Over het waarom van de Sittardse diftongering Carlos Gussenhoven Radboud Universiteit Nijmegen
1. Willy Dols en de verklaring van klankveranderingen ‘Wie kump-tat?’, laat Willy Dols in zijn slotbeschouwing van zijn postume proefschrift een denkbeeldige Sittardenaar vragen. Waarom is zeifke het verkleinwoord van zeef, en waarom is het doon ‘doen’, maar gedouns ‘gedoe’? Anders gezegd, waarom zijn sommige woorden met ee, eu, oo tweeklanken (diftongen) geworden in het Sittards, terwijl andere de oorsponkelijke klinkers behielden? Dols was niet de enige die zich die vraag stelde. In de vijftiger jaren stootte Jan Goossens als leraar in Hasselt op hetzelfde verschijnsel. Veel van zijn leerlingen die uit de streek tussen Maastricht en Genk kwamen bleken in het meervoud een oe of oo te hebben in woorden als doove of doeve ‘duiven’, maar hadden een tweeklank in het enkelfout: douf ‘duif’. En net als Dols stelde Goossens vast dat het verschil met het Limburgse tooncontrast samenviel: de tweeklank kwam voor bij de stoottoon, de eenklank (monoftong) bij de sleeptoon (2009, p. 14). Twee soorten verklaring voor klankverandering anno1943 Vóór Dols op de specifieke vraag van zijn stadsgenoot ingaat, bespreekt hij twee typen verklaringen. De ene is een deterministische, waarvoor hij zijn leermeester Jac. van Ginneken opvoert. De andere is facultatief, cultureel bepaald, waarvoor hij Heinrich L. Koppelmann als vertegenwoordiger kiest. Zoals gebruikelijk in de jaren dertig en veertig van de vorige eeuw, legden deze taalkundigen een sterke nadruk op de band tussen de structuur van een taal en de aard van het volk dat die taal spreekt (Karstedt 2002), maar Van Ginneken legde dat verband bij de biologie, een factor waar sprekers weinig invloed op hadden, en Koppelmann bij de cultuur, bij de gemeenschappelijk ‘wil’ van de taalgemeenschap. Hoewel hij zich beleefd uitdrukt, zag Willy Dols niet veel in de biologische connectie van zijn leermeester, maar ook met de culturele dimensie van Koppelmann kon Dols weinig. ‘In het geval van de S.D. (Sittardse diftongering, CG) kan ik voor mij niet verder komen dan een bekentenis van onmacht’, zo besluit hij zijn beschouwing (1953, p. 169). Een verklaring voor de verbreiding van een taalverandering Dols probeerde dus eerst vast te stellen in welke hoek men een verklaring moest zoeken voor het verschijnsel klankverandering. Wanneer we vandaag, zeventig jaar later, opnieuw proberen een antwoord te geven op de vraag waarmee deze bijdrage begint, doen we er, net als Dols, goed aan te bezien uit welk kennisdomein het antwoord zou moeten komen. Een belangrijke bijdrage aan ons begrip van taalverandering werd gegeven in de doctoraalscriptie van William Labov, die in 1961 op het eiland Martha’s Vineyard (Massachusetts, Verenigde Staten van Amerika) vaststelde dat de vaste bewoners zich onderscheidden van de zomerse toeristen in de manier waarop ze de tweeklanken uitspraken in woorden als nice, bright, house en about. De eilanders 1
maakten er iets van dat in de richting ging van nace, brate, hoce en abote. Ook merkte hij op dat de Vineyarders die het meest op hun eiland als eigen leefgebied gesteld waren, en de toeristen dus liever zagen gaan dat komen, zich het meest aan die gesloten uitspraak van de tweeklanken overgaven (Labov 1963). Labov liet zien dat klankveranderingen tot stand komen omdat sprekers zich sociaal positioneren met behulp van hun uitspraak. Een klankverandering voltrekt zich onder aanvoering van een leidende, meestal jongere groep sprekers. Andere groepen volgen die mode, afhankelijk van hun leeftijd en hun sociale en geografische afstand tot de leidende groep. In het Standaardnederlands is zo’n proces gaande in de uitspraak van de r na een klinker, die j-achtig is, het meest in de uitspraak van jongere, vrouwelijke sprekers in de Randstad, de ‘Gooise r’. Het werk van Labov was revolutionair. Maar het gaf geen antwoord op de vraag waarom juist dit of dat uitspaakkenmerk uitverkoren werd. Zijn werk verhelderde hoe een klankverandering zich verspreidt, en verduidelijkte daarnaast wat er kan gebeuren als zo’n proces niet volledig doorzet. In dat geval ontstaan er uitzonderingen, en mogelijk verschillende woorden, doordat de uitspraak zonder de verandering als een ander woord wordt gezien als de uitspraak mèt de verandering (bijv. buidel naast buil, broeder naast broer, en voederen naast voeren). Maar waarom maakten die Vineyarders hun diftongen geslotener, in plaats van wijder? En waarom verwaarloosde men in het Middel Nederlands een d tussen een beklemtoonde en doffe klinker, in plaats van, pakweg, er een t of z van te maken? Dat was de vraag die Willy Dols zich wel stelde, maar niet beantwoordde. Hij wilde niet zomaar roepen: ‘Dat komt door de stoottoon!’ Tenslotte heeft het Venloos ook stoottonen, maar er heeft daar zich geen ‘Venlose diftongering’ voorgedaan. Op dit punt zou Labov zou tegen Dols gezegd hebben dat het verspreidingsgebied van de Sittardse diftongering zich geografisch nu eenmaal niet verder uitstrekte dan Amstenrade in het zuiden en Echterbosch in het noorden, zoals de voorplaat van dit boek laat zien. Niet overal ontstaat dezelfde mode, en in het Sittardse geval verloor de mode gewoon zijn kracht. Maar ook al wilde Dols niet speculeren over de causaliteit tussen stoottoon en tweeklank, wel maakt hij duidelijk dat dat verband zo sterk is dat een verklaring er moeilijk omheen kan: de diftongering vond plaats als de klinker in een lettergreep met stoottoon zat, en niet als die lettergreep sleeptoon had. 2. Soorten verklaringen voor klankverandering anno 2011 A. Cognitieve vorm van woorden Er zijn twee kennisdomeinen waarin een verklaring voor de eigenlijke aard van een klankverandering kan worden gezocht. Het eerste is de cognitie, onze hersenen, waarin ons taalsysteem zich bevindt. Het tweede is de periferie, de sprekende mond en het het waarnemende oor, waarmee we boodschappen in de taal uitwisselen. Verklaringen in het eerste domein gaan uit van, mogelijk aangeboren, principes waaraan de cognitieve vorm van woorden moet voldoen. Zo stellen Hermans en van Oostendorp (2001) een verklaring voor van de Sittardse Diftongering op basis van een aantal principes, zoals dat een hoge 2
toon (H) alleen in combinatie met een bepaald soort klinker in een bepaalde positie mag voorkomen. Cognitie is een breed geaccepteerd kennisdomein voor de verklaring van het verlies van uitzonderingen. Waar oudere Nederlanders zeggen dat het schip naar Stavanger ‘voer’, zeggen jongere dat het daarheen ‘vaarde’. De verklaring is dat taalleerders generalisaties maken, zoals de regelmatige verledentijdsvorming, en alleen frequente afwijkende vormen (liep, keek, zag, etc.) kunnen aan die generalisatie ontsnappen. Maar voor regelmatige klankveranderingen zijn vaker verklaringen gegeven die op de fysieke uitspraak teruggaan. B1. De fysieke uitspraak: deterministisch Wie een klankverandering wil verklaren op grond van de fysieke uitspraak, heeft de keus uit twee zienswijzen. Daarmee zijn in zekere zin we terug bij de door Dols beschreven tegenstelling tussen Van Ginneken en Koppelmann: gaat het hier om gedrag dat door de uitspraak gedetermineerd is of gedrag dat door de spreker gestuurd wordt? De deterministische zienswijze zien we bij een verklaring van een andere klankverandering. Anatoly Liberman (1999) en Frederik Kortlandt (2007) verklaren het ontstaan van het Limburgse tooncontrast zelf vanuit de intrinsieke eigenschappen van klanken. Hun veronderstelling is dat zich oorspronkelijk na de beklemtoonde klinker in woorden die nu sleeptoon hebben een medeklinker met kraakstem zat, iets als de stød in het Deens of de glottisslag van het Londense Engels in een woord als butter (bu’er). Van nature leidde die kraakstem dan tot een hogere toon in de voorafgaande klinker. Het gaat hier om neveneffecten van klanken die vroeger of later hun kop kunnen opsteken, zoals de nasale uitspraak van een open klinker als aa, of de trage stembandtrilling bij een kraakstem. Misschien is ‘deterministisch’ hier niet helemaal de juiste term, want niet alles wat kan veranderen zal ook veranderen. Het gaat erom dat veranderingen ongestuurd zijn, in plaats van gestuurd door sprekers. B2. De fysieke uitspraak: functioneel Bij de tweede optie, het door sprekers gestuurd gedrag, ging Koppelmann uit van een willekeurige voorkeur van sprekers voor bepaalde kleine uitspraakafwijkingen (1939, p 22). Tegenwoordig gaat men ervan uit dat de uitspraak van een taal zich ontwikkelt op een manier die ofwel de belangen van de spreker dient ofwel de belangen van de hoorder. Het gaat hierbij steeds om een klankcontrast. Een voorbeeld is het contrast tussen t en d. Aan het begin van een lettergreep, zoals in teen en Deen, is het verschil goed te horen, omdat de stembandtrilling van de ee na t wat later begint dan die na de d. Vogels, apen, babies en mensen, allemaal zijn ze heel gevoelig voor dat verschil. Maar aan het eind van de lettergreep, dus na een klinker, gaat het minder goed. Eigenlijk zou de spreker de hele d met stembandtrilling moeten uitspreken. In sommige talen doet men dat ook. In het Frans is de d van vide ‘leeg’ mooi stemhebbend, waardoor het woord duidelijk verschilt van vite ‘snel’. Maar in andere talen vermijden sprekers die stembandtrilling gedurende de sluitingsfase van klanken zoals d. Het gaat veel stroever dan bij klinkers of bij een medeklinker als m. Het is net als met een fietspompje: vrij in de lucht kun je lekker snel heen een weer bewegen, maar als je het aansluit aan het ventiel van een fietsband, gaat het na een paar slagen stroef, omdat de luchtdruk in de band oploopt en tegenkracht biedt. 3
Daarom geven veel talen, waaronder het Nederlands, het contrast maar op aan het eind van de lettergreep. In het Nederlands hebben wat en wad dezelfde uitspraak, net als overigens krap en krab of lach en lag. Maar als het contrast aan het eind van de lettergreep niet wordt opgegeven, is het zaak dat de spreker extra zijn best doet om de hoorder toch van dienst te zijn. 3
De Sittardse Diftongering in een breder perspectief
Enhancement (contrastversterking) Extra je best doen: sprekers van het Frans lossen het op door gewoon goed door te pompen bij die d. Maar in het Engels doen sprekers iets anders. De taak om het verschil te maken in de uitspraak is daar overgedragen aan de voorafgaande klinker, die langer is vóór de d (net als vóór b, g, v, z al in grebe, league, leave, seize en de medeklinkers aan het eind van breathe, prestige en siege, die met ð, ʒ en ʤ worden aangegeven) en korter vóór de t (net als vóór de p, k, f, s, θ ʃ, ʧ in leap, leak, leaf, lease, Leith, leash en leach). De technische term voor die overdracht is enhancement (‘contrastversterking’). De langere klinkers hebben de functie om de identiteit van de d en andere stemhebbende klanken voor de hoorder te verduidelijken. Deze zienswijze is te vinden in de thèse pincipal van Paul Passy (1891) en was het onderwerp van twee meer recente proefschriften, Flemming (1995) en Boersma (1998). Maar waarom is de klinker eigenlijk langer vóór d dan vóór t, in plaats van korter, of waarom is er niet een heel ander verschil, zoals nasalering van de klinker vóór d. Elk extra klankaspect zou het contrast toch kunnen versterken? In principe misschien wel, maar er is toch altijd een fysieke basis voor de keuze van de versterker. Het klankaspect dat voor versterking gebruikt wordt, heeft een intrinsieke relatie tot het klankcontrast. Omdat een doorgevoerde stembandtrilling bij klanken als b, d, g problematisch is, maken sprekers ze kort, korter dan de p, t, k, die geen stembandtrilling hebben. Binnen een lettergreep is de duur van klanken van elkaar afhankelijk: bij een langere eindklank hoort een iets kortere voorafgaande klinker, en omgekeerd. Dat geldt ook voor het Frans: de i in vite is korter dan die in vide. In het Engels is dit verschil erg groot, terwijl anderzijds de medeklinkers zelf niet zoveel van elkaar verschillen. Nu we op het spoor van de contrastversterking zitten, kunnen we ons afvragen waarom sprekers niet zouden doorgaan met het uitbuiten van klankaspecten. Duurverschillen kunnen bijvoorbeeld zelf óók weer versterkt worden. En wat het Limburgse tooncontrast betreft, moeten we in het achterhoofd houden dat zich daar óók een duurverschil voordoet, dat de luisteraar ongetwijfeld helpt om de (langere) sleeptoon te onderscheiden van de (kortere) stoottoon. Dat zullen we straks verder uitwerken. Fonologisering van het contrastversterkende kenmerk Het gebeurt niet vaak, maar soms wordt het versterkende kenmerk door een nieuwe generatie aangezien voor het eigenlijke klankcontrast. Het oorspronkelijke klankcontrast kan daarnaast blijven bestaan, maar het kan ook verdwijnen. Zo’n herinterpretatie leidt dus tot taalverandering. Omdat het duurverschil tussen de klinkers in seat en seed erg groot is - die in seed is bijna tweemaal zo lang als die in seat - zou men kunnen denken 4
dat babies die Engels als moedertaal leren zo’n ‘verkeerde’ analyse wel zouden kunnen maken. Dat zou betekenen dat die woorden, wat die babies betreft, met dezelfde medeklinker zouden eindigen, allebei met een t, maar dat seat een korte ie krijgt en seed een lange. Omdat zo’n analyse geen mooi resultaat oplevert wanneer ook woorden als sit en Sid worden meegewogen, is dit in geen enkele variant van het Engels gebeurd. Iets dergelijks is wel gebeurd in Noord-Duitse dialecten. Daar verdween ooit de stomme klinker aan het eind van het woord, ook in meervoudsvormen als Huuse (dat wordt uitgesproken als hoeze met een lange oe) ‘huizen’. De klinker vóór de z was altijd al wat langer dan in de onverbogen enkelvoudsvorm Huus, en bleef langer na het verlies van de stomme klinker. De babies uit die dagen hadden twee keuzes. De eerste was om het duurverschil tussen de klinkers als het eigenlijke klankcontrast te zien, en het verschil in de uitspraak van de medeklinker als een versterkend bijverschijnsel. De tweede was om het duurverschil tussen de klinkers als contrastversterkend te zien bij een klankcontrast tussen een z (meervoud) en een s (enkelvoud) op het eind van de lettergreep. Het eerste gebeurde in de westelijke dialecten, rond Hamburg. Die kregen er dus een duurcontrast bij tussen korte en lange oe: Huus – Huu-uus. De tweede optie ontstond in de oostelijke dialecten, waaronder het Yiddish. Die kregen plotseling een klankcontrast tussen s en z vergelijkbaar met het Engels (vgl. Bruce - bruise) en Frans (vgl. douce - douze): Huus – Huuz. De Sittardse diftongering als gefonologiseerde contrastversterking In 1997 was ik met Flor Aarts het klinkersysteem van het (zijn) Maastrichts aan het doornemen. We hadden net vastgesteld dat er drie open middenklinkers waren, èè in tête, äö in väöl, en òò in plaots, of [ɛː, œː, ɔː] in fonetische tekens, en gingen verder naar de diftongen. De eerste was de diftong in bij, het voorzetsel. Het klonk als [bɛːe], een monoftong die net op het laatst een beetje in de richting van [i] ging. Toen ik opmerkte dat we die klinker net gehad hadden, in tête, zei Flor Aarts dat daar een andere klinker in voorkwam, maar dat in het voorzetsel bij de tweeklank zat, met sleeptoon, en dat dezelfde tweeklank voorkwam in bij, het insect. Dat laatste woord sprak hij uit als [bɛj], met een duidelijke [j] op het eind. Tussen lui (‘lieden’, met stoottoon) en lui (‘niet ijverig’, sleeptoon) deed zich hetzelfde verschil voor, evenals tussen douf (‘duif’, stoottoon) en douf (‘doof’, sleeptoon) (Gussenhoven & Aarts 1999). De stoottonige klinkers eindigen steeds in een ferme [j] of [w], de sleeptonige zijn bijna hun tweeklankkarakter kwijt, omdat ze alleen op het eind een beetje naar boven bewegen. Ongetwijfeld was de functie van deze Maastrichtse Rekking bij de sleeptoon en de overdreven diftongisering bij de stoottoon bedoeld als een versterking van het tooncontrast, maar waarom juist dit klankverschil? Overdreven diftongering maakt klinkers korter Enkele jaren daarna heb ik een duurwaarnemingsexperiment gedaan. Daarbij werden Weertse tweeklanken als ei, ui, ou vergeleken met Weertse combinaties van korte klinker met [j] of [w], zoals de tweeklank uit aug ‘oog’ en de [aw]-combinatie in awch ‘ook’. Wanneer de tweeklanken en de klinker+j/w combinaties dezelfde fysiek duren hadden, hoorden luisteraars de tweeklanken als langer. Die luisteraars waren niet bekend met het 5
Weerts en luisterden naar losse klinkers en tweeklanken waarvan de herkomst in het midden werd gelaten. Ze moesten op een schaal aangeven hoe lang ze elke tweeklank vonden. Die uitslag betekende dus dat wanneer je de beweging van een tweeklank als ei doorzet tot een duidelijke [j], de resulterende ej korter klinkt dan de ei die niet wordt doorgezet to ej.. De verklaring moet zijn dat de luisteraar het eindpunt van de tweeklank gaat horen als medeklinker, en dus niet meer meetelt bij de duur van de klnker. Het betekent ook dat als er in een taal een versterking nodig is van een duurverschil, dat het dan handig is om de klinkers met korte duren zo mogelijk in een [j] of [w] te laten diftongeren, en de klinkers met de lange duren zoveel mogelijk van die [j] of [w] weg te houden. Dus: overdrijf de diftongering als je wilt verkorten en overdrijf de monoftongisering als je wilt verlengen! In het Canadees Engels spreekt men tweeklanken vóór stemloze klanken als [t,s] een beetje uit zoals de lokale bevolking van Martha’s Vineyard, terwijl in andere situaties de oorspronkelijke diftong wordt gezegd. Dus: house een beetje als hoce, maar de gewone tweeklank in how en het werkwoord to house (dat op een z eindigt). Dat verschijnsel staat bekend als de Canadian Raising, de Canadese Vernauwing. En ook op Martha’s Vineyard blijkt de vernauwde uitspraak die Labov onderzocht zich voornamelijk voor te doen vóór stemloze klanken. Metingen hebben laten zien dat het grootste verschil tussen de vernauwde tweeklanken vóór stemloze klanken als t, s en de niet-vernauwde vóór stemhebbende klanken als d, z zich voordoet aan het eind. Het verschil aan het begin is daarom een gevolg van het verschil aan het eind. Dit geeft extra steun aan de veronderstelling dat de motivatie voor Canadese Vernauwing besloten ligt in de [j/w]achtige klank aan het eind van de tweeklanken in rice en house: dat helpt de luisteraar in zijn conclusie dat de klinker verkort is, en de medeklinker dus stemloos. De verklaring voor de Sittardse Diftongering Waarom heeft het Sittards eenklanken als ee, eu, oo in lettergrepen met sleeptoon en tweeklanken als ei, ui, ou in lettergrepen met stoottoon? Dat komt omdat diftongering ooit gebruikt werd als versterking van het duurverschil tussen klinkers in lettergrepen met stoottoon (kort) en lettergrepen met sleeptoon (lang). Die diftongering is vervolgens gefonologiseerd: de tweeklank en de eenklank treden op als verschillende klanken in het Sittards. In het Maastrichts doet men vandaag de dag aan dezelfde versterking van het duurverschil dat met het tooncontrast samengaat. Maar dat gedrag is niet gefonologiseerd, en daarom wordt de bijna-monoftong in het voorzetsel bij als dezelfde klank gezien als de overdreven hoog eindigende tweeklank in het woord voor het insect, bij. De scheiding van sleeptonige eenklanken en stoottonige tweeklanken heeft haar basis dus in de versterking van een duurverschil, dat zelf dienst doet als versterking van het toonverschil. Wat zich in het Limburgse afspeelde en nog afspeelt, blijkt vergelijkbaar met wat zich in het Engels afspeelt. Ik wees al op de Canadese Vernauwing. Zoals we zagen, wordt die gemotiveerd door een versterking van de korte uitspraak van de tweeklanken in rice and house. Zou je dan soms ook de langere tweeklanken, die voor d, z dus, kunnen rekken, zoals de sleeptonige tweeklanken van het Maastrichts? Precies dat doet zich voor in het Engels van de middenklasse van zuidelijke Amerikaanse staten als Texas (Wells 1981, p 6
537). Daar monoftongiseert men de tweeklank van high, behalve wanneer die vóór een stemloze klank staan, zoals s, t. The brate side of lafe van Canada is dus The bright sad of life in Texas. Sittardse Diftongering, Maastrichtse Rekking, Canadese Vernauwing, Texaanse Rekking, het zijn alle vier manieren om een verschil in duur kracht bij te zetten. Dat het duurverschil zelf versterkend werkt op een tooncontrast in het Sittards en Maastrichts, maar op een stemcontrast in het Canadees Engels en Texaans Engels, laat dus mooi zien dat de verklaring van de Engelse verschijnselen niet direct op het stemcontrast teruggaat en dat de verklaring van de Limburgse verschijnselen niet direct op het tooncontrast betrekking heeft. Dols was dus terecht wantrouwig toen hij opmerkte dat een antwoord ‘Het komt door de stoottoon!’ op zich weinig soelaas biedt voor de Sittardenaar die nieuwsgierig is naar vraag waarom zijn dialect eruit ziet zoals het eruit ziet.
Literatuur Boersma, Paul (1998) Functional Phonology. Formalizing the interaction between articulatory perceptual drives. Utrecht: LOT publications. Dols, Willy (1953). Sittardse Diftongering. Posthume uitgave verzorgd door J.C. van den Bergh. Sittard: Alberts Drukkerijen. Flemming, Edward (1995). Auditory representations in phonology. PhD disseration, UCLA. Goossens, Jan (2009). De Genker toonaccenten en hun dialectgeografische inbedding. Tongerem: Michiels. Gussenhoven, Carlos (2007). A vowel height split explained: Compensatory Listening and Speaker Control. In J. Cole & J.I. Hualde (eds.) Laboratory Phonology 9. Berlin/New York: Mouton de Gruyter. 145-172. Gussenhoven, Carlos & Flor Aarts (1999). The dialect of Maastricht. Journal of the International Phonetic Association 29 (2), 155-166. Hermans, Ben & Marc van Oostendorp (2001). Voice-tone interaction in a Limburg dialect: Evidence for feature licensing. In: Helen de Hoop & Ton van der Wouden (eds.) Linguistics in the Netherlands 2000. Amsterdam: John Benjamins. 81-93. Karstedt, Lars (2002). The history and status of Linguistic Anthropology in Germany, Austria, and Switzerland. Journal of Linguistic Anthropology 12, 72-87. Koppelmann, Heinrich L. (1939) Ursachen des Lautwandels. Leiden: Sijthoff. Kortlandt, Frederik (2007). The origin of the Franconian tone accents. Amsterdamer Beiträge zur älteren Germanistik 63, 1-3. Liberman, Anatoly (1999). Schärfung/Stoottoon and Trägheitsakzent/Sleeptoon in the Rhein/Limburg area and their Scandinavian analogues. In I. Rauch & G. Carr (eds.) Insights in Germanic Linguistics I. Berlin: Mouton de Gruyter. 203-230. Labov, William (1963). The social motivation of a sound change. Word 19, 273-309. Passy, Paul (1891). Etude sur les changements phónetiques et leurs caractères généraux. Paris: Firmin-Didot.
7