Bijlagen.
[Ifl. 12.]
W i j z i g i n g a r t t . 75 on 109 en i n t r e k k i n g
art. 8b' v. h.
Tweede Kamer. 81 Kegeeiingsicglement
van
Ned.-Iud.
voorstel denkeu , en drongen er op aan , dat ook het werk van mr. AI.TINU alsnog aan de Kamer worde overgelegd. Jj 2. Dat de tegenwoordige toestand niet kan blijven gehandhaafd en dringend verbetering eiseht , werd algemeen erkend. Dat rechtszekerheid moet worden verkregen en op den duur naar rechtseenheid moet worden gestreefd, scheen evenmin yoor bedenking vatbaar. Sommige leden maakten er evenwel der Regeering eene grief van , d a t zy niet schijnt te hebben begrepen , dat het niet in (121. 12.) de eerste plaats de bepalingen van het Kegeeringsreglemeiit eu van andere verordeningen zijn , welke aan de eenheid van recht in den weg staan. Zonder eeuige wijziging in die bepalingen te brengen zal weliswaar het doel niet kunnen worden bereikt, maar de groote moeilijkheid, waarmede men te kampen heeft, VUORLOOPIG VERSLAG. ligt niet in de ten onrechte door de Regeering als kunstmatig gebrandmerkte b e p a l i n g e n , maar in de toestanden, waarvan die bepalingen het uitvloeisel zyn. Met die toestanden moet du3 in de eerste plaats worden rekening gehouden. Verbetering daarvan echter kan alleen langs den natuurlijken, geleidelijken Het afdeelingsouderzoek van de beide wetsontwerpen heeft aan- weg worden verkregen. Wie voor deze waarheid blind is en leiding gegeven t o t de volgende opmerkingen eu beschouwingen. m e e n t , dat het rechtsbewustzn'n van de verschillende elemen. t e n , waaruit de inheemsche en vreemde bevolking van den Archipel is samengesteld, zich zal richten naar een in de ALGEMEEN E B E S C H O U W I N G E N . studeerkamer u i t g e d a c h t , op Westersche begrippen gegrond § 1. Nagenoeg algemeen had men met instemming gezien , samenstel van regelen , welke die bevolking niet kan begrijpen dat de Regeering zich n i e t , zooals wellicht met het oog op en waarvoor zij stellig in de eerste eeuw nog niet rijp i s , sommige vroegere uitlatingen had kunnen worden v e r w a c h t . heeit zal, meenden de leden hier aan het w o o r d , ongetwijfeld bebepaald tot het voorbereiden en mogelijk maken van de reeds drogeu uitkomen. L)e e r v a r i n g , met bet inlandsen Strafwetboek zoo lang verbeide betere regeling van den rechtstoestand der o p g e d a a n , b e v a t , meenden zij v e r d e r , eene niet te misduiden inlandsche Christeneti , m a a r , hare taak breeder opvattende, de vingerwijzing, hoe verkeerd het i s , Nederlandsche rechtsrechtsbedeeliug in Nederlandsch-Indië , zoowel ten aanzien van begrippen aan den I n l a n d e r te willen opdringen. W a n t , al het burgerlijk en het handelsrecht als ten aanzien van het moge in de Memorie van Toelichting met blijkbaar welgevallen strafrecht, formeel en materieel, meer in overeenstemming van de unificatie van het strafrecht gesproken worden, het is wenscht te brengen niet de behoeften van de bevolking en toch een feit, dat velen, die de werking daarvan van nabij bovendien de onzekerheid, waartoe ds bestaande imleeling van hebben gadegeslagen, e r k e n n e n , dat dit r e c h t , zooals het voor die bevolking in categorieën aanleiding geeft, wenscht op te de inlandsche bevolking g e l d t , bij haar geen wortel heeft geschoten en nog steeds op menig p u n t niet inlandsche opvatheffen. tingen in botsing komt. Met groote belangstelling had men kennis genomen van de uitvoerige uiteenzettingen en beschouwingen , welke zoo in de In stede dus vau tle geheele bevolking , ijj het dan ook niet Memoriën van Toelichting als in de daarbij gevoegde Nota's zijn aanstonds en niet in alle opzichten, te brengen onder een r e c h t , geleverd. Vele leden verklaarden daaraan groote waarde te hechten dat het hare niet is en niet zijn k a n , zou de Regeering, voorten brachten der Regeering hulde voor dezen belangrijken weten- gaande op den door den Minister CKKMEK ingeslageu w e g , den schappeltjken a r b e i d , welke een inzicht verschaft in den be- verdienstelijken arbeid van mr. ALTING moeten doen voortzetten, staauden toestand op het zoo velerlei verscheidenheid aanbiedend meer en meer het eigen recht van de verschillende bevolkingsterrein der rechtsbedeeling in Nederlandsch-Indië, in de wijze, groepen tot een voorwerp van studie moeten maken en dat recht, waarop die toestand zich langzamerhand heeft ontwikkeld , en voor zooveel noodig aangevuld en gelouterd, plaatselijk moeten de banen aanwijst , waarlangs de Regeering zich voorstelt die codificeeren; daarna zou er op moeten worden a a n g e s t u u r d , in ontwikkeling verder te leiden om te komen tot de zoo zeer begeerde elk der s t r e k e n , waarvoor het recht van de verschillende onderunificatie. Verscheidene, van deze leden meenden evenwel, dat deeïeu der bevolking in geschreven bepalingen zou y.jjn vastde toelichting aan helderheid zou hebben gewonnen , indien zij gelegd , tot eenheid van recht te komen ; eu eerst in de laatste zich meer dan thans het geval is tot het noodzakelijke had plaats zou men moeten trachten het onderscheid te doen verbeperkt. dwijnen tusschen de aldus voor de verschillende streken verAndere leden konden met de ten deze aan de Regeering gebrachte kregen codificaties. Zoo zal m e n , na verloop van eene lange hulde bezwaarlijk instemmen. Hetgeen ter toelichting van de reeks van jaren , komen tot een voor allen in geheel lusulinde beide ontwerpen wordt medegedeeld moge getuigen van veel studie; geldend r e c h t , waarvan thans nog niet is te voorspellen , hoe op de waarde daarvan valt, huns inziens, veel af te dingen, al ware het zal zyn , maar dat stellig naast Europeesche rechtsbeginselen het alleen wegens de daarin aan het licht komende verregaande ook tal van elementen zal b e v a t t e n , welke aan de gecoditieenzijdigheid, welke het niet noodig deed achten ook maar met een ceerde adat der inheemsche bevolking zyu ontleend, en weienkel woord melding te maken van de van 's Ministers inzichten in licht nevens deze beide ook nog bepalingen , welke eene vreemde zoo sterke mate afwijkende plannen van zijn ambtsvoorganger herkomst v e r r a d e n ; een recht d e r h a l v e , dat niet een voor Indië CKKMEK , en zelfs den zoo belangrijken, in opdracht van dien min of meer pasklaar gemaakt Europeesch karakter zal d r a g e n , Minister verrichten arbeid van mr. J. H. CAKPENTIER Ai.nsc met maar een specifiek .Nederlandsch-Indisch r e c h t , dat door de stilzwijgen deed voorbijgaan. Bij een zoo uiterst moeilijk vraag- wijze, waarop het ontstaan i s , de beste waarborgen oplevert stuk als d a t , in welke richting de regelen zich zullen moeten van aan aller behoeften te zullen voldoen. ontwikkelen , welke de rechtsbetrekkingen beheerschen tusschen 15Ü de leden, die deze meeuing voorstonden, sloten zich eenige de in afkomst, g o d s d i e n s t , zeden eu gewoonten zoozeer uiteen- anderen aan, die betwijfelden, of de grondgedachte waarvan de loopende bevolking van onze Oost-Indische b e z i t t i n g e n , had Regeering is u i t g e g a a n , de assimilatie-idee, wel juist is. E r h e t , meende men , op den weg der Regeering gelegen , in de zijn inderdaad teekenen , welke wijzen op eene bij sommige Memorie van Toelichting de verschillende stelsels te vergelijken groepen der inlaudsche bevolking bestaande neiging om zich en nauwkeurig rekenschap te geven vun de aan elk daarvan in uiterlijke levenswijze — hier en daar ook door het aanleeren verbonden voor- en nadeelen. De Uegeering schuilt echter van der Nederlandsche taal — met de Nederlanders te assiiuileeren. de voortreffelijkheid van haar eigen stelsel zoo sterk te zijn De leden hier aan het woord achtten het echter verkeerd gezien o v e r t u i g d , dat zy niet alleen dat van den Minister CKKMKK niet van de R e g e e r i n g , dit streven te willen aanmoedigen en daarom heeft trachten te weerleggen , maar het zelfs overbodig heeft niet alleen de b e l e m m e r i n g e n , welke het in de wetgeving ondergeacht de adviezen van de Indische Regeering en van des- v i n d t , uit den weg te willen r u i m e n , maar zelfs het beginsel kundigen als b. v. dr. BlOOOK HI;EORONJK mede te deeleu, j a van samensmelting der rassen en groepen m de wet te proclazelfs elke aanwijzing o n t b r e e k t , dat zij die adviezen heeft g e - meeren. De Inlander behoort huns inziens Inlander te blijven; vraagd. Üe leden hier aan het woord zouden gaarne vernemen , elk streven in andere richting zal niet anders dan wrange hoe deze als van zelf aangewezen adviseurs over het Regeeringsvruchten kunnen opleveren. Zij keurden het daarom af. dat H a n d e l i n g e n d e r S t a t e n - G e n e r a a l . Bijlagen. 1904—1905.
[ t t i . 12.]
"•_' Wijziging
(
a r t t . 75 en 1U J en i n t r e k k i n g
art.
iu het Elegeeringtreglement een beginsel wu worden opgenomen, dat de natuurlijke ontwikkeling van liet inlandsen recht zal stuiten en daarvoor eene vervorming naar Europeesche begrippen zal doen in de plaats treden. De redenen, welke pleiten voor
eenheid op bet gebied van bet strafrecht, doen doh niet gelden ten aanzien van liet privaatrecht en het ware ten zeerste te betreuren, indien, ter wille van de eeuheidsidee, de inlandsche bevolking gebracht werd onder de heerschappij van rechtsbepalingen, welke geen weerklank vinden in haar eigen rechtsbewuitEQD. Het moge waar zijn. dat de bestaande regeling niet geheel voldoet aan de behoeften der inlandsche Christenen en mitsdien aan uitbreiding van het Christendom in den weg s t a a t : om aan deze omstandigheid eenig argument te kunnen ontleenen ten gunste van de voorstellen der Regeering, zou eerst moeten vaststaan, dat de kerstening van Iudië inderdaad in liet behing der bevolking is, eene stelling, waarvan de juistheid duor de hierbedoelde leden werd in twijfel getrokken. Hoe dit laatste echter ook zij , de Regeeriug h a d , meenden hare bestrijders, nimmer het groote beginsel mogen prijsgeven, dat in de artikelen (57, 75 en 119 van het Regeeringsregleinent uitdrukking heeft gevonden en dat den Inlanders, zooveel zulks mogelijk i s , de eerbiediging waarborgt van hun eigen bestuursiustellingen, hun eigen recht en hun eigen godsdienst. De artikelen <)7 en 119 blijven thans nog o n a a n g e t a s t , maar waar ten aanzien van het recht op zoo ruwe wyze met het beginsel wordt gebroken , staat het te vreezen , dat op den d u u r ook de bestuursinstellingen en de godsdienst van den Inlander niet aan het streven der Regeering tot vereuropeaniseering zullen ontkomen. Strekken de tot dusver gemaakte opmerkingen in hoofdzaak tot bestrijding van het beginsel, dat de Regeering in art. 75 van het Regeeringsreglement wenscht op te n e m e n , ook om practische redenen scheen hot bedenkelijk, den door den Minister CKEMEB, in overleg met alleszins bevoegde personen , ingeslagen weg te verlaten. Niet alleen toch blijven de vruchten van den belangrijken arbeid van mr. CARPENTIEK ALTINGongeplukt, maar ook verschillende andere r e g e l i n g e n , zooals b.v. het nieuwe inlandsen Strafwetboek en de herziening der strafrechtspleging, welke der voltooiing nabij waren, zullen thans op den achtergrond worden geschoven en de invoering daarvan zal voor het minst aanmerkelijk worden vertraagd. Zeer vele leden verklaarden met vorenstaande beschouwingen niet te kunnen instemmen. Zoowel uit een practisch als uit een principieel oogpunt scheen hun hetRegeeringsvoorstel verkieslijk boven het denkbeeld van den Minister CREMKR. Werd dit laatste denkbeeld gevolgd , dan zouden in de eerste plaats — gesteld zelfs, dat de Kegeering beschikte over eene genoegzame hoeveelheid van de voor dien uiterst moeilijken arbeid noodige arbeidskrachten — nog tientallen van jaren verloopeu alvorens de instellingen en gebruiken der inlandsche bevolking in de verschillende streken van den Archipel in codificaties zouden zgn vastgelegd. Eenmaal zoo ver gekomen, zouden de moeilijkheden echter eerst recht aanvangen. Dan toch zou men op den weg, welke tot rechtseenheid moet leiden, nog geen schrede verder zijn dan thans. Veeleer zou men nog meer van het einddoel verwijderd zijn , aangezien de verscheidenheid, welke zich thans bij het gewoonterecht in verschillende streken openbaart, in geschreven wetsbepalingen op nog scherper wijze uitdrukking zou vinden. Het groote voordeel van het onbeschreven recht, dat het zich gemakkelijk voegt naar de zich wijzigende omstandigheden en geen weerstand kan bieden aan den invloed van het recht waaraan een ander, meer ontwikkeld gedeelte der bevolking is onderworpen, scheen wel door de voorstanders van het stelsel-CRKMKR geheel te zijn uit het oog verloren. De natuurlijke ontwikkeling van het récht zou dus door de codificatie worden tegeogehoudeu , en kunstmatig zouden verschillen worden in stand g e h o u d e n , w e l k e , indien men aan die ontwikkeling den vrijen loop l i e t , wellicht binnen korten tijd tot het verleden zouden behooren. Verdient derhalve het specialiseerend stelsel geen aanbeveling wegens hetgeen daarvan voor de unificatie van het recht is te wachten , het kan evenmin worden aangeprezen als tegemoetkoming aan de moeilijkheden, waarmede de rechtspraak tot dusver te kampen beeft. H e t aantal coditicatiën, dat vereischt zal zijn, meende men zonder vrees voor overdrijving op ten minste twintig te mogen s c h a t t e n ; de waar-i hijnlijkheid bestaat, dat het veel grooter zal zijn. Van al die rechtssystemen nu zouden de rechterlijke a m b t e n a r e n . zelfs al zouden zij niet telkens van standplaats
8(i v. h . R e g e e i i n g s i e g l e n i e n t
van
Ned.-lml.
verwisselen, op de hoogte moeten zijn. De veelvuldige aanraking toch , welke , ook in verband met de veel voorkomende verlegging van woonplaats, bestaat tusschen de leden der verschillende bevolkingsgroepen, zal ten gevolge h e b b e n , dat de rechter, naar gelang van de herkomst der bij een geding betrokken personen Öf van de p l a a t s , waar eene rechtshandeling ia geschied, nu eens d i t , dan weder dat recht zal hebbeu toe te passen. De moeilijkheid hiervan mag niet te laag worden aangeslagen , want bij de sterk uiteenloopende beginselen . welke vooral op liet gebied van het familierecht in de verschillende deelen van Nederlandsch-Indië worden aangetroffen , zijn de quaestiën van dusgenaanid internationaal privaatrecht, welke zich daar voordoen , in tal van gevallen veel lastiger te ontwarren dan d i e , welke in Europa k u n n e n rijzen. Bij dit alles komt dan nog de principieele b e d e n k i n g , dat zoowel op het gebieil van het handelsrecht als op dat van het burgerlijk recht regeling vereischt wordt voor tal van onderw e r p e n , welke aan de bestaande inlandsche rechtsbegrippen vreemd zijn en waarover derhalve hel gewoonterecht zwijgt. Vermoedelijk zou in het stelsel-ÜRKMEB — zooals volgens sommige leden, die van den arbeid van mr. CARFENTIER AI/IINU hadden kunnen kennis nemen, daaruit reeds is gebleken — het Westersch recht als model worden genomen ; maar door dit te doen vervalt de wetgever weder vanzelf in hetgeen juist door do voorstanders van het denkbeeld van den heer CKEMEB in het stelsel der Regeering wordt afgekeurd. W a a r in het betoog teu gunste van de codificatie van het inlandsche recht gewezen was op de i n s t e m m i n g , welke dat denkbeeld bij alleszins bevoegde personen had ontmoet, achtten sommige leden het niet zonder belang, er de aandacht op te vestigen , dat de meerderheid der Staatscommissie tot herziening der Indische wetgeving op privaatrechtelijk gebied in die codificatie , daargelaten of zij uitvoerbaar was , wel een verandering maar geen verbetering van den bestaanden toestand zag. H e t tegen het stelsel der Regeering aangevoerde bezwaar , als zou daardoor geweld worden aangedaan aan het rechtsbewustzijn van den I n l a n d e r en eene kunstmatige eenheid van recht worden nagejaagd, waarvoor de toestanden nog volstrekt niet rijp zijn, werd door de leden hier aan het woord onbillijk en ongegrond geacht. Men kan natuurlijk van meening verschillen over de v r a a g , of nu reeds het oogenblik is gekomen om d«n weg in te slaan , langs welken binnen niet te langen tijd rechtseenheid kan worden v e r k r e g e n ; maar men diende toch bij de beoordeeling daarvan het oog niet te sluiten voor de omstandigheid , dat de versnelde middelen van gemeenschap en het daardoor bevorderde d r u k k e verkeer tusschen de bewoners van verschillende streken een zeer kracbtigen factor zullen vormen in het proces, dat leiden moet tot het veidwijnen van een groot deel der eigenaardigheden, welke t h a n s nog de verschillende inheemsche en vreemde groepen der bevolking van de Westerlingen onderscheiden. H e t voorbeeld van J a p a n t o o n t , naar het scheen, genoegzaam aan , dat in betrekkelijk zeer korten tijd VVestersche begrippen bij een Oostersch volk kunnen ingang vinden. Bij de kritiek scheen overigens, zoo betoogde men , geheel uit het oog te zijn verloren, welke aanzienlijke plaats het Regeeringsvoorstel aan het gewoonterecht en in het algemeen aan de eigen instellingen en gebruiken der Inlanders laat. Het kwam daarom niet overbodig voor, er nog eens aan te herinneren, dat voor alle I n l a n d e r s , die het Christendom niet belijden, dat is dus voor de overgroote meerderheid , in zake het burgerlijk r e c h t , het gewoonterecht de rechtsbron blijft, waarvan alleen in twee bepaald omschreven gevallen zal worden afgeweken, terwijl het geschreven r e c h t , waaraau de Christen-Inlanders zullen zijn onderworpen , slechts .zooveel mogelijk" zal overeenkonien met de in Nederland bestaande wetten en d u s . waar zulks noodig i s , in meer of minder belangrijke mate van de bepalingen dier wetten zal mogen afwijkeu en bovendien overal, waar zulks wenschelijk is te achten, naar de gewoonte als rechtsbron zal mogen verwijzen. De voorgestelde nieuwe redactie van art. 75 van het Regeeringsreglement staat de; halve volstrekt niet in den weg aan eene r e g e l i n g . welke aan de opvattingen en begrippen van den I n l a n d e r , hij zij Christen of n i e t , volkomen recht doet wedervaren. I n t e g e n d e e l , zij laat t o e , zooals ook in de toelichting duidelijk wordt v e r k l a a r d , dat voorloopig de bestaande wetgeving in hoofdzaak blijft g e l d e n : en de Regeering is blijkbaar de juiste meening toegedaan , dat de i n k r i m p i n g van den bijzonderen rechtstoestand van Inlanders en Vreemde Oosterlingen slechts mag plaats hebben naarmate de oeconomische, de moreele en vooral de godsdienstige ontwikkeling zulks mogelijk maken. Dat de arbeid
[fff. Wijziging a r t t . 75 en
12.]
10'J en i n t r e k k i n g a r t . 8(i v. Ji. liegeci ingMieglenient
vim mr. OABFUTIBB Aurora thiiiiB nutteloos zou worden, kon dan ook allerminst worden toegegeven. De ambtenaren , belast met rechtspraak in da Alinahassa, zullen, waar zij in tal van gevallen het daar geldend gewoonterecht zullen hebben toe te p a s s e n , van dien arbeid ongetwijfeld groot voordcel k u n n e n trekken. Hetzelfde geldt voor andere «treken met betrekking tot de geschriften van mr. I . A. {fiDBBBUBOB, mr. P . C . IIKKMKÏEB en anderen , die van het inlandsch recht eene bijzondere studie hebben gemaakt. Met ingenomenheid werd er in dit verband ook op gewezen, d a t de Minister verklaart, veel te hechten aan de ontwikkeling van het inlandsche gemeenterecht, „liefst door in den boezem der gemeente zelve gemaakte regelingen", ook o m t r e n t onderwerpen van p r i v a a t r e c h t , iets wat zich kwalyk laat rijmen met de door sommigen aan Zijne Excellentie toegedichte bedoeling om den Inlander het Westersche recht op te dringen. Dat het inlandsche Strafwetboek in sommige opzichten niet in overeenstemming is met de denkbeelden, welke omtrent strafrecht by Inlanders bestaan, werd dezerzijds niet ontkend. Maar wel werd met kracht opgekomen tegen de ineening, als zou uit het feit, dat de wetgever hier en daar misschien minder gelukkig is geweest, mogen worden afgeleid , dat het beginsel, waarvan hy u i t g i n g , niet deugdelijk was. I m m e r s , hoe zou het mogelijk geweest zyn , by eene zoo uiterst moeilyke materie aanstonds op alle punten eene bevredigende oplossing te vinden V Maar. wat het beginsel betreft, konden de leden hier aan bet woord niet a a n n e m e n , dat iemand metterdaad zou m e e n e n , dat de Nederlandsche Regeering de met alle begrippen van humaniteit strijdige, plaatselijk verschillende en nagenoeg overal grootendeels uit willekeur bestaande inlandsche instellingen van strafrechtelyken aard voor hare rekening had moeten nemen. Het argument, dat de Inlander menigmaal de Westersche denkbeelden , welke aan de voor hem geldende strafrechtelijke bepalingen ten grondslag l i g g e n , niet begrijpt, scheen h u n overigens niet s t e r k ; datzelfde argument toch zou mutatis mutandis hier te lande tegen meer dan eene bepaling van ons Strafwetboek k u n n e n worden aangevoerd. W e l kon men zich weer vereenigen met de o p m e r k i n g , dat ten deze tusschen straf- en privaatrecht onderscheid behoort te worden gemaakt. Maar de vraag scheen g e w e t t i g d , wat door de tegenstanders van h e t ontwerp met die opmerking eigenlijk wordt bedoeld. De Hegeering toch heeft dit onderscheid allerminst uit het oog verloren en wenscht met name voor het burgerlyk recht der niet-Christen Inlanders een geheel anderen regel te doen gelden dan voor het strafrecht, terwyl m e t ' b e t r e k k i n g tot het handelsrecht het wetsontwerp niet anders doet dan een wettely'ken grondslag geven aan een toestand , welke metterdaad reeds lang bestaat. N i e t zonder verwondering hadden deze leden voorts hooren betwijfelen, of de aan het voorstel ten grondslag liggende assimilatie-idee wel juist is. Over het al dan niet wenschelyke van die assimilatie k a n men zeker van meening verschillen, maar dit p u n t is thans niet aan de orde. H e t geldt hier de v r a a g , of het Regeeringsvoorstel aan den natuurlijken ontwikkelingsgang der Indische maatschappij belemmeringen in den weg s t e l t , en die vraag k a n , wanneer men let op het z i c h , vooral bij meer ontwikkelde Javanen openbarende streven om de Nederlanders na te volgen — een streven , dat met het meer en meer doordringen van beschaving en ontwikkeliug nauw verband houdt —, moeilyk anders dan ontkennend worden beantwoord. Die natuurlijke ontwikkeling toch zoii , gelijk reeds vroeger werd o p g e m e r k t , juist worden belemmerd , indien het bestaande principieele dualisme gehandhaafd bleef en het thans geldende, zich gestadig wijzigende inlandsche gewoonterecht in verordeningen werd vastgelegd. De in verband met h e t vraagstuk der assimilatie uitgesproken twijfel, of de kerstening van Iudië wel in het belang der bevolking i s , meenden de leden hier aan het woord echter niet onopgemerkt te mogen laten voorbijgaan. H e t was h u n eene teleurstelling , dat ook t h a n s nog te dien aanzien by sommigen twyfel blijkt te b e s t a a n ; zy konden dien twijfel alleen verklaren u i t volslagen onbekendheid met Indische toestanden. Enkele leden , die de juistheid van sommige der tegen het stelsel van den Minister CKEMKK aangevoerde bezwaren erkend e n , achtten niettemin ook hetgeen thans wordt voorgesteld aan ernstige bedenking onderhevig. In beginsel zouden q , boven het voor h.dië van toepassing verklaren van het Nederlandsche recht, de voorkeur geven aan het meermalen door mr. NKDEI;BUEGH bepleit d e n k b e e l d : een geschreven algemeen Neder-
88 van
Nod.-lml.
landseh-Indisch landrecht lamen te stellen, dat eene bestendiging zou geven van hetgeen thans als gewoonterecht g e l d t , voor zoover dat voor toepassing in het algemeen verkeer vatbaar i s , en voor het overige den rechter de bevoegdheid /.on laten het plaatselijk gewoonterecht te blijven toepassen. Waar eren wel de verwezenlijking van dit denkbeeld waarschijnlijk zou afstuiten op het diepgaand verschil tusschen het gewoonterecht bij de verschillende bevolkingsgroepen, daar gaven deze leden in < «ver-
weging een middenweg te kiezen en eenige wetboeken te ont-
werpen , welke dan elk voor een grooter gebied zouden gelden. b.v. één wetboek voor geheel S u m a t r a , een ander voor geheel J a v a , een ander voor geheel hiorneo , enz. De Inlanders op Sumatra b.v. zijn voor een groot deel Maleiers, waarvan de onderscheidene groepen , bij onderlinge verschillen , toch nader tot elkander Btaan dan tot de bevolking van Java of Borneo. H e t scheen daarom voor de hand te liggen , dat men , bij het streven naar eenheid van r e c h t , zonder te vervallen in eene te angstvallige specialisatie en toch rekening houdende met de uiteenloopende toestanden in de verschillende deelen van den Archipel, de groote eilanden en de groepen van eilanden elk als een afzonderlijk geheel beschouwe en voor elk daarvan dan een voor alle Inlanders gelijkelijk geldend wetboek traehte samen te stellen. Dit denkbeeld vond echter weinig instemming. Van verschillende zyden werd betoogd , dat het onderscheid tusschen de instellingen en gewoonten van de eene bevolkingsgroep en die van de andere op de groote eilanden te diep gaat, dan dat het mogelijk zou zijn een wetboek te ontwerpen, dat met de godsdienstige wetten, instellingen en gebruiken van alle die verschillende groepen in overeenstemming zou zijn. Alen zou dan een kunstmatig recht moeten s c h e p p e n , dat voor een aanzienlijk deel der bevolking niet aan het rechtsbewustzijn zou voldoen. Gesteld e v e n w e l , dat het mogelijk bleek deze bezwaren te o v e r w i n n e n , dan nog zou de moeilijkheid blijven bestaan , dat bij verhuizing van het eene eiland naar het andere en bij rechtsbetrekkingen tusschen bewoners van verschillende eilanden telkens de vraag zou rijzen, welk recht toepassing moet vinden. T r o u w e n s , reeds het p u n t van u i t g a n g werd onjuist g e a c h t , w a n t de geographische indeeling kan bü h e t bepalen van het r e c h t , d a t voor eene zoo uiteenloopende bevolking als die van Nederlandsch-Indie moet gelden , niet als betrouwbaar kenmerk worden aangenomen. Üm by Sumatra te blijven, zou het b.v zeer de vraag zijn, of niet de bewoners van het zuidelijk deel van dat eiland veel meer overeenstemming vertooDen met de bevolking van westelijk J a v a dan met die van Noord-Sumatra. Eenige leden meenden ten slotte eene waarschuwende stem te moeten doen hooren tegen het voornemen der Kegeeriug om behalve het materieele ook het formeele recht in hare unificatieplannen te betrekken. Zy m e e n d e n , d a t , zelfs al zouden de denkbeelden des Ministers over de wensehelijkheid van opheffing van het bestaande principieele dualisme op het gebied van het materieele recht, als juist kunnen worden erkend , daaruit nog geenszins de noodzakelijkheid zou behoeven te volgen, ook by de rechtspraak het verschil tusschen den Europeescheu en den inlandschen gouvernementsrechter te doen v e r d w y n e n ; i m m e r s , ook op zoo velerlei ander gebied , zoowel van Staats- als van administratief r e c h t , laat de Kegeeriug het dualisme onaangetast voortbestaan. I n de Memorie van Toelichting wordt voorts beslist tegengesproken , d a t de vigeerende regeling van het inlandsche rechtswezen op zich zelf slecht zou zyn. Xocli principieele noch nuttigheidsredenen schrijven derhalve, naar het oordeel der leden hier aan het w o o r d , eene principieele wijziging van den bestaanden toestand voor. I n t e g e n d e e l , alles schijnt er voor te pleiten, ook waar het de rechtspleging betreft rekening te houden met de begrippen en de ontwikkeling van hen , voor wie die rechtspleging bestemd i s , en op dien grond ook het formeele recht voor den Inlander en voor den Europeaan verschillend te doen blijven. De plannen der Regeeriug te dezen aanzien schenen aan deze leden dubbel bedenkelijk, omdat zij zoo uiterst vaag zijn en de Memorie van Toelichting in gebreke blijft ook maar een schema te geven van de r e g e l i n g , welke de Regeering zich vooroogen heeft gesteld. Noch omtrent de inrichting en indeeling van het rechtswezen , noch omtrent de bevoegdheid der verschillende colleges wordt een tastbaar toekomstbeeld ontworpen en van de k o s t e n , welke met de hervorming zouden zyn gemoeid, wordt in het geheel niet gerept. Vele andere leden waren van oordeel, dat de Regeering terecht heeft ingezien , dat behoud van het beginsel van eene dubbele
[Ml.
12.]
Wijziging arit. 75 on 109 en intrekking art. 86 v. b. Regeeringsreglement vau Ned.-Ind. magistratuur BH een dubbel procesrecht niet bestaanbaar zou zijn met bet beginiel van unificatie, dat aan haar streven op bet terrein van liet materieele recht ten grondslag ligt. Dat elders, b.v. in tal van administratiefrechtelijke bepalingen het dualisme gehandhaafd blijft, scheen hier buiten debat te kunnen blijven, want het spreekt wel ran zelf, en de Memoriën van Toe* lichting geren daarvan een dourloopend getuigenis , dat voorsliands verschillende bepalingen voor de verschillende groepen der bevolking niet kunnen worden gemist. Hetgeen, waartegen de Begeering den strijd heeft a a n g e b o n d e n , is het beginsel, dat t u n c b e n die bepalingen verschil zou moeten bestaan ; maar zjj verlangt a l l e r m i n s t , die verschillen nu ook aanstonds overal op te heffen , zij wenscht die alleen geleidelijk te temperen. Ook deze leden erkenden evenwel . dat hetgeen ter zake van de hervorming der rechtspraak in de Memorie van Toelichting wordt medegedeeld zeer onvolledig is. Zij zouden daarom gaarne, zij het in zeer grove t r e k k e n , zien uiteengezet, op welke wijze de Regeering deze belangrijke en ongetwijfeld zeer moeilijke aangelegenheid zou wenscheu te regelen. § 'i. Waar de Regeering meende de scherpe principieele scheid i n g , welke door de redactie vau het bestaande art. V5 wordt geboden tusschen de rechtsbedeeling van de Europeanen en met hen gelijkgestelden eenerzu'ds en die van de Inlanders en met dezen gelijkgestelden anderzijds, te moeten uit den w e g r u i m e n , daar was ook, meende men , als vanzelve de richting aangewezen , in welke zij zich moest bewegen by het ontwerpen van eene nieuwe redactie vau art. 109 Het zou toch niet wel a a n g a a n , het beginsel van d u a l i s m e , waarmede in het eene artikel wordt gebroken , in het andere te laten voortbestaan. Vele leden verklaarden dau o o k , met genoegen te hebben gezien, dat de voorgestelde redactie van art. 109 de van ouds bestaande verdeeling der bewoners van Nederlaudsch-Indiè' in Europeanen , Inlanders en Vreemde Oosterlingen erkent als een feit, maar dat feit niet meer tot leidend beginsel van wetgeving verheft. Ook de leden , die zich met betrekking tot de richting , waarin de Regeering eenheid vau recht z o e k t , niet met hare denkbeelden konden vereenigeii, juichten het toe , dat getracht wordt door eene ingrijpende redactiewijziging een einde te maken aan de velerlei moeilijkheden, waartoe het tegenwoordige art. 109 aanleiding geeft. Behalve door de poging tot opheffing van die moeilijkheden , omtrent welker meerdere of mindere doeltreffendheid men zich voorbehield nader bij de behandeling van het artikel zijne meening te doen kennen , onderscheidt zich de voorgestelde redactie onder andere ook daarin van de bestaande, dat zij eene afzonderlijke regeling voorschrijft van den rechtstoestand der inlandsche Christenen. Dientengevolge zullen «de inlandsche Christenen niet alleen voor zooveel het burgerlijk recht betreft, maar ook publiekrechtelijk in sommige opzichten aan andere bepalingen worden onderworpen dan die, welke gelden voor de I n l a n d e r s , die Mohammedanen of Heidenen zijn. Algemeen was men er ten zeerste mede ingenomen , dat de Itegeeriug zich met beslistheid heeft geplaatst op het standpunt, dat op den overgang van Inlanders tot het Christendom door de Overheid geenerlei premie mag worden gesteld en dat mitsdien de I n l a n d e r , ook al is hij tot het Christendom overgegaan, Inlander behoort te blijven. Tegenover de vele leden, die zich vau harte verblijdden, dat de Regeering daarbij tevens uitdrukking heeft gegeven aan het beginsel , dat de wetgeving den Christen-Inlander geen hinderpalen mag in den weg stellen en hem niet mag onderwerpen aan bepalingen, welker naleving hem met z'uue Christelijke overtuiging in botsing zou b r e n g e n , waren er e e n i g e , die meenden, dat aan de weinig voorkomende klachten vau inlandsche Christeiien over den bestaanden toestand zeer wel zou kunnen worden tegemoet g e k o m e n , t o n d e r uitdrukkelijk .'oor te schrijven, dat de rechtstoestaud dezer Inlanders afzonderlijk zal worden geregeld. Al moge het t h a n s , zooals deze leden tot h u n n e geruststelling hadden gezien , in de bedoeling der Itegeeriug liggen , bij die regeling niet verder te gaan dau strikt noo lig is om den ChristenInlander in staat te stellen overeenkomstig de door hem beleden beginselen te leveu , door de voorgestelde redactie wordt toch de mogelijkheid geenszins uitgesloten, dat later de regeling een wijderen omvang verkrijgt. Tegen eene afzonderlijke positie der inlandsche Christenen op civielrechtelijk gebied kan principieel geen overwegend bezwaar bestaan en wellicht alleen worden aangevoerd.dat de reehts verscheidenheid, welke de Itegeeriug juist tracht te temperen , daardoor zal worden vermeerderd; maar op pnbliek*
rechtelijk terrein ware h e t , naar het oordeel vau de leden hier aan bet woord , beter, alle Inlanders in beginsel aan dezelfde bepalingen onderworpen te doen blijven. Niets toch zou beden* kelyker zn'n dan de gelegenheid te openen tot ontwrichting van de inlandsche maatschappij. Het dessaverband behoort streng te blijven gehandhaafd, en ook op belastinggebied mag geene bevoorrechting van hen , die het Christendom omhelsd hebben, mogelijk worden gemaakt. Van verschillende zijden werd o p g e m e r k t , dat deze beschou* wingen blijk geven van eene onderschatting vau de moeilijklieden , welke de inlandsche Christenen onder het tegenwoordig stelsel ondervinden. Regeling van hun publiekrechtelij keu toestand is inderdaad noodzakelijk. Herinnerd werd hierbij aan het verband vau het inlandsche gemeentewezen met Mohammedaansche of heideusche instellingen, offers, feesten, onderhoud van bedehuizen, heilige graven, godsdienstscholen en dergelijke. Men stemde overigens ten volle t o e , dat alle, Inlanders, voor zoover zulks maar eenigszins mogelijk i s , publiekrechtelijk door de Overheid op volkomen gelijken voet moeten worden behandeld. Het is niet alleen niet noodig, maar zou zelfs in hooge mate verkeerd zn'n, dei\ Inlander, wanneer hij Christen wordt, te outtrekken aan het gezag der inlandsche hoofden , hem los te maken van zyne dessa of hem vry te stellen van de verplichtingeu , welke door de wet aan alle Inlanders worden opgelegd, in het bijzonder hem op belastinggebied voorrechten toe te kenneu. Ook de warmste vrienden der zending verlangen n i e t , dat op dit beginsel, dat ook door de Itegeeriug gehuldigd w o r d t , inbreuk worde g e m a a k t ; veeleer zouden zij er met kracht tegen opkomen , indien zulks werd voorgesteld , aangezien zij daarvan voor de evangelisatie ernstige nadeeleu zouden duchten. Zij wenscheu alleen, d a t de inlandsche Christenen niet zullen blijven onderworpen aan bepalingen en verplichtingen, welke niet strooken met hun geloof. Aan dezen wensch zal door eene regeling, rustende op de grondslagen , welke in § 5 der Memorie van Toelichting bij het tweede wetsontwerp zijn aangegeven, geheel worden voldaan, al is het, naar sommiger oordeel, te betreuren, dat uiet althans de hoofdbeginselen dier regeling in het Regeeringsreglement zelf worden opgenomen. Wel verklaarden zich verscheidene leden teleurgesteld , dat de Regeering niet tevens, zooals men op grond van vroegere verklaringen van die zyde had meenen te mogen verwachten, eene wijziging heeft voorgesteld vau art. 124 van het Regeeringsreg l e m e n t , dat, vooral ook in verband met het bepaalde bij art. 17 der instructie voor de regenten op Java en Madoera (Indisch Staatsblad 1867, n°. 114 B ) , een beletsel is gebleken tegen de benoeming vau een Christen-Inlander tot ambtenaar bij het inlandsch bestuur, althans tot regent. Dat een voorstel in dien zin achterwege is gebleven , wekte te meer bevreemding, omdat de Regeering in de toelichting (n°. 1 0 , bladz. 10) verklaart, dat de inlandsche Christenen tot inlandsche ambten benoembaar zullen zh'n. Andere leden waren van oordeel, dat juist in deze verklaring eene geruststelling mag worden gezien , aangezien daarin eene vingerwijzing l i g t , dat de Regeering, wanneer rij het oogenblik daarvoor gekomen a c h t , niet zal n a l a t e n , de b e p a l i n g e n , welke aan de verwezenlijking van haar denkbeeld in den weg s t a a n , te wijzigen. Alles kan niet op eenmaal worden ter hand g e n o m e n , e n , waar eene wijziging van art. 124 waarschijnlijk haar beslag niet zou k u n n e n krijgen, indien niet tegelijkertijd ook andere artikelen van het 7de hoofdstuk van het Regeeringsreglement aan eene herziening werden onderwoïpen , scheen het te prijzen, dat de Regeering de noodige zelfbeperking heeft in acht genomen om te voorkomen , dat door te veel tegelijk aan te vatten elke verbetering op de lange baau werd geschoven. § 1. De omstandigheid. dat de voorgedragen bepalingen , eveuals trouwens het geheele Regeeringsreglement, niet verder gaan dan het stellen van algemeene beginselen, terwijl de uitwerking daarvan voor een groot deel blijft overgelaten aan algemeeue verordeningen, gaf aan verscheidene leden aanleiding tot het uiten van den wensch, dat de ontwerpen van die verordeningen, voor zoover zij gereed moihten zn'n en in Koninklijke besluiten zullen wordeu belichaamd , vóór de openbare beraadslaging over de wetsontwerpen aan de Kamer ter inzage worden verstrekt. Mochten tegen het vol loen aan dezen wensch overwegende bezwaren bestaau, dan zou men toch gaarne ree Is thans eene duidelijke verklaring van den Minister outvaugeu
Byiageo.
[ttl. 12.]
Wijziging artt. 75 en lui) eu intrekking arl aangaande den geest, waardoor dia verordeningen zullen worden beheerseht. Algemeen wenschte men met beslistheid, dat don Inlander, zoowel den Heiden of Molianuneiiaan all den Christen,
het recht zal zijn gewaarborgd, dat zoo goed mogelijk bnzünc omitandigbeden en behoeften past, en dat liem (reene bepalingen zullen worden opgedrongen, waarvoor hij nog niet rijp is. Een ruw ingrepen, inzonderheid op het gebied van het familie- en erfrecht en ten aanzien van de reebten en verplichtingen, welke niet agrarische toestanden en gemeentelijke verhoudingen samenhangen , zou groot onheil kunnen stichten. Zeer vele leden verlangden bovendien , dat bij de regeling zorgvuldig alles worde vermeden , wat aan de uitbreiding van het Christendom kan in den weg staan. Uit de toelichting van de wetsontwerpen valt wel af te leiden , dat de Regeering in het algemeen met groote omzichtigheid wil te werk gaan en zich van willekeurig ingrijpen wenscht te onthouden , maar toch werd het door sommigen niet van belang ontbloot geacht, enkele punten nader onder de oogen te zien. Voorop stelden zy- de noodzakelijkheid, dat de inlandsche Christenen niet. zooals de bedoeling der Regeering schynt te zyn, in eene endezelfde, voor allen gelijkelijk geldende regeling worden begrepen. Bepalingen, welke zich volkomen aanpassen aan de behoeften van de inlandsche Christenen in de Minahassa zouden geheel ongeschikt blijken voor andere streken, waar de zending nog slechts aanvankelijke resultaten heeft bereikt. Eene algemeene regeling is derhalve niet mogelijk, aangezien zy voor de eene streek ts weinig, voor de andere te veel zou geven en derhalve nergens aan de behoeften zou voldoen. In streken waar het Christendom nog weinig adepten telt; waar dus een daarmede rekening houdend gewoonterecht zich nog niet voldoende heeft kunnen ontwikkelen om tot basis van recht te strekken — voor zulke streken is eenvoudige verwijzing naar de adat ongewenscht, omdat daardoor de mogelijkheid niet zou zyn buitengesloten,-dat inlandsche Christenen van rechtswege aan heidensche adat zouden worden onderworpen. Daarentegen zal toepassel\jkverklaring, zonder meer, van het voor Europeanen geldende recht niet minder bezwaren opleveren, omdat zy de ontwikkeling van in het volk levende en niet met het Christendom strijdige rechtsbegrippen voor goed afsnijdt. Wordt dus in bedoelde strekeu een onmiddellijk aan vaste regelen bindend ingrijpen minder wenschelijk geacht — anders staat bet met de gewesten, waar het Christendom vasten voet heeft gekregen en dientengevolge de bevolking met specifiek heidensche gewoonten heeft gebroken. Voor zulke streken verdient het aanbeveling eene regeling te maken, welke, rekening houdende met algemeen geldende rechtsbegrippen , niettemin in bepaalde gevallen plaatselijk gewoonterecht voor een algemeene gewestelijke regeling kan doen wijken. Met name geldt dit voor de Minahassa, waar — om eenige voorbeelden te noemen — huwelijksrecht, grondbezit, verbintenissenrecht, dringend voorziening vereischen. In dat verband werd ook gewezen op Ambon , de Batak-landen, de Sangi- en Talauer-eilanden, voor welke streken men evenzoo afzonderlijke bepalingen wenschelijk achtte. Gairne zou men het oordeel van den Minister omtrent deze aangelegenheid vernemen. Voorts werd gevraagd, welke de bij Koninklijk besluit aan te wijzen artikelen van het Indisch Burgerlijk Wetboek zullen zyn , waarvan geene instelling of gebruik de inlandsche Christenen zal vermogen te doen afwijken. Men achtte dit punt van het hoogste belang en meende, nu men niet wist, wat dienaangaande de denkbeelden des Ministers zijn, er met klem op te mogen aandringen, dat toch niet worde verlaten de door de zending gevolgde weg om, b.v. tegenover het heideusch huwelijk en de polygamie, waar het geldt Inlanders, die zich tot het Christendom bekeeren, een verzoenend standpunt in te nemen. Hoe zal, vroeg men verder, worden gehandeld met betrekking tot de adoptie, waar die thans bestaat? Welke regelingen zullen getroffen worden ten opzichte van tien burgerlijken stand? Zal' (laarbij een wettelijke grondslag worden verleend aan de thans te dien opzichte door de zendelingen bekleede positie? Zal ook op andere punten rekening worden gehouden met hetgeen door de zendelingen werd ingevoerd of kerkelijk is geregeld? En welke zal de verhouding zyn, waarin de Christeu geworden Inlander, wat het familierecht en met name ook wat het erfrecht betreft, komt te staan tegenover zijne heidensche of Mohammedaansche bloedverwanten ? Is de Kegeering er wel van door- ! drongen , dat het onmogelijk is al deze punten op bevredigende wijze te regelen, tenzij men zich eerst volledig op de hoogte heeft gesteld van de toestanden , welke te dien aanzien in de verschillende Christengemeenten worden aangetroffen ? Handelingen der Staten-Generaal. Bijlagen. 1904—1905.
Tweede kamer
v. h. Regeeringsreglement van Ned.-Ind. Ook met betrekking tot de Vreemde Oosterlingen zal de vraag , in hoever liet voorgemelde art. 75 bevredigend zal werken , nagenoeg geheel afhangen van den inhoud der algemeene verordeningen. De Memorie vau Toelichting laat hier ruimte aan zeer verschillende opvatting. Nagenoeg in één adem verklaart zy (op blz. 112), dat de Vreemde Oosterlingen , voor zoover zij geen Christenen zijn, in het genot van een bijzonder familieen erfrecht dienen te worden gelaten , eu : dat het geen betoog behoeft, dat te hunnen opzichte de koloniale wetgever eerder ook in het familie- en erfrecht zal mogen ingrijpen dan eene wyze staatkunde zou gedoogen niet betrekking tot Mohammedaansche of heidensche Inlanders. Op blz. 21 wordt nog eens op dit punt teruggekomen en de nieeiiing verkondigd, dat de Kegeering, al is het hare bedoeling den byzonderen rechtstoestand der Vreemde Oosterlingen op het gebied van het familie- eu erfrecht te bestendigen, toch de mogelijkheid niet mag afsnijden, dat de Koninklijke of lagere koloniale wetgever tot eene regeling van het familie* en erfrecht der Chineezen (de bedoeling is toch zeker: ook vau andere Vreemde Oosterlingen ?) overgaut. Het werd duidelyk geacht, dat eene dergelijke regeling by algemeene verordening niet mogelyk zou zyn, indien art. 75 ook voor de Vreemde Oosterlingen, evenals voor de Inlanders, die Mohammedanen o£ Heidenen zyn , de godsdienstige wetten , instellingen en gebruiken als rechtsbron voorschreef; maar even duidelyk scheen het, dat, nu de rechter niet naar de godsdienstige weiteu , instellingen en gebruiken , maar naar eene algemeene verordening wordt verwezen, de Vreemde Oosterlingen aan hun nationaal recht zullen worden onttrokken , tenzij of dat nationale recht in de algemeene verordening zelve wordt belichaamd, óf de algemeene verordening, in alle gevallen waar zulks noodig i s , naar dat nationale recht verwyst, eene verwijzing, welke echter by de voorgestelde redactie van liet tweede lid van art. 75 zou afstuiten op een bezwaar , waarop nader bij de behandeling van dat artikel zal worden teruggekomen. Voor het oogenblik wenschte men slechts te doen uitkomen, dat noch het ontwerp, noch de Memorie vau Toelichting eeuigen waarborg bevat, dat de Vreemde Oosterlingen aan hun nationaal familie-en erfrecht zullen blijven onderworpen. Omtrent alle deze punten kon men zekere bezorgdheid niet onderdrukken en men zou het op hoogen prijs stellen, indien de Kegeering die door geruststellende, geen ruimte voor twyfel overlatende verklaringen zou kunnen wegnemen. Vele leden verzochten voorts met aandrang, dat in elk geval de ontwerpen van de krachtens de voorgestelde bepalingen uit te vaardigen Koninklijke besluiten en kolouialeordonnantiën worden bekend gemaakt alvorens zij definitief worden vastgesteld, üit middel om ook aan andere dan de door de Kegeering geraadpleegde deskundigen de gelegenheid te verschaffen, van eventueele bedenkingen tegen de ontworpen bepalingen te doen blijken, is niet nieuw meer en verdient, meende men, vooral bij de oplossing van zoo uiterst moeilijke vraagstukkeu als die, welke het hier geldt, alleszins aanbeveling. Waar ook de Regecring , zooals uit de Toel'chting (stuk n". 4 , bladz. 19) blijkt, van dit middel niet afkeerig i s , vertrouwde men , dat het geen bezwaar zou ontmoeten ten deze eene stellige toezegging te doen. ARTIKELEN. Gevraagd werd , waarom de Kegeering geoordeeld heeft de wijzigingen in het Regeeringsreglement in twee afzonderlijke wetsontwerpen te moeten belichamen. Waar het wijzigingen geldt, welke niet alleen betrekking hebben op hetzelfde Heglenient, maar bovendien ten nauwste met elkander samenhangen, zou het, naar veler meeniug, aanbeveling verdienen die in ééne wet op te nemen.
Wetsontwerp tot wijziging van art. <">, enz. De opmerking werd gemaakt, dat het opschrift van het wetsontwerp niet geheel in overeenstemming is met den inhoud eu met de beweegreden. Het ontwerp toch behelst niet alleen eene wijziging van art. 75 eu de intrekking van art. 8ti, maar ook eene wijzigii.g, zij het ook slechts van redactionneelen aard , van art. 85 van het Reglement. Artikel I. Eerste lul MM het nnderarl. 75.
Verscheidene leden konden zich niet vereenigen met de meening der Regeering, dat de in art. 74 van het Reglement
[121.
80 W i j z i g i n g a r t t . 75 en 106 en
12.]
i n t r e k k i n g art. 86
gehandhaafde zoogenaamde «eigen r e c h t s p l e g i n g " der inheemiche bevolking het uoodig zou maken iu art. 7 5 , bij wijze van tegenstelling, te spreken van de rechtspraak . i n naam des Konings". Sommigen hunner betoogden) met een beroep op de wordings-
gesehiedenii van art. 7J, dat de inlaaashing van deze woorden
niet alleen niet noodig , maar bovendien met het oog op ver-
schillende andere artikelen van het 5de hoofdstuk niet juist i-. Uit die geschiedenis toeli blijkt, meenden sn, «lat de bepaliugen
II e y e e l l l l U '
ireglemenl van Ked.-Ind.
heeft uitgemaakt. Immers . het verband n u t andl re artikelen van het Reglement en met de bestaande organisatie, da* dra
Minister huiverig deed zijn om anden dan in geval van nood* zakelijkheid de bewoordingen van het bestaande artikel te wyzigen , kan , meende men , in het minst niet geschaad worden door den aanhef MUI het artikel te wijzigen in den geest als b.v. door mr. "C. Tu. VAN DKVKNÏKK in De Gids van Februari 1905 is aangegeven. Indien zulks noodig werd g e a c h t , s o u d a n aan het vervallen van de woorden „in naam fles K o n i n g s " kunnen worden tegemoet gekomen door aan het slot van het artikel een nieuw lid op te n e m e n , krachtens hetwelk de bepalingen van het artikel en van de daarop berustende algemeene verordeningen d a a r , waar de inlandsche bevolking in het genot is gelaten van hare eigen rechtspleging, slechts in zoover van toepassing zullen zijn als met die rechtspleging bestaanbaar is. Verscheidene leden betreurden het, dat uit de oude redactie ook is overgenomen, dat de algemeene verordeningen „ zooveel mogelijk" met de in Nederlaud bestaande wetten moeten overeenkomen. Zooals iu de Memorie van Toelichting wordt iu herinnering g e b r a c h t , zyn de aangehaalde woorden in verschillende tijden op zeer uiteenloopeude wijzen uitgelegd. I n de laatste jaren is gebroken met de vroegere m e e n i n g , als zouden die woorden in den strengsten zin moeten wordeu opgevat; de Begeering is blijkbaar van oordeel, dat een terugkeer tot die enge interpretatie niet is te duchten, en meent daarom, dat het behoud van deze u i t d r u k k i n g geen bezwaar kan opleveren. Waar evenwel ook de warmste aanhangers van het beginsel, dat de Indische wetgeving de Nederlandsche moet volgen , ruimte wenschen te laten om ook in het gecodificeerde recht aan alle specifiek Indische behoeften recht te doen wedervaren, scheen er alle reden te bestaan om dit op ondubbelzinnige wyze uit te drukken. Moge het voorts uit een oogpunt van rechtseenheid aanbeveling verdienen, afwijkingen van de Nederlandsche wetgeving uitsluitend te gedoogen op gronden aan de toestanden in Nederlandsch-Indië ontleend , het zou toch , meenden de leden hier aan het w o o r d , wel aanbeveling verdienen eenige meerdere vrijheid te l a t e n , ten einde te verhoeden, dat de Indische wetg e v e r , de Nederlandsche wetten ten voorbeeld n e m e n d e , g e dwongen zou zyn ook de hierin na de invoering gebleken fouten en gebreken over te nemen.
van genoemd hoofdstuk uitsluitend betrekking bobben op de rechtspraak ,in naam des Konings". W o r d t nu de verbindbaarheid van eene dier bepaliugen nog eens uitdrukkelijk tot de reehtepraak .in naam des Konings" beperkt, dan zou het gevolg daarvan allicht k u n n e n zyn , dat de uieening werd gewekt, als zouden andere b e p a l i n g e n , waarin die woorden niet voorkomen, zich ook uitstrekken tot die groepen van de inlandsche bevolking , die in het „ g e n o t " harer „eigen r e c h t s p l e g i n g " zijn gelaten. Enkele anderen achtten de bijvoeging bedenkelijk met het oog op de in het tweede lid van art. 78 bedoelde uitspraken van de priesters en hoofden. Het reglement zou dan geen enkele aanwijzing bevatten omtrent de rechtsbronnen waarvan de priesterraden by die uitspraken zouden hebben gebruik te maken. Verscheidene andere leden konden deze bezwaren niet deelen. Zonder thans in het byzouder te willen ingaan op de eigenaardige p l a a t s , welke de rechtsmacht der priesterraden in tusschen Inlanders gerezen geschillen over personen* en erfrecht in het Indische rechtswezen i n n e e m t , meenden zy er toch op te moeten wijzen , dat ten deze door de voorgestelde nieuwe redactie van art. 75 geenerlei verandering wordt in het leven g e r o e p e n , aangezien ook bet bestaande a r t i k e l , dat uitsluitend op d e n , hetzij dan Europeeschen, hetzij inlandschen gouvernementsrechter het oog heeft, aan de priesterraden geen richtsnoer geeft. W a t de meening betreft, als zou de inlassching van de woorden „in naam des K o n i n g s " in art. 75 het geheele stelsel van het 5de hoofdstuk bederven, werd o p g e m e r k t , dat er geen voldoende reden is om aan te nemen , dat metterdaad alle artikelen van dat hoofdstuk uitsluitend op de rechtspraak „in naam des K o n i n g s " zouden doelen I n t e g e n d e e l , men kon zich wel vereenigen met de opvatting vau de R e g e e r i n g , dat b.v. in art. 9 1 , waar sprake is van den „inlandschen rechter ", ook wordt gedoeld op de eigen rechtspleging der inlandsche bevol Tweede lid. k i n g , terwijl verder ook art. 79 niet gezegd kan worden niet op die eigen rechtspleging van toepassing te zijn: immers ook Het tweede lid van het voorgestelde art. 75 s t r e k t , blykens deze d a n k t , waar z\j in ons rechtstreeksch gebied in wezen is de Memorie van Toelichting, om de I n l a n d e r s , die Mohammeg e l a t e n , hare wettiging aan eene algemeene verordening. danen of Heidenen zijn, behouders uitzonderingen, onderworpen Eerstbedoelde leden konden de juistheid van deze meening te doen blijven aan hun nationaal burgerlijk recht. niet toegeven. Zy hielden staande, dat, waar in het 5de hoofdVele leden betreurden h e t . dat de Regeering ter aanduiding stuk van het Kegeeringsreglement sprake is van den „rechter" van dat recht gemeend heeft, op het voetspoor van de thans daarmede uitsluitend de „gouvernementsrechter" is bedoeld. H e t geldende bepaling, te moeten spreken van „hunne godsdienstige scheen hun dan ook niet van inconsequentie vrij te pleiten, dat de wetten , instellingen en gebruiken", eene u i t d r u k k i n g , welke Regeering, de tegenstelling tusschen den Europeeschen en den ook naar het oordeel der Regeering stof tot kritiek kan geven, inlandschen gouvernementsrechter willende doen vervallen, wèl doch welke gehandhaafd i s , omdat zy nu eenmaal burgerrecht voorstelt wijziging van de artt 75 en 85 en schrapping van art. 86, in de wetgeving heeft verkregen en sedert 1848 door de j u r i s in welke artikelen van den Europeeschen rechter wordt melding prudentie en de schry vers steeds is opgevat in den bovenbedoelden g e m a a k t , maar art. 91 , waarin van den inlandschen rechter zin van het nationale inlandsche recht. Niet zouder eenige bewordt gesproken , ongewijzigd wil handhaven. vreemding had men van deze verdediging kennis genomen. Is dan , zoo werd gevraagd , der Regeering bij het neerschreven Sommige leden verklaarden het te betreuren , dat de Regeering van die woorden ontschoten , hoe j u i s t die woorden „godshet thans ingediend wetsontwerp niet tevens heeft doen strekken dienstige w e t t e n , instellingen en gebruiken der I n l a n d e r s " een om art. 7 8 , tweede lid , van het Regeeriugsreglement te wijzigen. bron is van groot verschil van opvatting tusschen gezaghebbende De rechtspraak van priesters en hoofden, waarvan die bepaliug juristen? Men kon het nauwelijks aannemen , want in § 8 van s p r e e k t , werd door de leden , die hier aan het woord waren , de Memorie van Toelichting wordt een niet onduidelijk beeld gegeven van de groote verscheidenheid van r e c h t s b r o n n e n , niet gelukkig geacht. waarop met die godsdienstige wetten , instellingen en gebruiken Van verschillende zyden werd de aandacht gevestigd op d e wordt gedoeld. Daar wordt o. a. melding gemaakt van uit den eigenaardige wu'ze, waarop de bedoeling des wetgevers in het eerste vreemde geïmporteerde godsdienstige w e t t e n , w e l k e , alleen lid vau het bestaande art. 75 is weergegeven. Die bedoeling toch reeds wegens de taal, waarin zy geschreven zijn, hoogstens kan wel geen andere zy'n dan deze, dat het burgerlijk, het handels- in het rechtsbewustzyn van een beperkt aantal geletterde Inlanen het strafrecht by algemeene verordening worden geregeld. De ders kunnen leven. De Regeering zegt verder, dat de al dan gevolgde redactie , welke spreekt vau de „rechtspraak in burger- niet verbindbaarheid van dergelijke wetten a f h a n g t van de lij ke en handelszaken , alsmede in strafzaken " wekt echter den omstandigheid, of zy binken feitelyk door de Inlanders te worden schijn alsof er buiten de „rechtspraak" geen recht zou bestaan. Dat opgevolgd, en dat dus in zoover het gewoonterecht zelfs de deze gebrekkige redactie in het nieuwe artikel is overgenomen, vreemde wetten beheerscht. Met deze opvatting kon men zich wekte te meer b e v r e e m d i n g , omdat de Regeering blijkens de zeer wel vereenigen, maar het scheen toch niet overbodig er [Memorie van Toelichting de zooveel juistere redactie van art. 150 aan te herinneren , dat zy geenszins door allen , die de „godsder G r o n d w e t , welke overigens ook in de Regeeringsreglemeuteu dienstige wetten, instellingen en gebruiken " hebben toe te passen, voor Suriname en Curacao is gevolgd , ter vergelyking daar- wordt — of althans tot voor korten tyd werd — gedeeld. Er zon dus alle reden bestaan om den twyfel voor goed op naast heeft gelegd. Het schijnt echter w e l , dat niet de aanhef, maar het slot van het artikel het hoofdpunt van vergelijking te heffen en duidelyk in de bepaling te doen u i t k o m e n , dat
[1*1.
12J
87
Wijziging &rtt. 76 en. l"!) en intrekking art. 80 v. Ji. Regeeringsreglemeni van \cd.-lnd. niets anders is bedoeld dun de sidut. Dit zou , meende men ,
kunnen geschieden door te spreken óf' alleen ran (instellingen en gebruiken" <>f eenvoudig vim .gewoonterecht"'. Deze laatste uitdrukking zou, naar het oordeel van verscheidene leden , verre de voorkeur verdienen , in liet, bijzonder niet liet oog Op de inlandsche Christenen en de Vreemde Oosterlingen ' " \ersrliilleude opzichten zul het hoogst wenschelijk zijn , dat de in het eerste lid bedoelde algemeene verordeningen voor inlandsche Christenen en Vreemde Oosterlingen verwijzen naar hun a d a t , hun onbeschreven nationaal recht. W a n n e e r nu echter in het tweede lid die adat wordt omschreven als .godsdienstige wetten, instellingen en gebruiken'' en onder die omschrijving, bij wijze van uitzondering op den in bet eerste lid gegeven algemeenen r e g e l , als rechtsbron wordt aangewezen uitsluitend voor de Inlanders die Mohammedanen of Heidenen /,yn, dan zou daaruit volgen , meende m e n , dat in de verordeningen voor de inlandsche Christenen en de Vreemde Oosterlingen, die o n d e r d e n algemeenen regel vallen , niet naar de adat mag worden verwezen. Dit bezwaar zou geheel vervallen , indien in het tweede lid gesproken werd van . g e w o o n t e r e c h t " , wunt in dat geval zou art. 15 der Indische Algemeene Bepalingen van Wetgeving volkomen vrijheid laten om daarnaar te verwijzen. Sommige leden merkten hiertegenover o p , dat met laatstgenoemd artikel nimmer bedoeld is, vryheid te geven om de gewoonte voor zeker deel van het recht tot normale rechtsbron te verheffen. W a a r dit laatste voor inlandsche Christenen en Vreemde Oosterlingen zeer wenschelijk, j a noodzakelijk is te a c h t e n , gaven zy in overweging de woorden „Inlanders, die Mohammedanen of Heidenen z y n " te vervangen door „Inlanders en Vreerade Oosterlingen". Eenige van de leden hier aan het woord zouden althans de Vreemde Oosterlingen, andere althans de inlandsche Christenen , voor zooveel het burgerlijk recht bet r e f t , behoudens uitzonderingen, aan het gewoonterecht onderworpen willen laten. Van verschillende kanten werd hiertegen aangevoerd, dat eene dergelijke wijziging tegen het stelsel der Regeering zou indruischen. Ook al worden de inlandsche Christenen en Vreemde Oosterlingen in het tweede lid niet g e n o e m d , toch bestaat er niet het minste bezwaar, h e n , waar zulks noodig of wenschelijk i s , in zaken van familie- of erfrecht aan hun gewoonterecht onderworpen te doen blijven. Dat gewoonterecht zal dan echter kracht van wet voor hen moéten hebben krachtens eene bepaling van de in het eerste lid bedoelde algemeene verordeningen, terwijl het voor de Mohammedaansche of heidensche Inlanders zal gelden krachtens de bepaling van het Regeeringsreglement zelf. Het moge waar z y n , dat by art. 15 der Indische Algemeene Bepalingen van W e t g e v i n g niet aan eene zoo ruime toepassing van het gewoonterecht is g e d a c h t . die toepassing wordt door de woorden van het artikel in geenen deele verboden. Tegenover de vele leden , die er zich over v e r h e u g d e n , dat de Regeering de thans ten aanzien van de toepasselijkheid van het nationale inlandsche recht geldende uitzondering voor het geval van strijd met „algemeen erkende beginselen van billijkheid en rechtvaardigheid', welke slechts tot eene verregaande rechtsonzekerheid kan leiden en dikwijls geleid heeft, niet heeft overgenomen , stonden er e n k e l e , die deze uitzondering als een veiligheidsklep besebouwden en haar daarom gaarne hadden be- j houden gezien. Zy- erkenden , dat de redactie veel te wenschen ! overlaat, doch meenden , dat de voornaamste bezwaren zouden zijn ; uit den weg geruimd, indien het dwingend karakter aan de bepaling werd ontnomen, zoodat bet den rechter vrijstaat naar omstandigheden te oordeelen , en indien voorts de beginselen, waarop de | wetgever doelde, op juistere wijze werden aangeduid dan door te spreken vau „algemeen e r k e n d e " . Het zou stellig slechts zeer j zelden voorkomen, dat in zaken van burgerlyk recht van deze uitzonderingsbepaling zou behoeven te worden gebruik gemaakt, maar het scheen dezen leden toch beter, met het oog op zulk een volgens hen zeldzaam geval de bepaling te handhaven, dan, door haar te laten vervallen, den rechter in de noodzakelijkheid te brengen eene uitspraak te doen. welke met zyne opvatting van recht en billijkheid geheel in strijd is. De toepassing van het adatrecht z a l , ingevolge de onder 2 genoemde uitzondering, niet plaats mogen hebben , indien zy' niet zou zyn overeen te brengen met de voor de betrokken Inlanders geldende bepalingen van het Regeeringsreglement „dan wel van andere verordeningen ot regelingen". In plaats van „dau wel'' scheen hier uit een taalkundig oogp u n t het gebruik van „of" aanbeveling te verdienen. W a t voorts met die „ a n d e r e verordeningen of r e g e l i n g e n "
wordt bedoeld, is op bladz. 22 der Memorie \:m Toelichting uiteengezet. Uit die uiteenzetting bly'kt, dat deze term is gekozen niet het oog op verschillende algemeene verordeningen , r e g l e m e n t e n , keuren van politie, alsmede cp administratieve
voorschriften, uitgaande van bet gewestelijk bestuur, nader aangeduid als „ administratieve besluiten met legislatieve k r a c h t , gelijk O, a. art. 7 1 , tweede lid, van het lfegeeringsreglement uitdrukkelijk onderstelt, dat mogelijk zyn". Gevraagd w e r d , of het niet aanbeveling zou verdienen aan die legialatieve kracht een hechteren grondslag te geven dan in eene — zy het ook uitdrukkelijke — onderstelling kan zyn gelegen. Het woord „ r e g e l i n g e n " zonder eenige nadere begrenzing scheen overigens aan sommige leden niet zeer gelukkig gekozen ; eene redactie als d i e , welke in de artt. 2 en 3 van het wetsontwerp tot wijziging van art. lO'.t van het Regeeringsreglement gevolgd is , ware huns inziens verkieslijk. De vraag werd gesteld, of het niet beter ware in het tweede lid de woorden „ I n l a n d e r s , die Mohammedanen of Heidenen z y n " te vervangen d o o r : „ I n l a n d e r s , die geen Christenen zijn". N i e t alleen zou de redactie in dat geval meer in overeenstemming zyn met de in het voorgestelde nieuwe art. lü'J gemaakte onderscheiding van de Inlanders in Christenen en niet-Christenen, maar bovendien zou zy' voorzien in het geval, dat een Inlander noch Christen , noch Mohammedaan , noch Heiden is De door de Regeeriug voorgestelde redactie geett geen antwoord op de v r a a g , aan welk recht een dergelijke Inlander zal zyn onderworpen. Verscheidene leden merkten hiertegenover o p , d a t , daar.gelaten nu de v r a a g , of een zoodanig geval in de praktijk zal voorkomen, het eerste lid van het voorgestelde art. 75 volle vryheid l a a t , bet recht voor dergelyke Inlanders bij afzonderlijke verordening te regelen. Mede in verband met deze laatste opmerking gaven sommige leden in o v e r w e g i n g , de geheele bepaling van het tweede lid te doen vervallen. De Regeering heeft met die bepaling willen doen uitkomen, dat, voor zooveel het burgerlijk recht betreft, de Inlanders, die Mohammedanen of Heidenen zyn, in tegenstelling met de Christen-Inlanders, als regel aan h u n adat-recht zullen onderworpen blyven. Ditzelfde kan echter ook op grond van de bepaling van het eerste lid van het artikel worden bereikt. Die bepaling toch geeft de bevoegdheid om de verordeningen, waarby' het recht wordt geregeld, te doen verschillen, niet alleen voor Europeanen, Inlanders en Vreemde Oosterlingen, maar ook voor de onderdeden, waaruit deze hoofdgroepan der bevolking bestaan. Niets zou derhalve beletten voor de Mohammedaansche of heidensche Inlanders verordeningen vast te stellen, welke aan het gewoonterecht eene veel ruimere plaats toekennen dan die, welke het bekleedt in het recht van inlandsche Christenen; by de algemeene beschouwingen werd er trouwens reeds op gewezen, dat ook voor de inlandsche Christenen de heerschappij van het gewoonterecht noodzakelijkerwijze in streken, waar het Christendom eerst sedert kort vasten voet heeft verkregen, veel uitgebreider zal moeten zyn, dan daar, waar de Christelijke beginselen reeds sinds geruimen tijd op het rechtsbewustzijn der bevolking hebben ingewerkt. Andere leden konden zich met dit denkbeeld moeilijk vereenigen. Afgezien van de v r a a g , in hoeverre eene zóó ruime strekking mag worden gegeven aan het bepaalde bij art. 15 der Indische Algemeene Bepalingen van Wetgeving, zou toch niet wel kunnen worden beweerd , dat eene algemeene verordening , welke op de meeste punten naar de adat van Mohammedaansche of heidensche inlanders verwy'st, zooveel mogelijk overeenkomt met de in Nederland bestaande w e t t e n , zooals in het eerste lid wordt voorgeschreven. Derde lid. Eene uitvoerige bespreking werd gewy'd aan het derde lid van het a r t i k e l , dat het instituut der vrywillige onderwerping behandelt. I n de eerste plaats werd gevraagd , of de redactie wel geheel beantwoordt aan de bedoeling der Regeering. Die bedoeling is, blykens de Memorie vau T o e l i c h t i n g , dat ten gevolge van de vrywillige onderwerping de Mohammedaansche ot heidensche Inlander ten aanzien van het privaatrecht in hoofdzaak i n d e n zelfden toestand zal komen als een inlandsen Christen , en een Vreemde Oosterling in dien van een Europeaan. De bepaling zelve maakt echter ten deze niet het minste onderscheid en geeft zoowel aan Vreemde Oosterlingen als aan Mohammedaansche of heidensche Inlanders de bevoegdheid, zich te onderwerpen aan
88
[ 1 * 1 . 12.] Wijziging
artt. 75 en 10'J en uitrekking art. HG v. h. Regeeriugsreglcincut van Ned.-Ind.
de niet «lp hen toepasselijke voorschriften ren het. burgerlijk reelit der Europeanen. Is het wellicht de bedoeling, in de bij de algemeene verordening te stellen regelen voor die Inlanders bepalingen te maken, soortgelijk aan die, welke voor de inlandsehe Christenen gelden? Uit de bewoordingen vafa bet artikel kan dit, niet worden uitgemaakt.
De Begeering wensoht voorts de vrijwillige onderwerping niet te beperken tot bepaalde, op het vermogensrecht betrekking hebbende rechtshandelingen, maar haar ook in het algemeen, voor het geheele burgerlijk recht, toe te laten. Men zou gaarne
vernemen, of de mogelijkheid ook zal worden geopend om zich
slechts aan een bepaald gedeelte van het burgerlijk recht der Europeanen te onderwerpen, niet dien verstande, (jat men in alle andere opzichten blyft in den rechtstoestand , waarin men als Vreemde Oosterling of als Mohamine laanseh ot heidensch Inlander verkeerde. Verscheidene leden verklaarden, zich wel te kunnen vereenigen met het denkbeeld om het instituut der vrijwillige onderwerping ook
uit te strekken tot de inlandsehe Christenen. Dat zulks in het ontwerp niet is geschied, zou, meende men, te verklaren sjjn, indien de Begeering het voornemen koesterde, alle inlandsehe Christenen, voor zooveel bet burgerlijk recht betreft, te onderwerpen aan geheel dezelfde bepalingen als de Europeanen. Maar nu dit niet het geval is en de Begeering terecht heeft ingezien, dat ook op dit gebied het tusschen inlandsehe Christenen en Europeanen bestaand verschil behoort te worden geëerbiedigd, scheen er geen reden te kunnen bestaan, waarom, wanneer een Mohammedaansch of heidensch Inlander of een Vreemde Oosterling zich wel aan het recht der Europeanen zou mogen onderwerpen, aan een ChristenInlander die bevoegdheid zou moeten worden onthouden. Men kan wellicht hiertegen aanvoeren, dat de afwijkingen van het gemeene recht, welke door den wetgever voor inlandsehe Christenen worden toegestaan, juist voortspruiten uit de omstandigheid, dat het Europeaneurecht in zyn vollen omvang voor de betrokken Inlanders niet gochikt is, en dat derhalve de Christen-Inlander, door zich aan het Europeaneurecht te onderwerpen, van slechter conditie zou worden. Maar daar staat tegenover, dat — gesteld al dat de wetgever er in slaagt den inlandschen Christenen overal juist dat recht te geven, dat hun past — dit recht na verloop van tijd, in verband met de ontwikkeling der bevolking • waarschijnlijk niet meer in dezelfde mate aan de behoeften zal beantwoorden. Juist door den inlandschen Christenen de bevoegdheid te geven zich vrijwillig aan het gemeene recht te onderwerpen , zal de wetgever zich verzekeren van een deugdelijk middel om zich te overtuigen, of het voor eene bepaalde streek gegeven recht nog ste'eds voldoet, dan wel of de bevolking daaraan langzamerhand is ontgroeid. Het niet noemen van de inlandsehe Christenen werd bovendien ook daarom verkeerd genoemd, omdat nu niet is voorzien in het geval, dat een Europeaan of Chinees en een inlandsehe Christen eene rechtshandeling wenschen aan te gaan, omtrent welke het burgerlyk recht van ieder hunner verschilt. De Christen-Inlander zal zich dan voor die handeling niet aan het recht van den Europeaan of den Chinees, en de andere partij zal zich niet aan het recht van den Christen-Inlander kunnen onderwerpen. Enkele leden zouden, in aansluiting aan deze laatste opmerking, gaarne zien, dat tiet alleen voor Inlanders en Vreemde Oosterlingen, maar ook voor Europeanen de gelegenheid werd opengesteld, zich. voor bepaalde rechtshandelingen, te onderwerpen aan een ander recht dan het zyne. Het geval zou zich b.v. kunnen voordoen, dat een Europeaan en een vreemde Oosterling eene overeenkomst wenschen te sluiten, welke in het recht van dien Oosterling is geregeld, maar aan het Europeesche recht vreemd is. Welk bezwaar zou er dan tegen bestaan, den Europeaan te verguuuen, zich met betrekking tot die rechtshandeling te onderwerpen aan het recht van den Oosterling? De leden hier aan het woord zouden daarom gaarne, nevens de algeheele vrijwillige onderwerping, aan ieder het recht wenschen te zien toegekend , zich , overeenkomstig by algemeene verordening te stellen regelen en behoudens de daarbij te maken uitzonderingen , bij rechtshandelingen vrijwillig te onderwerpen aan het recht van hem , met wien of te wiens opzichte hij handelt. Andere leden betoogden evenwel, dat het kwaliik aangaat, dat de wetgever. die zich een algemeen, zooveel mogelijk met de in Nederland bestaande wetten overeenkomend recht als einddoel voor oogen heeft gesteld, ook aan hen. voor wie dit recht reeds in zyn vollen omvang geldt, de vrijheid zou geven, zich, zy het dan ook slechts voor eene bepaalde rechtshandeling, te onderwerpen aan een recht, dat naar Westersche begrippen lager
staat en dat alleen geldt voor die elementen der bevolking, die
voor het Europeanenreeht nog niet rijp zyn. Artikel II.
In verband met haar streven om ook in de rechtspleging unificatie mogelijk te maken, voor de keuze gesteld om de bepaling van art. 86 van het Regeeringsreglement óf te wijzigen of te doen vervallen, heeft de Begeering, blijkens het medegedeelde in § 15 der Memorie van Toelichting, gemeend aan het laatste de voorkeur te moeten geven , omdat de bepaling of geheel zonder beteekenis of overbodig is, terwijl zy bovendien het lot behoort te deelen van het thans vervallen voorschrift van art. 152 der Grondwet van 1848 , naar analogie waarvan zy in het Regeeringsreglement was opgenomen. Dit laatste argument als weinig afdoende buiten bespreking latende, meenden sommige leden er toch op te moeten wijzen, dat het niet zoo zeker is, dat de bepaling inderdaad als overbodig kan worden gemist. In de Memorie van Toelichting wordt wel verklaard, dat de Indische Regeering in de artt. 45 tot en met 48 van het Kegeeringsreglenient voldoende wapenen vindt om, ook wanneer de vervolging wegens een strafbaar feit geen doel zou treffen, een bepaald persoon in het belang van orde en rust tydig onschadelijk te maken , maar daarby sehynt uit het oog te zijn verloren , dat de in die artikelen bedoelde inhechtenisneming alleen kan plaats hebben ten opzichte van personen , aan wie het verblijf in Nederlandsch-Indië of in een bepaald gedeelte daarvan is ontzegd, in afwachting van eene gelegenheid tot verwijdering. En nu moge het waar zyn . dat de bepaling van art. 86 in Indië nooit is toegepast, het scheen den leden hier aan het woord toch niet boven alle bedenking verheven , uit het Regeeringsreglement de eenige bepaling te doen vervallen, krachtens welke een niet tot de inlandsehe bevolking behoorend persoon , te wiens opzichte geen besluit tot verwydering is genomen, door het politiek gezag kan worden in hechtenis gesteld. Het scheen toch niet moeilijk, gevallen te bedenken, waarin eene dergelijke ouverwylde arrestatie in 's lands belang zou zijn geboden. Ontneemt men nu daaraan eiken wettelyken grondslag, dan kan zulk eene inhechtenisneming allicht aanleiding geven tot internationale verwikkelingen en vorderingen tot schadevergoeding.
Wetsontwerp tot wijziging van art. 10!». Ook by dit wetsontwerp werd de opmerking gemaakt, dat het opschrift niet overeenstemt met de beweegreden en daarom eenige uitbreiding behoeft. Artikel 1. Eerste lid van liet oiiderait. 109. Met betrekking tot de uitdrukkingen „dan wel" en .andere verordeningen of regelingen" werd verwezen naar hetgeen te dien aanzien werd opgemerkt bij het tweede lid van het voorgestelde nieuwe art. 75. Het werd niet recht duidelyk geacht, wat de bedoeling der Regeering is geweest met het beperken van de interpretatieve kracht van het artikel tot de gevallen, waarin de betrokken bepalingen „in Nederlandsch-Indië" moeten worden toegepast. Het eenige gevolg van die beperking kan, meende men , zijn, dat, wanneer toepassing in het Rijk in Europa of in het buitenland mocht noodig zyn , de Nederlandsche of vreemde rechter, of de Nederlandsche consulaire ambtenaar, krachtens de uitdrukkelijke bepaling van het wettelyk voorschrift, zal moeten aannemen, dat de daarin gegeven interpretatie voor hem niet alleen geen bindende kracht heeft, maar zelfs zonder eenig belang is. Of dit gevolg wenschelijk is, scheen te mogen worden betwijfeld. Men gaf daarom ernstig in overweging, de woorden „in Nederlandsch-Indië" te doen vervallen. Ticeede lid.' Het maakte op sommige leden een eenigszins zonderlingen indruk, dat de omschryving van de vyf categorieën , waarin de personen , die aan de bepalingen voor Europeanen zullen zyn onderworpen, worden opgenoemd, in dier voege is gesteld, dat elke volgende categorie de voor afgaande insluit, zoodat die voorafgaande categorieën, om niet in herhalingen te vervallen,
Byiageo.
[VU. 12.]
Tweede Kamer, go
Wijziging artt. "•"» ra LOO ra intrekking art. 86 \. b. Kegeeringsreglement van Aed.-Ind. bij elke nieuwe omschrijving moeten worden uitgezonderd ; de I vyfde categorie maakt hierop slechts in zooverre eene uitzon- ] dering, dat zy eene uitbreiding bevat van de onder 2 , 3 en 4 gegeven omschrijvingen. Deze leden vroegen, of' het niet mogelijk ware, eene meer ratiorieele en minder omslachtige redactie te volgen. Anderen achtten het alleszins juist, by' de opsomming der categorieën, die aan de bepalingen voor Europeanen zullen worden onderworpen , de Nederlanders voorop te stellen en in de volgende nummers den kring telkens wijder te trekken, totdat men eindelijk komt tot personen, die noch in afkomst noch in godsdienst met de Europeanen overeenkomen. Ouder n". 2 wordt gesproken van personen, die uit Europa .afkomstig" zyn. Bly'kens de Memorie van Toelichting schijnt de Regeering met dat woord het oog te hebben op de nationaliteit het Staatsburgerschap vnn den betrokken persoon. Sommige leden wezen er o p , dat dit niet volkomen vaststaat, aangezier de Kegeering in hetzelfde verband spreekt van .het land , waar men tehuis behoorde ", hetgeen niet hetzelfde is. Aangenomen echter, dat er geen twijfel meer overblijft, of afkomst uitsluitend op het Staatsverband ziet, dan nog zal men , naar door sommige leden werd opgemerkt, wel doen, er zich rekenschap van te geven , dat de oude leer, volgens welke niemand los van eenig Staatsverband is, ten gevolge van het toenemend wereldverkeer, meer en meer blykt met de praktyk in stry'd te zyn. Het zal dan ook niet tot de zeldzaamheden behooren, dat het Staatsverband als kenmerk niet te gebruiken blijkt. Men zou wellichtkunnen meenen, dat in dat geval de afkomst, subsidiair, zou kunnen worden bepaald naar het land, waar men tehuis behoorde ; maar ook dit is een maatstaf, die in menig geval in den steek zal laten. Gedacht werd b.v. aan het geval, dat iemand is geboren en opgevoed in een ander werelddeel dan dat, waar zyn vader het levenslicht aanschouwde en woonachtig is. Voorts werd nog gewezen op eene moeilijkheid, welke zich ten aanzien van gehuwde vrouwen kan voordoen; door haar huwelijk verkrijgen zy' de nationaliteit van den man, maar kunnen zy nu wel op dien grond gezegd worden , uit het land waarvan de mau burger is .afkomstig'' te zyn ? In gevallen, waarin de afkomst het eenige criterium zou zyn, dat iemand tot Europeaan zou stempelen, zal derhalve door de voorgestelde redactie niet alle onzekerheid worden buitengesloten, daargelaten nog, dat het den particulier, die met een persoon, wiens afkomst en verleden hem onbekend zyn, in rechtsbetrekking komt, niet wel mogelijk zal zyn, zekerheid te verkrijgen, of die persoon al dan niet als Europeaan zal worden aangemerkt.
' ; j '
Ernstige bedenking bestond by' verscheidene leden tegen de j onder 3 genoemde categorie. In de eerste plaats doet zich daarby' de vraag voor: wie zyn j Christenen ? , eene vraag, welke ook voor het bepaalde by' het derde lid van het artikel van het hoogste belang is. De Regeering | schy'nt die vraag niet moeilijk te beantwoorden te achten, i Christenen zyn, volgens de Memorie van Toelichting, de belyders van den Ohristelyken godsdienst; en belyders van den Christelijken godsdienst zyn, zoo gaat de Regeering verder, zij die den uiterlyken staat voeren, welke in Nederlandsen-Indië, evenals in alle andere landen, waar het Christendom tegenover i den Islam of het Heidendom geplaatst i s , hen, die men aldaar ; Christenen noemt, van de belyders dezer godsdiensten onderscheidt. Het is dus de uiterlijke staat, welke ten slotte beslist. . Sommige leden betwijfelden evenwel, of de Regeering, die het onderscheid in uiterlijken staat .zoo tastbaar" acht, niet gevaar loopt mis te tasten. Zy wezen er op, dat elders in de Memorie van Toelichting wordt erkend, dat de Christenen zich op Java veelal, en in de Buiteubezitfingen hier en daar, in kleeding, ! middelen van bestaan, voedsel en dergelijke uiterlijkheden meer, i niet op dadelyk zichtbare wy'ze van de Mohammedanen of Hei- ; denen onderscheiden, en ook ten aanzien van instellingen en ' gebruiken veelal by het oude gebleven zjjn ; de vraag scheen daarom te mogen worden gesteld, waarin dan toch wel het kenmerkend onderscheid in uiterlyken staat mag zijn gelegen. j De leden hier aan het woord merkten overigens nog o p , dat I het enkele feit, dat iemand in kleediug of voedsel zich van '.: zyne omgeving onderscheidt, naar hunne meening ten hoogste op een naam-Christendom kan wy'zen , dat in het minst geen behandeling op den voet van Europeaan zou rechtvaardigen; maar dat in Indiè' het Christendom van velen metterdaad uit niets anders dan dergelijke uiterlijkheden blykt. Het scheen , hun daarom raadzamer, den uiterlyken staat als criterium te Handelingen der Staten-Generaal. Bijlagen. 1904—1905.
aoeu vervallen ra daarvoor in de plaats te stellen het antwoord Op de vraag, of iemand al dan niet tot een Christelijk kerkgenootschap behoort. Verscheidene andere leden kwamen tegen deze voorstelling van zaken op. Zy ontkenden niet, dat er, zoo in NederlaudschIudié' als elders, Chri>tenen zyn, bij wie het Christendom niet meer dan een naam is, maar betoogden, dat zulks ter zake niet afdoet, aangezien de wetgever zich bij bet stellen van algemeene regelen niet beeft af te vragen, welke uitzonderingen voorkomen, maar zich heeft te richten naar hetgeen als normale toestand wordt waargenomen. Wanneer men zich op dat standpunt plaatst, zal men niet anders kunnen doen dan de meening der Uegeering beamen, dat de Christenbevolking, als geheel beschouwd, een ander maatschappelijk beeld vertoont dan die, welke bet Christendom niet belijdt. De uiterlyke staat zal daarom, meenden deze leden — ook al mogen zich daarby' wel eens moeilijkheden voordoen — een veel deugdelijker middel blijken om te onderscheiden, of men met een Christen of met een nietChristen te doen heeft, dan de verklaring dat de betrokken persoon al dan niet tot een Christelijk kerkgenootschap behoort. Een feitelyke toestand toch valt gemakkelijker te beoordeelen dan de juistheid van eene verklaring, en dit te meer, omdat men die juistheid bijkans alleen zou kunnen nagaan door haar aan den uiterlyken staat te toetsen. Een en ander nam echter niet weg, dat er ook ouder laatstbedoelde leden verscheidenen waren, die zfch niet kouden vereenigen met het denkbeeld, dat alle niet uit Europa afkomstige en niet tot de inheemsche bevolking van Nederlandsch-Indiè' behoorende personen zich, door tot het Christendom over te gaan, aan de bepalingen voor Europeanen zouden kunnen onderwerpen. Zij vreesden , dat eene dergelijke bepaling tot ergerlijke misbruiken zou kunnen leiden en dat er met name onder de Chineezen zullen worden gevonden , die , om aan het passenstelsel of aan belastingen, welke in het bijzonder voor hunne bevolkingsgroep zyn vastgesteld, te ontkomen , of om andere redenen van stoffely'ken aard, tot, het Christendom zullen overgaan. Feitelyk zou de wetgever eene premie gaan stellen op den overgaug tot het Christendom , eene fout, waartegen de Regeering, voor zooveel de Inlanders betreft, terecht zorgvuldig heeft willen waken. Vele leden drongen er daarom krachtig op aan , dat de onder 3 genoemde categorie, welke in verband met de onder 4 gegeven omschrijving wel alleen voor Vreemde Oosterlingen van belang zou kunnen zyn , uit het ontwerp worde geschrapt. Andere leden konden zich dezen tegenstand tegen de voorgestelde bepaling niet wel verklaren. Zy betoogden , dat die bepaling feitelijk niets nieuws bevat, aangezien ook onder bet bestaande art. 109 alle Arabieren, Mooren en Chineezen het in hunne hand hebben , door tot het Christendom over te gaan, met Eu'opeanen te worden gelijkgesteld. De bewoordingen van het artikel zijn wel dubbelzinnig, maar in de praktijk plegen zij toch , naar deze leden meenden te weten, in den hierbedoelden zin te worden uitgelegd. Het moge voorts waar zyn . dat materieele voordeelen vooral voor sommige zonen van het Hemelsche Ry'k een machtig lokaas zouden kunnen vormen om van geloofsbely'denis te veranderen, — men moest toch niet vergeten, dat een Chinees, die Christen wordt, veel moet prijsgeven, waaraan Chineezen ten zeerste gehecht zyn. Zoo moet hij b.v. breken met de vereering zyner voorouders en op zyne beurt de vereering, welke hem anders na zyn dood zyne kinderen zouden moeten bewijzen, derven, terwyl hy' ook niet op de Chineesehe begraafplaats mag worden ter aarde besteld Wanneer men zich rekenschap geeft, hoe een Chinees over dergelijke zaken denkt, moet men wel tot de slotsom komen , dat alleen eene innige geloofsovertuiging hem er toe kan brengeu dit alles te verzaken. Van de zyde van hen, die zich met de voorgestelde bepaling niet konden vereeuigen , werd hiertegen aangevoerd , dat weliswaar door sommigen de meening wordt verdedigd, dat volgens het bestaande art. 109 een Chinees door Christen te worden met Europeanen wordt gelijkgesteld , maar dat de ten minste even gezaghebbende schrijvers, die het tegendeel beweren, de praktyk aan hunne zyde hebben. Men meende althans ernstig te mogen betwy'felen, of wel ooit een Chinees, ten gevolge van zyn overgang tot het Christendom, geheel als Europeaan is beschouwd, en uit dien hoofde wat de belastingen betreft aan de bepalingen voor Europeanen is onderworpen en van het wonen in bepaalde wyken en van andere speciaal voor personen van zyn landaard geldende bepalingen is vrijgesteld. Maar ook al mocht dit metterdaad zyn voorgekomen , dan nog zou daarmede niet het bewys zijn geleverd, dat het wenschelyk is eene dergelijke praktyk uitdrukkelijk te sanctionneeren. Integendeel, er scheen
[121.
12.]
Wijziging aitt. 75 en 1Ü9 en intrekking art. 86 f. h. RegeelingNivglemcnt van Ned.-lud. alle reden te bestaan om zulke gevallen voor de toekdCSt onmogelyk te maken. Ook nog op eeu anderen grond dan die, welke reeds werden aangevoerd Terecht heeft de liegeenng begrepen, dat da Inlander, die tot het Christendom overgaat, onderworpen moet hlijven aan de bepalingen voor Inlanders, zij het dan ook, dat die bepalingen in sommige opzichten voor Christenen eenerzyds en Mohammedanen of Heidenen anderzijds verschillen. Waarom zou dan niet hetzelfde gelden ten op/.ic htr van Vreemde Oosterlingen f Waar de wetgever het uoodig acht, toch zeker niet alleen om redenen van godsdieustigen aard , den bestaanden scheidsmuur tussc.ben Europeanen en Vreemde Oosterlingen voorshands te handhaven, zou het eene principieele fout zijn, dien Vreemden Oosterlingen de gelegenheid te openen, door eene daad alleen van hun vrijen wil afhankelijk het hun aangewezen terrein te verlaten. Tegen hot voorafgaande werd opgemerkt, dat een heroep op het feit, dat de Christen-Inlander in bepaalde gevallen onderworpen bluft aan algemeeD voor Inlanders geldende bepalingen, ten opzichte van de Chiueezen niet opgaat. Dat inlandsche Christenen in dien byzouderen toestand geplaatst blijven, vindt zijn oorzaak in den aard van het inlandsch grondbezit, het daarmede samenhangend dessaverband , de heerediensten en de desbetreffende agrarische verordeningen ; omstandigheden, welke niet gelden voor den Chinees , hy zij Christen of niet. Intusschen, al zou men dezerzijds kunnen toegeven, dat een Chinees, ten gevolge van zijn overgang tot bet Christendom, in de praktijk nooit geheel als Europeaan is beschouwd; en al zou men geneigd zijn te erkennen , dat plotselinge en algeheele gelijkstelling van Chineesche Christenen met Europeanen tot ougewenschte bekeeringen kan aanleiding geven — zoo meende men toch, dat, voor het geval de Regeering er toe overging om in art. 109 de onder n°. 3 genoemde categorie te schrappen , het dringend noodig is en van overwegend belang, voor Chineesche Christenen, die nu feitelijk rechteloos zijn, bepalingen, hun rechtstoestand regelende,. in het leven te roepen. Werd kunstmatige uitbreiding van het Christendom, ook onder Chineezen , door de leden hier aan het woord in hooge mate ongewenscht geacht, zoo meenden zij toch, dat het niet aanging die bekeering te bemoeilijken. Zy vroegen, wat de Regeering — indien zij voornemens mocht zy'n de gelijkstelling van Chineesche Christenen met Europeanen te laten varen — er van zou denken, de CbristenChineezen te ontheffen van het, naar het oordeel van vele deskundigen , ouuoodig drukkende passenstelsel. Ooor sommige leden werd in verband met het vorenstaande de vraag gesteld, of de door de Regeering voorgestelde redactie van art. 109 zou toelaten , dat op publiekrechtelijk gebied voor Chineezen afzonderlijke bepalingen blyveli gelden of worden in het leven geroepen , bepalingen dus, waaraan een Chinees ook na zijne bekeering tot het Christendom zou blijven onderworpen. Ook de leden, die van oordeel waren, dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord, zouden dienaangaande gaarne het oordeel der Regeering vernemen. Met de vierde categorie van personen , die aan de bepalingen voor Europeanen zullen zijn onderworpen , kon men zich over het algemeen , althans wat het daaraan ten grondslag liggend beginsel betreft, wel vereeuigen; en men juichte het toe. dat de Regeering daarbij de rechtsbehoeften als kenmerk heeft gekozen. De vraag werd evenwel geopperd, of het eenig nut heeft, door den Nederlandschen wetgever te doen verklaren , zooals bij de voorgestelde redactie, in verband gebracht met de Memorie van Toelichting, het geval zou zijn, dat het familierecht der Japanners in hoofdzaak berust op dezelfde beginselen als het Nederlandsche. Het had , meende men , geen practisch belang zich thans te verdiepen in beschouwingen over den aard en het karakter van het Japansche familierecht, maar men zou dan ook liever zien, dat het Regeeringsreglement zich daarover niet uitliet. Het is nu eenmaal een feit, dat de Japan ners in Nederlandsch-Indië in denzelfden rechtstoestand verkeeren als de Europeanen, en by niemand kwam de gedachte op, hierin verandering te willen brengen. Een feit behoeft echter niet gemotiveerd te worden en het scheen daarom beter, irdien men de Japanners niet tot eene geheel afzonderlijke categorie wil maken, de woorden .Japanners en alle andere enz.''te vervangen door: «alle Japanners en voorts alle andere enz.". Door de Regeering is wel betoogd, dat het woord „alle" voor Japanners behoort te worden weggelaten, aangezien de Japanners, die het Christendom belijden, reeds ingevolge de derde categorie aan de bepalingen voor Europeanen zouden zy'n onderworpen,
maar dit argument scheen niet sterk genoeg om dezeeenigszins opvullende afwijking van de in de andere categorieën gevolgde redactie geheel te rechtvaardigen. Overigens werd nog, met betrekking tot de woorden „van elders afkomstige" en „in hun land" herinnerd aan hetgeen bij de tweede categorie werd opgemerkt omtrent de onzekerheid, welke ten aanzien van dat land van afkomst kan bestaan. HÜ de vijfde categorie werd gevraagd, waarom de kinderen en verdere afstammelingen van de onder 2, 3 en 4 bedoelde per' sonen alleen dan als Europeanen zullen worden beschouwd, wanneer zy in Nederlandsch-Indië zijn geboren. Geantwoord werd, dat hier van eene beperking geen sprake is, aangezien de buiten Nederlandsch-Indië geboren kinderen en afstammelingen van de bedoelde personen ongetwijfeld uit eigen hoofde tot een der andere in het artikel genoemde categorieën van aan de bepalingen voor Europeanen onderworpen personen zullen behooren. De leden, die de vraag hadden gesteld, meenden hiertegenover met voorbeelden te kunnen aantoonen, dat het geval, al zal het niet vaak voorkomen, toch niet ondenkbaar is, dat een der bedoelde afstammelingen onder geen der categorieën 2, 3 of 4 valt; in een dergelijk geva! scheen het principieel niet wel te verdedigen zy'n rechtstoestand verschillend te doen zy'n, naar gelang hij in Nederlandsch-Indië of daarbuiten geboren is. Enkele leden wenschten de aandacht van de Regeeriug te zien gevestigd op de moeilijkheid, welke misschien zou kunnen voortspruiten uit het feit, dat bij „kinderen" gesproken wordt van „wettige of wettelijk erkende", terwijl ten aanzien van de verdere afstammelingen over wettigheid of erkenning niet wordt gesproken. Derde lid. De aanduiding van de personen , die aan de bepalingen voor Inlanders zullen zyn onderworpen, werd over het algemeen juist geacht. Toch scheen zij op enkele punten ruimte tot twijfel te laten. Die twyfel kan in de eerste plaats gelden de vraag, of' een bepaald persoon , tot de inheemsche bevolking behoorende , al dan niet den staat van Nederlander bezit. Zooals reeds in de Memorie van Toelichting is opgemerkt, kan het voorkomen, dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord, ook al heeft geen naturalisatie plaats gehad. Maar ook de overgang sbepaling der wet van 12 December 1892 (Staatsblad n°. 268) op het Nederlanderschap en ingezetenschap kan, naar sommige leden meenden, tot moeilijkheden aanleiding geven. Volgens die bepaling toch werd het Nederlanderschap in den zin der wet niet verkregen door hen, die in Nederlandsch-Indië ingevolge het Regeeringsreglement als Inlanders en met hen gelykgestelden worden beschouwd , ook al bezaten zy , zooals volgens het Burgerlyk Wetboek in den regel het geval was, op het tijdstip waarop de wet in werking trad (1 Juli 1893) den staat van Nederlander. De vraag, of dat Nederlanderschap werd verkregen, werd dus afhankelijk gesteld van het antwoord op de andere vraag, of de betrokken persoon al dan niet als Inlander of daarmede gelijkgestelde was te beschouwen. Een beslist antwoord op deze laatste vraag is achter in vele gevallen moeilijk te geven, aangezien het Regeeringsreglement in 1893 geen definitie gaf van Inlanders. Andere leden waren vin oordeel, dat deze moeilijkheid zich in de praktyk niet zul voordoen , aangezien de hier bedoelde personen. ten wier aanzijn twijfel mocht bestaan , of zy in 1893 het Nederlanderschap hebben verkregen, ongetwijfeld thans zullen behooren tot hen , die zich in de inheemsche bevolking hebben opgelost, en op -dien grond aan de bepalingen voor Inlanders zullen zijn onderworpen. In de tweede plaats werd door sommigen betwijfeld, of' het wel juist is , wat in de Memorie van Toelichting wordt beweerd, dat een volbloed Inlander behalve onder de Nederlanders nooit kan vallen onder één van de vijf soorten van personen, op wie de bepalingen, voor de Europeanen gegeven, krachtens het eerste lid toepasselijk zyn. Men noemde als voorbeeld het geval, dat eene inlandsche vrouw in het huwelijk is getreden met een Pruissisch onderdaan. Gesteld a l , dat door wijziging van de redactie van het tweede lid , onder 2 , eene dergelijke vrouw ontwijfelbaar zou vallen onder de daar genoemde categorie. dan nog zou de moeilijkheid niet zyn opgeheven , aangezien zy even ontwijfelbaar zou blyven vallen onder de omschrijving van het derde lid. Hetzelfde geval zou zich kunnen voordoen ten aanzien van met Japanners of Amerikanen gehuwde inlandsche
[Ml. W i j z i g i n g a r t t . 75 en 109 en
12.]
i n t r e k k i n g a r t . 80 v. h. Ik-georingsiegleineiil
vrouwen. Deze leden zouden daarom het voorbehoud liever doen l u i d e n : «zonder te behooren tot eeue der in het vorige lid veruielde categorieën". N a hetgeen met betrekking tot de bepaling aangaande den by algemeene verordening te regelen rechtstoestand der iulandsche Christenen reeds by de algemeene beschouwingen werd gezegd, achtte men het niet noodig daarop bier te plaatse terug te komen. E r openbaarde zich echter eenig verschil van gevoelerj over de v r a a g , of' de hierbedoelde algemeene verordening alleen den publiekrechtelykeu toestand der inlandsche Christenen zal regelen , dan wel of zij zich ook tot het privaatrecht zal uitstrekken. De leden, die de eerste raeening waren toegedaan, meenden op grond daarvan , dat het aanbeveling zou verdienen in art. 75 eene analoge bepaling voor het privaatrecht op te nemen. Vele andere leden betoogden, dat dit laatste geheel overbodig is , aangezien art. 75 , al worden daarin de inlandsche Christenen niet met name g e n o e m d , zoo is gesteld, dat een afzonderlijke regeling op privaatrechtelijk gebied voor Inlanders geen naderen wettelyken grondslag behoeft. De in art. 109 bedoelde algemeene verordening zal overigens, naar het oordeel van verscheidene leden , uit den aard der zaak een gemengd karakter dragen en zoowel publiek- als privaatrechtelijke bepalingen bevatten, aangezien de by de inlandsche bevolking bestaande agrarische toestanden en de omvang van het inlandsche gemeentelijke verband een onoverkomelijk beletsel vormen tegen het invoeren van een zoo scherpe afscheiding tnsschen pubiiek- en privaatrecht als in YVestersche Staten gemeenlijk wordt in acht genomen. Met bijzondere belangstelling had men kennis genomen van de meeuing der Regeering over de wijze, waarop moet worden tegemoet gekomen aan de moeilijkheid, dat vele personen in Nederlandsch-Indiê' langzamerhand feitelijk zijn gaan behooren tot eene bevolkingsgroep, waarvan zij wettelijk geen deel uitmaken. In beginsel achtte men het volkomen juist g e z i e n , dat de rechtstoestand van dergelijke personen in overeenstemming worde gebracht met h u n n e reehtsbehoeften, dat wil zeggen met de rechtsbehoeften van de groep der b e v o l k i n g , waarin zij zich hebben opgelost. Met de denkbeelden der R e g e e r i n g , die in het verflauwen van de grenzen tusschen de verschillende rassen en het afslijten van de eigenaardigheden, welke die rassen van elkander onderscheiden, een van de krachtigste aVgumenten vindt voor haar stelsel van rechtsuuificatie, zou het trouwens moeilijk te rijmen zijn een verschillend recht toe te passen op personen, die geestelijk en maatschappelijk op geheel dezelfde lijn staan.1 | Zal het e c h t e r . zoo werd gevraagd, in vele gevallen niet uiterst moeilijk zijn uit te maken , of de assimilatie reeds een zoodanigen graad heeft b e r e i k t , dat inderdaad van oplossing mag worden gesproken t De feitelijke oplossing zal zich , naar in de Memorie van Toelichting wordt gezegd, in den regel slechts laten denken bij I n d o - E u r o p e a n e n , Indo-Chineezen, Indo-Arabieren , enz. Men kon zich met deze meening zeer wel vereenigen, maar meende er op te moeten wijzen, dat bij dergelijke personen van gemengde af komst eene zeer verklaarbare neiging is waar te nemen om , wanneer van de rassen waarvan zij afstammen het eene boven het andere bevoorrecht i s , de prerogatieven van het eerstbedoelde op te eisenen. Het scheen daarom geen gewaagde voorspelling, dat een I n d o - E u r o p e a a n , die geheel als Inlander leeft, bij voorkomende gelegenheid zich op zijn Europeesche 'afkomst zal beroepen. Terecht zegt de Regeering op bladz. 6 der Memorie van Toelichting, dat de vraag of, en w a n n e e r , de oplossing is tot stand g e k o m e n , voor elk individu eene feitelijke quaestie i s ; wanneer zy evenwel daarop laat volgen. dat omtrent die quaestie zelden twijfel zal bestaan by ben , die de plaatselijke toestanden kennen , dan volgt daaruit r e e d s , dat twijfel niet is buitengesloten. Eenige bladzijden te voren erkent de Kegeering trouwens zelve, dat het „van zeer veel individuen moeilijk , van sommigen zelfs onmogelijk is op feitelijke gronden te beslissen tot welke categorie zij behooren". De mogelijkheid bestaat dus, dat een Indo-Europeaan door den eenen ambtenaar als Inlander en door den anderen, hetzij die dan beter of minder goed met de plaatselijke toestanden bekend is, als Europeaan zal worden beschouwd. Wil men derhalve rechtszekerheid bevorderen, dan schijnt het voor de hand te liggen, dat worde omgezien naar een middel, waardoor eens en voor goed wordt uitgemaakt, of het oplossings-proces van een bepaald
van
NCII.-IIKI.
persoon al dan niet is afgeloopen. Het moet onmogelijk gemaakt worden, dat iemand, naar gelang zulks voor hem het voordeeligst i s , eene verschillende behandeling kan eisclien door zich öf op zijn afkomst of op zijn levenssfeer te beroepen. Uehalve bovengeschetste moeilijkheid duchtten sommige leden van de bepaling omtrent de oplossing het gevaar, dat Chineezen, om redanen van materieelen a a r d , zich opzettelijk in de inlandsche bevolking zullen oplossen. De Cliineezen zouden , zoo werd opgemerkt, indien het ontwerp ongewijzigd werd aangenomen, eene by uitstek bevoorrechte positie erlangen. De wetgever stelt bepalingen voor hen vast, maar opent hun tevens de geleg e n h e i d , langs tweeërlei weg, zich aan die bepalingen te ontt r e k k e n : door Christen te worden zullen zij, zonder eenige Overheidsbemoeiing, zich kunnen brengen in den rechtstoestand der Europeanen, en door den Islam aan te nemen zullen zij, wanneer zy overigens in levenswijze niet merkbaar van den Inlander verschillen, insgelijks buiten de Overheid om , in den rechtstoestand der Inlanders kunnen komen. Door andere leden werd dit laatste betwijfeld. De overgang tot den Islam scheen hun niet een genoegzaam kenteeken om aan te n e m e n , dat een Chinees zich in de inlandsche bevolking heeft opgelost, en de voorbeelden, welke in de Memorie van Toelichting worden genoemd, van omstandigheden, waaruit men tot eene oplossing in den zin der voorgestelde bepaling kan besluiten , versterkten hen in die meening. Veeleer kwam het hun voor, dat de oplossing, zooals die door de Regeeriug wordt bedoeld , alleen langs geleidelijken weg kan worden ber e i k t , zoodat een Chinees wel door Boeddist te blijven kan verhinderen , dat hy als .opgeloste" wordt beschouwd , maar niet door het enkele feit, dat hij den Islam heeft aangenomen, kan bewerken, dat hy als Inlander moet worden aangemerkt. (iaarne zou men echter omtrent dit p u n t het oordeel der Regeering vernemen. Hoeveel beter de voorgestelde redactie van art. 109 ook moge zyn dan de b e s t a a n d e , het i s , zooals uit het vorenstaande blijkt, der Regeering toch niet gelukt aan alle onzekerheid den pas af te snyden. Zoowel over de vraag , of iemand al dan niet aan de bepalingen voor Europeanen is onderworpen, als met betrekking tot de quaestie, of h i j , zonder daartoe oorspronkelijk te behooren , zich in de inheeinsche bevolking van NederlandschIndië heeft opgelost, kan in meer dan een geval verschil van gevoelen bestaan. Het ontmoette ernstige b e d e n k i n g , in dergelyke gevallen de beslissing aan de administratie over te laten. Algemeen wenschte men , dat getracht worde in deze moeilykheid te voorzien, doch men erkende tevens, dat eene wyziging van de door de Regeering voorgestelde omschrijvingen te dezen aanzien geen afdoende uitkomst kan geven. Sommige leden vestigden in dit verband de aandacht op het door mr. J . A. NEDERBUBGH in het tijdschrift Het recht in NedmrUndtek'ïndiê(1905) aanbevolen middel, daarin bestaande, dat aan ieder, die niet, wat rechten en verplichtingen betreft, wenscht bejegend te worden gelijk de inheemsche bevolking, de verplichting worde opgelegd, zich en de leden van zyn gezin jaarlijks te doen insebryven in de registers van Westersche of Oostersche Vreemdelingen, welke registers gedrukt en alom verkrijgbaar zouden zyn te stellen. Het Hooggerechtshof zou dan hebben te beslissen over de geschillen, welke over deze inschrijving tusschen den daarmede belasten ambtenaar en den in te schrijven persoon mochten o n t s t a a n , terwijl deze procedure, de wijze van regis t r e e r e n , de daarvoor verschuldigde betaling en de gevolgen van verzuim der inschrijving nader bij algemeene verordening zouden zijn te regelen. Dit denkbeeld had voor verscheidene leden veel aantrekkelijks. Het werd niet onwaarschijnlijk geacht, dat aan de uitvoering bezwaren zouden verbonden zijn, en men vreesde, dat het stelsel in elk geval vrij omslachtig zou wezen, maar daartegenover zou het niet te miskennen voordeel s t a a n , dat officieel zou vaststaan, of iemand Europeaan, Inlander of Vreemde Oosterling, Christen, Mohammedaan of Heiden is. De vraag werd evenwel geopperd, of eene dergelijke registratie wel past in het stelsel der Regeering. De Regeering w e n s c h t , zoo werd betoogd, het beginsel van scheiding tusschen de verschille*ude bevolkingsgroepen los te laten en die scheiding alleen te erkennen als een feit, waaraan voorloopig weinig te veranderen valt. Dienovereenkomstig heeft dan ook in het voorgestelde -art. 109 geene indeeling van de bevolking plaats in E u r o p e a n e n , Inlanders en Vreemde Oosterlingen, maar wordt Afsluitend aangegeven, op welke personen de bepalingen, welke
[fff.
12.]
Wijziging ut 11. 'iO en 109 en intrekking art. 86 v. h. K< "ci'iiiigsregloini'iil van Ned.-Ind. gewag maken van Europeanen , van Inlanders of van Vreemde Oosterlingen , van toepassing /.tillen zyn. Nu moge het feitelijk geen groot verschil maken , of de wetgever iemand verklaart tot Europeaan, dan wel of hij hem onderwerpt aan (lebepalingen, welke gelden voor Europeanen , principieel is het onderscheid tusschen beide niet te loochenen , en het zou geheel worden miskend, indien het Regeeriugsreglement de invoering van eene officieele registratie ging voorschrijven. Meer gevoelden daarom vele leden voor het denkbeeld , dat, tot beslissing van twijfelachtige gevallen , door mr. 0. TH. VAN DKVENTKE in zyn meergenoemd Gt*artikel wordt aangeprezen. Aan art. 109 ware, naar het voorstel van dien rechtsgeleerde, een nieuw lid toe te voegen vau den volgenden inhoud : .Worden op iemand bepalingen toegepast, geldende voor eene andere bevolkingsgroep dan die , waartoe hy meent te behooren, of wel niet toegepast bepalingen, geldende voor de bevolkingsgroep, waartoe h|j meent te behooren, dan besluit de rechter, volgens by algemeene verordening te stellen regelen, aan welke bepalingen die persoon onderworpen is." De opmerking werd intusschen gemaakt, dat eene dergelijke bepaling in zooverre bij de registratie naar het voorstel van mr. NEDERBURGU zou achterstaan , dat zij aan het publiek niet de gelegenheid verschait, zich te vergewissen omtrent iemands rechtstoestand, en dat, tot opheffing van den twijfel aangaande dien rechtstoestand, het initiatief van den betrokken persoon wordt vereischt.
| j .
'
niet onbelangrijke uitbreiding bevat van de in art. 1 gegeven omschrijving van wie onder .Inlanders" worden verstaan. Met het oog op het karakter van overgangsmaatregel, dat de Regeering aan deze bepalingen wenscht toe te kennen, scheen het in elk geval niet zonder bedenking, dat krachtens het tweede lid van art. 'A alle wettige of wettelijk erkende kinderun en verdere afstammelingen van hen, die vóór de inwerkingtreding der wet op grond van het laatste lid van het vroegere art. 109 van het Regeeringsreglement met Europeanen werden gelijk gesteld, aan de bepalingen voor Europeanen blijven onderworpen , ook al zouden zij niet vallen in de termen van het tweede lid vau het nieuwe art. 109. Niet alleen zal door dit voorschrift de overgangsbepaling van blijvenden duur znn, maar tevens zal het aantal der personen, wier rechtstoestand door die bepaling wordt beheerscht, steeds grooter worden. In overweging werd daarom gegeven, de overgangsbepaling te beperken tot de thans levende personen, of wel de bepaling te wijzigen in den geest van tle overgangsbepaling, behoorende bij de wet van 12 December 1892 (Staatsblad n". 268 i op het Nederlanderschap en het ingezetenschap , krachtens welke zij , die op het tijdstip , waarop die wet in werking trad, den staat van Nederlander bezaten , tot Nederlanders in den zin der wet werden verklaard. Evenals bh' de voorgestelde artikelen 75 en 109 van het Regeeringsreglement werd ook in de onderhavige artikelen de tegenstelling tusschen algemeene verordeningen enz. en administratieve voorschriften niet sterk genoeg geacht om het gebruik van de uitdrukking .dan wel" te rechtvaardigen.
Artikelen 2 en 3. Artikel 4. Naar het oordeel van vele leden zou het de voorkeur verdienen , indien ook de bepalingen van deze beide artikelen Evenals in het opschrift van het wetsontwerp n". 2 zal ook van het ontwerp in het Regeeriugsreglement zelf werden opge- in dit artikel, waar van dat ontwerp wordt gesproken, melding nomen ; de artikelen zoutien dan de volgnummers 109 bis en 109 Ier >behooren te worden gemaakt van de daarin opgenomen wijziging kunnen krijgen en natuurlijk eenige redactiewijziging moeten van art. 85 van het Regeeringsreglement. ondergaan. Art. 109 van het Reglement is van interpretatieven aard : en geeft aan , welke personen bedoeld worden , wanneer in het Aldus vastgesteld door de Commissie van Rapporteurs, den reglement of in andere verordeningen of .regelingen" gesproken 9den Mei 1905. wordt van Europeanen . van Inlanders of van Vreemde üosterlingen. Zoowel het Regeeriugsreglement als andere algemeene DE W A A L M A L E F I J T . verordeningen , reglementen , keuren van politie en administratieve voorschriften maken echter. behalve van de genoemde AALBERSE. groepen , ook melding van „met Inlanders gelijkgestelde personeu" en „met Europeanen gelijkgestelde personen". Is het DE V R I E S . daarom niet, zoo werd gevraagd, rationeel ook de omschrijving van de personen, die met laatstvermelde uitdrukkingen worden FOCK. bedoeld, in het Regeeringsreglement op te nemen ? Dit scheen VAN L I M B U R G STIRUM. nog te meer wenschelük, omdat het tweede lid Van art. 2 eene