PREPOSITIE A) Gebruik de juiste prepositie aan in met naar om
op
Piet en Marie zijn getrouwd. Zij hebben twee kinderen en een hond. Ze wonen.................Kortrijk………..een groot huis. Piet en Marie staan 's morgens.................half zeven op. Piet gaat eerst.................de badkamer en neemt een douche. Hij poetst zijn tanden.................een tandenborstel en kamt zijn haar. Marie staat ook op en gaat.................beneden. Zij zet koffie en dekt de tafel. Piet maakt de kinderen wakker. Ze zijn nog moe. Piet en de kinderen gaan.................de keuken. Ze eten boterhammen.................boter en confituur . Marie giet de koffie.................de tassen. Ze geeft melk.................de kinderen en een kom water.................de hond. .................8 uur doet Piet zijn jas.................en stapt hij.................zijn auto. Hij rijdt.............de auto.................zijn werk. Hij werkt................. Gent. Marie en de kinderen wassen zich.................de badkamer en doen hun kleren.................. Dan gaan ze..............de fiets.................school. De kinderen gaan graag................. school. De hond blijft alleen thuis. Hij ligt.................de zetel .................een kussen. Hij slaapt. B) Vul de juiste preposities in.
1.
We dringen aan.................een afhandeling van de zaak.
2.
Er moet eens afgerekend worden.................die vooroordelen ten opzichte van de Belgen.
3.
Wat bedoel je.................het woord ‘foefelen’?
4.
Ik heb behoefte.................rust.
5.
Je moet je goed beschermen.................de straling van de zon.
6.
De syllabus bestaat.................vijf hoofdstukken en een appendix.
7.
Hij besteedt veel geld.................zijn enige liefde: zijn auto.
8.
Ik stel voor dat we.................de kosten delen.
9.
Dat geruzie dient.................niets.
10. Het jaar eindigt.................31 december. 11. jij hebt blijkbaar geen gebrek.................geld. 12. Ik wil je er niet.................dwingen, maar ik vrees toch dat je zal moeten betalen. 13. Mag ik je er.................herinneren dat we morgen een vergadering hebben? 14. Oma klaagt altijd.................nachtlawaai. 15. Ik wil de nadruk leggen.................het belang van een correcte spelling. Nederlandse Academie
02/218 47 07
B1
PREPOSITIE 16. Waarom kunnen zo weinig mensen opschieten.................hun schoonmoeder? 17. Probeer ons te overtuigen.................het belang van je uitvinding. 18. Ik snak.................een heerlijk kopje verse koffie! 19. Als je moeilijk kan stappen, mag je.................mij steunen. 20. Iedereen streeft toch.................geluk? 21. Met jou speel ik nooit meer scrabble! Ik verlies toch altijd.................jou. 22. Voel je iets.................hem? Geef je.................hem? 23. De kandidaat voldoet niet.................het vereiste profiel. 24. Ben je goed voorbereid.................het examen? 25. Die hartenbreker vergeleek haar.................een zonsopgang in een ver exotisch land. 26. Je hebt je wel snel aangepast.................de nieuwe situatie, zeg! 27. Tante Sidonia bemoeit zich altijd.................andermans zaken. 28. Laten we ons in deze vergadering.................de hoofdzaken beperken. 29. Jullie zullen je moeten neerleggen.................deze beslissing. 30. Ik verwonder me.................jouw plotselinge vriendelijkheid.
Nederlandse Academie
02/218 47 07
B1
PREPOSITIE C) Vul de juiste preposities in.
1
Ga je nu al naar huis? Ja, ik ben klaar. Tot morgen!
2
__________ geval van nood moet je __________ de nooduitgang gaan.
3
Als je tekst klaar is, moet je eindigen __________ een nawoord.
4
Meer en meer mensen zijn echte experts __________ dat vak.
5
Ik wil mijn plaats ruilen __________ jou.
6
De post ligt __________ de rechterkant.
7
Sofie heeft de tekening van haar dochter __________ de muur gehangen.
8
Mijn nonkel woont niet __________ de stad.
9
Zeg aan Marieke dat ze haar stuur moet vasthouden __________ twee handen!
10 Willen jullie even stil zijn, zodat ik me kan concentreren __________ de tekst? 11 Ik maak me zorgen __________ hun ziekte: ze huilen allen _________ de pijn. 12 Ik ben echt niet goed __________ wetenschappen, maar ik heb veel talent __________ taal. 13 Zelfs __________ de winter zitten de Chinezen __________ de grond wanneer ze eten en niet __________ een stoel of __________ de zetel. 14 Erik werkt __________ ‘s morgens __________ ‘s avonds en verdient zo 500 euro __________ dag! 15 Voor de supermarkt moet je __________ de tweede lichten __________ links afslaan. 16 Vicky is heel verliefd __________ haar nieuwe buurman. 17 Het is goed dat je bij je ouders blijft: de familie gaat __________ alles. 18 Ik denk dat die leraar het absoluut niet eens is __________ de directrice. 19 Door die manipulator lopen veel mensen __________ de val. 20 __________ het begin van een zin staat een hoofdletter en __________ het einde een punt. 21 Toen het vliegtuig neerstortte is het __________ stukken gevlogen. 22 Wie ________ reis gaat, moet in de eerste plaats ________ z’n bagage letten. 23 Morgen zal ik je helpen de tekst __________ buiten te leren. Je kan ________ me rekenen! Ok, we zullen hem samen _________ het hoofd leren. 24 Ik ben er zeker __________ dat het morgen zal regenen. Zullen we de wandeling uitstellen __________ volgend weekend? Nederlandse Academie
02/218 47 07
B1
PREPOSITIE 25 Luister niet __________ de meningen van de anderen. Antwoord liever __________ mijn vraag. 26 Ik ga steeds __________ de fiets naar school en daar moet hij zeker __________ slot staan. 27 __________ een dag zal ik trouwen met iemand die niet jaloers is __________ andere mensen. 28 Nee, die man is niet _________ pensioen: hij is ontslagen ________ zijn ambt. 29 Straks kunnen we __________ tv kijken, of luister je liever __________ de radio? 30 Wij gaan niet naar de kerk __________ 25 december, want wij geloven niet __________ God. 31 Alle hotels waren gesloten dus we moesten __________ restaurant gaan en daarna logeren __________ vrienden. 32 Je kan beter niets __________ haar zeggen, wacht liever __________ de manager. 33 Er is altijd file ‘s morgens. Daarom ga ik nu __________ voet. 34 De trein van Gent __________ Oostende zal iets later aankomen __________ het station. Gelieve ons te verontschuldigen __________ deze vertraging. 35 Ga je akkoord __________ die beslissing. Sorry, ik ben niet bereid __________ discussie. Ik heb er gewoon geen interesse __________ . 36 Hij houdt zich __________ niets anders bezig dan drugs en hij is er nog fier __________ ook! 37 Geniet maar __________ je vakantie, de ideale moment om kennis te maken __________ nieuwe mensen. 38 Ik heb nog niet nagedacht __________ dat probleem. Hoe zou Vira er__________ reageren? 39 Ik heb je toch gewaarschuwd __________ zijn charmes? Ik weet het, ik probeerde me er__________ te verzetten, maar toen werd ik verliefd __________ hem. 40 Bent u verantwoordelijk __________ de catering? Ik heb een klacht __________ het eten.
Nederlandse Academie
02/218 47 07
B1
PREPOSITIE D) Welke prepositie hoort bij welke uitdrukking? boven, langs, voor, naar, met, om, door, bij (2 x), op, achter, tussen, binnen, van, in, onder, over, uit, tegen, tot, na
1.
Hij beweert...................hoog en...................laag dat hij haar met een andere man gezien heeft.
2.
Javier staat, zoals altijd, erg stevig...................zijn schoenen.
3.
Loop...................de hel, jij bedrieger!
4.
Youri kwam met een schitterend voorstel...................de dag.
5.
Hij heeft niet vaak iets...................handen; hij heeft altijd tijd.
6.
Dat was een lelijke streep................... de rekening voor de politicus.
7.
Paul is al jaren het huis...................; hij woont nu samen met Lucia.
8.
Dag...................dag dacht ze aan hem.
9.
Lola is een vrouw...................weinig woorden.
10. Het gaat met hem...................en neer. 11. Dora zei...................haar neus weg dat ze het niet leuk meer vond. 12. Ze bespraken hun zaak...................vier ogen. 13. Je weet dat ik altijd...................je sta! 14. In problematische situaties moeten we proberen het hoofd...................water te houden. 15. Het was erg druk in Antwerpen; je kon er...................de koppen lopen. 16. Jef stond ...................twee vuren; moest hij zijn vrouw verlaten of zijn minnares dumpen. 17. Hij ging...................het ondemocratische voorstel in, maar het was al te laat. 18. ...................open armen werd hij op het stadhuis ontvangen. 19. ................... de laatste snik was hij de eeuwige optimist. 20. Dat geheim moet...................deze muren blijven, Jan.
Nederlandse Academie
02/218 47 07
B1