liefde tussen man en vrouw geeft de kracht om de zware momenten te doorstaan. Zij weten dat er moeilijke momenten zullen komen in het leven van hun zoon, ze staan echter machteloos. Hij zelf zal met pijn en verdriet geconfronteerd worden. Hij zal door mislukkingen, kleine of grote, sterker worden of ten onder gaan. De ouders weten het. Zij kunnen slechts van op afstand steunen en aan hem denken en klaar staan om hem, indien nodig, op te vangen. Ferre Denis
Ik loop tussen de rotsen naar de kust. Vraag me vertwijfeld af wat ik hier doe, op deze nazomeravond, de tijd van genieten op een beschut terras. Toch: iets is sterker. Ik ga door. Het bulderen van de oceaan is al van ver weg hoorbaar. Een straffe wind komt me tegemoet. Dan: die peilloze diepte. Het kolkende water. Wild opspattende golven, protest van stukslaan tegen grillige rotsformaties. Zo’n ontzagwekkende natuur; ik zoek houvast, ga zitten op een stevig rotsblok. Gedachten buitelen langs. Mijn besluit toen: dít gaat me niet bepalen. En toch: niets zo onmetelijk krachtig als water. Zo onnavolgbaar, beweeglijk en diep. Verdriet, boosheid, angst, verwarring, vernedering, twijfel, vervreemding; over weldigende emoties die elkaar in razend tempo opvolgden, botsten, streden om voorrang ook. De desoriëntatie en vooral de angst die lang na-ijlt. Eigenwaarde naar een dieptepunt. Onophoudelijk hard slaan de golven tegen het massief. Het avondlicht toont onv erbiddelijk de uitgeholde inhammen. Diep ingesleten overtuigingen. Topje waarvan dan ook. Ik staar in de verte. Een golf nadert. Ik zie hoe deze zich verheft; zich dan met het volle gewicht tegen de rotsen smijt. Alsof die alle kracht inzet om de rotspartij in tweeën te klieven. Om maar een weg te banen. Om maar vrij door te kunnen stromen. Alsof die al te lang opgesloten zit. Een andere golf komt dichterbij. Ik zie hoe die zich verheft, dan naar voren helt, de moed heeft om zich over de eigen schaduw te buigen … om dan terug te vloeien. Alsof die beseft één te zijn met water …, opgenomen in de eindeloze oceaan. Wetend ook, dat onderwatergrotten alleen vanuit de diepte te bereiken zijn. Peinzend en overpeinzend sta ik op, wandel naar het binnenland. Nog even een laatste blik. Die rots, zoals die rust in eigen bestaan, onwankelbaar, wenkt … Laat de storm nu maar komen. Jeannette Massop
70
71
Het vogelgeroep in de baai van Naniwa verstilt — bij maanlicht komen de beelden terug over schepen in oorlog.
Zo majestueus, de berg Asakayama, ieder seizoen weer; de eeuwenoude dorpen aan de brede voet ervan.
In de periode dat Fleur Bourgogne en ik een relatie hadden, spraken we vaak over reizen en wat dat voor ieder van ons betekende. Hiernaast maakten we trektochten in de geest, met een atlas op schoot en boeken over verre landen bij de hand. Fleur kon er prachtig over schrijven; of ze er geweest was, zoals in haar dichtbundel over een woestijnreis.
Zoals dat dan gaat: reeds dagen de bergtop zien, zijn eeuwige sneeuw; het weer slaat om, we keren op onze schreden terug.
Sinds mijn veertiende jaar lees ik over Japan, het Land van de Rijzende Zon, zie films zoals het After life (briljant) en documentaires over het volk, zijn geschiedenis, cultuur, natuur. Ik verdiep me in de Japanse poëzie, vooral tanka en haiku. En natuurlijk Tao en Zen. Maar ik spreek geen woord Japans. Waarom niet? Ik werd heen en weer geschud tussen wel of niet Japans leren. Het werd uiteindelijk neen. Een heel verhaal. Van tijd tot tijd schrijf ik, zoals ik ze noem, Japans getinte tanka’s. Ze ontstaan spontaan. Iedere keer ben ik er verbaasd over; ook met iets van: ‘Kan dit wel? Het geeft de indruk dat ik in Japan geweest ben.’ Niet dus. Ik heb me voorgenomen het land ooit te bezoeken. Ik weet nog niet wanneer. Naast al zijn schoonheid heeft Japan namelijk ook een andere kant. De duistere zijde, een opmerkelijk duistere zijde. Alleen al de filmbeelden over oorlog voering en het oorlogsgedrag. Dat kille, mechanische, precieze, meedogenloze. Maar nog steeds ben ik het meest geschokt door een documentaire over een wedstrijd voor topkoks. Ieder bereidt daarin op specifieke wijze een bepaalde vis, een soort stevige rietvoorn. Die moet deels gefrituurd worden maar zó dat het beestje in leven blijft en daarmee ‘levend en wel’ — hoe weinig dan ook; dat nog ietwat bewegen — gegeten kan worden. Dat beeld. En vooral de mensen die dit uitvoeren, bekroond worden, trots en beheerst als een pauw hun bokaal in ontvangst nemen. Die koele glimlach. En zij die de vis eten, de jury en eregasten. En hoe anderen daaromheen toekijken, er getuige van zijn — en dat voor altijd zullen blijven.
Na dagen van storm ligt het eiland Awaji er weer vredig bij; een bries gaat van dorp naar dorp, langs strandvogels, raakt de zee.
Zoals niemand weet waar de Pijnboomberg van Sue zich verscholen houdt, bleef wie ik ben (wat men dacht) lang ongezegd, ook voor mij.
Het crematiedal van de Toribeyama in een striemende regen; verstrooide levens spoelen gutsend in bermgoten weg.
Simon Buschman Simon Buschman
72
73
Klanken van klokken — diepe galmen, geklepel — vullen de dalen; daarin cicadengesjirp, ook daarna — tot de morgen.
Men noemt hem een dwaas, niets menselijks was hem vreemd, prevelend, drinkend: jij, de Zenmonnik Ryōkan, vereeuwigd in je handschrift.
Simon Buschman
Simon Buschman
Cicaden horen bij de Japanse zomer. Van bij de afgelegen bergtempels tot in hartje Tokio: overal is het oorverdovende kabaal te horen van deze insecten. Cicaden zijn tot de verbeelding sprekende beestjes. In Japan zijn ze behoorlijk groot, met de vleugels erbij een centimeter of zeven. De vrouwtjes leggen hun honderden eitjes in de schors van een boom, de larven laten zich op de grond vallen en graven zich in. In een volgend stadium, als ‘nimfen’, leven ze vervolgens jarenlang diep onder de grond.
Ryōkan (1758-1831) herleest wat natrilt in zijn dagboek: ‘Voor jouw geurig lichaam, nachtelijke keizerin, heb ik bij de monding van de zee een schuiloord gevlochten.’
Na vijf jaar, sommige soorten pas na tien jaar of nog later, komen ze weer naar boven. Ze ondergaan de metamorfose tot cicade, krijgen vleugels, kunnen voor het eerst zien, en hebben dan slechts twee weken om zich voort te planten. In die twee weken dat ze in het licht leven maken de mannetjes om de vrouwtjes te lokken de kakofonie van geluid die zo kenmerkend is voor de Japanse zomer. Het is moeilijk voorstelbaar hoe het moet zijn om waar te nemen als je tien jaar niets hebt kunnen zien en geen voorstelling hebt van wat licht is. Het moet een overdonderende ervaring zijn. Een moderne Japanse kunstenaar, Yoko Seyama, maakte een kunstwerk waarin ze deze ervaring probeert te vangen: een soort driedimensionale projectie van licht en reflecties van natuurfoto’s, begeleid door gemixte veldopnames van het gesjirp van cicaden midden in de stad. Jaren geleden was ik voor het eerst in Japan. Het was zomer: warm, drukkend, groen. Als een soort cicade die net uit de grond kruipt, loop je dan rond: er zijn zoveel dingen die je voor het eerst ziet, hoort, doet, proeft. Alle indrukken komen in volle hevigheid op je af. Je zintuigen staan op scherp, de hele dag. We bezochten een Boeddhistische tempel bovenop een berg. Mijn zoon van twaalf mocht de tempelbel luiden door aan de grote horizontale balk te trekken. Het geluid van de tempelbel vermengde zich met het gesjirp van de cicaden. Hetty Rietveld
Prevelend doet hij een loopmeditatie, één met zijn omgeving. Hij neuriet een oud samoerailied over kraanvogels en papieren draken. Hij leeft in etappes met weinig voorkennis. Wat zich aandient, overkomt hem: elke dag is een kijkles met basisknepen en nog meer kielhalen van gewoontes en snoeverijen. Begrijpen is een groeiproces. Het is een observeren van inertie en groei, stilstand en ontwikkeling. Hij penseelt een rode cirkel op handgeschept papier. Hij hoort de onmetelijke oceaan in het gedruppel van elke smeltende ijspegel. In elk briesje woont de storm die ooit een spoor van ontwortelde bomen zal nalaten. Verheldering volgt op de chaos, uit omgeploegde aarde ontkiemen de ranken. Als monnik kent hij beschouwingen over de afnemende vergeldende elementen in de rechtspraak. Maar hij houdt zich ver van ondoordachte uitlatingen. Terughoudendheid is geen brandmerk voor wie in taal boomhutten bouwt en weet dat poëzie zelfs van stukgelopen voeten houdt. Het geniale laat Ryōkan over aan anderen, hij wil een eenvoudige rakker blijven, een speelse geest die stoeit met de taal. Schrijven is uitnodigend om te badineren tussen begrippen, om haasje-over te spelen in zinnen. Hij blijft bij de zinnen. En schrijft: ‘De tijd van vroeger:/ ik deed wat mijn hart me vroeg;/ vanaf nu, lief hart —/ luister jij nu maar eens goed/ naar wat ik zou willen doen.’ Zijn tekeningen blijven zwierig, met snelle halen zet hij dansende koppels, capriolende zwaluwen en mediterende monniken neer. Beweging en verstilling ontmoeten elkaar in heldere lijnvoering, in fijne penseeltrekken. Zijn tekeningen zijn lessen in observatie. Het zijn schaduwsporen die vluchtlijnen kennen en verzameltekens, ook binnen zijn taal die de natuurlijke volgorde overziet en zachtheid weet te benoemen. Hij is een voorzichtige leermeester voor zichzelf. Groeien naar het allerhoogste inzicht ontvouwt vergankelijkheid en legt hunkering bloot. Er woont verlangen in zijn gedachten die hij rustig observeert. Dagelijks bespeelt hij zijn cello in allerlei stemmingen. Geert Verbeke
74
75
Akiko’s verzen zijn in de gloed van de dag vervuld van schaduw; een verdriet dat een thuis vindt in de stilte van de nacht.
De Geestenheuvel laat zich moeilijk beklimmen; en dan eindelijk De Tempel der Ware Wet, een hiernamaals op aarde.
Simon Buschman
In haar bundel Midaregami (Verwarde haren) uit 1902 slaagt Yosano Akiko (18781942) erin de beeldentaal en de gevoelssfeer van de westerse Romantiek te combineren met de strakke, veeleisende vorm van de traditionele Japanse tanka:
Al wie in zijn hart liefde omdraagt is droevig; eindeloos ontspringen altijd weer nieuwe wolken diep uit de hoge hemel.* Zoals de tegenstelling gloed — stilte aangeeft, staat de dag niet alleen voor de zonnewarmte die de menselijke arbeid extra zwaar maakt maar ook voor het lawaai waarmee die arbeid gepaard gaat. Meer dan een beschutting voor de zon, een veilige vluchtplaats, is de schaduw een voorafbeelding van de nacht. Vervuld van schaduw betekent dus eveneens: vervuld van verdriet dat bij haar leven is gaan horen. Het duister en de stilte zijn noodzakelijke voorwaarden om het verdriet ten volle te begrijpen en te omvatten: het een thuis te geven. Het verdriet waarnaar Akiko verwijst is voornamelijk de onachtzaamheid, zelfs onverschilligheid van de geliefde die er geen idee van heeft hoe pijnlijk zijn afwezigheid is, noch beseft hoe na een nacht die ze in zijn armen heeft door gebracht, haar hunkering naar zijn liefde blijft. De onafgewerkte versregels die overdag in haar hoofd rondspoken, beschadigen door de verdrietige schaduwen van wie ze doortrokken zijn: herinnering en hunkering, haar zonnige gevoelens van verliefdheid en lichamelijk welbehagen. In een afgewerkte tanka zegt zij het aldus:
Deze herfst is kort en onsterfelijk leven is er niet voor ons; vind mijn levende borsten met jouw krachtige handen.* Want in haar afgewerkte tanka’s blijven die schaduwen van verdriet ook aanwezig. De positieve beelden van liefdesgeluk worden meestal overschaduwd of doorbroken door een ongelukkig detail, twijfel, een gevoel van eenzaamheid, slapeloosheid, gemis. Die tweespalt mogen we zeker typisch romantisch noemen. Karel Hellemans
Haar hoofdheiligdom, vol met spiegels, in Ise, de Zonnegodin. Moeder, heel mijn leven al draag ik u mee, in mijzelf.
De woelzee wordt woest, schuimkoppen spatten uiteen in witte waaiers; aan de Ishizugawa mondingdorpen — zwak verlicht.
Rond het Oomimeer de velden, bezaaid ermee: vogelverschrikkers; of ze elkaar beroepen en op de kraaien wijzen.
Vannacht droomde ik: de maan hoog aan de hemel, stilte als vanouds; zittend aan het open raam het landschap onder maanlicht. Simon Buschman
* J. van Tooren: Tanka – Het lied van Japan, p. 194 en 197
76
77
Weten kinderen zonder thuis in hun wereld wat nestwarmte is? Zij missen het vogellijf waaronder je schuilen kunt. Simon Buschman
Een oude treurwilg aan de waterkant, de takken reikend tot aan het water. Ik zit op een bank, mijn dochter beschermend tegen de kou dicht tegen me aan. De lente is voelbaar, warm zonlicht valt over ons, de belofte van een nieuw begin. In de sloot zwemt moedereend. Gedreven door haar moederinstinct beschermt ze haar jongen tegen elk gevaar. Ze zwemt naar de oever en verlaat het water. Zacht kwakend alsof ze haar kinderen wil aansporen om zich te haasten, wacht ze tot al haar jongen op het droge zijn. Dan gaan ze verder, waggelend tussen het riet, naar hun nest. Vadereend heeft, zijn instinct volgend, al weken geleden het nest verlaten. Nooit zal hij zijn kinderen zien opgroeien. In gedachten ga ik terug naar mijn kinderjaren, op zoek naar een gevoel van warmte en veiligheid. Waar ik ook zoek, het zijn herinneringen van eenzaamheid en ontroostbaar verdriet. Ik miste liefdevolle armen, ik miste een veilig nest om me te verwarmen. Ik had een huis maar geen thuis. Maar toch, soms was er mijn oom. De herinnering aan hem brengt een geluksgevoel naar boven. Het liefst was ik bij hem in de buurt, dicht tegen hem aan, luisterend naar zijn stem, zijn geur opsnuivend. Zoals een dierenjong zijn ouder herkent, herkende ik zonder te weten mijn vader. Van hem leerde ik de lessen in geborgenheid, de warmte en veiligheid, bij hem voelde ik me thuis. Mijn moeder kon mij moeilijk accepteren, voor haar was ik het kind van die ander. Slechts een enkele keer zag ik liefde in haar ogen als ze naar me keek. Want ik was de belichaming van wat ze niet kon aanvaarden. Hier aan de waterkant laat moedereend me zien hoe kinderen te beschermen. Ik kijk naar mijn kleine meid, druk haar voorzichtig tegen me aan, mijn armen als vleugels om haar heen. Ik fluister: Ik ben er, zolang je me nodig hebt, hier ben je veilig, hier is je thuis. Ricky Hoek
78
79
Op een laag bankje aan de rand van een zandbak, zijn kleinzoon op schoot; hij leest voor, gebaart erbij, luistert naar zichzelf, weer kind.
Het Finse Noorden — de omslagtijd: herfsttinten en volop bessen; dan die blauwige schemer en voor maanden geen zon meer.
Simon Buschman
Simon Buschman
Herinneringen aan kind zijn, aan weer kind worden, daar gaat deze tanka over. Dit herinnert mij aan het prachtige gedicht ‘De wolken’ van Martinus Nijhoff. Het gedicht gaat over de jonge Nijhoff die met zijn moeder in de hei ligt. Ze kijken naar de wolken en ze zien daarin allerlei dingen passeren. Nijhoff dicht:
Na ruim elf kilometer liggen het meer Rautulampi en de gelijknamige schuilhut ongeveer halverwege mijn wandeling van vandaag. De zon weerkaatst zich in het water. Omgeven door de kale en brede ronde bergruggen van dit Urho Kekkonen Nationaal Park eet ik liggend op mijn rug – uit de wind – een boterham. Pluizige wolken schuiven voorbij.
… De wond’ren werden woord en dreven verder, Maar ‘k zag dat moeder met een glimlach weende. Toen kwam de tijd dat ‘k niet naar boven keek, Ofschoon de hemel vol van wolken hing, Ik greep niet naar de vlucht van ‘t vreemde ding Dat met zijn schaduw langs mijn leven streek. -Nu ligt mijn jongen naast mij in de heide En wijst me wat hij in de wolken ziet, Nu schrei ik zelf, en zie in het verschiet De verre wolken waarom moeder schreideAls ik dit lees, raak ik geëmotioneerd. Ik ga terug naar mijn jeugd, naar mijn vader. Hoe wij samen ‘werkten’ in zijn sigarenmakerijtje, hoe we wandelden, hoe we in het gras lagen. En hoe we in het gras ook naar de wolken keken en honden, beren en vogels zagen. De emotie komt door de ontvankelijkheid, de openheid, de verwondering, de verbondenheid, die ik toen nog had en voelde en die verdween. Verdween door belangrijke zaken, door drukte, door belangrijk doen. Nu, wat ouder, word ik weer ontvankelijker en meer open. Ik zie weer de dingen die echt mooi en spannend zijn. Mijn kleinkind helpt me erbij. Ik ga met plezier door de knieën, ik knuffel haar beertje, we laten ons verrassen door de eenden die op de broodkruimels afstormen. Ik word weer kind in ons spel.
Het is september; en hier al volop herfst. De tijd van kleurige berkenbladeren en nevelige koude nachten, van paddenstoelen en fruitige bessen; het is mijn favoriete seizoen. In dit hoge Finse Noorden zijn de verschillen tussen de jaargetijden groot. Voor mens en dier betekent het een intens beleven van de ontluikende natuur in de lente en de middernachtzon in de zomer. De snel korter wordende dagen in het najaar zijn de voorbode van een lange periode van strenge vorst en blauwige schemering. Pas in het nieuwe jaar zal het weerzien met de zon gevierd kunnen worden. Terwijl de minuten verstrijken vullen mijn gedachten zich ongemerkt met de klanken van de joik, zoals de bijzondere zangtechniek van de oorspronkelijke bewoners van Lapland genoemd wordt. Ik maakte ooit kennis met de joik in het Arktikum, Arctic Centre & Provincial museum of Lapland, in Rovaniemi. Zittend in één van de kleine donkere ruimtes tegenover verlichte vitrines met traditionele Samikleding, luisterde ik er ademloos naar. Hoewel improvisatie vrij is, zingt de joiker in meestal niet meer dan vijf toonhoogtes de essentie van gebeurtenissen en personen. Ritme, melodie en woorden zijn daardoor vaak indringend emotioneel, zo las ik later. Iets dat voor een ongeoefend oor als dat van mij haast onmogelijk te herkennen is. Verrast dat het me toch zo wist te raken, oefent het sindsdien een wonderlijke aantrekkingskracht op mij uit. Met een glimlach sta ik op, pak mijn rugzak weer in. Ik heb nog een lange en prachtige wandeling voor de boeg. Marleen Hulst
Ik moet weer denken aan mijn vader, aan onze mooie en spannende momenten. Ik voel hoe belangrijk dat was voor mij. Ik betreur het dat ik hem dat nooit heb kunnen zeggen; hij overleed vrij plotseling, te jong. Tranen wellen op. Nol Hovens
80
81
De lange takken van de waterwilg zwiepen, geelbruin lindeblad stuift in het rond; daarboven vinden wolken kalm hun weg.
Zij gaat er in op hoe de schommel heen-en-weert, haar ogen soms dicht; het buurmeisje dat na school bij ons even elders is.
Simon Buschman
Simon Buschman
Ik loop met mezelf de straat met lindebomen uit het bos in. Lindebomen zijn gewone bomen in gewone straten en gewone straten zijn fijne straten. Ze geven rust en stabiliteit in mijn hoofd; ‘gewoonheid’ en dat is fijn, zo voel ik dat. En als ik langs de gewone huizen loop, kijk ik kort naar binnen. Toeschouwer, voorbijgaand, slechts een glimp, ruim voldoende voor dat gevoel van gewoonheid, meer is ballast. Het leven gaat zijn gewone gang.
Elders zijn … liefst in je gedachten … immers daar gebeurt iets zoals je het zelf bedenkt …
In het bos staat een waterwilg, de takken zwiepend net als mijn gedachten. Ik spinsel over de ultieme state of mind van de waterwilg. Pure schoonheid. Hij is mij ver voorbij, kijkt vooruit, iets voorovergebogen, over het water hangend. Reikhalzend, onverstoorbaar. Niet gulzig wel verlangend. Een uitstraling van ‘been there, done that’. Dankbaar voor innerlijke rust die alles aan kan. Immers, zijn wortels houden vast terwijl het machtige water voorbij gaat en probeert te eroderen wat zijn vastigheid is. Daarboven wolken. Ze verhullen een andere totale schoonheid: de zon, blauwe lucht. De wolken herinneren aan die ene wet die altijd is: zonder dalen geen pieken. Dat maakt wolken mooi. En zo loop ik steeds weer in het bos, onverzadigbaar. Mijn gedachten stuiven in het rond als het lindeblad. Maar daar waar het gele lindeblad, dat aarde vruchtbaar maakt, terecht met branie rondstuift omdat het zijn taak weet, probeer ik mijn stuivende gedachten te focussen en af te remmen. Maar meestal gaan mijn gedachten niet kalm hun weg. Mijn gedachten eisen ordening en validatie en rubricering. Daarvoor heb ik de tijd in het bos nodig, met mezelf pratend of tegen het hondje dat me vergezelt … totdat het langzaamaan gebeurt, ongemerkt, pas als het is, merk ik het … dan vind ik ook in mijn hoofd kalm m’n weg. Van altijd- en allesdenker naar aarde, lucht en bomen … en een hondje. Een diepe emotie van ‘mogen Zijn’ is er ineens. Ik die de natuur binnenga totdat de natuur mij binnengaat. Bas Janssen
Als kind hadden we in de achtertuin een schommel, opgehangen in de schuurdeuropening. De haken en ogen waaraan de schommel hing moesten door de wrijving regelmatig worden vernieuwd. Schommelen was de dynamo van mijn Zijn van toen. Schommelen om de haken en ogen die er ook binnen ons gezin waren te ontlopen; ongekozen, immers mijn schommel was een onbewuste vlucht. Onbewust maar effectief … Schommelen, urenlang, dagenlang met ogen dicht of kijkende naar de blauwe lucht, speurend naar vliegtuigen. Daar hoog boven mij mensen die niet weten dat ze worden bekeken. Me afdromend waar ze naartoe gaan. Ik probeer hun gedachten te denken en voel mij onbestemd. Mijn moeder roept: “Kom je eten?” Ik suis terug vanuit een onpeilbaar diepe ‘ware’ droom. Piloot op mijn schommel. De schuur was mijn luchtschip. Mijn wereld, met mijn werkbank en gereedschap en zelfgemaakte apparaten, van alles samengevoegd. De bankschroef bepaalde de snelheid van de aandrijving. Ik, de kapitein op de schommel. Met mijn laserpistool, gemaakt van een oude fietsachteras. Veilig voelende spullenboel; tastbaar instrumentarium van mijn ‘schommel-door-de-wereld’. Ik verlaat mijn luchtschip en ga naar binnen. Straks snel weer verder … terug! Destination unknown … onbestemd, eindeloos verlangend: tot zo schuurschommeldroomschip. Mijn moedertje liet mij begaan. Ze voelde ervan. Zoals alleen moeders kunnen; innerlijk weten: ‘Hij heeft het nodig zijn eigen gang te gaan.’ En zo schommelde ik menige middag weg en verdwenen mijn zorgen; zwevend gevoel in mijn buik. Wereld zonder wolken. Zoveel ging er aan mij voorbij. Altijd ernaast; wel mét het gezin, maar niet erin; erbuiten, niet ertussen; eromheen. Toen het contact onbewust vermeden, maar daardoor wellicht pijn, onmacht en onverwerktheid van veel in het nu voorkomen … Ik zit in de tuin, mijn zoon springt op de trampoline en kijkt naar de blauwe lucht. Hij lijkt ver weg te zijn; zijn luchtschip? Ik hoop voor hem ook op een behouden vaart … Bas Janssen
82
83
Na een nacht vol storm: de kastanjeboom staat er zelfverzekerd bij; de afgerukte takken lijken niet van hem te zijn.
Gespreide vleugels — een aalscholver op een staak boven het water; gespiegeld als evenbeeld, ook in zichzelf besloten.
Simon Buschman
Simon Buschman
De kastanjeboom in de abdijtuin. Hij staat daar als ik uit mijn gastenkamer kijk. Mijn blik wordt er naartoe getrokken. Een immens grote en oude boom. Zo één die veel gezien, gehoord en meegemaakt moet hebben, want je kunt niet zo indrukwekkend zijn zonder er al een aantal jaren op te hebben zitten.
Vandaag zag ik er weer een. Op de een of andere manier vind ik een aalscholver iets mannelijks hebben, zo stoer en zwart. Hij, aldus, kwam aanvliegen tussen de kantoorpanden om vervolgens met sierlijk gespreide vleugels te landen op het hoge standbeeld in de vijver. Klapwiekend het rijk alleen.
Zoveel zomers, zoveel winters. En natuurlijk herfststormen. De boom hoort bij de abdij, dat straalt hij uit. Geen sterveling kan daar om heen. In contrast: zo zelfverzekerd en krachtig als hij daar na al die jaargetijden en stormen staat, zo zoekende ben ik op dit moment. Ook ik heb twee stormen meegemaakt en voel behoefte aan stilte erna. De abdij geeft die stilte. Een stilte die ontstaat uit sereniteit en eerbied. Maar ook uit geborgenheid, vanzelfsprekendheid en regelmaat. Alles is er zoals het is. Dag in dag uit. Weer of geen weer, storm of geen storm. Afgerukte takken of niet.
Als je erop gaat letten, zie je de dingen die je wilt zien, maar ik meen het dat ik vrij vaak een aalscholver ‘tegenkom’. En meestal alleen. Afgelopen zomer zat er nog een breeduit wiekend aan de slootkant voor het huis. Zijn veren drogend? Zijn spiegelbeeld beziend? Wellicht beiden, maar, zo bleek, ook wachtend op een vette hap: hij sloeg plots toe, zonk bijna van het soortelijk gewicht van de vis, maar zwom uiteindelijk triomfantelijk verder.
Natuurlijk, er zijn momenten dat de storm in mij terugkeert en de stilte in mij verdrijft. Maar ik ben de geplande week gebleven; wil aan het einde eigenlijk niet meer terug naar de storm van het dagelijkse leven met de kans weer een tak, of erger, je wortels kwijt te raken. Maar er is leven na de stilte zoals er leven is na de storm. Als de abdijboom zijn waarachtige zelfverzekerdheid kan behouden, kan een mens dat toch zeker ook. Dan maar af en toe even in je eigen schaduw zitten. Eén van de Norbertijnen zegt bij het afscheid: “Hoe eerder je weggaat, des te eerder je terugkomt.” Ik hoef niet terug, draag de ervaring mee in mijn gedicht (augustus 2008): Arbor Monasterii// the inner life/ of you and me/ is like that fine old Averbode tree// winds and seasons/ make the leaves and branches/ grow and sway// but the unrevealed roots/ have made the tree/ into what it is today. Patrick Kalmeijer
Een prachtig beeld, volledig senang in zijn alleen-zijn en trots op zijn prestatie: “Ik heb niemand nodig om deze klus te klaren. Hoezo jagen in koppels of met een heel roedel? Ik eet liever alleen. En weet je wat het mooiste is? Ik hoef niemand iets uit te leggen.” Ik lunch vaak alleen, ga liever niet mee naar de kantine. Als ik al ga, dan liever zo laat mogelijk, de drukte vermijdend. In het begin vragen (nieuwe) collega’s altijd of ik meega. Later, zo af en toe, waarom ik niet meega. Na een tijdje laten ze het maar zo. Tevreden zijn met jezelf, tevreden zijn alleen, het past vrijwel nooit in het plaatje dat mensen van je (willen) hebben. Zeker niet bij de rol van manager, of erger nog, die van peoplemanager. Een mensenmanager die niet onder de mensen wil zijn? Ondenkbaar. Maar toch, daarin schuilt juist onze kracht. Onlangs bedacht ik: solitair en solidair scheelt eigenlijk maar één letter. Vooral: het een sluit het ander niet uit. Toch wordt snel gedacht dat ik als solitair niet solidair ben als ik weer eens ‘geen zin heb in het groepsgebeuren’. Of alleen eet of in mijn eentje een wandeling maak.
Zie ook op p. 92
Was ik maar een aalscholver. Patrick Kalmeijer
84
85
Tussen slagregens steeds die momenten — of er een windstilte valt om op adem te komen, even om je heen te zien.
De gierzwaluwen bevliegen werelddelen, leven in de lucht; ze nestelen ieder jaar in een verloren hoekje.
Simon Buschman
Zwaluwen, meesters in wendbaarheid, belijnen een telefoondraad; de lijfjes in evenwicht, hun kopjes almaar rondziend.
De koning te rijk voelde ik me na de aankoop van mijn tweedehands Fiat Uno. Deze auto had zelfs een open dakje! Op naar mijn ouders in Zeeuws-Vlaanderen om mijn nieuwe aanwinst te showen.
Simon Buschman
In mijn enthousiasme draaide ik het dakje helemaal open. Totdat het ging regenen. Om ervoor te zorgen dat het dakje goed zou sluiten, draaide ik stevig aan de daarvoor bedoelde draaiknop. Voor ik het wist had ik een originele ‘Fiat Uno opendak-draai-knop’ in mijn hand die, bleek later, niet meer te herstellen of alsnog te bestellen was. Met de radio op tien genoot ik ondanks de tegenvaller van het verworven gevoel van vrijheid. Eenmaal op de ring van Antwerpen werd het zicht door de heftige regen zo slecht dat ik de borden voor de Liefkenshoektunnel miste en met samengeknepen billen in mijn nieuwe Koninkrijk zat: gespannen, onwennig en met weinig zicht. Tot overmaat van ramp liet één van de ruitenwissers het afweten. Eenmaal in de Waaslandtunnel (bijgenaamd Konijnenpijp) slaakte ik een zucht van verlichting en probeerde ik in de paar ‘droge’ minuten die ik had een plan de campagne te maken. Het plan bestond voornamelijk uit: rustig blijven, gewoon door blijven rijden, hopen dat het nu echt wel zou stoppen met die regen, proberen te achterhalen waar ik nu precies was in Antwerpen; en op mijn gevoel vertrouwen (want oriëntatie is nooit mijn sterkste kant geweest), zodat ik uiteindelijk met of zonder omwegen thuis zou komen. Inmiddels ben ik al vele jaren verder, is het in mijn leven meestal wel gestopt met regenen, wacht ik soms nog wat op die windstilte, zodat ik op adem kan komen en kan zien welk moois er was, is en me nog te wachten staat. De Fiat Uno heeft plaats gemaakt voor een solide Toyota met een supersonisch navigatiesysteem.
De ramen gaan open in het Chinese voorjaar. Zwaluwkoppeltjes worden uit genodigd om ergens in huis een nest te bouwen. De trouwe zwaluwpaartjes als bodes van voorspoed en geluk. Ik zit boven op zolder achter het bureautje, dat door mijn statige overgroot vader is gemaakt, ver van de drukte daar beneden. Mijn bureautje, de hele wereld onder handbereik. Een geluksmoment van mij, een meisje van negen. Een stapeltje papier en mijn nieuwe ‘Hoe en Waarom’ boek over vogels. Zwaluwen stijgen op en vliegen naar de zon. Wat een betoverend schouwspel. Op dezelfde manier overwint de zuivere geest de bindende krachten van illusie en laat de wereld achter zich. (Dhammapada) Rond dertig april komen de gierzwaluwen, na hun winterse afwezigheid, weer terug in onze wijk. Zij zijn ‘voorbodes en tekenen’ van het prille voorjaar, de zomer nog in het verschiet. De eerste zwaluwen van het jaar, telkens weer een klein geluksmoment. Afgelopen jaar waren ze laat. Het was al een paar dagen mei toen ik hun hoge shrie shrie weer hoorde. Daar zijn ze, die kleine snelheidsduiveltjes, altijd samen. Zullen zij dit jaar de zwaluwkasten onder mijn dakgoot vinden? Gerrie Koelemij
Maartje van Kerckhoven
86
87
De rivier — er zijn twee oevers, ver van elkaar, soms wat dichterbij; een gegeven waartussen al eeuwenlang water stroomt.
De horizonlijn vervaagt, er komt zeemist op, golven vloeien uit. Dit is wat stilte stil maakt, taal buiten de woorden legt.
Simon Buschman
Simon Buschman
Ergens is een rivier waar ik veel van hou; hij is anders dan alle andere rivieren die ik ooit heb gezien omdat hij me zo heel erg vertrouwd is. Ik ken er iedere boom die bij het water staat, ik ken er elke bocht en ik ken er beide overkanten omdat ik vaak in de rivier zwem. Bij het lezen van bovenstaande tanka denk ik aan deze rivier.
Op dagen dat de wereld te groot of overweldigend op mij afstormt, ga ik wandelen aan de waterkant van een van de meest noordelijke Friese dijken. Bij eb liggen daar langs de vloedlijn allerlei schatten in de vorm van restjes hout, touw, een schoen zonder veter, de veren van een verloren vogel. Soms raap ik wat op. Zonder precies te weten waarom, bewaar ik het in mijn jaszak of hand. Misschien omdat ik ingesteld ben op zien, horen, proeven, ruiken en voelen of eenvoudigweg verzamelen. Maar wellicht ook omdat een weerbarstig stukje hout of pluizig eindje touw direct houvast biedt.
Samen met mijn Lief heb ik de rivier ontdekt. En de boer die er vlakbij woont, vindt het goed dat wij daar soms wonen. Dan mogen we aan het eind van een oud boerenpad gaan staan met onze oude kampeerbus en hebben uitzicht op het water. We wassen ons in de rivier en we doen de afwas in de rivier. We tekenen de stille koeien die aan de overkant wonen en zwemmen er naar toe om met ze te praten. We zitten urenlang bij het water en zien soms een ijsvogel als een blauwe flits voorbijkomen. We kijken naar de oeverzwaluwen en naar de zilveren vissen die omhoogspringen. We bouwen bootjes van papier en schrijven op het zeil een wens. De rivier neemt onze bootjes mee met de stroom naar iemand die ze vinden zal. ’s Avonds laten we kleine kaarsjes drijven in het water en kijken naar de spiegelingen. In de nacht zien we de eindeloze sterrenhemel en de maan die voorbij schuift. Het is goed om bij de rivier te zijn, iedere keer opnieuw. Steeds weer als we aankomen, lijkt het alsof de rivier ons groet. Dan fluistert hij gedichten en zingt zachte wijsjes. We springen er dan midden in en laten ons door het water omhelzen. Als we vertrekken weten we dat de rivier alle gelukkige dagen die we daar doorbrachten zal bewaren. En als we terugkomen, geeft hij ons al die dagen in tienvoud terug.
Tegen beter weten in probeer ik de zee te bereiken die zich lijkt te verschuilen achter de horizon. Ik peil koortsachtig de diepte, de hoogte, de verte van alles, struin door wuivend gras, glibber over grijsblauw slik en verkijk mij op de einder die zich nimmer laat ontmoeten. Een luchtspiegeling pur sang. Mijn verlangen naar rust heeft iets van een zoektocht naar het verleden, naar de tijd dat ik als kleuter op onveilige momenten mijn knuistje in de boerenhand van mijn grootmoeder kon leggen. Een rimpeling, overspoeld door een grote beschermende golf. Het was die hand, die vanzelfsprekendheid, die maakte dat ik mij zeker wist van mijn bestaansrecht en een gevoel gaf van geborgenheid. Toch is die beschutting eigenlijk nooit ver weg. Er huist een stevig fundament in de stilte, de aandacht en concentratie. Als ik goed luister, hoor ik hoe mijn ademhaling wordt meegenomen naar een andere golflengte. Op zo’n moment heb ik geen grote boerenhand nodig om overeind te blijven of bestand te zijn tegen de buitenwereld. Dan kan ik dromend zonder woorden, voldoende kracht en rust te voorschijn toveren. Al zal de herinnering aan die ene lieve hand even sterk blijven trekken als de zee zelf. Nelleke Lamme-den Boer
Ik denk dat de rivier ook van ons houdt. Johanna Kruit
Zie ook p. 62
88
89
Direct aan het eind van de doodlopende weg begint een bospad, tussen oude eiken door, met varens aan weerszijden. Simon Buschman
Ja, waar geen weg gaat loopt nog wel eens een paadje. Zelf heb ik zo’n paadje eigenhandig aangelegd. Zo’n dertig jaar geleden had de eigenaar van een moeras alle struikgewas laten ruimen en het gebied ingeplant met snelgroeiende populieren met het oogmerk er vlug rijk van te worden. Dat leek te lukken: de populieren groeiden geweldig, meters per jaar! Maar de ondergrond was veel te slap om grote bomen te kunnen dragen. Bij iedere storm vielen er weer een stel om. Ze liggen overal kriskras door elkaar. Alleen aan de rand staan nog enkele overeind. Wat er nu goed groeit zijn brandnetels, riet, smeerwortel, lisdodde, gele lis, bramen; wilgen en andere waterminnende soorten. Een paradijs voor vogels, insecten, kikkers en mogelijk reeën. Mijn toegang laat ik bewaken door een speerdistel en forse brandnetels. Een lage tak van een els camoufleert die uitstekend — prima zo, ik wil geen geloop van vreemden over mijn pad. Dat ik zo tevreden ben met een moeras — zou ik te oud zijn geworden voor echt belangrijke dingen? Mijn haren zijn vergrijsd, grotendeels uitgevallen maar nog fataler lijkt me het dadeloos suffen (pardon, mediteren). Als ik er ben, hoor ik van niet ver weg het snerpen van tuinmachines, het haastgeronk van een motor — en soms het droefgeestig geloei van een ambulance. In het struikgewas van het moeras zingt soms een ongehaaste wielewaal en altijd herhaalzieke tjiftjaffen terwijl de hoogcirkelende buizerd eigenaardig miauwt. Verder zoemt menig insekt voorbij, ook wat vlinders en enkele libellen.
Zweefvliegen en muggen komen vlak boven mijn hoofd kruisen, ze produc eren een fel soort muziek alsof ze strak gespannen snaartjes bespelen — kleine Vivaldi’s die de zomer verklanken. Ook hoor ik in de verte de schreeuw van een pauw, dat gruwelijk geluid. Weer een plomp, weer een braam gevallen. Ik nader een vijverrand die onder mijn gewicht wat wegzakt. Ik wil nu bramen, zal ik me uitkleden? Borrelend verdwijnen de witte benen in het water, in de diepte vinden ze steviger grond; ik ploeter verder. Voorzichtig open ik de braamgrot, de gestekelde takken hangen vol trossen. Niet denkend aan het gevaar vastgezogen te staan in de modder, eet ik braam na braam; volkomen gelukkig — ondanks de muggen. Opeens hoor ik geritsel in de struiken. Ondanks de speerdistel iemand die me dadelijk zal zien? — een oud bloot baasje met een beginnend buikje en verwarde haren, tot over zijn kruis in een moddervijver. Ik wacht af — en dan verschijnt het vossenkopje van Erik, mijn trouwe hondje. Hij heeft een hekel aan het moeras, wacht dus lang met nakomen, maar nu ben ik te lang weggebleven. Hij heeft me gevonden en terwijl ik me uit de vijver hijs, speurt hij onvermoeibaar naar konijnen. Ik heb ‘m al vaker verteld dat die daar niet zijn maar hij gelooft me niet en bramen lust-ie niet. Alles is idéfix, later zal ik daar nog aan terugdenken. Ben van ’t Land
Bij elke omgewaaide boomstronk is een vijvertje ontstaan. De grond is daar weggerukt door de boomwortels en steekt als een halve schijf in de lucht — een relatief droge plaats waar bramen en brandnetels weelderig groeien. Een plomp in het water — een overrijpe braam, ik zie haar welig drijven, zwart tegen het donkerbruine water. In trossen hangen de wilde bramen tot vlak boven het water, de meeste buiten bereik.
90
91
Na een nacht vol storm: de kastanjeboom staat er zelfverzekerd bij; de afgerukte takken lijken niet van hem te zijn.
Urenlang de sneeuw rechtstandig naar beneden, soms een bries er door: één begeesterd wit festijn waarin ik me bevrijd voel.
Simon Buschman
Simon Buschman
Majestueus, hoog en statig, als geduldige wijze wachters: de drie oude kastanje bomen op het speelveldje naast mijn ouderlijk huis. Aan hun voeten zwerfkeien die daar losjes neergegooid leken te zijn. Jarenlang mijn eerste beeld van de dag wanneer ik mijn gordijnen opende.
‘Het verkeer zal vandaag en morgen ernstig ontregeld worden door sneeuwval.’ Als ik het hoor, ben ik diep van binnen blij; sneeuw! Dat hoort natuurlijk niet, zware sneeuwval ontregelt de dagelijkse gang der dingen van mensen en dieren. Ik hoor te klagen over rommel en compassie te hebben met mensen in het verkeer, met de ouderen die slecht ter been zijn, met de dieren die kou lijden en moeilijk voedsel kunnen vinden. En ik vind dit alles ook werkelijk naar, maar ik kan het niet helpen; ik word zo blij van sneeuw!
De bomen waren ons territorium en fantastisch klimmateriaal. Veel oefenen, geplakt tegen de stam, ruimte zoekend voor handen en voeten en beoordelen hoe je de volgende twintig centimeter omhoog kon komen. De voldoening als je eindelijk de onderste tak wist te bereiken om je omhoog te hijsen. Soms huilend hangend over diezelfde tak, niet meer wetend hoe je verder of terug moest. Een boom eenmaal machtig, zaten we op de kromme takken te picknicken of gewoon wat te zitten. In het voorjaar leken de bomen op taarten vol kaarsjes, in het najaar veranderden ze in gulle gevers van prachtige, glimmende vruchten. Tassen vol kastanjes om spinnenwebben of poppetjes te maken, het merendeel vergetend tot ik ze later dof terug vond in een tas. Nu nog ga ik in het najaar op zoek naar kastanjes als ik een kastanjeboom zie, om de mooiste, meest glimmende uit te zoeken en mee te dragen in een jaszak. En voel ik weer dezelfde teleurstelling als na een paar dagen de glans en daarmee de magie van die donkere kastanje verdwenen is; tot volgend jaar. De klimprestaties liggen ver achter me, maar nog steeds hebben kastanjebomen een grote aantrekkingskracht op mij. De hoge boom die wiegt in weer en wind, diep geworteld, standvastig en krachtig; rust en energie afgevend, ook aan mij. Als symbool van grenzen en kracht, symbool van het leven. Die ruisende stem van de bladeren vertelt over het meebuigen in stormen; en over seizoenen van bloei en verlies. De geruststellende belofte dat de wortels, verankerd in de aarde, de eeuwige waarde van het leven bewaken. Ondanks stormen, ondanks abrupte verminkingen. Ontroerende kracht. Anke de Lange
Zie ook p.84
92
Die vlokken die van alle kanten lijken te komen en neerdwarrelen op de grond, waar het blijft liggen en de wereld een nieuw uiterlijk geeft. Als kind ’s morgens vroeg naar buiten, laarzen aan, slee mee en dan los in de sneeuw. Sneeuwb allen, sneeuwpoppen, sneeuw eten. Buiten en plezier. Rode koude wangen, sokken die afzakten en uiteindelijk opgepropt voor in mijn laarzen schoven, zodat ik met blote voeten in mijn laarzen rondstruinde. Pas als mijn tenen zeer gingen doen van de kou ging ik naar binnen om me op te warmen. Nog steeds schuiven mijn sokken van mijn voeten als ik met sneeuwlaarzen aan het wandelen ben in de sneeuw. Nog steeds gaan mijn tenen en vingers zeer doen van de kou en voel ik mijn wangen tintelen. En ben ik blij. Zo kinderlijk blij dat ik wel in mijn handen kan klappen. Die prachtige witte wereld die rustiger is dan anders, waarin geluiden gedempt worden en alles helderder lijkt. Alsof sneeuw letterlijk en figuurlijk een ander licht op de zaken werpt. Kon de wereld maar altijd zo zijn! De voldoening van ongerepte sneeuw waarin ik de eerste stappen mag zetten als een ontdekkingsreiziger die een nieuwe wereld binnen gaat. Een wereld die mijn ‘normale’ wereld onherkenbaar verandert. Waarin gebaande paden verdwijnen en ik nieuwe paden mag zoeken. Die heerlijke magische wereld die de hele wereld ontregelt. Godzijdank ook de mijne. Anke de Lange
93
De rijp vormde zich, geeft aan bomen illusies, buitenaards getint: geraakt te worden door wat van zichzelf slechts even duurt.
Nog steeds staat hij daar, een hand boven de ogen, en kijkt het schip na dat een strakke schuimbaan trekt, koers zet naar zijn vaderland.
Simon Buschman
Simon Buschman
Transsylvanië, winter 2010, ik probeer overeind te blijven en mijn voeten neer te zetten op stukjes die me enigszins betrouwbaar voorkomen, voorzichtig, zodat ik niet wegzak in de stinkende zwarte drab. De geur van de vuilstortplaats doet me niet zo veel meer, terwijl ik hier nog maar een paar minuten rondloop. Mijn geest is selectief en zorgt er voor dat alle indrukken die mijn zintuigen moeten verwerken een beetje geordend en gedoseerd binnenkomen.
Een oude man, in een auto met Franse kentekenplaten, met een slakkengangetje voortsukkelend over de snelweg ergens op de grens van Zuid-Holland en Brabant. Het was laat in de avond en het verkeer raasde met 100 en meer langs hem heen, terwijl hij zelf nauwelijks de 40 haalde.
Voor me loopt mijn gastheer van vandaag, handen in de zakken, de kraag van zijn jas hoog opgetrokken tegen de ijzig koude wind. Hij loopt soepel over de immense berg vuilnis, zet zijn schoenen trefzeker neer en ik probeer hem bij te houden. We passeren enkele hutjes. Er zitten een paar mensen rond een vuurtje waarop een koffiepot staat te borrelen. Een onderbreking van het werk: bruikbaar afval verzamelen voor een paar centen. We klauteren verder omhoog. Bovenop de berg een schouwspel dat niet had misstaan in de werken van Jeroen Bosch, inspiratie voor zijn ‘Verzoeking van de Heilige Antonius’, vol van absurde figuren en onheilspellende composities. De wind rukt aan mijn jas, doet zeer aan mijn ogen. Tientallen mensen graaien in het vuil, sorteren flessen, metaal en andere troep die nog enige waarde vertegenwoordigt. Ze rennen heen en weer op de cadans van de bulldozer, trekken met haken de troep uit elkaar. De machinist kijkt niet op of om, geeft gas zonder zich te bekommeren om de mannen, vrouwen en kinderen die hun buit voor de razende rupsen weggraaien. Mijn blik vangt zijn blik, nietszeggend, leeg, onverschillig, en weg is hij weer. Een paar mannen en vrouwen lopen met ons mee. Ze wensen ons ‘peace’ en de brede glimlach in hun besmeurde gezichten toont hun rampzalige gebitten. Een paar uur later: de trein dendert door, brengt me weer dichterbij mijn wereld. Uit mijn jas en van mijn schoenen dwarrelen geurmoleculen door de coupé; die reizen mee over de grenzen van mijn beschaving.
Toen hij eindelijk reageerde op mijn signalen en zijn auto langs de weg parkeerde, kon ik hem mijn hulp aanbieden. Een vriendelijke man, Amerikaan, net zeventig geworden. Nog één keer moest hij de ‘battlefields of Europe’ bezoeken voor hij het niet meer kon, zei hij. Maar hij was hopeloos verdwaald. Hij was in Frankrijk geweest, in België en was via Remagen naar Berlijn gereden, net zoals hij toen had gedaan. Maar op de terugweg door Nederland was het misgegaan, was hij verdwaald, want Parijs stond nergens aangegeven. Terug naar Frankrijk, voor de laatste etappe weer terug naar ‘Normandy’, ‘Just to say goodbye to my friends’. Dan was zijn ‘mission’ volbracht en kon hij naar huis. Die nacht sliep hij in een politiecel, geen hotel dat nog open was of plaats had, maar het deerde hem niet. De volgende ochtend vertrok hij opgewekt naar het zuiden, richting Normandië, mijn papiertje met de belangrijkste wegen en plaatsen op het dashboard. Ik ben er ook geweest, in Normandië, bezocht dorpjes als Honfleur, Sainte-Mère-Église, Colleville-sur-Mer, kleine Franse dorpjes die nooit een plaats zouden hebben gekregen in de herinnering van velen als ze niet het wereldpodium waren geworden in de vrijheidsstrijd voor Europa. Ik heb er gelopen, tussen de witte kruisen, ordentelijk in het gelid, wandelde langzaam de heuvel op, keek tussen de bomen door voor een blik op het Kanaal, van waar ze kwamen, jonge mannen, op weg naar een ongewisse reis over ‘the battlefields’. Ik bleef op de paden, voelde me niet zo vrij om tussen de kruisen door te lopen, niet zoals de oude mannen die daar liepen, schuifelend over het kortgeschoren gras, nu en dan stilstaand, het hoofd gebogen in gedachten bij een naam, een gezicht, een herinnering. Toine van Loenhout
Toine van Loenhout
94
95
Een mistige dag, donkere scheepsgeluiden, straatverlichting aan; uit het bos klinkt ieder uur een licht kapelgeklingklang.
Gaandeweg de dag klaart het op; sneeuw van uren tot de horizon. In deze nieuwe wereld maakt zij plek voor een vader.
Simon Buschman
Simon Buschman
‘Er is geen veiliger plaats dan een bos bij nacht.’ Natuurlijk gelooft ze me niet en ze gaat ook nooit met me mee. Als er twee dingen zijn die zich niet goed verhouden met het gevoel is het wel de combinatie nacht en bos. Enge mannen, schimmige overvallers, wilde beesten. Maar welke rover gaat ’s nachts naar een bos om zijn eerzaam beroep uit te oefenen? Daar is niemand. Ja, ik misschien, maar dat weet hij niet.
‘Nergens in het huis was een spoor te bekennen. Niet één foto, niet eens een naam. Omdat ik houvast zocht, stelde ik me hem voor als een donkerharige uitgave van Buck Rogers, een ruimtevaarder die in de vierde dimensie was beland en de weg terug niet meer kon vinden’ uit Moonpalace van Paul Auster. De start van een ‘onbewuste‘ speurtocht van Marco Stanley Fogg naar zijn wortels. Als kleine jongen wordt deze hoofdpersoon door een kennis betiteld als een onecht kind.
Alleen dan maar. Ik hou van een bos bij nacht. Mijn weg zoeken met slechts het idee dat ik het pad zie waarop ik loop, de overweldigende geur, het rubriceren van onbekend geluid. Alle zintuigen op scherp, waar mijn ogen het laten afweten. Geen angst. Spanning. Waar ben je ooit alleen? Uit mededogen met die andere nachtelijke wandelaar, zodat hij maar niet zal schrikken van mijn plotseling opdoemen — ik ben er zeker van dat ik hem eerder zag dan hij mij — doe ik een paar stappen van het pad, verschuil me achter een boom en wacht tot hij voorbij is. Pure naastenliefde … en tegelijk het bewijs dat mijn stelling niet klopt. Er lopen ’s nachts wél enge mannen door het bos: ikzelf. Tot een maanloze, zware zomernacht in de Lage Vuursche. Zo donker was het nooit. Ik weet waar ik ben, maar de proef met hand voor ogen bewijst het: ik zie er geen. De stilte doet zijn best, maar kan niet dieper. Plotseling, op een meter of minder, in de hoge varens naast het pad, een explosie van beweging. Iets groots. Scheurende planten, krakende takken. Vlucht. Of aanval? Onhoudbaar, oncontroleerbaar barst zich een oerkreet door mijn lichaam: bwaaaaahh!!. Zo hard heb ik nog nooit geschreeuwd. Een ree? Een zwijn? Een ree. In een milliseconde weet ik het. En met de oerkreet nog schallend in mijn oren, heb ik hardop gelachen om mijzelf: er is geen veiliger plaats dan een bos bij nacht.
‘Ik had die uitdrukking nog nooit gehoord maar ik begreep wel dat deze zinspeelde op akelige en betreurenswaardige zaken.’ Marco vraagt zijn dierbare oom Victor om uitleg en hij krijgt een antwoord dat hij nooit vergeet. ‘Alle kinderen zijn onechte kinderen,’ zegt Victor, ‘maar alleen de besten worden zo genoemd.’ Als na vele omzwervingen blijkt wie de vader van Marco is, slaat de vertwijfeling toe. ‘Vierentwintig jaar had ik geleefd met een onbeantwoordbare vraag en gaandeweg was ik dat raadsel gaan beschouwen als het belangrijkste feit omtrent mezelf’. Bizarre familiegeschiedenissen en persoonlijke zoektochten zijn vaak het onderwerp van verhalen die ik graag lees. Zoals deze roman van Auster, de boeken van John Irving en mijn absolute favoriet Extremely loud and incredibly close van Jonathan Safran Foer. De ontknoping is doorslaggevend voor mijn oordeel over een boek. Als het bij losse eindjes blijft, is de kans groot dat ik het teleurgesteld opzij leg. Meer dan een jaar werk ik mee aan Verzwegen Verhalen, een schrijfwedstrijd met het thema verwantschapsvragen. Nu ik steeds meer lees en hoor over mensen van vlees en bloed die in het ongewisse zijn over hun biologische afkomst, heeft het woord ontknoping een andere betekenis gekregen. Het gaat niet langer over de goede of slechte afloop van een verhaal maar over vragen en antwoorden die levensbepalend kunnen zijn.
Dio van Maaren Schrijvers die de essentie van dit thema het beste in een kort verhaal konden vatten, werden dit jaar (mei 2011) onderscheiden en beloond. Voor meer informatie: www.verzwegenverhalen.nl Karolien Maris
96
97
Want wie kan het aan: het onbegaanbare pad door moerasgebied; een enkeling, zoals jij, schreef een afscheidsbrief — en ging.
In het park worden zomerpaden onder sneeuw direct vervangen: de kortste weg van ingang langs de vijver naar uitgang.
Simon Buschman
Simon Buschman
Jij kon het niet aan … zoveel leegte, zoveel dat het immense proporties aannam, zoveel dat het alle ruimte in leek te nemen. Je leeg vrat, uitholde, vulde met niets. De holte die zo allesomvattend was voor jou dat deze alleen maar schrijnender voelbaar werd.
Winter, de zon koppelt zich los van de aarde. Kou slaat toe. Het park besneeuwd. Voortgestuwd door schaarste banen mensen zich een weg. De kortste weg. Van ingang linea recta naar uitgang. Van geboorte naar dood. Niets ervoor, niets erna. Iets waaraan ze liever voorbij gaan. En ertussen: dwingende verwachtingen en verplichtingen. Onderworpen aan normen van anderen, de dictatuur van de middelmaat.
Nietsheid. Je voelde niets voor jezelf, had geen contact met de liefde in jou, voor jou. Jouw kwaliteit was het om anderen te omringen, te doordringen met jouw liefde en zorg. Je probeerde het echt, echt, om liefde te verwelkomen in jou, maar het lukte je niet. De zorgvuldige zieners zagen jou door jouw schaduw heen en wisten het, zij wisten het … En onmachtig stonden zij tegenover je. Bereid om te ontvangen, maar daartoe niet in staat reikte jij uit, je handen slap en je ogen afgekeerd, je lichaam terugdeinzend. De werkelijkheid om de liefde van jouw lieven te ontmoeten was je teveel. Deze angstige hoop ontmoedigde je uit te reiken met open ogen en gestrekte armen … De spiegel die je anderen zo helder voorhield kaatste het door jou aan hen gegeven licht vaak scherp terug. Zo scherp dat het zicht op jou werd belemmerd. Jij zag de mens, je dierbaren, de natuur. Jij zag hen, zij voelden jou. Jij werd geprezen, geliefd, oprecht bewonderd. Het kon je niet bereiken. Jouw eenzaamheid kon je zo vreselijk goed beschermen. Je eenzaamheid was je dierbaar, hierin kon jij je altijd terugtrekken. De voelbare holte in jezelf was jouw toevluchtsoord. De gedachte dat je een grote, lege, zware last was voor anderen was te veel voor je. Gewoon te veel voor jou. Je nam een besluit: gedecideerd, bevlogen, verdrietig, vol met excuses, vol met schuld, rustig en kalm — en ging … om je heen de weerkaatsing van de liefde. Eenzaam en alleen? Je wordt vergezeld door de ongevoelde, gevulde leegte in jou … Ga, ga en leef!
Alles moet nú gebeuren. En wel perféct. Alles maakbaar en gecontroleerd. Mens of machine; wat niet van nut is, wordt vervangen. Simpel en snel. Prikkelhonger wordt in de buitenwereld gestild. Staccato, actie, massa, rijen voor de kassa. De mens, volgzaam in de voetsporen van de ander. Doorgaan, op platgetreden paden. Steeds meer onderweg, steeds minder thuis. De mensen in het park: realiseren ze zich écht niet wat onder de sneeuw verborgen ligt? De meanderende zomerpaden? Beseffen ze niet wat achteloos wordt vertrapt? En de sneeuw, die als een smetteloos wit laken ligt uitgestrekt: zijn ze niet verwonderd, bewogen? Zullen ze het horen, het gedempt knisperen van de verse sneeuw in het ritme van hun eigen pas? Toch, nee, ze kijken niet om of vooruit in vreugde. Ze lopen stevig door, verscholen in hun dikke jas. Diep weggedoken in de hoog opgezette kraag. En de keus? De sneeuw laat die. Maar ze zien niet. Gevangen in beperkende overtuigingen. De mensen op hun levensweg, gejaagd lopen ze aan de vijver voorbij. Wellicht beducht voor wat het ijs weerspiegelt. Want als ze kijken zouden ze schrikken, omdat ze inzien hoe ze leven; afgescheiden van alles en iedereen. Het contact met zichzelf en hun ziel volledig kwijt … Ik vraag me af: zijn er misschien toch een páár mensen die stilstaan? Die beseffen: ‘genoeg nu, het duurt maar even?’ En hebben zij de moed om te kiezen voor de andere weg die steeds verder naar binnen voert, langs ongebaande paden, en nieuw inzicht, verbinding, ruimte brengt?
Tanja Mars Jeannette Massop
98
99
Windstilte. De zee, uitgevlakt bij dood getij, ligt bewegingloos; zelfs de meeuwen lijken nu van hun vlucht ontdaan te zijn.
Terwijl de storm giert, bovenop het voorste duin aan de wind hangen; het opgezweepte water, windgebrul, het duistere.
Zie dan deze zee — woorden ervoor komen, gaan of worden geschrapt; wat blijft is de ontroering er geheel één mee te zijn.
Twee zwartstaartmeeuwen, steeds in elkaars buurt, vliegen richting horizon, worden stippen en gaan op in het grijs van de verte.
Onbestemd — de zee en, als vanouds, het gevoel dat naar woorden zoekt; daaronder de verwachting: morgenlicht, blauwe verte. Simon Buschman
100
101
Vanuit het donker van de vroege voorjaarsnacht komt heel voorzichtig het eerste klare fluiten van een merel in de morgen.*
In afzondering van bidstonde naar gebed, de lange gang door; geuren uit de kruidentuin, gekoer, die turkse tortel.
J. van Tooren (1900-1991)
Om de zoveel tijd zocht ik Annie op in Endhoven of in haar zomerhuisje daar in de buurt. Ook tijdens de jaren — na Haiku - Een jonge maan en Senryū – De Waterwilgen — dat zij werkte aan haar magnum opus: Tanka – Het lied van Japan (1983). En iedere keer citeerde zij minstens één keer haar meest geliefde tanka van Fujiwara no Toshiyuki (rond 900): Dat deze herfst kwam,/ langzaam en haast onmerkbaar,/ heb ik niet gezien;/ maar het geluid van de wind/ maakte mijn hart onrustig.** Annie vertaalt vanuit het gehoor: “De gedichten zingen in mijn oren.” Zij luistert naar de Japanse tekst en steeds weer naar haar eigen vertaalaanzetten. De ogen gesloten. Sonoor, helder prevelend (een bergbeekje), hoor je in het klankgebruik de woorden taalgeluid worden, de zinnen een op zang geschreven tekst. “Een tanka dien je zeggend, ritmisch en zingend te lezen. Zij verdient het om gehoord, om aandachtig beluisterd te worden. Tanka’s passen in een gesproken — uit-gesproken — zangcultuur.” Valt de tanka in een partituur, ook in het ritme van doorgaans 5-7-5-7-7 lettergrepen, pas dan mag de tanka in het manuscript. Maar in feite voorgoed in haar auditief geheugen. Zij had een absoluut gehoor voor de muzikaliteit van poëzie. Maar liefst 19 aanzetten schrijft zij voordat een filosofische tanka en 11 voordat een emotieve tanka van de Zenmonnik Saigyō (1118-1190) in het manuscript geplaatst worden. “Immers, het gaat bij beide om de ondertoon waarop de betekenis en de gevoelsuiting kunnen rusten. Mocht Saigyō mijn vertalingen horen, hij dient door de verklanking te weten welke tanka’s het zijn: het reciterende in de zentraditie, zich bewegend rondom vragen die als een kōan het intuïtieve antwoord in zich besloten houden; of emoties die als een hartenkreet van zich laten horen.” De tanka’s:
Daar ik zou denken dat de werkelijkheid gewis werkelijkheid is, hoe zou ik dan denken dat dromen werkelijk dromen zijn?**
Uit een boom, die staat naast een verwilderde akker, de stem van een duif, roepende om haar makker; eenzame, vreselijke avond.**
Die laatste, op zichzelf staande en losgezongen regel: ‘eenzame, vreselijke avond’ — geen zeven maar negen lettergrepen. Zoveel meer dan gemis. Simon Buschman
De overbuurvrouw werkt elke dag in haar tuin, maakt het eten klaar, kijkt tv — almaar rokend; zo worden maanden jaren.
Met de poes op schoot kijkt hij naar de avondlucht, weer noodweer op komst; er hangt, zoals zo dikwijls, zoveel dreiging om hem heen.
Ruïnemuren: hier en daar wild gras, fluitenkruid en kattenstaart; de toren in de steigers — zij, starend in een verte.
Na een lang leven met vele omzwervingen is hij thuisgeraakt in een kinderrijke buurt als oppas bij een speeltuin. Simon Buschman
* ‘Hoog uit het blauw - Tanka’, J. van Tooren en Simon Buschman, p. 39 ** ‘Tanka – Het lied van Japan’, J. van Tooren, p.13, 167 en 166
102
103
De zomers komen met hun alomvattend groen en zware regens, maar houden iets lichtvoetigs dat zich zelden zeggen laat.
Achterom kijkend gaat hij haar sterfkamer uit, doet de deur zacht dicht; op de gang bedrijvigheid, de maaltijd wordt rondgebracht.
Drie weken wandelen, een woestijntocht, met kaart en kompas, de Negev, mijn thuisgebied sinds vele jaren. Een heuvellandschap, rijk aan vergezichten, cassatakleuren, onbestemdheid. Dreigend soms als de wind loeit en valse echo’s door dalen gaan, het scherpe zand je verblindt, je terugwerpt op jezelf, op je overlevingsinstinct.
Het brede sierhek van het crematorium krijgt een opknapbeurt; de schilders stappen opzij als weer een lijkkoets langskomt.
Je ‘ik’. Die leer je dáár kennen. Of je raakt er ontworteld van. Of je was dat al. Het gaat om een ja of nee waar niets tussen zit. Je kunt daar wel of niet Zijn. Vooral tijdens de korte avonden, als door de zinderende hitte van overdag je lijf aan uitputting grenst, je de bloedklop in je hals voelt, behoefte aan meer water een schreeuw wordt, slechts een slaapplek geldt terwijl nog veel gedaan moet worden: uitlopen, rekken en strekken, een slaapplaats zoeken, een stok richting het Noorden zetten. Eten, langzaam, bijna bedachtzaam. En mediteren. Sinds mijn kanker is woestijnwandelen fysiek onmogelijk. Het verlangen ernaar is onvervulbaar geworden. Jacques Lacan zegt dat ons leven één groot Onvervulbaar Verlangen is. Dit dan een uiterst pijnlijk onderdeel ervan. Wat blijft, zijn niet alleen de herinneringen maar zoveel meer, vooral de rijkdom aan inzichten. Een woestijn is zo anders. Als alle franje wegvalt, is het de vraag of er dan voldoende voor je overblijft om daar te kunnen Zijn. Leven in de pracht maar ook verlatenheid van de natuur – in the wild. Natuurlijk, daar mag je lange tijd voor oefenen. Je kunt ook kiezen voor iets anders: bergwandeltochten, langlaufen, weken in een huisje op de hei of bij een fjord. Anders gezegd, het is goed op enig moment je bestaansgrond te onderzoeken, vooral voor later. Doe je dat, een van de verworvenheden is dat je een zekere lichtvoetigheid ontwikkelt en dat niets ánders hoeft te worden maar dat veel zo anders beleefd, aangepakt wordt. Dat jij bepalend bent, voor jezelf de moeite waard. Laat de zware regens dan maar komen. Simon Buschman
Het labradorlijf, de beige vacht bebloed, wordt van de straat gehaald; omstanders van overal kijken toe, steeds dichterbij.
Voorbij: de dagen, gedachten, een wandeling, de uurtjes nietsdoen. Waar mijn as wordt uitgestrooid is het goed toeven, zei hij.
In bittere kou aan het familiegraf staan; de priester prevelt met stijve mond een gebed, heeft zichtbaar dode vingers. Simon Buschman
104
105
Veel roze klaver tussen de wilde bloemen in haar kruidentuin; aan de westzijde een spar, haar urn aan de voet ervan.
Een grijzig moment, twee kauwtjes in de miezer van een zomerdag; maar even onverdroten struinen zij de tuinen af.
Als enig kind bleef Clara bij haar ouders wonen, zorgde voor hen. De laatste vijf jaar bezocht zij haar vader, dement, in het verpleeghuis; tot zijn dood. Haar moeder stierf, tevreden, ruim drie jaar geleden. Sindsdien is zij veel in haar volkstuintje dat geen bedjes sla of staken met snijbonen heeft maar vier vierkanten met kruiden, looppaadjes eromheen. Zij leest, mijmert, wiedt, dut; kijkt veel voor zich uit.
In zwermvlucht laten kauwtjes flink van zich horen, een kakofonie; samenspel spat er van af — en plots zijn er weer paartjes.
Als het lukt zoek ik haar zondagmiddag op. We zitten samen onder een afdakje van golfplaat, praten wat, drinken zelfgemaakte thee, kijken naar al het tuinieren om ons heen, horen kinderen die zich gauw vervelen. Het doet ons goed zonder dat wij het daar over hebben. Wij laten het allemaal gebeuren. Ieder gaat dan weer huiswaarts. Een jaar geleden werd bij haar borstkanker vastgesteld, met uitzaaiingen door heel het lichaam. Zij wil geen behandeling. Haar laatste maanden ruimt zij het ouderlijk, ook haar huis op, doet kleding weg, regelt wat nodig is en schrijft een afscheidsbrief. Haar volkstuintje laat zij over aan de natuur en ietwat aan mij. Zij sterft in een hospice, met een afwezige glimlach. Er zijn weinig mensen bij haar crematie, een stille getuigenis van haar eenzelvig, afgewend leven. In haar nalatenschap zit een pakket brieven met een rood lint erom, daaraan een briefje: “Voor jou. Ik had graag een kind van je gewild. Ik schreef je elke week een brief maar verstuurde die nooit.” Maandenlang houdt dit me bezig. Ik word heen en weer geschud, herinner me vergelijkbare situaties in boeken, films en testamenten. En steeds nam ieder een eigen beslissing. Ik neem me voor ermee te wachten tot er een jaar voorbij is. Dat is nu. Op een zondagmiddag verbrand ik de brieven en verzamel het as ervan, meng dit met haar grijze lichaamsas en strooi beide uit, handje voor handje, tussen de kruiden en wilde bloemen. Er bloeit nu veel roze Clara-klaver. De urn staat bij de spar, aan de voet ervan. In diezelfde spar nestelt al jaren een duivenpaar.
Een verdwaald kauwtje zoekt ten leste zijn toevlucht in de kolonie; alle storten zich op hem. Het lijfje aan de slootrand.
Dichtgesneeuwd, zo wit, kauwtjes in hun vederzwart, deze avond lang; soms vliegen ze even rond om de tijd wat te verdoen.
Kauwtjes, zij aan zij, op een afgedankte eg; dit winterlandschap, vlagen sneeuw in de voren. Allengs boet het daglicht in.
Simon Buschman Simon Buschman
106
107
De regen striemde uren op de mierenhoop, tot diep in de nacht; de naaldenheuvel glinstert in de koele morgendauw.
Een witte vlinder wappert zijn vleugels, legt ze breeduit te zonnen tegen een oude schutting: dit is een tijd van leven.
De dichter Hans Lodeizen, groot kenner van de mier, schreef: ‘Pas als je einde loos veel mieren (…) hebt bestudeerd en ‘gezien’, kun je iets vertellen over mieren.’ Eerst: bestudeerd, dan: ‘gezien’.
Een merel, flink naar achteren hellend, urmt een wurm los. Zie dat lijfje, strakgespannen. Tjak, het floept de grond uit. De merel veegt het grondig schoon, zit nog even na, zomaar. Aan de helgele snavel kronkelt een lijfje. Tja.
eens toen ik bij de mieren in Zwitserland woonde hoorde ik dat de wijsheid een bergbeek voorstelt, klaterend uit de hemel maar ik luisterde niet Ook Yoko Sugawa: ‘Laten we niet náár mieren kijken, maar ons liever in hen verdiepen.’ Zij raadt aan om ‘what caused that feeling in discovery’ in een gedicht te vangen: ‘De mier verdient poëzie.’ Een enkele keer vertel ik over mijn fascinatie en liefde voor mieren. Meestal word ik aangekeken met: ‘Jij en mieren?’ Jazeker, de mieren en ik; in die volgorde. Van jongsaf en zelfs steeds meer. De mier leeft in een wereld van collectieve intelligentie die ook herkenbaar is in bijenkolonies, scholen vissen, het zwermen van vogels, de grote dierentrek. Collectieve intelligentie brengt in haar bewegingen schoonheid en gratie aan. Althans, zo benoemen wij dat! De vraag blijft wat ‘de motor’ ervan is: instinct, gewenning, gedrag, zelforganisatie. Bij mieren is vooral de reukfactor bepalend. Er worden voortdurend geuren afgegeven die opdrachten inhouden. Daar wordt naar gehandeld. Die taakstellingen zijn verwisselbaar, arbitrair. Valt ergens een schakel uit omdat een merel een mier oppikt, het systeem voorziet in herstel, effectueert de samenhang. Maar hoe werkt dat systeem? Zit er iemand aan de knoppen of organiseert het systeem zichzelf: ‘the action in the interaction’. We beginnen er meer van te begrijpen. Daarin treft mij het meest dat collectieve intelligentie de enkeling aanstuurt. Binnen het veld van socialisatie handelt de mens vanuit de eigen motieven, interne belangen. Hoe leidt dat dan tot affectie? Tot ons mededogen? Tot het jij-ik dat Martin Buber zo prachtig beschreef.
Dit leven eindigt — ogen worden gesloten, het as uitgestrooid; hoog aan de hemel ganzen die naar het zuiden trekken.
Gitzwarte sloten tussen geploegde akkers, de overlopen met hekken, open — dit is wanneer tijd tot stilstand komt.
Hoogspanningsdraden door een dichtgesneeuwd landschap, over bossen heen, zich vóór het dorp vertakkend — ieder naar een horizon. Simon Buschman
Simon Buschman
108
109
Vóór de eerste vorst zinken ze in winterslaap, buiten tijdsbesef; niemand heeft meer weet van hen — tot ze herleven, kwaken.
Ik vind er mijn thuis: een landschap onder wolken, grijsgroen oeverriet; wandelend of op de fiets vertrouwde geuren vangen.
Een van die middagen, zomer 2009. De Kortenhoefse Plassen bij Hilversum. Ik zit tegen een eik geleund en kijk uit over het water. Het oeverriet is gemaaid en ligt in banen, de pluimen rommelig één kant uit, zonder dat golvende; ik mis de choreografie ervan. Ergens dicht in de buurt hoor ik een zwak kikkergeluid, het eerste van vandaag. De keren dat ik dat meer heb meegemaakt blijven me bij.
Een suizende wind laat schaduwen van huizen ongemoeid — maar soms, als een wolk voor de maan schuift, gaan ze op in het duister.
Ik ben dan terug bij moeder, zit aan haar sterfbed. Haar ademhaling neemt af, wordt onregelmatig; reutelt, hoort vanaf nu niet meer bij haar; het loopt ten einde. Het is twee uur ’s nachts. Ik besefte toen dat haar sterven nog even zou duren (ruim een half uur later overleed zij). Op dat moment nam ik al afscheid, haar handen, ingevlochten met een rozenkrans, in mijn handen. Hoe ik zelf ademde weet ik niet meer. Maar wel: ‘De hemel gaat nu voor u open, moeder.’ Ofschoon een illusie, voor haar mag het zo zijn. Vaak nog hoor ik de wekker op het nachtkastje tikken, het tikken dat los van alles doorgaat. In menige droom, nachtmerrie of zomaar komt dat blikken herhaalgeluid van die wekker terug, de vastgelegde tijd, de kloktijd. Daarb innen of rondom voltrekt ons leven zich. En duurt zijn tijd. Intussen is het groepskwaken begonnen. Met aanzetten tot dat obsessieve, dat soms massieve maar ook hartverscheurende. Daartussen de niet aflatende vogelzang, erboven de hemel van die dag. Ik ga erin op — kom dan overeind. Iets verderop zitten twee aalscholvers met hun vleugels wijd uiteen te drogen; en zonnen. Ze hebben iets potsierlijks, zelfs veel van vogelverschrikkers, maar zijn zich van geen kwaad bewust. Dat is wat mij zo treft, die onbekommerdheid. De natuur is zoals zij is. Toch zie ik in die aalscholvers ook zachte zwarte kruisen op kerkhoven. Ze staan dan voor hen die zacht stierven, tevreden, het leven geleefd; en begraven met wat toegedekt moest blijven. Straks vallen de kikkers stil, met enig na-ijlgebrom. Tot ze herleven.
Wat schapenwolken en hun stilstand in de tijd, leegte erachter; soms durf ik het aan: laten dat het zo, niet anders is.
Met hun trage gang weet ik, moeder, nu u sterft, wie ze willen zijn: niet die aan ons voorbijgaan maar wolken van dit moment.
In het avondlicht — tussen de wolken blijven wat plekken open; hoe het hier en in dat blauw tezelfdertijd nacht wordt.
Simon Buschman Simon Buschman
110
111
De oude steeneik staat voorovergebogen naar het fietspad toe; tja, dan stap je af, je legt een hand even aan de stam. Simon Buschman
Op mijn zeventigste kocht ik bij de Utrechtse fietsplezierverkoper mijn eerste fatsoenlijk rijwiel, een steengoede, knalrode, ergometrische fiets met stevige veren: Driewerf hoera voor mijn geliefde ros, waarop ik mij door ’t Hollands landschap spoed, waar ’t onverstoorbaar rund zich grazend voedt en ’t schichtig hert zijn heil zoekt in het bos. Soms storm ik naar mijn Vlaamse buitengoed of langs de Ourthe over steen en mos. Dan laat ik al mijn sibbezorgen los; de gloed van ’t fietsplezier sust mijn gemoed. Maar laatst viel ik in Aarlen op mijn snoet, het achterwiel blokkeerde, ’k was de klos. Boos naar mijn dealer … in mijn overmoed. Verhitte rem, zei die geleerde vos, voor ’t snelle dalen word jij nu beboet, je bent Bellerophon op Pegasos. De fietser zal eerder dan de voetganger of de gemotoriseerde flaneur zijn wang op het zachte mos of zijn hand op de schors van een boom leggen, want hij stapt er voor af. Het denkbeeld van bomen, van hun onverschillige majesteit en van de liefde die we voor ze koesteren leert ons hoe lachwekkend wij zijn, wij, minderwaardige parasieten die op het oppervlak van de aarde rondkrioelen, en maakt tegelijkertijd dat wij het verdienen om te leven, omdat we in staat zijn een schoonheid te herkennen die niets aan ons te danken heeft, aldus de autodidacte conciërge uit Elegant als een egel van Muriel Barbery. Ik heb wat met woorden met steen: met de steenbok — mijn oudste dochter is er eentje, geboren in mijn geliefde Toscane, waar de steeneik zijn thuis heeft; met de steenuil, dat pluizige beestje, dat de kleurrijke snip verving op de laatste meier (uit het Hebreeuwse mei’oh, honderd); met de steenezel, geboren uit een onjuiste lezing van de statenbijbel 1 Samuel 19, de steen Ezel (genaamd); en met de mediterrane steeneik zelf. Paul Mercken
112
Zie ook op p. 116
113
Met een kop koffie en in morgentegenlicht de vogels horen, naar wolken kijken, weten: dit is het volle leven.
Nu het later wordt en de wind van overdag koelte brengt, hoor ik hoe vogelzang overgaat in wat de nacht tot nacht maakt.
Simon Buschman
Simon Buschman
Een Vlaams dorp, 1973. Zij woonde tegenover de kerk. Soms zag ik haar lopen, met stok en boodschappentas. Op een avond vroeg mijn vader of ik die nacht bij haar wilde slapen. Zij was bang geworden. Vanaf toen fietste ik twee jaar lang vijf avonden per week naar het huis bij de klokkentoren. Om acht uur zat zij wachtend bij het raam. Al snel vormden ‘mon rayon de soleil!’ en een kus haar welkomstgroet. Tussen haar en mij lag zeventig jaar en een wereld van verschil. Gezeten boven mijn huiswerk, verse speculaas en limonade, ontvouwde haar leven zich aan mij. Zij was van gegoede komaf, Franse chique, ze las nog steeds La Libre Belgique. Ze trouwde met de brouwer van het dorp en kreeg negen kinderen. De brouwerij bestuurde ze met vaste hand. Met haar viel niet te sollen, ook niet door de Duitse officieren die zij onderdak had moeten geven. Het was altijd druk in huis geweest. Nu was zij alleen. Toch was het bezoek dat zich aandiende niet altijd welkom. Ook de pastoor niet, op zijn bedelronde voor de Sint Pieterspenning. De paus had meer dan zij. Ik zwolg in haar verhalen. Met zichtbaar plezier ontfutselde ze mij de namen van mijn eerste vriendjes — die gunde ze me — trots dat ze meer te weten kwam dan mijn moeder. Een samenzwering tegen de strengheid van mijn ouders. ’s Ochtends, zij nog op bed, riep ik haar gedag en fietste ik naar huis. Op zater dag sliep ik uit. Dan serveerde zij spiegelei met spek. Met z’n tweeën aan de keukentafel, vroeger met zeventien. De laatste zaterdagmorgen, bedrukt, met koffie en taart in haar tuin. Zij bezwoer mijn geluk: ik was jong, vrij, ging studeren, alles lag nog voor me. Vogels begeleidden haar zegening. Wij keken naar de wolken en hielden ons sterk. Zij zwaaide me uit en ik fietste, de zon in mijn gezicht, mijn toekomst tegemoet. Ik wist: dit is het volle leven.
Wat maakt de nacht tot nacht? Voor mij zijn het de sterren. Toen ik zes was, werd ik ziek. Wat eerst een onschuldig hoestje leek, bleek na verloop van tijd TBC te zijn. Ik moest het bed houden, mocht er alleen uit voor toiletbezoek. Elke dag kwam de dokter langs voor een prik in mijn bil. Dan schreeuwde ik het uit. Na enkele dagen leerde mijn moeder me de prikplek te ontspannen, terwijl ik in haar hand moest knijpen. Dat hielp, vanaf toen waren de prikken niet meer dan behorend tot het dagelijks ritueel. De enige uitstapjes waren de terugkerende avonden waarop ik, gewikkeld in een deken, naar het huis van de dokter gebracht werd. Daar moest ik ‘onder het licht’ (röntgenfoto). Het was daar dat ik de dokter hoorde zeggen dat het te lang duurde; hij moest er een tweede dokter bij halen. Mijn moeder huilde. Vanaf toen kreeg ik twee keer per dag een prik. Op een dag stond ik op, ik viel, stond op, viel weer en kon niet meer op. Spierverslapping door het vele prikken. Overmand door verveling, die nauwelijks meer te stuiten was, besloot ik zoveel mogelijk te slapen. Het gevolg was dat ik halve nachten wakker lag. Vanuit mijn bed maakte ik het gordijn open en staarde in de nacht. Ik ontdekte dat er sterrennachten en wolkennachten waren. Lezen kon ik nog niet, tellen wel. Bij sterrennachten telde ik de sterren die voor mijn raam stonden. Niet één keer kwam ik tot hetzelfde getal. Drieëndertig jaar later, een sterrennacht in Nepal. Ik kruip uit mijn tent en kijk omhoog: de nacht is zwart en de sterren zijn er allemaal. Ontelbaar. Bij mij voegt zich sherpa Ankami: ‘Can‘t you sleep, miss?’ Ik vertel hem dat ik de sterren wil zien, net als toen ik ziek was. Hij zegt: ‘The stars made you better, miss.’ Hilde Mertens
Hilde Mertens
114
115
Een oude steeneik staat voorovergebogen naar het fietspad toe; tja, dan stap je af, je legt een hand even aan de stam. Simon Buschman
Ik zie een rijtje steeneiken aan de kust. Met de zeewind mee oostwaarts gebogen. Daaronder is een woning gebouwd voor wie de schraalte niet schuwt, maar wel beschutting zoekt. Zo stel ik me dat graag voor. In werkelijkheid zullen de eiken wel zijn geplant toen het huis er eenmaal stond. Maar nu horen ze allang bijeen: het huis en de bomen. Ze trotseren de wind die hier zo vlakbij de Noordzee altijd voelbaar is. Op voorhand is het niet precies te zeggen wanneer de wind ‘tegen’ waait en wanneer ‘mee’. Beide krachten schijnen hun functie te hebben, voor het land en wat er groeit, voor de mensen, voor de samenhang. De denker en dichter Martin Buber (1878-1965) ervoer als jong kind ernstige tegenwind, toen zijn moeder bij zijn vader en bij hem wegging. Hij werd daarna liefdevol door zijn grootouders van vaderskant grootgebracht. Deze mensen gaven hem veel goeds mee, schrijft Buber in zijn Autobiografische fragmenten. Maar praten over gevoelens konden ze hem niet geven, of leren. Hij moet een eenzame jongen zijn geweest. ’s Zomers logeerde hij vaak buiten op een landgoed. Daar was hij graag in de stal. Een van de paarden was hem het liefst: een brede appelschimmel, van wie hij de nek placht te strelen. Wanneer hij de manen streelde, soms zacht gekamd, soms wild dooréén, voelde hij het leven onder zijn hand. En het scheen hem toe alsof dit niet zomaar een contact met iets of iemand ander was, maar De Ander zelf.
Ontmoeting is niet te organiseren, het gebeurt je, of niet. Je kunt wel proberen om obstakels weg te nemen. En als ik er iets van begrijp is, naast vooroordeel, het belangrijkste obstakel: onverschilligheid, of met andere woorden gebrek aan opmerkzaamheid. Het gaat om opmerkzaamheid. Want opmerkzaamheid is niet hetzelfde als regisseren. Het is passiever: beseffen dat ik niet alleen ben, vertrouwen dat er iets goeds kan zijn tussen mij en de ander, of het andere. Zonder dat je die goede ontmoeting kunt vasthouden of overdoen, zonder dat je er de baas over wordt of nooit meer eenzaam bent. Voor Buber werden diepe teleurstellingen ten slotte een bron van inspiratie in zijn leven en werk: om ontmoeting niet onmogelijk te maken. Later schrijft hij in een bewerking van het bijbelse verhaal over de profeet Elia die aan Elisa de profetenmantel overdraagt: “Niemand rijpt tot verkondiger dan wie de eenzaamheid verdroeg. […] Geest is het niet, maar gehoorzaamheid aan de Geest”. Hanneke Meulink-Korf ‘Maar groter dan alle raadselachtigheid aan de rand van het zijn is voor ons de centrale werkelijkheid van het alledaagse aardse uur met een streep zonlicht op een ahorntak en het vermoeden van het eeuwige Jij.’ (Uit: Martin Buber, Ik en Jij) Zie ook op p. 113
En de Ander liet hem naderen, liet zich benaderen, vertrouwde hem. Het was een gebeuren dat de jongen diep raakte. Het paard kende hem, en ‘bevestigde’ hem. Maar toen hij op een dag weer in de stal was en zich ervan bewust was, hoe een plezier hem dit strelen gaf, toen hij zich bewust werd van zijn strelende hand, toen was het niet langer hetzelfde. En toen hij het de volgende dag weer probeerde, toen hief het paard niet langer zijn hoofd. Dat voelde als afwijzing, een oordeel.
116
117
Van de vier beuken om de landhuisboerderij is er een geveld; op die plek staat nu een bank, gemaakt uit hout van zijn stam.
Er is een stilte in het geluid van de wind, in hoe je ademhaalt; over het water nevels en velden waterlelies.
Simon Buschman
Simon Buschman
Ik wandel door het park. Op de vijver drijven vier ranke zwanen. Zuiver wit met een slank buigzame hals. Ze weerspiegelen in donker water. Ik moet denken aan de zwanenjonkvrouwen, die zich in een zwaan verand erden. De Germaanse mythologie verhaalt hierover.
Uit stilte komt alles voort. In stilte gaat alles op. Ieder woord, elk leven. Wat betekenis heeft, staat tussen de woorden en tussen de feiten.
Ik blijf staan. De vogels betoveren mij. Zijn het geen dichterlijke vormen? De zwaan, toegewijd aan Apollo! Welke jonkvrouwen hebben zich hier in zwanen veranderd? Ik ben echter op zoek naar drie bomen, die in een rechte rij zijn geplant. Ik las in een archief over deze drie sparren. Spoedig vind ik hen. Ze reiken met hun gegroefde stammen naar de hemel. Er is ruimte voor een vierde spar, maar daar groeit tussen opgeschoten gras een lelie. Ik weet dat deze plaats een verhaal vertelt. In het begin van de twintigste eeuw was dit park de tuin van de burgemeester. De eerste burger had vier dochters. Bij de geboorte van elke dochter plantte hij een boom in zijn tuin. Er zouden dus vier sparren moeten staan. Het zijn er slechts drie. Waar is de vierde boom? De vierde dochter overleed. De burge meester liet haar spar omhakken. Haar boom ging in vlammen op. Hij mocht niet groeien. Wat bewoog mij om de bomen te gaan zoeken? Een innerlijke drang om de schaduw van het verleden te mogen aanraken. Maar de schaduw in de ziel van de burgemeester kon ik niet bereiken. Ik keer terug, omdat de schemering valt. Bij de vijver staar ik naar de vier zwanen:
drijvend in de gracht lost haar spoor op in water — een zwaan in maanlicht; zo edel en zo zuiver in de schaduw van de nacht. Drie dochters dolen rond hun stam. De vierde zoekt haar wortels. Piet van Mulkom
Stilte in de wind — stilte in onze adem: Bijbelse thema’s. Hier waart de geest. Een Tibetaanse monnik zei: ‘Meditatie is niets anders dan de pauze tussen twee gedachtes verlengen.’ Verstilling.
Geen innerlijke stem. Geen oordeel. In contact zijn. Niet alleen kijken. Weten dat je ook gezien wordt. Niet zo zeer grijpen, als gegrepen worden.
Zo ook op zo’n ochtend bij het meer: de gedachte ‘wat mooi’ zou de schoonheid verbreken. ‘Geluid in de stilte: lawaai. Stilte in het geluid: muziek.’ * Thomas de Neve * aforisme van Klaus von Welser
118
119
De schuur, overgroeid met klimop in bloei, staat daar sinds mijn vroegste jeugd; nooit heb ik de deur open, zelfs niet op een kier gezien
Deze lage toon van de wind gaat af en aan over de velden; daartussen stilte — het niets dat van alle tijden is.
Simon Buschman
Simon Buschman
Maart 1945. Weer wordt de stad gebombardeerd. Het huis van het gezin (vader, moeder, twee zonen van negen en tien) wordt zodanig getroffen dat het onbewoonbaar is. Er wordt onderdak gevonden bij een bevriende boer. De Saksische boerderij ligt in een afgelegen gebied aan een zandpad met karrensporen en kuilen.
‘Deze is voor mij geschreven’, was mijn eerste reactie toen ik de tanka proefde en dat gevoel is nog steeds springlevend. Waar kwam dat sterke en met emotie geladen gevoel dan vandaan, waar werd ik geroerd?
De boerin draagt een lange boezelaar die tot op haar witgeschuurde klompen reikt. Haar dikke, bleke haren zijn strak naar achteren gekamd. Op haar hoofd draagt ze een kapje dat met bandjes onder haar kin is gestrikt. Een vrouw van weinig woorden maar met een groot hart; de boer een vrolijke, joviale man. Het echtpaar heeft geen kinderen. De boerderij is oud. De boerin kookt meestal op het open vuur aan het eind van de deel. Het putwater smaakt door het hoge ijzergehalte naar inkt. In de boerderij is het warm en vochtig. Mensen en vee huizen onder een dak. De geuren van hooi, koeienpoep en gerookte hammen. Door het gevaar van bombardementen zijn de scholen gesloten. De broers mogen de boer helpen. Naast de boerderij staat een schuur waarin kippen scharrelen en de boer zijn materialen heeft opgeslagen. Aan de andere kant van de boerderij staat een vervallen schuur. Het dak met de begroeide dakpannen reikt bijna tot aan de grond. De houten deur is gesloten. De boer heeft de jongens verboden de schuur binnen te gaan. Als de broers wel eens door de raampjes gluren, kijken ze in het geheimzinnig donker. Op een dag, als de boer op het land is, trekken de broers de stoute schoenen aan, duwen de deur open en schuifelen naar binnen. Als hun ogen wat aan het duister gewend zijn, zien ze enkel wat oude geroeste versleten werktuigen en wat onbestemde rommel, alles overwoekerd met schimmel en spinrag. De ontnuchtering en teleurstelling zijn groot en de doodse stilte is huiveringwekkend en angstaanjagend.
De tanka bracht me één op één in ons mooie jachtrevier en tilde me op naar de hoogzit waar ik urenlang geniet van ‘de lage toon, af en aan, stilte, het niets’. Het is een plek waar ik kompleet, heel en ongeschonden één ben met de machtige natuur. Een plek ook waar ik mijmer over mijn rijke leven en mijn, per definitie, dichterbij komende einde; en daar vrede mee ervaar. In die zin ben ikzelf de af en aan gaande toon van de wind en dus ook de stilte — het niets van alle tijden. Bij het lezen van deze tanka ervaar ik mezelf. En toen begón het: ik wilde de tanka uit m’n hoofd (by heart) leren. Tijdens m’n meditatieoefening declameerde ik de tanka en leerde hem van buiten. Wat viel dat tegen en wat een aandacht had ik nodig om dat voor elkaar te krijgen. Maar hoe meer aandacht ik er naar toe bracht hoe mooier de tanka werd. Ik ervoer zo aan den lijve dat kwaliteit alles te maken heeft met de relatie tussen subject (ik) en object (de tanka). Hoe meer aandacht naar die relatie gaat hoe mooier de tanka wordt en dus ook hoe mooier ik word. Ja, en hoeveel aandacht geef ik dan aan die relatie met mezelf? Het mag wel intenser en bewuster zijn. Mooi dat ik de rest van mijn leven elke dag deze dichtregels mag gebruiken als symbool van liefdevolle aandacht voor mezelf. Bedankt! Paul Nyst
Pas jaren later, wat wijzer geworden, begrijpen de broers dat het bezit van de zaak vaak het eind van het vermaak is. Herman Nietsch
Zie ook p. 27
120
121
Op zomaar een plek in het naaldbos wat veren van een duif, de kop er tussenin, twee pootjes die niet meer kunnen huppen.
De twee rollators, naast de deur van het café, wachten op hun baas; pas na sluitingstijd gaan ze richting het bejaardenhuis.
Simon Buschman
Simon Buschman
Ja, denk je dan, dieren gaan dood. Duiven ook, net als mensen. Het verschil is dat mensen daarna nog met enige egards worden behandeld. Bij hun teraardebestelling of crematie doen we ons best het eraan vooraf gegane leven enige glans te verlenen. Maar zo’n duif? Uit de tekst kun je afleiden dat hij waarschijnlijk wel door een ander dier verschalkt zal zijn. Van een karkas is geen sprake meer. Er wordt geen enkele moeite gedaan zijn resten te vinden. En toch — opgemerkt wordt hij wèl! Een tankadichter ontfermt zich over hem. Want mensen — mensen hebben iets met duiven. Vrienden die altijd terugkeren op het thuishonk, symbolen van vrede. De dichter beziet wat over is. Niet veel meer. Wat hem tot vogel maakte is verdwenen. Enkel nog de kop, wat veren en pootjes die niet meer kunnen huppen. Dat laatste. Bepaald niet wat je zou herdenken als je het leven van zo’n duif recht zou willen doen. Het benoemen haast niet waard. Zo’n kleinigheid, zo’n randverschijnsel. En juist daarin komt de overpeinzing ons tegelijkertijd ook zo na. Want het is niet de grootsheid van degenen die ons ontvallen zijn die wij het meeste missen. Het zijn de kleine dingen, de dingen die wij niet vermelden in de herdenkingstoespraak. De manier waarop iemand voor de spiegel stond te schutteren met zijn stropdas, hoe hij je steeds claimde als hij weer eens iets kwijt was, hoe hij kon genieten van het alledaagse. Allemaal voorbij. — Pootjes die nooit meer zullen huppen … Marian Poyck
Vervoermiddelen zeggen iets over hun bestuurder. Zoals twee paarden vastgebonden voor de deur van de saloon in een wildwestfilm staan de twee rollators voor de deur van het café. De twee paarden wachten geduldig op de cowboys die binnen zitten te drinken of te kaarten en straks misschien schietend en vechtend naar buiten zullen komen. Ondertussen doden ze de tijd door een beetje aan elkaar te snuffelen, vliegen van zich af te slaan en samen uit dezelfde bak te slobberen. De paarden hebben een vriendschappelijke verhouding gekregen, doordat ze door hun bazen regelmatig samen geparkeerd worden. Bij het jongerencentrum in de buurt liggen meestal de afgeragde fietsen op een berg tegen elkaar aangekwakt. De meeste jongeren zijn afhankelijk van hun fiets als vervoermiddel, maar lijken er een hogere kunst van te maken deze zo slecht mogelijk te behandelen. Op een oude rammelkast rondrijden is beter dan op een die keurig in orde is met voor- en achterlicht en werkende remmen, dingen die suffe volwassenen belangrijk vinden. Nee, zij hebben wel andere dingen aan hun hoofd. En voor een lekke band heb je toch gewoon je vader! Onlangs was er in Haarlem een begrafenis van een vermoorde Hell’s Angel. Een imposante stoet van 150 motoren reed langzaam achter de zilvergrijze rouwauto met de zwarte kist. De politie had alle kruispunten afgezet. Bij de begraafplaats moet het een heel speciaal gezicht geweest zijn: die lange rijen geparkeerde motoren. Voor deze gelegenheid speciaal opgepoetst. Zouden ze er bewaking bij hebben achtergelaten? Deze lieden zijn erg aan hun Harley’s gehecht. Alles gaat voorbij. Ook deze stoere mannen met hun motoren, hun leren jassen en hun zwarte zonnebrillen zullen over een aantal jaren hun rollators parkeren bij het café. Hetty Rietveld
122
123
Tussen de schapen ligt een koe, in haar eentje, herkauwend, schonkig; al die liters melk, gekalfd, de slacht bespaard gebleven.
Het doet hemels aan om de kleine karekiet in het oeverriet, dat golft in de avondwind, zich los te horen zingen.
Simon Buschman
Met welk een gemak en raffinement klinkt er klanklied na klanklied; iets verderop swingt het ook dat het een lieve lust is.
Op een zonnige zondag in juni wandel ik vroeg in de Achterhoek. Rechts van mij een weiland met schapen bijeen. Plots onrust, in de verte ontwaar ik de boer. De schapen zetten het op een rennen. De boer opent een hek. Over elkaar heen buitelend betreden de schapen de dagweide, waar het góed grazen is.
Simon Buschman
Eén schaap blijft achter, in gezelschap van twee van haar worpelingen, naar ik veronderstel. Op voorknietjes en achterpoten doet ze een paar stapjes; daar blijft het bij. De boer loopt naar het schaap, pakt haar op, loopt naar de dagweide en zet haar voorzichtig neer.
In de winter besef ik hoe mooi het voorjaar is. Ik geniet ook van ijs en sneeuw. De bossen, heiden en vijvers zijn bedekt met een witte laag. De rietkragen buigen onder het gewicht ervan. De souplesse en kracht voorkomen dat het riet breekt.
Eenmaal op hoorafstand vraag ik de boer wat het schaap mankeert. “Ze is oud maar niet ziek en heeft nog zin in het leven. Dat lopen op die voorknietjes heeft ze zichzelf aangeleerd. Maar ik moet haar wel een handje helpen. Als wij oud zijn, hopen we dat er ook voor ons gezorgd wordt.”
Wandelend in de sneeuw hoor ik de stilte. Vooral zondagochtend vroeg. En op hetzelfde moment van genieten van deze winterse omstandigheden is er het verlangen naar het volgende seizoen. Langere dagen, vroeger licht, hogere temperaturen en de terugkeer van vogels.
Het kan ook anders. Een herfstavond van Ida Gerhardt: Ik koop een oude ram vrij — uit eerbied. Tot voor kort was hij stamvader van de kudde, nu heeft een mes zijn oor gekeept, teken van verwerping en dood. Soms, als ik zijn somber roepen hoor, bekruipt mij de twijfel of ik hem écht vrijkocht. Maar toch:
De vogels die, bijna sluipenderwijs, vertrokken zijn en de stilte in de winter veroorzaken. De vogels die met hun zang hun territorium afbakenen en de vrouwtjes lokken, zijn voor mij het symbool van het voorjaar. Vogels zijn de reden om rond zonsopkomst in een natuurgebied te zijn. Dan hoor je de zangers hun best doen. Een van de eerste uit de winterverblijfplaats terugkerende vogels in de rietkragen is de kleine karekiet. Of het nu in de Biesbosch, de Ankeveense Plassen, de Oostvaardersplassen, het Nuldernauw of een willekeurig andere waterloop met riet is, overal laat de kleine karekiet zich horen.
Vaarwel, Heer Ram, niet ken ik de tijd u toegemeten; ginder, waar thans de nacht valt, zult ge, als uw kracht gaat stremmen, aan mensenmacht onttrokken uw eigen einde vinden; wellicht doordat ge insneeuwt, of stortte van een steenwand, of zómaar ingeslapen.
Hij laat zich niet zo gemakkelijk zien met zijn schutkleur. Eigenlijk een saai bruin vogeltje. Geboren en opgegroeid in de stad, vond ik het fascinerend om dertig jaar geleden, in mijn nieuwe woonplaats, met een vogelwerkgroep vogelsoorten te leren kennen.
Irma van Scheijndel
Zie ook p. 55
De opvallendste qua klank was, en is voor mij nog steeds, de kleine karekiet. In hoog tempo, ratelend, springend van hoge naar lagere tonen. Het in korte strofen krassende geluid, eerder uitstotend dan zingend, minutenlang aanhoudend is zo karakteristiek, dat ook een beginnend vogelaar de kleine karekiet uit vele andere vogelgeluiden kan herkennen. Wandelend of fietsend langs het riet, ga ik van territorium naar territorium; in goede gebieden om de twintig/dertig meter. Heerlijk, het is dan voorjaar. Rob Schoemaker
124
125
Het meer, al eeuwen tussen deze heuvels, rijk aan oeverdorpen; maar ook een stad waarover geruchten de ronde doen.
Een kettingwaakhond, de voorpoten langs de kop, ligt zijn dagen uit; veert nog amper op als zij de bak met broodkorsten brengt.
Simon Buschman
Simon Buschman
Die ochtend wist ik dat ik een interview zou doen met een jonge Russische pianist. Er was een Roemeense cameraman voor me geregeld. Toen ik mijn spullen voor vertrek bij elkaar pakte, ging mijn telefoon. Een vriendin die ernstig ziek was, zou niet meer beter worden.
De draadstalen kooi staat op een tafeltje naast de jassen bij de achterdeur. De twee parkieten zitten op stok. De ene is groen, de ander blauw. Mijn moeder staat in de keuken en ruimt de ontbijttafel af, waar wij om beurten aan gezeten hebben.
Mijn Roemeense cameraman stond buiten op me te wachten en sloot me in zijn armen. Ik had nog nooit met hem gewerkt; het was kennismaking en begroeting in één.
“Waarom?” vraag ik en staar naar de kooi. “Gewoon, om ze te zien,” antwoordt mijn moeder en ze veegt de laatste kruimels van tafel die ze in haar hand opvangt.
Even later waren we op weg. In de auto praatten we over de dood alsof we elkaar al jaren kenden. Door een zee van tranen en verdriet nam ik mijn gegevens voor het interview nog een keer door.
Vanaf die dag loop ik aan de parkieten voorbij. Dan, zomaar een ochtend, zie ik de blauwe parkiet op het zand liggen. Stijf. De groene parkiet zit stil op de laagste stok. Langzaam maar steeds sneller vallen zijn veren uit. De aan gekloven vleugelpennen prikken fragiel naast het lichaam. Die zal nooit meer vliegen. Slechts een week en ook de groene parkiet ligt op het zand. Als ik thuiskom en mijn jas ophang, zie ik dat de kooi weg is. Ook het tafeltje is verdwenen.
Alexei Sultanov was een veelbelovende laureaat van zo’n 20 jaar. Toen ik hem zag, was hij precies de jonge Russische pianist die ik me voorstelde: donkere lokken en een poestablik. Door zijn begroeting in perfect Engels met charmant accent, nam hij me meteen mee in zijn Slavische wereld. Terwijl mijn Roemeen de zwart glanzende vleugel uitlichtte, zei Alexei: ‘Muziek, ik ben opgegroeid met muziek. Mijn vader was musicus, mijn moeder was musicus, mijn broers en zussen, er was altijd muziek in huis.’ Daarna zette hij zich achter de vleugel en begon te spelen. De camera draaide, Alexei was ons voor lange tijd vergeten. Toen zijn handen uiteindelijk van de toetsen gleden zei hij: ‘Mozart, er is geen andere componist die ik meer bewonder dan Mozart. Mozart is als geen ander. Zijn muziek is als een stad die aan een meer ligt. Een stad waar het meer door de eeuwen heen, haast onmerkbaar, beetje bij beetje, een stukje van de stad heeft ingenomen. En zo na al die jaren weet alleen de oude visser in het dorp nog, dat er onder dat meer een verdronken stad ligt. Dat is de muziek van Mozart’.
Zo nu en dan zoeken de twee parkieten mij op en brengen me terug naar die ochtenden in de keuken van mijn ouderlijk huis. Dat gevoel van staal. Wij mensen die begrenzen. We stoppen iets in een kooi of leggen het aan de ketting en ongewild maar onontkoombaar neemt de intimiteit van de relatie af. De ander is voor ons slechts functioneel. Er ontstaat de siervogel, de waakhond. De groene parkiet en ik zijn op het moment van mijn herinnering één en dezelfde. Hij is wat ik op dat moment daar was. Hij was wat ik nu voel. Ik ben aangedaan: zal de kettingwaakhond opleven? Daar denk ik over na en ik besef: met rustige aandacht en met er naast gaan zitten. Ja, dan zal het de kop heffen bij ons vertrek. Liesbeth Steenvoorde
Zie ook p. 28
Het werd een mooi interview. Op de begrafenis van mijn vriendin werd Mozart gespeeld. Het was haar lievelingscomponist. Hilde Soeters
126
127
Het groenbusje stopt, vier mannen in gele jacks gaan hier schoffelen, harken het onkruid bijeen, nemen veel bijpraatpauzes.
Knotwilgen buigen al jarenlang naar de sloot, ieder weer anders; schapen schurken aan hun stam, hier en daar wat plukken wol.
Simon Buschman
Simon Buschman
Een tafereel in het stadspark. Vier in het geel geklede groenwerkers nemen hun tuingerei uit het busje en beginnen aan hun dagelijkse schoonheidsoperatie: een stukje van de omgeving een gaver uitzicht geven. Het is merkwaardig hoe kunstvaardig het kwartet met kleine ingrepen het uitzicht van wat groeit en bloeit, verfraait.
Het was een zomerse middag toen wij voorgoed afscheid namen van onze vriend Paul Berkenman. Na de koffietafel keerden wij naar onze wagen terug. Op een bank keek een herder rustig toe hoe zijn schapen het perkje bij het crematorium afgraasden. Alsof dicht bij de dood het leven weer zijn rechten opeiste.
De natuur is een schilderij met foutjes, en om die weg te werken houden zij met zijn vieren al schoffelend de aarde binnen de perken van het park. Afgevallen bladeren die zich slordig op het grasveld nestelen, harken ze zorgvuldig aan de kant tot net buiten de omkadering van het met groen begroeid meesterwerk dat ze dagelijks vakkundig restaureren. Hun werktijd wordt gekleurd met bijpraatpauzes waarin niet altijd hun dagtaak centraal wordt gesteld. Vandaag is het maandag, en dan komt voornamelijk de sport als onderwerp aan bod. Soms verheft er een zijn stem en tracht hij met enkele brede armbewegingen een betwiste buitenspelfase uit een voetbalwedstrijd die gisteren is gespeeld, te reconstrueren. Ooit voerde hij zijn schoffel ten tonele. Vermits dit werktuig enige gelijkenis vertoont met een stick, gebruikte hij het als illustratiemateriaal toen hij een hockeymatch becommentarieerde. Het viertal eindigt vrijwel nooit de werkdag zonder een bijpraatpauze aan de politieke toestand te wijden. Ze harken in blok de laatste nieuwsberichtjes bij elkaar en vegen de verslenste plannen van de regeringscoalitie op een hoopje. Ook van de standpunten van de oppositie durven ze zo nodig sprokkelhout maken. Met enkele kordate uitspraken schetsen ze de omtreklijnen van de samenleving die ze zich dromen, en al wat daar niet in past verdwijnt op staande voet ver buiten de omheining van dit ideaal model. Tegen de avond rijdt het busje met de mannen gekleed in gele jacks weer weg. Tot morgen in de ochtend. Dan zetten ze als naar gewoonte het licht weerom op groen om verder met woord en daad hun park en de wereld daaromheen in een Hofje van Eden te herscheppen. Julien Tahon
Midzomergrasperk bij het crematorium: schapenparadijs. Daar moest ik aan denken toen ik de tanka las. Hoe vlug is het leven voortgelopen sinds dat vaarwel in 2002! Schapen. Je komt ze overal tegen: in het Oude en het Nieuwe Testament, bij het Ramadanfeest, in de astronomie en astrologie (Ram), in de restaurants (lamsvlees) en de pitabar … en op school loopt er altijd wel een zwart schaap rond. Schapen vind je tegenwoordig massaal in Australië, hét wolschapenland, maar zelden nog in Vlaanderen. Ooit was het anders. Thuis hielden wij enkele schapen. Je zag ze geboren en geschoren worden, je leerde hoe je ze moest voederen en melken, hoe bokkig een ram kon zijn. Maar het mooiste van al was om als mensenkind een lammetje, een schapenkind in je armen te houden! Schapen en knotwilgen, ja. In de buurt waar ik mijn kinderjaren doorbracht, stonden vele weiden omzoomd met knotwilgen; je vond er ook bij een sloot of waterplas. Op een dag werd hun verwilderde takkenkruin geknot en daar stonden ze dan, onthoofd, als naakte palen. Tot ze stilaan weer vol groen schoten en van die lange tenen vingers kregen. Het leven gaat, het leven komt. Knotwilgen, het zijn wellicht niet de mooiste bomen. Niemand wil ze in zijn sier tuin. Het zijn bomen met een stam waar een zeldzaam schaap aan kan schurken, bomen uit de tijd van vóór de elektrische afspanningsdraden. En schapen, och ja, goed voor sprookjes en voor de kinderboerderij. In het jachtige, verstedelijkte leven van vandaag rest weinig ruimte voor het rustige plattelandsleven van weleer. Ik kijk naar mijn boekenplank en denk ineens aan bucolische verzen. Vergilius, waer bestu bleven? Frans Terryn
128
129
Dit rijp vormde zich, geeft aan bomen illusies, buitenaards getint: geraakt te worden door wat van zichzelf slechts even duurt.
De mondingdorpen met al hun avondlichtjes, de vissersboten vastgesnoerd, een woeste zee; en het geduldig wachten.
Simon Buschman
Simon Buschman
Het is 30 december en het wintert al meer dan 40 dagen; het jaar zit er op een paar slagen na op. Het is de tijd van die eigenaardige beweging van oud en nieuw: het volgeschreven blad wordt omgedraaid en een wit vel opent ongekende verten.
Het is 31 december 1973. Twee keer per jaar kan ik de buurvrouw kussen, op haar verjaardag en met Nieuwjaar. Het is bijna zo ver. Ik kan niet wachten tot het even na middernacht is. Ik wil haar als eerste zoenen, nu ja, na haar vriend dan, dus wring ik me voor mijn ouders naar de voordeur.
Deze ochtend is nauwelijks iets zichtbaar. Een dikke mist maakt de wereld kleiner dan hij is. Ik sta bij het raam, kijk over het grasveld en de koelege weide naar de voormalige spoorbaan waarover langzaam een auto rijdt. Ik zie het lichtspoor van de koplampen.
Ze is hier twee jaar geleden komen wonen, vorig jaar zomer kwam die vriend erbij. Ik vond het eerst spannend en eigenlijk ook maar niks, ze was net 22 en woonde al op zichzelf. Ik vermoedde een verschrikkelijke geschiedenis met ruzies, familievetes en dubieuze sterfgevallen. Ze had het huis van onze vroegere buren helemaal laten opknappen en, zoals mijn moeder zei, smaakvol laten inrichten. Ik vond het er meteen heel gezellig. Als de deuren tegen elkaar openstonden, rinkelden er overal belletjes. Ze bleek onderwijzeres.
Ik weet in de sneeuw de afdrukken van hazen, konijnen, een drietal reeën en talloze vogels. Het is hun beschrijving van de laatste dagen van het jaar: hoe het spoor van de haas zich naar het dennenbosje rept om er een leger te maken, hoe hij uit de slaap gerukt wordt door het onbesuisd oprijden van de krantenbezorger en vlucht. Hoe hij in die vlucht de chauffeur verrast, zodat een slipspoor ontstaat in de sneeuw. Hoe hij ontsnapt en door de wei de witte wereld in gaat. Hoe ook de man die slechts de krant brengt, ontsnapt aan de bomen langs de oprit en zijn weg vervolgt. Ik kijk naar de bomen, de takken wit van de rijp die in de loop van de dag zal aanvriezen. De angst van de boom voor de vogel die haar takken zal breken. De lijnen zijn dun. Het is nog vroeg. Haal ik de krant en daarmee de nieuwe dag naar binnen of blijf ik staan in de fantasie van sneeuw, mist en rijp. Ik houd van het witte vel dat morgennacht weer voorgetoverd wordt, al heb ik de leugen ervan al evenzoveel jaren herkend in de wanen van elke dag. Dat ene moment waarop de twaalfde slag verstilt, daar gaat het om. Wie in die nagalm op het juiste ogenblik verdwijnt in het wit van een onbeschreven dag, arriveert in een andere wereld.
Op een ochtend fietste ze een paar honderd meter voor me. Ik zette aan en haalde haar vlak voor haar schoolplein in. Ik mompelde zoiets van ‘hallo’ en keek snel weer voor me. Ze groette terug, dat klonk heel vrolijk. Alsof er ook uit haar mond belletjes rinkelden. Ik nam me voor de volgende ochtend iets eerder op te staan. Vanaf die dag fietsten we regelmatig samen naar school, behalve als ik het eerste uur vrij was. We zeiden niet zo veel, maar ik vond die ochtend ritten wel spannend; ze werd met de dag mooier. Voor haar verjaardag had ze ons uitgenodigd. Ik stak mijn hand uit, maar zij trok me naar zich toe voor een kus. Toen ik aarzelend mijn lippen op haar wang wilde drukken, draaide zij haar mond naar me toe. De schok van haar zachte, warme lippen. De klok heeft geslagen, bij twaalf raffel ik de gelukswensen af en loop naar de voordeur. “Hé, niet zo snel, meneer! Wij willen ook mee, eerst de jassen aan.” Eindelijk sta ik voor haar deur. Ze doet open. Nog voor ik ‘Gelukkig Nieuwjaar’ kan zeggen, hoor ik de belletjes rinkelen.
Die wereld, dat is de echte. Wim van Til Wim van Til
130
131
Het tomeloze van al dit natuurgeweld — mijn angsten en ik; ten diepste: niets is pijnlijker dan het ijzige zwijgen.
Het ijs op het ven geeft aan alles eromheen dat buitentijdse; hoe mijn ademhaling dan in zichzelf besloten raakt.
Simon Buschman
Simon Buschman
Tijdens mijn reizen vond ik nogal wat gesloten wegen op mijn pad. In Australië waren onverharde wegen dicht vanwege het regenseizoen. Er viel alleen geen regen. Het was zelfs nog nooit zo heet en droog geweest als toen. De borden met ‘Road Closed’ gaven mij een ongemakkelijk excuus om niet solo de outback in te trekken. Op mijn eigen walkabout. Op zoek naar die indrukwekkende meteorietkrater. Ongemakkelijk, want ik wilde toch zo graag? In Indonesië weerhielden borden mij ervan om de grootste vulkanen te beklimmen. De paden zouden onbegaanbaar, zelfs onvindbaar, zijn gedurende de moesson. Toch had het in jaren niet zo weinig geregend. Benauwd was het er wel. Zou ik last hebben gehad van tropenkolder? Had het misschien toch gekund?
IJs is bevroren water en verschijnt in uiteenlopende vormen: ijsbergen, ijs pegels, hagel of sneeuw. De lagere dichtheid van ijs heeft als gevolg dat het blijft bovendrijven en een isolerende laag vormt, die ondiep water in de winter voor totale bevriezing behoedt — wat misschien een grote rol heeft gespeeld bij het ontstaan van het leven op aarde. Wikipedia
In het binnenland van IJsland ging ik het anders aanpakken. Hier zijn de wegen ’s winters altijd ontoegankelijk, onder andere vanwege de sneeuw. Mijn plan was om te gaan langlaufen langs de F35, het eiland dwars overstekend. Eenmaal ter plaatse zag ik, achter het gele bord met ‘Impassable’, prachtige tinten zwart, grijs en bruin. Maar geen wit. Europa was wit, maar in IJsland was dit jaar weinig sneeuw gevallen. Wel was het heel erg koud. Zou het toch ook niet veel te gevaarlijk zijn geweest? Het was net alsof de natuur, overal waar ik wilde gaan, er het zwijgen toe deed. Alsof het mij wilde uitnodigen om binnen te komen. Dat ik daar niet op inging bracht een gevoel van vertwijfeling. Durfde ik het dan niet? En waarom dan niet? Het ziet er zo aantrekkelijk uit. Leeg, stil, hard en eerlijk. Toen opeens die vulkaan. Onder de gletsjer was ze tot uitbarsting gekomen. Wolken van stoom en as in de lucht. De vloedgolf met smeltwater sloeg eerst de brug, en daarna heel de weg weg. De natuur doorbrak haar zwijgen: “Kijk Chris, zo doe je dat nou.” Nieuwjaarsdag op Ameland, negen maanden later. Jacqueline en ik verlaten zonder overleg het grindpad. Over het schokdraad. Ik heb een liedje in mijn hoofd van Van Dik Hout: Stil in mij. En dan voorbij het bord met ‘Stiltegebied’. We grasduinen. En de wereld draait maar door.
Tijdens een vroege winterwandeling geconfronteerd worden met een bevreemdende ervaring: de aanblik van een bevroren ven. Het ijs weerspiegelt het ochtendlicht in al zijn schakeringen. Op de achtergrond zie ik besneeuwde dennenbomen en bepoederde struiken. De heide is doodstil, verzonken in een verrukkelijke winterslaap. Onder mijn laarzen knispert het veenmos. IJs bezit een mysterieuze aantrekkingskracht: voorzichtig schuifel ik naderbij. Misschien is het ven wel doorzichtig … Plots wil ik peilen naar ‘het diepste water onderwater’, naar het verborgen leven, dat wellicht in een geglaceerde outfit gracieus rond wervelt onder het ijs. Oeps! Ik glijd uit op de bevroren moerasgrond. Mijn hart bonst in mijn keel, mijn ademhaling stokt. Hoor ik het wrijven en tikken van onderwaterleven onder de ijslaag, oeroude plantjes of kleine insecten en amfibieën die uit hun ijscocon willen ontsnappen? Of voel ik een vreemde aanwezigheid, fluisterstemmen die ik niet nader kan omschrijven? Wil een ijsgod me een verhaal vertellen, wil hij me lokken naar de eeuwige ijsvelden, waar ik, ijskoningin, in een fonkelende slee, met sneeuwkristallen in mijn haar en een kroon van lumineuze ijspegels, voor altijd mag ronddwalen, mijn zorgen frozen for ever? Ik voel me wegflitsen naar een buitenaardse plek, naar een verre sprookjestijd. Met ingespannen aandacht begeef ik me opnieuw naar de begaanbare weg. Oef, ik glimlach opgelucht. Misschien was er niks aan de hand, misschien sloeg mijn fantasie op hol. Toch had ik voor even het gevoel geraakt te zijn door de oneindigheid … Nicole Van Overstraeten
Chris Tolsma
132
133
Soezend — ik veer op (de televisie staat aan), een dierenleedkreet: iemand schopt een pakezel die het amper nog aankan.
Het waterlichtspel in een bocht van de rivier, met wilgen erlangs; de ruime uiterwaarden, dijkdorpen met verhalen.
Een trieste aanblik: proefdieren in de kooien, hun gelatenheid; als het licht uitgaat wordt het onbehaaglijk stiller, doods.
Simon Buschman
Simon Buschman
Een kat stoeit met een stervende muis of met een levend uit het nest gevallen vogeltje. Maar: wreedheid is een morele afweging over gedrag en intenties. Naar mijn mening hebben dieren geen morele codes noch wetmatigheden. Wreedheid is een invulling, gemeten naar menselijke maatstaven.
Winterbeelden zijn desolaat. De perzikboom in de achtertuin is even een bladloos dagboek om de winter mee door te komen. Alles is opgeborgen in de jaarringen en in de harstranen. Van stam tot twijg vertakt alles. Rafelige schors ruwt verder op door de ijzige wind die rond de tuinen spiraalt met een klaagzang vol fluittonen.
De witte kei in de rivierbedding is me dierbaarder dan de mens als perfide bloedzuiger. Wie met opportunisten op pad gaat, loopt kans in de gracht gereden te worden voor een handvol zilverlingen. Wie denkt aan wreedheid kan in de eerste plaats aan hebzucht denken. Ellebogenwerk gebruikt leepheid om de buit binnen te halen: mes op de keel, dolk in de rug, zwaard boven het hoofd? Wreedheid ontmoet domkopperij terwijl poëzie nog steeds het bijna witte blad het hof maakt. Een andere afweging is: De mens is het wreedste zoogdier: het vergast joden, zigeuners en homo’s. Het bombardeert Dresden, Hiroshima en Nagasaki. Het roeit Indianen uit, laat elke zes seconden een kind van honger sterven en werkt met kindsoldaten. Katholieke zoogdieren verbieden het gebruik van condooms in Afrika. Enzovoort. Geert Verbeke Simon Buschman zegt: ‘In de natuur, bij dieren, passen geen menselijke interpretaties van hun doen en laten. Ze vertonen functioneel gedrag waar wij op onze manier naar kunnen kijken. Intussen kan het tanka’s — lyrische poëzie — geven en kyōka’s — in dit verband: de meest uiteenlopende beschouwingen over dierengedrag.’ Japanse poëzie (waka, tanka, chōka, sedōka) was van meet af aan poëzie uit het (menselijk) hart, niet bedoeld als een objectieve, afstandelijke beschrijving van de natuur op zich, maar een uiting van menselijke beleving, een persoonlijke gevoelswaarneming: Een lentebries streelt/ zachtjes het gras in de wei/ dat onhoorbaar wiegt./ Nog voel ik op mijn wangen/ je adem mij beroeren. Het zou me echter verwonderen als bij de diersoorten die dicht bij de mens staan iets als wreedheid qua psychologische beleving niet zou voorkomen bij zowel dader als slachtoffer (pikken bij vogels, roedel- en ander dominant gedrag) evenals wraak en jaloezie. En wie zegt dat wreedheid geen functionele rol speelt bij de mens? Maar de tankaïst is geen wetenschapper. Paul Mercken
Elke rivier meandert, elke bevroren vijver heeft zijn roekeloze schaatsers en zijn stuntelende neofieten. De boekbinder, de zegelsnijder en de zadelmaker in hem kennen kwartels en schorpioenen maar ook de uiterwaarden die om paalwoningen vragen. Ze aanbidden de maan en kennen de taal van de golfslag na dijkbreuken. Zo loopt zelfs het sterkste gemoed onder. Twee meter hoog staat de droefheid die de muren aanvreet. De zandzakjes stapelen zich tot een borstwering, een dam tegen insijpelen en vloedgolven. Water is een insluiper die gorgelend nattigheid laat voelen. Er is een kalf verdronken. De stuwing raast door de wallen, een stroomversnelling sleurt ontwortelde bomen mee. De noodklok klept. Water zorgt voor een kater. Het is hozen en toch verzuipen. Alles staat blank, de waterspiegel is een stijger nu de steigers verdwenen zijn. Golfslag, watersnood en overlast raken kant noch wal. De stroom is een kraker die rioolroosters doet spuiten in brede stralen. De oudjes prevelen oude gebeden tot de heiligen van eb en vloed. Johannes Nepomucenus zegent drenkelingen en wanhopige oeverbewoners. Kasten begeven het, boeken dobberen rond terwijl tapijten rimpelen tussen gezwollen huisraad en brede olievlekken. De wethouder meert aan, zijn rubberlaarzen knellen maar zijn handen kennen schouderklopjes en bemoedigende aanrakingen. Het verdronken land kent huiverlijnen. De pompen dompelen zichzelf onder tot het water zakt en plaats maakt voor slijksporen en modderkluiten. Tot aan het prikkeldraad golft het water, koeien en schapen troepen samen in de boomgaarden. Vette varkens dobberen voorbij. De gemeenschap mort. De volgende regenbui is op komst. Geert Verbeke
Zie ook p. 20
Zie ook p. 48 en p. 137
134
135
Nachtelijk donker — leunend tegen een boomstam wachten op de roep van een uilenjong; en soms dat vleugelruizen horen.
Met een stofzuiger worden slachtklare kippen bijeen gezogen; ze belanden in kratten, het kokende water wacht.
De varkenslijven hangen keurig na elkaar, met uiterste precisie gaan ze stap voor stap verder, langs snijden en verpakken.
Simon Buschman
Simon Buschman
We zijn in de haiku zo gewend geraakt aan de visuele waarneming, dat het gebruik van een ander zintuig in het genre als een verademing aanvoelt. Alhoewel het een tanka is, ruikt dit gedicht naar de adem van haiku. Alleen al dat wachten op de roep van een uil in nachtelijk donker!
Het verschil tussen gedrag dat bij mensen wreed genoemd mag worden en bij dieren niet, wordt duidelijker aan de hand van Van Dale.
En dan het verrassingselement: men verwacht iets en men krijgt het eventueel ook te horen, maar dan is er ook soms nog dat extraatje, dat onverwachte. Zoveel zachter nog dan de roep van een uil is het ruizen van diens vleugels. Het was Prometheus die bij de Olympische goden het vuur ging stelen. Niet eens uit winstbejag, maar om de toekomst van de mensheid veilig te stellen. Eerst was er enkel de duisternis van onwetendheid, maar vanaf toen was er het licht van de kennis. De goden konden er niet om lachen en de straf die deze vermaledijde werd toebedeeld lag hem jarenlang zwaar op de lever. Tot op heden wordt de metafoor van licht en duisternis aangewend om een gradatie van kennis te duiden. Denk maar aan uitdrukkingen zoals ‘de donkere middeleeuwen’, ‘ik zie zwart voor mijn ogen’, ‘er gaat mij een lichtje op’ tot ‘ik heb een lumineus idee’. Het is eigen aan onze soort om alles in vraag te stellen en licht te brengen in de duisternis. In zijn ononderbroken tocht naar kennis komt de zoekende mens regelmatig voor verrassingen te staan. Het is niet altijd het gezochte dat men op zijn weg vindt, of in de lucht te horen krijgt. Toen bijvoorbeeld Archimedes het nodig vond in zijn bad te stappen, ontdekte hij de natuurwet over de opwaartse kracht in drijvende lichamen. Hij is zeer waarschijnlijk in een heel andere gemoeds toestand uit zijn bad gekomen dan hij verwacht had. Of de goede man de tijd heeft genomen om zich ondertussen te wassen staat nergens vermeld …
Deze omschrijft wreed als: ‘opzettelijk en nodeloos hard’. In die woorden zit voor mij de essentie van het verschil. ‘Opzettelijk’ impliceert namelijk ‘gedrag met een bewuste bedoeling’, het maken van een gedragskeuze terwijl ook voor ander gedrag gekozen had kunnen worden, met andere woorden: bij opzettelijk gedrag kan de ‘gedrager’ (tenminste in bepaalde mate) verantwoordelijk gehouden worden voor diens gedrag. Een dier kun je niet verantwoordelijk houden voor het gedrag dat het vertoont, een mens wel. ‘Nodeloos hard’ impliceert ook dat het anders had gekund en dat het niet zo hard had hoeven zijn, niet zoveel lijden had hoeven te veroorzaken. Maarten Frankenhuis gaf in zijn betoog mooi aan waarom bij dieren van ‘nodeloos gedrag’ geen sprake is. Het is een kwestie van overleven en instinct, voor die betreffende soort is het noodzaak. Een mens kan kiezen voor ander gedrag en kan meestal kiezen voor gedrag dat minder lijden veroorzaakt. Arnold Vermeeren Een vraag is natuurlijk wat bij een dier het meeste lijden veroorzaakt: de onbewust veroorzaakte pijn die roofdieren hun toebrengen, of door mensen bewust toegebrachte pijn. Het zal een dier worst wezen, vermoed ik. Ook hier geldt weer: enkel in de ogen van mensen is nodeloos toegebrachte pijn van een andere orde dan toegebrachte pijn die nu eenmaal samenhangt met overleven in de natuur. Wat ons mensen natuurlijk niet ontslaat van de beschaafde plicht om het lijden van dieren zover het in onze macht ligt te voorkomen. Elk dier moet in onze beschaafde wereld het recht hebben om zoveel mogelijk te leven naar zijn aard. Dat geldt zowel voor de dieren in dierentuinen als voor onze consumptiedieren. In mijn ogen is het moment waarop onze consumptiedieren worden gedood dan ook van véél minder importantie dan de tijd dat wij ze onder onze hoede hebben om ze consumptieklaar te krijgen. Juist dáár moeten we van beschaving blijk geven.
Walter Vereertbrugghen
Marian Poyck
136
Zie ook p. 48 en p. 134
137
De blauwe reiger lijkt op te willen vliegen, hupt wat in het rond, laat het daar dan bij — ziet af van zijn eerste verre vlucht?
de dag dat zij vroeg hoe het nu verder moest — een dichtgevroren raam
Zoals een reiger ergens in het weiland staat, hoog in de schouders, buiten tijd en levensdrang: daarin dan te berusten?
Arnold Vermeeren
Vaak gebeurt het onverwachts: jouw pad kruist dat van een ander waarmee je iets gemeen hebt. Soms wijken paden daarna uiteen, om elkaar nooit meer of pas veel later weer te kruisen. Maar ook gebeurt het dat paden elkaar vaker gaan kruisen — elkaar lijken te volgen. Zijn pad kruiste dat van mij een jaar of tien geleden. We deelden een passie. We discussieerden via essays in een tijdschrift. Over haiku. Dat stopte toen de redactie het welletjes vond. We gingen toen weer ieder ons weegs: onze paden weken uiteen. Haar pad kruiste het mijne rond dezelfde tijd. Ook wij deelden een passie. We deden beiden — ook samen — aan taichi. Vaak begonnen we met praten over koetjes en kalfjes, totdat één van ons besloot dat we dáárvoor niet gekomen waren. Dan gingen we taichi doen. En dat doen we nog wekelijks. Onze paden bleven elkaar volgen. Kort geleden bleek — zoals zo vaak — dat een leven dat probleemloos lijkt, dat in werkelijkheid niet is. Zij vertelde me over ‘grote problemen’, iets met haar man — zij hield het niet meer vol. Wat moest ze doen? Aan taichi zijn we niet toegekomen, we hebben uren gepraat. Op weg naar huis liet haar verhaal me niet los. Lopend over het pad langs de Vliet bleef ik in gedachten verzonken. Soms keek ik even op. Bij één van de huizen langs het pad viel mijn oog op een dichtgevroren raam. Thuisgekomen, schreef ik bovenstaande haiku. Nu — onverwachts — kruist na tien jaar zijn pad weer dat van mij. Mijn haiku riep bij hem herinneringen op. Aan wat een vrouw hem ooit vertelde. Over haar man, over ‘grote problemen’. Toen ze niet wist hoe het verder moest, was gaan wandelen; en zag, bijna weer thuis, het bevroren bovenraam van haar slaapkamer.
Simon Buschman
De ochtenden, voor mij, dragen de beloften van de dag in zich, een stukje verlangen, iets van hoop. De ochtenden onderga ik. Een prettige overgave. Onbewust van tijd. De middagen dragen de avonden al in zich, het slapen gaan. Een wandeling door het bos, zachtjes hardop pratend. Een voorbereiding, een oefening in zekere zin, op die avond waar ik ’s ochtends zo intens naar verlangd had? Het moment van de dag dat de avond valt, waarin de natuur zich anders gedraagt. Ook de vogels bereiden zich voor zoals ze dat ’s ochtends deden, het bezingen van de nieuwe dag. Het mooiste moment van de dag, het ontroerendste is dat punt dat de lucht verkleurt, weer zo anders wordt. Toch voor mij vaak het punt dat de tijd me plaagt. In dat uur rook ik een sigaret. Iedere verandering, een afscheid, iedere dag, een nacht, vroeg of later. Een beetje meer tijd die verstreken is, waardevol genoeg? Er zijn dagen die ik uitzit. Niet in staat om te ervaren, te zien hoe de lucht verkleurt, vervormt, bewijst dat geen dag hetzelfde is. Zoals uitersten elkaar raken, de dag, de nacht, de zon die daarmee valt of staat. Onrust, berusting. Een afscheid of een viering. Een keuze. Daar berusting in vinden. Voor mij is dat, voor nu, het beleven van een dag met de belofte van de ochtend als een vogel buiten tijd en levensdrang. Gek genoeg kost dat tijd.
Mijn haiku en zijn herinnering versmelten in de tanka die Simon Buschman schreef: Na de wandeling/ ( voortdurend die ene vraag:/ hoe moet het verder?)/ dringt het pas goed tot haar door:/ dat bevroren bovenraam.
Eveline Vreeburg
Er is iets met wijkende paden. Misschien — waarschijnlijk zelfs — zijn ze meer vervlochten dan het lijkt. Arnold Vermeeren . 138
139
De weg meandert door een klein natuurgebied, gevuld met grazers; hekken eromheen, steeds weer dat hooghese huiggeluid.
Sinds vorige week staat de populierenhaag er ontbladerd bij; herfststormen trokken langs, heel het landschap geurt nu na.
Waar zijn de woorden voor deze zonsondergang, de gloed van het rood; er tussendoor vogelzang en waar wind geluid aan geeft. Simon Buschman
140
141
Personalia
a living by what we get, but we make a life by what we give — komt daarbij volledig tot zijn recht.
Aafkens, Nanette (1949) vindt zichzelf een mensenmens. Hoewel … als zij kauwtjes ziet! Aalberts, Monique (1951) –
[email protected] – is consultant en ervan overtuigd dat het leven en de wereld gebaat zouden zijn met meer ruimte voor gevoel. Aarts, Pauline (1949) – www.joyacentre.co.nz en www.joyga.co.nz – beschouwde zichzelf altijd als een globetrotter, iemand die het niet moeilijk zou vinden om waar dan ook een thuis te creëren. Hoewel dat in zekere zin ook klopt (zij woont en werkt in Nieuw-Zeeland), is zij toch meer Nederlandse dan zij ooit gedacht had. Pauline voelt zich meer dan vroeger verbonden met onze eigenheid en taal. Beek, Pieta van (1958) –
[email protected] – is wetenschappelijk onderzoeker en docente Klassieke en Nederlandse talen (o.a. Afrikaans). Ze blijft gefascineerd door Anna Maria van Schurman, de eerste studente in Nederland, 1636 (haar promotie); maar Pieta laat ook de poëzie niet links liggen. Zie ook www.stellenboschwriters.com/vbeekp.html Beenackers, Ad (1944) –
[email protected] en www.beenackers.net – is gepromoveerd psycholoog, therapeut, onderzoeker. Naast vakliteratuur publiceerde Ad Oude Emmer, verhoor mijn gebed (2005) met besprekingen van haiku’s, tanka’s, dichtregels. Berg, Adri van den (1934) werd in 1983 door J. van Tooren, auteur/vertaalster van Haiku een jonge maan, gegrepen door haiku. Zij was 25 jaar betrokken bij de Haikukern Eindhoven, zat in de redactie van Vuursteen, tijdschrift voor haiku, senryū en tanka, en publiceerde enkele haikubundels. Haar haiku’s en artikelen werden opgenomen in Vuursteen. Boer, Leidy de (1947) –
[email protected] en www.leidydeboer.nl – is redactielid en redactiesecretaris van Vuursteen, tijdschrift voor haiku, senryū en tanka. Vuursteen is een uitgave van de Haiku Kring Nederland en het Haikoe Centrum Vlaanderen. Bontje, Jan (1947) –
[email protected] – schrijft columns, haiku & ‘bontjes’ (in twee internetwoordenboeken: ‘Bontje’s eigenzinnige variant op de haiku’), boekrecensies, luisterliedjes, beschouwende artikelen, aforismen, light verse, ‘vrolijke grafschriften’. Medeoprichter (2003), naamgever en lid (als dichter) van het inmiddels vierkoppige muzikaal-poëtisch trio Trias Poëtica. Sleutelwoorden: schrijven, onafhankelijk, vrijdenker, autodidact, gepassioneerd, toegewijd, humor, tikkeltje eigenwijs.
Brouwer, Bouwe (1977) – www.deoudezeeman.web-log.nl – is leraar basisonderwijs. Liefhebber van oude motoren. Droomde als zoon van een zeeman al over verre en wonderlijke oorden. Haiku heeft Bouwe geleerd dat ook dichtbij heel ver weg kan zijn. Buschman, Marco (1967) –
[email protected] en www.stappenvoorwaarts.nl – is een allround management- en organisatieadviseur, internationaal trainer en executive coach. Hij ondersteunt bedrijven, teams en leidinggevenden bij strategische vraagstukken en het (door)ontwikkelen van mens en organisatie. In deze rollen kan Marco zijn resultaatgerichte kwaliteiten en zijn passie voor (inter)menselijk contact optimaal inzetten. Buschman, Simon (1941) –
[email protected] en www.simonbuschman.nl – leeft vanuit: La vie est un grand peut-être (François Rabelais, 1494-1553). Daarin laat Simon zich graag verrassen; en heeft hij het goede met de ander voor. Clercq, Misha de (1985) –
[email protected] – voelt zich Amsterdammer, hoewel hij al sinds zijn twaalfde in het buitenland woont. Hij studeerde aan de filmschool in Londen, waar hij een MA in Screenwriting behaalde. Het werk van Misha is gepubliceerd in een aantal Engelstalige literaire bladen. Misha won een scenariocompetitie van BAFTA (British Academy of Film and Television Arts). De Bakker, Riet (1953) –
[email protected] – zegt: “Misschien is dichten breekbare woorden vangen in een flinterdun net om ze voorzichtig te verzamelen, te bewaren in het licht vol twijfel.” Koesterdingen schrijven hun verhaal aan de binnenkant in het voorbijgaan van tijd, het vergeten van tijd. Ze vervolgt: “Dichten is deugddoend Zijn, maar waarom dan soms zo onbereikbaar ver om erbij te geraken?” Riet publiceert poëzie. Degenaar, Job (1952) – www.jobdegenaar.nl – publiceerde acht dichtbundels in Nederland en een in Polen. Een bloemlezing van zijn werk, Handkussen van de tijd, verscheen in 2009. Zijn meest recente bundel is Vluchtgegevens (uitg. Liverse, 2011). Een drietalige Duitse bloemlezing is in voorbereiding. Job is o.m. voorzitter van het Writers in Prison Committee van PEN Nederland. Denis, Ferre (1939) –
[email protected] – is medeoprichter van de haikukern Antwerpen, penningmeester van het Haikoe Centrum Vlaanderen (HCV), redactielid van Vuursteen, tijdschrift voor haiku, senryū en tanka. Ferre publiceert poëzie, vooral haiku’s, en is bloemlezer in deze poëzievorm.
Born, Coen van den (1949) –
[email protected] – heeft na een bancaire loopbaan van drieëndertig jaar, waarin hij altijd aandacht had voor een juiste balans tussen ‘people, planet, profit’, zijn focus nu geheel gericht op een aantal maatschappelijke ontwikkelingen. De lijfspreuk van Coen — we make
Drukker, Cathalijn (1941) –
[email protected] – was docent natuurkunde, is van jongsaf een hartstochtelijk lezer, liefhebber van klassieke muziek en andere vormen van cultuur. Ze is goed in het schrijven van brieven en denkt er wel eens over om te gaan schrijven, maar geeft dan de voorkeur aan de essayvorm. Haar moeder zei dat zij van kindsaf ‘later’ vooral moeder wilde worden. Dat werd Cathalijn: twee dochters. En intussen ook oma.
142
143
Ekelenburg, Marjo van (1957) –
[email protected] – werkte na haar studie psychologie bij verschillende organisaties in management- en consultancy functies en als partner bij Ernst & Young. In april 2002 startte zij haar eigen bureau, Van Ekelenburg MC2: management, coaching & counseling. Marjo is getrouwd met Jeroen Theunissen, huisarts; zij hebben twee kinderen, Anouk en Charley. Zie ook www.vanekelenburgmc2.nl Frankenhuis, Maarten (1942) –
[email protected] en www.frankenhuis.org studeerde diergeneeskunde, praktiseerde & promoveerde daarin, werd dierentuindierenarts en hoogleraar Pluimveegeneeskunde te Utrecht. Van 1990 tot 2003 was hij directeur van Artis. Sindsdien houdt Maarten lezingen, schrijft, leidt exotische natuurreizen en vervult adviseurschappen bij o.a. Zodiac Zoos en Jerusalem Zoo. Goenee, Wieneke (1960) –
[email protected] – is klinisch psycholoog en psychotherapeut, gespecialiseerd in kinderen en jeugdigen. Naast leidinggevend werk bij een GGZ instelling in Amsterdam, altijd ook werkzaam in de praktijk. Wieneke houdt van schrijven. Gorter, Ida (1941) –
[email protected] en www.landgoedwelna.nl Groot, Annelies de (1961) –
[email protected] – ziet het leven als een optocht. Daarin loop je met elkaar op; soms naast elkaar, soms even niet of niet meer, soms je hele leven. Zij doet dat met mensen van wie ze houdt en bij wie ze mag horen. Het levensmotto van Annelies is niet zozeer ‘geven en nemen’ maar ‘delen’ — het ultieme werkwoord in de optocht van het leven. Groot, Beatrijs de (pseudoniem) (1954) heeft een lieve zus die, weet zij sinds enkele jaren, allereerst haar moeder is. En dan zijn haar ouders de grootouders. Groot, Elle (1968) –
[email protected] – in één zin: ‘De plaats van buitenstaander is mij lief.’ Groothoff, Bert (1943) –
[email protected] – is Neerlandicus, werkte als leraar/conrector in het voortgezet onderwijs en later als afdelingsdirecteur en directieadviseur (voorlichting, communicatie) bij De Nederlandsche Bank. Bert woont samen met zijn vrouw Willy thans het grootste deel van het jaar als pensionado in de Gers (Frankrijk). Hageman, Niels (1972) –
[email protected] – is bezig met zijn levenslange zoektocht. Wie hij dacht te zijn, is niet meer wie hij is. Lange tijd gehandeld vanuit rationaliteit; de emoties van Niels waren toegedekt. De toekomst wordt rijk. Heijerman, Erik (1956) –
[email protected] – is wiskundige en musicus. Hij zingt in de Domcantorij te Utrecht, dirigeert, bespeelt het orgel en klavecimbel. Als filosoof publiceert hij onder meer op het snijvlak van filosofie en muziek. Erik was jarenlang staflid aan de Internationale School voor Wijsbegeerte (ISVW) te Leusden. 144
Hellemans, Karel (1944) –
[email protected] – zoekt als cultuurfilosoof vooral vergelijkingspunten tussen de Japanse en onze westeuropese cultuur. Levensbeschouwing en letterkunde zijn zijn kerk & tempel: favoriete meditatieruimten. Hegel voorspelde al dat Japan de bevoorrechte ontmoetingsen syntheseplaats zou zijn van westerse technologie en de spirituele krachten van het oosten. Vanaf de oprichting (1980) is Karel, em. hoogleraar Japanse Cultuur, redactielid van Vuursteen, tijdschrift voor haiku, senryū en tanka. Hoebdar, Cindy (1967) –
[email protected] – schreef haar schaduwspoor ter nagedachtenis aan Christina Peréz. Cindy is visagiste en in deeltijd werkzaam voor het SVV – Steunpunt Verwantschapsvragen – www.verwantschapsvragen.nl Hoek, Ricky (1959) –
[email protected] en www.rickyhoek.nl – ervoer een levenswending toen ze werd geconfronteerd met kanker. Tezelfdertijd begon haar zoektocht naar haar verzwegen vader. Met opnieuw leren vertrouwen op haar eigen gevoel en met hulp van buitenaf vond ze haar (biologische) vader en daarmee haar bestaansgrond en bestaansrecht. Haar eigen ervaring is een wezenlijk onderdeel in haar werk als hypnotherapeut. Hovens, Nol (1953) –
[email protected] – is via de zen-weg bij de Japanse dichtkunst gekomen. Schrijft vooral haiku’s. Hij gelooft dat het schrijven en overdenken van haiku’s een spirituele oefening is: de weg van de haiku, haikudo. Nol vermoedt (schrijft ze zelf bijna nooit) dat dit ook geldt voor het schrijven en overdenken van tanka’s. Hulst, Marleen (1967) –
[email protected] en http://haikumarleen. web-log.nl – ziet zichzelf graag als een objectief denker. Met haar oog voor detail weet ze de wereld om haar heen vaak verrassend herkenbaar neer te zetten; taal is het medium waarin ze haar creativiteit kwijt kan. Marleen is werkzaam op een financiële administratie. Janssen, Bas (1965) –
[email protected] – hoopt dat auteurs en lezers van Gegeven de tijd iets dichter komen tot Zijn. Ook Bas is daarnaar onderweg. Kalmeijer, Patrick (1969) –
[email protected] – vindt – Patrick is graag alleen – inspiratie en rust in muziek, de weidsheid van het landschap en de kracht van de stilte. Kerckhoven, Maartje van (1973) –
[email protected] – werkt met veel plezier en enthousiasme in het onderwijs. Maartje is coördinator op een VMBO school (met leerwegondersteuning en extra zorg) in Amersfoort en tevens secretaris van de Stichting Verwantschapsvragen. Koelemij, Gerrie (1959) –
[email protected] – kijkt steeds weer uit naar het voorjaar. Kruit, Johanna (1940) –
[email protected] en www.johannakruit.nl - is fulltime schrijfster van poëzie, jeugdgedichten en kinderboeken. Van haar hand verschenen ook enkele haikubundels. 145
Lamme-den Boer, Nelleke (1955) –
[email protected] – vindt dat naast haar twee prachtige zoons en het schrijven van poëzie de stilte, de zee en de wind haar het meest dierbaar zijn. Nelleke volgt de Schrijversvakschool te Amsterdam en is afwisselend werkzaam als medisch secretaresse en/of registerinterieurontwerper.
Mertens, Hilde (1956) –
[email protected] – is directeur/bestuurder bij Stichting Onderwijsgeschillen. Zij kwam in 1982 uit Vlaanderen naar Nederland, is gehuwd en heeft twee zonen. Hilde is jurist en legt zich toe op de ontwikkeling en uitvoering van laagdrempelige en rechtvaardige geschiloplossing in het Nederlands onderwijs. Zie www.onderwijsgeschillen.nl
Land, Ben van ‘t (1944) –
[email protected] – gevraagd om over zichzelf in vijftig woorden iets te zeggen: “Dat is me te kort, dus maar liever niet.”
Meulink-Korf, Hanneke (1948) –
[email protected] – ging voor haar studie theologie naar Amsterdam waar zij nog altijd woont. Zij was universitair docent in Amsterdam en Leiden (vakgebied: pastoraat) en werkt nu vooral als contextueel therapeut. Hanneke is betrokken bij allerlei binnen- en buitenlandse projecten aangaande de contextuele benadering van Boszormenyi-Nagy.
Lange, Anke de (1968) –
[email protected] – streeft na om te leven vanuit werkelijke verbinding met zichzelf en de ander, gevoed vanuit stilte en de natuur. Schrijven en fotografie nemen hierbij een steeds belangrijkere plaats in. Anke is moeder van Lotte, levenspartner van Steven en freelance HRM consultant. Loenhout, Toine van (1960) –
[email protected] – is vader van drie kinderen en politieman. Als onderzoeker van ernstige delicten heeft hij de mens leren zien in haar wreedheid en afgunst. Desondanks weet hij dat ieder mens iets goeds in zich heeft, hoe beklemd soms ook door woede, onmacht en het gebrek aan moed bij de ander om die goedheid te willen zien. “Ondanks alles, geloof ik in de innerlijke goedheid van de mens.” (Anne Frank, 1929-1945) Maaren, Dio van (1955) –
[email protected] en www.synccp.com – is sinds 1990 programmamaker/regisseur bij en eigenaar van Sync. Creatieve Producties, een klein mediabureau dat zich voornamelijk ophoudt in het zingevende hoekje van het medialandschap. Maris, Karolien (1974) –
[email protected] en www.verzwegen verhalen.nl – maakt met veel plezier deel uit van het team van de Schrijfwedstrijd Verzwegen Verhalen. Na een studie communicatie ging ze aan de slag als tv-redacteur. Inmiddels werkt ze al een tijd als communicatieadviseur. Taal is de rode draad in haar bezigheden. Karolien bedenkt en schrijft graag teksten die ingewikkelde zaken verduidelijken. Mars, Tanja (1967) –
[email protected] en www.taos.nl – moedigt vanuit haar innerlijke, sierlijk bewegende kracht de ander aan om contact te maken met zijn of haar levendigheid en nodigt deze behoedzaam, met durf en vertrouwen uit om te gaan leven. Dat is haar passie. Tanja voelt haar levendigheid en geniet daar intens van. Massop, Jeannette (1962) –
[email protected] - beleidsadviseur, was niet eerder zo diep doordrongen van de verbinding met de natuur en de verrassende kracht van natuurimpressies. Hoe deze, verstild of uitbundig, kunnen raken, spiegelen en uitnodigen om te verheffen wat in de diepte verscholen ligt. Mercken, Paul (1934) –
[email protected] – kan als filosoof, mediëvist, humanist en Europeaan, met wortels in het Limburgse Hasselt, van het godsbegrip geen chocola maken. Hoewel principieel atheïst, secularist en republikein, hij timmert niet aan die wegen. Paul schaatst graag als liefhebber op het scherp van de taal of talen in het maakbare landschap van de poëzie. 146
Mulkom, Piet van (1933) -
[email protected] - was directeur/pedagoog van een medisch-orthopedagogisch kinderhuis en doceerde aan opleidingsscholen voor nijverheidsonderwijs en een sociale academie. Vanaf zijn pensioen wijdt hij zich aan kunst en literatuur; publiceert dichtbundels. Hij was vijf jaar voorzitter van de HKN – Haiku Kring Nederland. Met een Russische actrice schreef Piet een boek met Russische kinderverhalen. Neve, Thomas de (1952) –
[email protected] en www.parabole.nl – is theaterregisseur, bedrijfstrainer en coach. Zoekt de verbinding tussen verstand, gevoel en intuïtie, tussen vakmanschap en bezieling. Thomas heeft onlangs een boek geschreven over leven en theater met de titel Tussen malaise en magie. Nietsch, Herman (1934) –
[email protected] – is een druk bezet oud-docent, verwoed lezer, amateurarcheoloog. Doet al bijna 70 jaar (met wisselend succes maar vol enthousiasme) zijn uiterste best behoorlijk piano te spelen. Herman beleeft samen met zijn vrouw Paula erg veel plezier aan hun kleinkinderen. Nyst, Paul (1955) –
[email protected] – is een zondagskind en levensgenieter. Vanuit serieuze speelsheid wil hij mensen ontmoeten en verrast over hen kunnen zijn en reageren op wat alsdan is; en aldus onbevreesd zijn waarnemingen delen, nieuwsgierig naar wat er is en oefenend met schaduw en licht in zichzelf en anderen. Paul is een buitenmens en jager. En Zenmeester. Poyck, Marian (1956) –
[email protected] – is boekenliefhebster. Zeventien kasten vol boeken, waarvan één voor Japanse dichtvormen en aan Japan gerelateerde boeken. Andere fascinaties: de Nederlandse taal, poëzie in het algemeen, korte verhalen, dagboeken, (auto-)biografieën, filosofie, prehistorische kunst, (veelal Afrikaanse) tribale kunstvoorwerpen, en (voornamelijk twintigste-eeuwse) architectuur, beeldende kunst, muziek, fotografie, typografie en design. Rietveld, Hetty (1958) –
[email protected] – maakte in 1978 kennis met haiku door Haiku – Een jonge maan, het boek met vertalingen van mevrouw J. van Tooren. Sindsdien heeft haiku haar niet meer losgelaten. Zij ging uit eindelijk in Leiden Japans studeren en rondde haar studie in 1999 af met de vertaling van een tekst van een leerling van Bashō. Hetty is lid van de Haiku Kern Den Haag en werkt daarin mee aan publicaties van haikubundels. 147
Scheijndel, Irma van — waarmee alles gezegd is. Schoemaker, Rob (1956) – rob1schoemaker@ planet.nl - is een liefhebber van de natuur, vooral van vogels. De beleving van kou of warmte, zonneschijn of wind, stilte of vogelzang staat voorop. Hij gaat geregeld vroeg het bos, veld of riet in. Rob neemt de tijd om foto’s te nemen en zoekt naar het andere plaatje. Soeters, Hilde (1940) –
[email protected] – is tv-journalist, documentairemaker en regisseur. Als schrijvend journalist merkte zij dat zij ernaar verlangde datgene wat zij zag en hoorde om te zetten in beelden. Na negen jaar schrijven stapte zij daarom over naar het televisievak. Door het schrijven van een schaduwspoor heeft Hilde opnieuw de rijkdom ervaren van zoeken naar het juiste woord. Haar levensdevies: Zoals ieder jaar — na intens leven sterven, onvermijdelijk. Steenvoorde, Liesbeth (1976) –
[email protected] – zegt: “Schrijven is een avontuurlijke vriendschap waar ik onlosmakelijk mee verbonden blijf.” Van alle genres binnen het ambacht beroert de poëzie haar het meest. Graag legt Liesbeth hierbij het existentiële en het wezenlijke van de mens bloot. Ontdaan van schaamte. Tahon, Julien (1932) –
[email protected] – is sinds 1998 lid van haikoe-kern Antwerpen. Mede door zijn interesse voor het plezierdichten, verloor hij algauw zijn hart aan de kyōka. Dit resulteerde in een lezing De normen van kyōka (haikoe-dag 2004) en in de publicatie van twee bundels met uitsluitend kyōka’s: Lichte Lettergrepen (2005) en Eerst dit en dan dat (2010). Terryn, Frans (1938) –
[email protected] en www.haiku.be - was als psycholoog jarenlang directeur van een psycho-medisch-sociaal centrum, is sinds september 2000 met pensioen; is voorzitter van twee Vlaamse haikukernen (De Fluweelboom en Harundine); is co-redacteur en co-auteur van meerdere haikubundels, publiceerde ook in diverse anderstalige anthologieën en tijdschriften. Frans won verscheidene haiku- en tankaprijzen.
haar vreemd is, dat verlangen naar schoonheid, geluk, menselijke warmte en erkenning van alle tijden is en van iedereen. Zie: http://blog.seniorenn et.be/ vasmin/ en http://demaaninmij.blogspot.com/ Verbeke, Geert (1948) –
[email protected] en www.haikugeert.net – is autodidact en republikeins agnost. Sinds meer dan twintig jaar levensgezel van Jenny Ovaere (reisbegeleidster Joker). Vader van Hans, Saskia, Merlijn en Jonas. Fervent lezer, schilder, fotograaf en jazzcat-percussionist. Haikuholicus sinds 1968. Heeft meer dan 75 publicaties op zijn naam, zijn poëzie verscheen wereldwijd in bloemlezingen en haikumagazines. Speelvogel. Ook is Geert tankaïst. Vereertbrugghen, Walter (1957) –
[email protected] – werd geboren toen Spoetnik-1 de ruimte werd ingeschoten. Walter verplaatst zich in gedachten graag in de ijlere sferen van woordkunstenaars, getuige zijn kortverhalen en lange gedichten. Kennisname van Haiku – een jonge maan van J. van Tooren werd een koerswijziging. Walter is secretaris van Haiku-kern Brabant en redactiel id van het Vuursteen, tijdschrift voor haiku, senryū en tanka. Vermeeren, Arnold (1959) -
[email protected] en shouzhong.wordpress.com – schrijft haiku en tanka, beoefent taijiquan, doet aan zen-zientekenen en onderzoekt beleving van productgebruik aan de TU Delft. Hij laat zich inspireren door onder andere het daoïsme, Spinoza, de boeken van Haruki Murakami, de teisho’s van Ton Lathouwers en het lezen van tanka en haiku. Arnold beschouwt iedereen als zijn leraar. Vreeburg, Eveline (1984) –
[email protected] – studeerde Europese studies aan de Universiteit van Amsterdam. Bij uitgeverij Prometheus debuteerde Eveline in april 2011 met haar boek Onder Pseudoniem.
Til, Wim van (1955) –
[email protected] en www.poeziecentrumnederland.nl - is dichter en opleidingsadviseur. Hij richtte in 2000 het Poëziecentrum Nederland op dat thans gevestigd is in Bredevoort Boekenstad. Hij publiceerde sinds 1981 acht dichtbundels, waaronder Sleutelhouder (2000) en Omwegen (2010). In Bredevoort verzorgt Wim cursussen gedichten schrijven en verhalen schrijven. Tolsma, Chris (1971) –
[email protected] – is een actieve jongeman. Hij kijkt met de nieuwsgierigheid van een kind, en met de kennis van nu, de wereld in. Een denker die graag doet en wil doen. In het dagelijks leven taxeert hij gebouwen, speelt hij buiten, reist of mijmert hij. In de zomer van 2011 wordt Chris vader, Jacqueline moeder, zij samen ouders. Van Overstraeten, Nicole (1946) –
[email protected] - schrijft omdat zij niet anders kan. In haar poëzie, haar dagboeken en kortverhalen speurt ze naar sporen van zichzelf. Zo komt Nicole tot het besluit dat niets menselijks 148
149
Tanka en haiku — Publicaties van Simon Buschman
Uitgaven bij Meulenhoff — Basisboeken
1979
Stadsverhaal – Haiku Uitgeverij De Ruysdael te Schiedam
1973
Haiku – Een jonge maan, vertaald, ingeleid en toegelicht door J. van Tooren
1980
Laat licht van opzij – Tanka en haiku Uitgeverij De Ruysdael te Schiedam
1981
Senryū – De waterwilgen, idem J. van Tooren
1983
Tanka – Het lied van Japan, idem J. van Tooren
1988
Als dauw op alsembladeren – Het verhaal van een Japanse vrouw uit de elfde eeuw, idem Frits Vos
1996
Een nieuwe vijver – Gedichten van de excentrieke Zen-priester Ryōkan (1759-1831), idem Frits Vos
1981 Haiku – Een vroege pluk – Haiku (samenstelling bloemlezing) Uitgeverij Kairos te Soest 1981 Diepgroen het venster – Tanka Uitgeverij Kairos te Soest 1985
De daken om ons heen – Tanka Uitgeverij De Beuk te Amsterdam
1990
Toen liet je het leven los – Een tanka-elegie – In: Spelen met wind en maan Uitgeverij De Beuk te Amsterdam
1991
Vader – Tanka Uitgeverij Avalon Pers te Woubrugge
1993
Steden in de tijd – Tanka Uitgeverij De Beuk te Amsterdam
1995
Het wit, ontdaan van tijd – Tanka Uitgeverij Avalon Pers te Woubrugge
1995
Hoog uit het blauw – Tanka (antwoordverzen; samen met J. van Tooren) Uitgeverij Meulenhoff te Amsterdam
1995
Tussen twee oevers – Tanka en kyōka – Bloemlezing 1985-1990 (samenstelling: Adri van den Berg, Simon Buschman, Karel Hellemans) Uitgeverij De Beuk te Amsterdam
1996
Fragmenten – Tanka en kyōka Uitgeverij Avalon Pers te Woubrugge
1998
Haar blauwe vulpen – Haiku en senryū (bloemlezing) Uitgeverij De Beuk te Amsterdam
2000
Mieren en Pieren – Tanka en kyōka Eigen beheer
2008
Kalm op de vleugels – Tanka, haiku en teksten – Verzamelbundel 2000-2008 Uitgeverij De Lemmer te Lemmer
Over tanka en haiku
150
atlaspoetica.org
www.hkn.org
hetty-mulder.nl
www.poeziecentrumnederland.nl
shouzhong.wordpress.com
www.poeziecentrum.be
www.gustavangulick.nl
www.saskiadeboer.com
www.haikugeert.net
www.tanka-schaduwspoor.nl
www.haiku.be
www.tankaonline.com
www.haiku.com
www.helenavandenenden.com
Vuursteen, tijdschrift voor haiku, senryū en tanka
151