1
Samenvatting van de achtergronden en de uitgangspunten van het gemeentelijk archeologiebeleid
3
2
Inleiding
5
3
Landschaps- en bewoningsgeschiedenis van de gemeente Oldambt
7
4
Wettelijk en beleidsmatig kader
33
5
Archeologie en ruimtelijke ordening
37
6
Bevoegdheden, uitvoeringseisen, vergunning en handhaving
39
7
Het gemeentelijk archeologiebeleid
43
8
De Beleidskaart Archeologie: archeologische, cultuurhistorische en cultuurlandschappelijke waarden
47
9
De Beleidskaart Archeologie: doorvertaling naar bestemmingsplannen
59
10
Literatuurlijst en lijst geraadpleegde kaarten/bronnen
63
Bijlage I
Beleidskaart archeologie
67
Bijlage II
Concept Bestemmingsregels
69
Bijlage III Stappenplan archeologie
79
Bijlage IV Voorbeeld Programma van Eisen
87
Bijlage V
97
Archeologische periodes
Bijlage VI Uitgebreide rapportage AMK-terreinen
99
1
2
I. Samenvatting van de achtergronden en de uitgangspunten van het gemeentelijk archeologiebeleid In opdracht van de gemeenten Winschoten, Scheemda en Reiderland heeft Libau Steunpunt in 2009 een Nota Archeologie en een Beleidskaart Archeologie vervaardigd voor de gemeente Oldambt. Wetswijziging op het gebied van de archeologische monumentenzorg in 2007 verplicht de Nederlandse gemeenten om archeologische waarden in de ruimtelijke planprocedures te betrekken en waardevolle resten te beschermen. De nieuwe archeologiewetgeving legt de verantwoordelijkheid voor het archeologisch erfgoed grotendeels bij de gemeenten neer. Om deze wettelijke taak naar behoren te kunnen uitvoeren en dit direct mee te kunnen nemen in de actualisering van alle bestemmingsplannen, hebben de gemeenten Winschoten, Scheemda en Reiderland besloten tot het laten opstellen van gemeentelijk archeologiebeleid en een bijbehorende Beleidskaart Archeologie. In de Nota Archeologie staat verwoord hoe de gemeente Oldambt omgaat met archeologische, cultuurhistorische en cultuurlandschappelijke waarden binnen haar grondgebied. In de nota komen de volgende zaken aan de orde: wettelijke en beleidsmatige kaders, landschaps- en bewoningsgeschiedenis, archeologische waarden en verwachtingen, archeologie in de ruimtelijke ordening, het archeologiebeleid van de gemeente Oldambt, bevoegdheden van de verschillende overheden, bestemmingsplanregels. De nota geeft tevens inzage in de wetenschappelijke onderbouwing van de Beleidskaart Archeologie. De Beleidskaart Archeologie geeft een vlakdekkend overzicht van bekende en te verwachten archeologische waarden. Daarnaast is een aantal bekende cultuurhistorische en cultuurlandschappelijke waarden op de beleidskaart opgenomen. Deze waarden zijn gekoppeld aan bestemmingsplanregels. De Beleidskaart Archeologie kent ook zogenaamde ‘witte’ gebieden: gebieden met een dermate geringe kans op (gave) archeologische resten dat ruimtelijke ingrepen in deze gebieden zonder archeologisch voorbehoud kunnen worden uitgevoerd. Voor het opstellen van de Beleidskaart Archeologie heeft een inventarisatie plaatsgevonden van bekende archeologische terreinen zoals deze staan aangegeven op de Archeologische Monumentenkaart (AMK) van de provincie Groningen, en losse vindplaatsen (waarnemingen) zoals deze in de archeologische database ARCHIS van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (voorheen RACM) staan vermeld. Het archeologisch verwachtingsmodel dat is vertaald in de beleidskaart, is gebaseerd op de ruimtelijke verspreiding van de vindplaatsen en de kennis over de landschapsgeschiedenis van de gemeente Oldambt. De Nota Archeologie en de Beleidskaart Archeologie zijn bepalend voor de archeologische monumentenzorg binnen de gemeente Oldambt. Daarom is het vereist dat nieuwe archeologische informatie direct aan de gemeente ter hand wordt gesteld. Indien noodzakelijk zal deze informatie zo vaak als nodig in de beleidskaart en de Nota Archeologie, worden verwerkt. Beleidsuitgangspunten (samengevat) De gemeente Oldambt zet in op het behoud van waardevolle archeologische, cultuurhistorische en cultuurlandschappelijke relicten.
3
Indien archeologisch veldonderzoek aan de orde is, zal de gemeente de inhoudelijke en procedurele eisen ten aanzien van dit onderzoek middels een Programma van Eisen aan initiatiefnemers opleggen. Initiatiefnemers zijn wettelijk verplicht de kosten voortvloeiende uit onderzoek voor hun rekening te nemen. Grote delen van de bebouwde kernen binnen de gemeente worden vrijgesteld van onderzoeksverplichtingen: moderne verstoringen van de bodem hebben hier doorgaans geleid tot vernietiging van archeologische waarden. In gebieden die nu niet bebouwd zijn, maar waar in het verleden bebouwing aanwezig was (historische bebouwing van de oude kernen), kan behoud van mogelijk aanwezige archeologische resten aan de orde zijn. Bij een planvoornemen (met bodemingrepen) in dergelijke gebieden zal de aanwezigheid van waardevolle resten moeten worden vastgesteld. Indien deze aanwezig zijn, zal worden bepaald of behoud in situ (ter plekke; in de bodem) wenselijk is, afgemeten tegen het economisch belang van het planvoornemen. Indien mogelijk zal gezocht worden naar mogelijkheden het gewenste behoud (zo veel mogelijk) te combineren met het planvoornemen. Daar waar behoud in situ niet mogelijk is (selectiebesluit), zal moeten worden overgegaan tot onderzoek. Ten aanzien van archeologische vindplaatsen en cultuurhistorische waardevolle terreinen in het buitengebied wordt behoud beoogd. Het behoudsstreven betekent dat wijzigingen aan het maaiveld, anders dan het regulier gebruik, niet zullen worden toegestaan, tenzij de beoogde ingrepen liggen in gebieden die zijn vrijgesteld van onderzoeksplicht (zie de Beleidskaart Archeologie) of indien een omgevingsvergunning voor een aanlegactiviteit wordt verleend. De gemeente streeft ernaar vrijwilligers te betrekken bij archeologisch veldonderzoek. De gemeente maakt ten behoeve van het deponeren van archeologische resten gebruik van het Noordelijk Archeologisch Depot te Nuis. De gemeente Oldambt laat haar taken op het gebied van de archeologie uitvoeren door een onafhankelijke organisatie (bv. Libau).
Afbeelding 1: Atlas der Provincielanden, kloosterplaatsen ten zuiden van Winschoten (H. Teijsinga1734).
4
2. Inleiding Achtergrond Als uitvloeisel van de ondertekening van het Verdrag van Malta (1992) is op 1 september 2007 de Wet op de Archeologische Monumentenzorg (Wamz) in werking getreden. Met de daaruit voorvloeiende herziening van de Monumentenwet 1988 (en een drietal andere wetten) zijn de uitgangspunten van het Verdrag van Malta binnen de Nederlandse wetgeving geïmplementeerd. De Monumentenwet (1988) regelt de bescherming van archeologisch erfgoed en de inpassing van archeologische waarden in de ruimtelijke ordening. Daarnaast stelt de wet dat de financiering van onderzoek dat voortvloeit uit een onontkoombare verstoring van archeologische waarden ten laste van de initiatiefnemer komt. Het genoemde onderzoek omvat het volledig archeologisch proces zoals beschreven in de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (KNA), dan wel een daarop gebaseerd Programma van Eisen (PvE). De nieuwe wetgeving heeft voor de Nederlandse gemeenten vergaande consequenties, vooral ten aanzien van de zorg voor het archeologisch erfgoed. Vanaf het moment van ondertekening van het Verdrag van Malta in 1992 is door de rijksoverheid beleid ontwikkeld om tot een zorgvuldige omgang met dit archeologisch erfgoed te komen, met als uitgangspunt het behoud van archeologische waarden “in situ”. Met de inwerkingtreding van de Wamz (2007) en de herziening van de Monumentenwet (1988) zijn overheden wettelijk verplicht om archeologische waarden mee te laten wegen in ruimtelijke planprocedures. Omdat de invulling van ruimtelijke plannen vooral een gemeentelijk taak is, zijn gemeenten, zoals de wetgever het heeft beoogd, de belangrijkste speler in het ‘archeologische’ veld geworden. De gemeenten zijn verplicht om het archeologisch bodemarchief te beschermen en daarvoor passend archeologiebeleid te formuleren. Doel van de Nota Archeologie en de Beleidskaart Archeologie Met de Nota Archeologie en de Beleidskaart Archeologie heeft de gemeente Oldambt een beleidskader gecreëerd ten behoeve van de omgang met bekende en te verwachten archeologische waarden binnen hun grondgebied. De Nota Archeologie geeft inzicht in de gemeentelijke verantwoordelijkheden en bevoegdheden ten aanzien van het archeologisch erfgoed en formuleert op hoofdlijnen de beleidsuitgangspunten ten aanzien van behoud en beheer van dit erfgoed. De Beleidskaart Archeologie dient als beleidsinstrument om tot op perceelsniveau beslissingen te kunnen nemen ten aanzien van de bekende en te verwachten archeologische waarden. De beleidskaart is daarmee de onderlegger voor het in de Nota Archeologie geformuleerde beleid.
5
6
3. Landschaps- en bewoningsgeschiedenis van de gemeente Oldambt In dit hoofdstuk komt de bewoningsgeschiedenis van de gemeente Oldambt aan de orde. Om de bewoningsgeschiedenis te kunnen begrijpen is kennis van de ontstaansgeschiedenis van het landschap essentieel. Ontstaansgeschiedenis van het landschap In de esterijstijd (elsterien; 475.000-410.000 jaar geleden) werd Noord-Nederland bedekt met landijs. Uit deze tijd stammen langgerekte diepe erosiegeulen (diepte van 100-300 m) die in de ondergrond van Noord-Nederland aanwezig zijn. Na het afsmelten van het landijs werden deze geulen opgevuld met een zware klei, zogenaamde potklei. Ook in de warmere periode daarna, het holsteinien, werden de geulen verder opgevuld met potklei en andere grovere afzettingen. Het huidige landschap in Noord-Nederland werd gevormd in de voorlaatste ijstijd, het saalien (370.000-130.000 jaar geleden). Tijdens het saalien vormde zich een aantal lobvorminge ijstongen die soms een doorsnede hadden van enkele tientallen kilometers. In Groningen en Drenthe ontstond het brede oerstroomdal van de Hunze vermoedelijk ten gevolge van uitschuring door een dergelijke landijstong. Dit Hunzedal, waarvan de westelijke dalrand door de Hondsrug wordt gevormd, is ongeveer 20 km breed. De oostelijke dalrand is echter door opvulling met jonger sediment echter niet goed aan het oppervlak waarneembaar. Het gebied ten oosten van dit Hunzedal wordt aangeduid als de Hunzevlakte.
Afbeelding 2: Uitsnede uit het Actueel Hoogtebestand Nederland (AHN) van Winschoten en omgeving. De oranje en gele gebieden zijn de hoogste delen in het landschap.
Het hooggelegen “schiereiland” van Winschoten bestaat uit keileem dat is afgezet in het saalien. Het landijs liet bij Winschoten een grote hoeveelheid klei, zand en stenen achter nadat de ijskap zich in de loop van het saalien had teruggetrokken. In een latere periode van het saalien breidde de ijskap zich weer wat uit waarbij het eerder afgezette materiaal werd
7
opgestuwd tot ellipsvormige ruggen (drumlins genaamd). Deze ruggen bij Winschoten bestaan uit gestuwde potklei, afgezet in het elsterien, keileem uit het saalien en dekzanden die in de laatste ijstijd, het weichselien, door de wind zijn afgezet. Op een uitsnede van het Actueel Hoogtebestand Nederland (AHN; www.ahn.nl) (afbeelding 2) is de boog van keileemopduikingen te zien, die een komvormige laagte (het voormalige Huningameer) ten noorden van de stad Winschoten omsluiten. Na het saalien brak een warmere periode aan, het eemien genaamd, waarin de ijskappen smolten en de zeespiegel rees. Tijdens deze periode werd de keileem rondom de Dollard (afgezet tijdens het saalien) door de rivier de Eems opgeruimd. Tijdens het eemien raakten de lagere delen van het toenmalige landschap overstroomd door de Eemzee. In de Eemsvallei kwamen mariene afzettingen in de vorm van grovere zanden tot bezinking. Na de warmere periode van het eemien brak opnieuw een ijstijd aan, het weichselien (115.000-10.000 jaar geleden). In deze periode bereikte het landijs Noord-Nederland echter niet. Wel was de invloed van het koude klimaat goed merkbaar. Oudere afzettingen van klei en zand erodeerden door vorst, dooi en smeltwaterstromen. Aan het einde van het weichselien werden dekzanden afgezet. Vanwege het ontbreken van dichte vegetatie en het droge (koude) klimaat, kon de wind gemakkelijk grip krijgen op het fijne zand aan de oppervlakte. Dit proces van erosie en hernieuwde afzetting had tot gevolg dat het bestaande reliëf in het landschap vervlakte: dalen werden met zand opgevuld en hoge koppen werden door winderosie afgevlakt. Op vlaktes ontstond ook nieuw reliëf in de vorm van dekzandkoppen en –ruggen. Tijdens de zomerperioden was de bodem permanent bevroren op een dunne bovenlaag na. Rivieren zoals de Eems moesten dan grote hoeveelheden smeltwater met sediment uit de ontdooide toplaag afvoeren, waardoor de beddingen verstopt raakten. Door de permanent bevroren ondergrond konden de rivieren zich niet meer diep insnijden en werden voortdurend nieuwe beddingen gevormd. Zo ontstond er een stelsel van vlechtende rivieren in Oost-Groningen. In deze laatste fase van het weichselien (circa 12.000 voor Chr.) was er sprake van een kleine klimaatsverbetering. Het landschap veranderde in een toendra met daarin wat boomgroei zoals dwergberken en dwergwilgen. In deze periode deden mens en dier intrede in het landschap. Door een toenemende opwarming en door het vochtiger worden van het klimaat verdween langzamerhand de toendra. Dennen, loofbomen en struiken deden hun intrede en vormden een parkachtig landschap en de rondtrekkende rendierkuddes maakten plaats voor standwild. Rond 6000 v. Chr. was het parklandschap langzamerhand getransformeerd tot dicht loofbos. Dit loofbos wordt wel aangeduid als het Atlantische climaxbos. Verondersteld wordt dat de dichtheid van deze bossen van negatieve invloed was op de aanwezigheid van wild, voornamelijk grote grazers. Hierdoor verloor het gebied haar aantrekkelijkheid voor de mens. In de periode daarna deden vernatting en daarmee gepaard gaande veengroei het bos verdrinken en veranderde het dekzandlandschap in een groot veengebied. De vernatting ontstond door het stijgen van de zeespiegel en een daarmee samenhangende verslechterde afwatering van rivieren en een stijging van het grondwaterpeil. Het veen begon aanvankelijk lokaal te groeien in rivier- en beekdalen (Hunzevallei en dalen van het Eemssysteem) en depressies, zoals de komvormige laagte ten noorden van Winschoten (afbeelding 2). De aanwezigheid van ondiepe keileem en potklei belemmerde het wegzakken van regenwater op de vlakke delen van de plateaus rond Winschoten. Vanuit de dalen en depressies kroop het veen langzamerhand over het beboste dekzandlandschap en bedekte ook de dekzandkoppen en –ruggen. Op dekzandvlaktes ontstonden veenpakketten van circa twee meter dik, in dalen
8
en depressies tot wel 5 m dik. De afdekking met dit veenpakket had tot gevolg dat het onderliggende reliëfrijke landschap met dekzandkoppen en depressies nauwelijks meer zichtbaar was. Vanaf de middeleeuwen werd het landschap nadrukkelijk gevormd door de mens. De ontginningsdrift van de middeleeuwers had grote gevolgen voor het veen. Het omzetten van veengrond in landbouwgrond bracht de noodzaak van ontwatering met zich mee. Dit had inklinking van het veen en dus maaivelddaling tot gevolg. De dekzandkoppen en –ruggen staken al gauw boven het veenpakket uit. Aan het eind van de late middeleeuwen is de zeeboezem van de Dollard ontstaan. Een periode van stormvloeden maar ook de maaiveldverlaging ten gevolge van eeuwenlange veenontginning waren er de oorzaak van dat de Eems ver kon doordringen in het Wold-Oldambt en het Reiderland. Tijdens een periode van stormvloeden was de rivier de Eems buiten zijn oevers getreden. Langs de Eems waren in de loop van de eeuwen oeverwallen ontstaan die het water van de rivier bij normaal getijslag (verschil tussen gemiddeld hoog- en laagwater) binnen de rivierbedding konden houden. Door de stormvloeden stroomde de rivier buiten zijn oevers en werden de oeverwallen opgeruimd. Door de maaiveldverlaging kon het water diep het land binnendringen en werd het Dollardgebied gevormd. Dit ging vooral bij het zeegat met meer geweld gepaard door heftiger getijdenwerking en heeft daar geleid tot een grotere afslag van de veengronden. Meer “landinwaarts” werd over het veen een laag klei afgezet, de zogenaamde Dollardklei. Na de inpoldering van de Dollardboezem vanaf de 16 e eeuw daalde het maaiveld opnieuw, omdat het veen onder druk van de kleilaag werd samengeperst.
Bewoningsgeschiedenis in de prehistorie Laat-paleolithicum (oude steentijd: hier vanaf circa 12.000 – 8800 v. Chr.) In de laatste periode van het weichselien, zo rond 12.000 v. Chr., was er sprake van lichte klimaatsverbetering. Ook het hoger gelegen gebied rond Winschoten veranderde in een toendra met daarin verspreide boomgroei. De mens hield zich inmiddels ook op de toendra op, levend van de jacht en het verzamelen van voedsel. Het jachtwild bestond vermoedelijk in hoofdzaak uit rendier.
Afbeelding 3: Uitsnede uit het Actueel Hoogtebestand Nederland. Binnen de zwarte cirkel de steentijdlocatie bij Tranendal/Napels.
De oudste bewoningssporen die op het grondgebied van de gemeente Oldambt zijn aangetroffen, stammen uit de periode van 12.000–10.000 jaar geleden. Op een dekzandkop bij Tranendal/Napels (afbeelding 3) is een vuurstenen gebruiksvoorwerp van de Hamburgcultuur teruggevonden. Het voorwerp wijst op de aanwezigheid van een jachtkampje.
9
Mesolithicum (midden-steentijd: 8800 – 4900 v. Chr.) Met de opwarming van het klimaat veranderden ook de flora en de fauna. De toendra van het late pleistoceen veranderde in een meer gevarieerd landschap met daarin berken en dennen. Met de opwarming werd het klimaat ook vochtiger en de loofbomen deden hun intrede. Deze periode wordt het holoceen genoemd. De transformatie van de toendra van het laat-pleistoceen naar het parklandschap, en later boslandschap van het holoceen, vereiste aanpassing van de (stenen) werktuigen die de mens voor z’n voedselvoorziening gebruikte. Kenmerkend is het kleiner worden van de werktuigen, in het bijzonder de spitsen. In archeologische termen spreken we van de midden-steentijd. Langzamerhand veranderde het parklandschap van dennen en berken in de loop van de tijd in dichte loofbossen, het zogenaamde Atlantische climaxbos. De dichtheid van deze bossen en het ontbreken van open plekken was van invloed op het wild. Het bos werd onaantrekkelijk voor groot wild zoals grazers en met het verdwijnen van dit grote jachtwild vertrok ook de mens. Nieuwe vestigingsplekken werden gevonden in de omgeving van beken en rivieren, zoals die van het oude Eemssysteem (Westerwoldsche Aa). Ook de oevers van vennen en meren waren in trek. Het dichte climaxbos werd waarschijnlijk nog wel bezocht voor de jacht op kleiner wild en het verzamelen van vruchten en noten. In de midden-steentijd werden de dekzandgebieden van de gemeente Oldambt intensief bewoond. Dit blijkt uit de vele vindplaatsen die er op dit moment bekend zijn. Kampementen zijn aangetroffen op dekzandkoppen en –ruggen en op de overgangen van hogere, droge gronden naar lagere, natte gronden rondom de depressie ten noorden van Winschoten.
Afbeelding 4: Bodem van een haardkuil aangetroffen bij proefsleuvenonderzoek op een dekzandkop bij Midwolda (foto M.E. Essink; ARC).
De resten van kampementen bestaan veelal uit vuursteenmateriaal en soms haardkuilen (afbeelding 4). De oorspronkelijk eveneens aanwezige organische resten zijn snel vergaan in de droge en kalkarme zandgronden. Doorgaans is de top van de vindplaatsen door verploeging enigszins verstoord (het huidige maaiveld is in dekzandgebieden gelijk aan het prehistorische maaiveld). Daar waar steentijdvindplaatsen in een latere periode zijn afgedekt door pakketten veen en klei zullen de vindplaatsen doorgaans gaver zijn dan op dekzandkoppen die door verploeging afgetopt zijn. Dit is vooral in het gebied met afzettingen van Dollardklei aan de orde.
10
Neolithicum (nieuwe steentijd: 4900 – 2000 v. Chr.) en bronstijd (2000 – 800 v. Chr.) Ook in de nieuwe steentijd waren met name de hogere delen in het landschap nog bij de mens in trek om zich er te vestigen. Met de introductie van landbouw en veeteelt als middelen van bestaan deed ook de permanent bewoonde nederzetting haar intrede. Dit in tegenstelling tot de voorgaande perioden waar sprake was van tijdelijke kampementen voor onder andere de jacht of visvangst. Hoewel er tot nu toe nog geen nederzettingssporen uit die tijd zijn aangetroffen, zijn er wel losse vondsten bekend uit het midden-neolithicum (3400-2850 v. Chr.) (Trechterbekercultuur) en de vroege bronstijd (2000-1800 v. Chr.). Bij Finsterwolde zijn bijlen en een beitel uit de nieuwe steentijd en vroege bronstijd aangetroffen. Finsterwolde ligt op een keileemrug waarop dekzanden zijn afgezet. Deze keileemrug heeft nog lang boven het veen uitgestoken. Rond 2500 v. Chr. overwoekerden de veenmossen de flanken van deze rug en bedekten in de loop van de bronstijd de rug zelf. Of de bijlen en de beitel wijzen op bewoning ter plekke, of dat hun aanwezigheid kan worden verklaard als offers, is ongewis. De podzolgronden bij Finsterwolde waren in die tijd geschikt voor bewoning en agrarisch gebruik. Nederzettingsvondsten ontbreken echter vooralsnog. Ook in de vroege bronstijd kan de rug van Finsterwolde nog bewoond zijn geweest, maar daarna werd bewoning onmogelijk door het oprukkende veen. Late prehistorie (vanaf de midden-bronstijd, ijzertijd en Romeinse tijd: 1800 v. Chr. – 450 na Chr.) Vanwege het veen was bewoning gedurende vele eeuwen onmogelijk. Dat er in de periode van veengroei nog wel mensen door het veengebied trokken, blijkt bijvoorbeeld uit offervondsten en houten constructies (veenwegen) zoals deze elders in het veengebied zijn aangetroffen. Bewoningsgeschiedenis vanaf de middeleeuwen Middeleeuwen – nieuwe tijd (vanaf circa 900 na Chr.) In de middeleeuwen werd het hoogveengebied in de gemeente Oldambt in gebruik genomen door kolonisten. De veengebieden raakten in de vroege middeleeuwen bedekt met geboomte en struikgewas en werden wold-gebieden genoemd: het Wold-Oldambt en het Woldgebied van het Reiderland. Het Wold-Oldambt lag ten oosten van het Klei-Oldambt en had de Zijpe (Siepsloot) als westelijke begrenzing. De Tjamme vormde de oostelijke begrenzing van het Wold-Oldambt. Ten oosten hiervan lag het Reiderland, dat zich tot aan de rivier de Eems uitstrekte. Tot de Dollardinbraken aan het eind van de middeleeuwen waren het Oldambt en Reiderland aparte kerkelijke eenheden: het Oldambt behoorde tot het bisdom Münster en het Reiderland viel onder het bisdom Osnabrück. In de 9 e en 10 e eeuw werd een begin gemaakt met de ontginning van het Wold-Oldambt. De pioniers die het woldgebied introkken, kwamen uit de noordelijke kleigebieden en Westerwolde. Mogelijk brak er in de 10 e eeuw een lange periode van droogte aan, waardoor ontginning van het veengebied gemakkelijker kon worden uitgevoerd. Het ging in de 9 e en 10 e eeuw niet om het grootschalig ontgraven van het veen ten behoeve van turfwinning, maar om het in cultuur brengen van de toplaag van het veen ten behoeve van akkerbouw. Tot de oudste veenontginningen behoren Midwolda en Wilderhof (nabij Meedhuizen) en vermoedelijk zijn ook Winschoten, Ulsda en Wagenborgen vroege vestigingen. De vroege ontginningen maakten gebruik van de bestaande hoogten in het landschap zoals het dekzandgebied rond Winschoten en de oeverwallen langs de Eems. Van daar trok men steeds verder het veengebied in en werden vervolgens dochternederzettingen gesticht. Om op het veen te kunnen akkeren moest het gebied ontwaterd worden. Er werden greppels en sloten gegraven waardoor de top van het veen uitdroogde. Hierop kon vervolgens geakkerd worden, voornamelijk ten behoeve van de roggeteelt. De natte delen van het veengebied waren in gebruik als weiland en hooiland. Het veenwater werd via de riviertjes als de
11
Tjamme en de Munter Ae in de rivier de Eems geloosd. Door de ontwatering en het gebruik van het veen als akkerland begon het maaiveld te dalen (krimp en oxidatie van het veen). Tot de 12 e eeuw was het woldgebied dun bevolkt. Vanaf 1100 kwam daar verandering in en werd de ontginning voortvarend ter hand genomen. Aan het eind van de 13 e eeuw had men zich in het gehele woldgebied gevestigd. De kolonisatie van het Wold-Oldambt in de 13 e eeuw was zeer succesvol gezien de bouw van vele steenhuizen, kerken en kloosters in deze streek. De steenhuizen (woontorens) werden bewoond door de sociale bovenlaag van de bevolking. Deze ontleende haar macht aan de grootscheepse veenontginningen in de 12 e en 13 e eeuw. Een aantal families werd bijzonder machtig in het gebied. De leden ervan worden hoofdelingen genoemd. Door onderlinge ruzies en door de succesvolle machtspolitiek van de stad Groningen was hun rol rond 1500 uitgespeeld. In de loop van de late middeleeuwen kregen de bewoners van het Oldambt steeds vaker te maken met wateroverlast. Het werd moeilijk om te akkeren op de door maaivelddaling steeds natter wordende percelen. Ondertussen waterden de ongerepte veengebieden ten zuiden van het Wold-Oldambt en het Reiderland af via veenrivieren zoals de Siepsloot en de Oude Ae, die dwars door het ontgonnen gebied stroomden.
Afbeelding 5: Kaart van het in de Dollard verdronken land (uit: Stratingh en Venema, 1854)
12
Om te voorkomen dat het zure veenwater de gewassen zou aantasten, zijn er in 1391 en 1420 overeenkomsten gesloten tussen de hoofdelingen van het Oldambt en Reiderland om watergangen van het voorjaar tot het najaar dicht te zetten. Dit betekende dat het water zolang in het achterland moest worden opgeslagen door middel van de aanleg van dammen met sluizen die in de winter konden worden open gezet. Door de aanleg van veendijken langs de belangrijke watergangen kon het water vervolgens geleid naar de Eems stromen. Maar door de lage ligging van het in cultuur gebrachte gebied werd het spuien van het water steeds lastiger en dit leidde uiteindelijk tot de beëindiging van de bewoning van het woldgebied. De nederzettingen werden verplaatst naar de hogere keileemruggen. Steenhuizen, kloosters en kerken werden afgebroken en voor zover mogelijk op hoger gelegen locaties weer opgebouwd. De veennederzettingen die nabij hoger gelegen zandgronden en keileemopduikingen lagen en daar ook territorium hadden, werden naar deze hoger gelegen gronden verplaatst. Deze verplaatsingen waren al op gang gekomen voordat de grote Dollardinbraak van 1509 plaatsvond. Deze “definitieve” en grootste Dollardinbraak werd voorafgegaan door inbraken in de eerste helft van de 15 e eeuw en mogelijk al in de 13 e eeuw. De mens kwam deze Dollard-overstromingen (gedeeltelijk) te boven, maar trof gezien het overstromingsrisico en het grote probleem van maaivelddaling en toenemende vernatting geen halve maatregelen en begon reeds in de loop van de 15 e eeuw nederzettingen te verplaatsen. De laagste delen van het veengebied waren dus al ontvolkt toen het gebied te maken kreeg met grootschalige Dollardinbraken vanaf de late middeleeuwen. Zoals gezegd begonnen de eerste inbraken van de Dollard aan het eind van de 13 e eeuw en hielden aan in de twee eeuwen daarna. Bij stormvloeden werd het water in de Eems opgestuwd en kon het water via de Termunter Ae en de Tjamme de onbedijkte of slecht bedijkte gebieden binnen stromen. Falend dijkonderhoud speelde in die tijd ook nog mee. Vaak werd te laat ingespeeld op verbetering van de verzwakte dijken. Tussen hoofdelingen uit het Reiderland en het Wold-Oldambt ontstond aan het eind van de late middeleeuwen onenigheid over het dijkonderhoud en dat leidde in 1413 zelfs tot beschadiging van elkaars dijken en zijlen. Niet veel later moet de oostelijke Dollardboezem zijn ontstaan en is een groot deel van het Reiderland in de golven verdwenen. In die tijd is het dorp Houwingaham ten zuidwesten van Nieuweschans verdronken.
Afbeelding 6: Fundamenten van één van de steenhuizen bij het verdronken dorp Houwingaham bij Nieuweschans (foto: Staatsbosbeheer).
De westelijke Dollardboezem heeft zijn grootste omvang aan het begin van de 16 e eeuw gekregen tijdens Cosmas en Damianusvloed (1509). In de twee eeuwen daarvoor had men met wisselend succes geprobeerd het zeewater buiten de dijken te houden. In 1454 werd de dijk tussen het later verdwenen dorp Palmar (lag in de buurt van het eveneens verdwenen Zwaag) en de hogere gronden bij Finsterwolde nog hersteld, maar hiermee was niet te voorkomen dat het zuidelijke deel van het Wold-Oldambt een halve eeuw later alsnog te maken kreeg met overstromingen. In 1509 kwam het zeewater zelfs tot aan Zuidbroek,
13
Meeden en Westerlee. Dicht bij het zeegat had men in de Dollardboezem met een groter verschil in eb en vloed, en daarmee afslag van het verdronken cultuurland, te maken dan dieper landinwaarts. In het meest noordelijke deel van de gemeente Oldambt is het middeleeuwse landschap grotendeels weggeslagen. Meer naar het zuiden was het water minder erosief en is het middeleeuwse landschap gaaf bewaard onder een pakket Dollardklei. Korte geschiedenis van de gemeenten en bewoningskernen (stad, dorpen en buurtschappen) De gemeenten Winschoten, Reiderland en Scheemda zijn per 1 januari 2010 opgegaan in de gemeente Oldambt. De gemeente Reiderland was in 1990/1991 ontstaan door een samenvoeging van de vroegere gemeenten Beerta, Finsterwolde en Nieuweschans. De voormalige gemeente Scheemda was in 1990 samengesteld uit de gemeenten Midwolda, Nieuwolda en Scheemda. De gemeente Winschoten heeft gedurende de afgelopen twee eeuwen dezelfde omvang gehad. De dorpen op de hogere zandgronden rondom het huidige Oldambtmeer zijn veelal iets ouder dan de dorpen en buurtschappen die na de inpoldering van de Dollardboezem zijn ontstaan. Voormalige gemeente Winschoten De gemeente bestond uit de hoofdplaats Winschoten, de buurtschappen Oostereinde en St. Vitusholt (vastgegroeid aan Winschoten), het lintdorp Zuiderveen en voor een deel de buurt Winschoterhoogebrug (schans). Tot ver in de 20 e eeuw kende Winschoten nog meer buurtschappen of buurten maar deze zijn in de loop van die eeuw opgeslokt door de stad Winschoten (Bovenburen, De Garsten) of verdwenen (Bovenstreek). Winschoten De nederzetting Winschoten is in de middeleeuwen (mogelijk in de 11 e eeuw) ontstaan op de plek waar de handelsweg tussen Groningen en Munster de watergang de Rensel kruiste. De middeleeuwse nederzetting was destijds deels gelegen op veen en deels op een pleistocene opduiking. Winschoten omvatte in de late middeleeuwen een kern ter hoogte van de huidige middeleeuwse kerk (13 e eeuw).
Afbeelding 7: Kadastrale minuut uit circa 1830 met de middeleeuwse kern van Winschoten rond de kerk.
Het ontstaan van het kerspel Winschoten is gerelateerd aan het klooster Corvey. De patroon van Corvey, St. Vitus, is eveneens de patroon van de kerk van Winschoten. Het
14
economisch bestaan van Winschoten was verbonden met de grootschalige veenontginningen die in de middeleeuwen in het Oldambt en het Reiderland plaatsvonden. Vanwege de strategische ligging van Winschoten aan een doorgaande handelsweg werd hier aan het eind van de 16 e eeuw in opdracht van graaf Willem Lodewijk van Nassau een vesting gebouwd. De historische kern kwam in feite binnen deze vesting te liggen. De vesting diende daarnaast als aanvoerplaats en magazijn voor de schansen ten oosten ervan. Van hieruit werden (via het Winschoterdiep) Nieuweschans, Booneschans, Oudeschans en Bourtange bevoorraad. In de loop van de 18 e eeuw heeft men de ontmanteling van de vesting Winschoten ter hand genomen, omdat de vestingwerken overbodig waren geworden. De structuur van de middeleeuwse nederzetting Winschoten verdween door de aanleg van de vesting. Met de aanleg van het (oude) Winschoterdiep ontstond de flankerende bebouwing langs de Langestraat, parallel aan het diep (afbeelding 8).
Afbeelding 8: Kadastrale minuut uit circa 1830 met het Winschoterdiep en de bewoningslinten parallel hieraan.
Voormalige gemeente Scheemda Naast de hoofdplaats Scheemda telt de gemeente de dorpen Heiligerlee, Nieuw-Scheemda (16 e eeuw), Westerlee, Eexta, ’t Waar, Midwolda, Oostwold en Nieuwolda. Buurten: Scheemdermeer (met de voormalige strokartonfabriek De Toekomst), Scheemderzwaag (tichelwerk), Eexterzwaag (ten zuiden van Scheemderzwaag), Tranendal, Bikkershorn (bij Westerlee), Bovenstreek (ten zuidwesten van Westerlee), Napels (ontstaan in 1840: acht daglonershutten), Eextahaven (bedrijventerrein), De Kamp (bij Nieuwolda Oost), Kloosterholt (bij Heiligerlee), Niesoord, Meerland, Ekamp, Goldhoorn, Kromme Elleboog, Oosterwolderpolder, Nieuwolda-Oost, Oostwolder Hamrik, Oudedijk, Scheveklap en Westeind. Scheemda Het middeleeuwse Scheemda lag tot het begin van de 16 e eeuw 1,5 km noordelijker dan het huidige Scheemda. Scheemda was van oorsprong een veenontginningsnederzetting en werd vermoedelijk in de 12 e eeuw gesticht. Wateroverlast noopten de bewoners hun dorp te verlaten en iets zuidelijker een nieuw dorp te stichten in een hoger gelegen gebied. Bij onderzoek op de locatie van het verdronken dorp zijn de resten van twee kerken en van de bijbehorende nederzetting aangetroffen. De oudste kerk werd in het eerste kwart van de 13 e
15
eeuw gebouwd en in de tweede helft van diezelfde eeuw al weer vervangen. De kerk in het huidige Scheemda zou in 1515 zijn gebouwd. Eexta Het dorp Eexta is in de middeleeuwen ontstaan op hoger gelegen zandgronden. De voormalige kerk van Eexta (een kruiskerk) werd in de 13 e eeuw (circa 1275) gebouwd. Mogelijk heeft deze kerk nog een voorganger gekend, gezien de vondst van een sarcofaagdeksel uit de 12 e eeuw op het kerkhof. De nog steeds aanwezige pastorie dateert uit de 13 e eeuw en is een van de oudste pastorieën in Groningen. Eexta is aan Scheemda vastgegroeid. Heiligerlee Deze plaats heette in de middeleeuwen Asterlee (circa 1300) of Oosterlee. Vóór 1230 werd hier het klooster Mons Sinaï gesticht. Bij Heiligerlee vond op 23 mei 1568 de slag plaats tussen de Staatse troepen (onder leiding van Lodewijk en Adolf van Nassau) en het Spaanse leger (begin van de Tachtigjarige Oorlog). Westerlee Dit dorp werd gesticht vanuit het klooster te Heiligerlee. Het klooster stichtte de kerk van Westerlee en bezat hier vele goederen. De middeleeuwse kerk werd in de 18 e eeuw vervangen door de huidige kerk. Midwolda Ook het middeleeuwse Midwolda lag oorspronkelijk noordelijker dan het huidige lintdorp met die naam. Het dorp werd vermoedelijk gesticht in de 10 e of 11 e eeuw vanuit de wierden op oever- of kwelderwal die oorspronkelijk de zuidelijke oever van de rivier de Eems vormde. In Midwolda werd rond 1200 een grote basiliek met vier torens gebouwd. Midwolda nam in de middeleeuwen een voorname plaats in en was te beschouwen als hoofdplaats van het Wold-Oldambt. Het zegel van het Oldambt uit 1347 droeg een afbeelding van de Midwolder viertorenkerk. Behalve de grote kruisbasiliek kende het middeleeuwse Midwolda volgens schriftelijke bronnen (opgetekend in 1565) ook nog 180 stenen huizen. Bij overstromingen in de loop van de 15 e eeuw ging een groot deel van het eerste Midwolda ten onder. De middeleeuwse kerk overleefde in eerste instantie de Dollardoverstromingen, maar werd in 1738 afgebroken vanwege bouwvalligheid. Oostwold De oudste nederzetting van Oostwold lag even ten noorden van het huidige dorp. Puin van de gesloopte kerk zou gebruikt zijn om de dijk te versterken die in die tijd rond de Dollardboezem is aangelegd. Het dorp Oostwold lag tot in de 16 e eeuw aan de rand van de Dollard. Nieuwolda Nieuwolda heette aanvankelijk Midwolderhamrik, het buitengebied van Midwolda. Door het ontstaan van de westelijke Dollardarm werd Midwolderhamrik gescheiden van het moederdorp. Bij Nieuwolda stond in de 13 e eeuw het klooster Menterwolde ofwel Campus Silvae. Dit klooster werd al in 1299 verlaten vanwege wateroverlast. Voormalige gemeente Reiderland In Reiderland liggen de dorpen Beerta, Nieuw-Beerta, Finsterwolde en Nieuweschans. Verder de buurtschappen: Beersterhoogen, Drieborg, Kroonpolder, Nieuwe Statenzijl, Oude Statenzijl, Oudedijk, Stadspolder, Ulsda, Ekamp, Finsterwolderhamrik, Ganzedijk, Goldhoorn, Hardenberg, Hongerige Wolf, Kostverloren, Kromme Elleboog, Veenhuizen, Boone(r)schans, Hamdijk en Oudezijl.
16
Beerta De veenontginningsnederzetting Beerta is in de middeleeuwen waarschijnlijk vanuit Ulsda gesticht. De naam Berda (Beerta) komt voor in schriftelijke bronnen uit het jaar 1391. Het eerste Beerta lag ten oosten van het huidige Beerta. Aan de Ulsderweg zijn de resten van een middeleeuwse kerk aangetroffen (AMK-terrein 6826). Vanwege wateroverlast en Dollardinbraken werd de nederzetting naar het westen opgeschoven, naar de daar aanwezige hogere gronden. De kerk van het huidige Beerta werd in 1506 gebouwd. Nieuw-Beerta Het gebied rondom Nieuw-Beerta werd in de 17 e eeuw ingepolderd. Langs de dijk ontstond het lintdorp Nieuw-Beerta. Finsterwolde Finsterwolde was oorspronkelijk een dubbeldorp bestaande uit Westfinsterwolde en Oostfinsterwolde. Deze beide dorpen werden geteisterd door wateroverlast en Dollardoverstromingen. Uiteindelijk werd Oostfinsterwolde verlaten, terwijl Westfinsterwolde al in de 13 e eeuw werd verplaatst naar hogere gronden die even zuidelijker lagen. Vanaf het moment dat Oostfinsterwolde verdween, heette Westfinsterwolde gewoon Finsterwolde. De kerk in het huidige Finsterwolde dateert uit circa 1275. Van Oostfinsterwolde zijn de sporen teruggevonden op ongeveer 2 km ten oosten van het huidige dorp (AMK-terrein 6828). Nieuweschans Dit dorp is ontstaan uit de vesting Langakkerschans of Nieuwe Schans, die in 1628 op een iets hoger gelegen kleistrook (de Lange Akkeren) bij de noordwesthoek van het in 1605 ingepolderde Bunderneuland is aangelegd. De vesting werd opgeworpen ter bescherming van de enige overgang door de Duits-Nederlandse grensvenen. In 1882 werd de vesting ontmanteld en kon het dorp zich verder ontwikkelen.
De locaties en lijnelementen die van belang zijn geweest voor de landschaps- en bewoningsgeschiedenis van de gemeente Oldambt worden hieronder nader beschreven. Kloosters In het Oldambt en Reiderland hebben zes kloosters gelegen, namelijk Heiligerlee, Nieuwolda, Midwolda, Goldhoorn, Palmar en Oosterreide. De twee laatstgenoemde zijn verdwenen bij Dollardinbraken. De exacte locatie van het premonstratenzer nonnenklooster Palmar is niet meer te achterhalen. Het moet volgens de bronnen een aanzienlijk klooster geweest zijn. Het wordt in 1288 genoemd bij een inventarisatie van de staat der kloosters na de eerste overstromingen in 1277. Het droeg de naam Porta major. Het klooster bezat onder andere kloostervoorwerken en landerijen bij Finsterwolde. Vanwege het aandringende water van de Dollard werden de goederen en bewoners van Palmar in 1447 verdeeld over de kloosters van Dokkum en Wierum. Circa 1520 verdwenen de resten van Palmar voorgoed in de golven. Oosterreide lag bij de Punt van Reide. In Oosterreide stond een Dominicaner nonnenklooster. Dit klooster bleef gespaard van overstromingen en werd in 1534 afgebroken; de nonnen werden overgeplaatst naar elders. Nieuwolda en Midwolda Ten zuidoosten van Nieuwolda werd vanuit het klooster Aduard vóór 1247 de cisterciënzerabdij Woldkamp (Campis Sylvae) gesticht. Dit klooster was aanvankelijk in gebruik als dubbelklooster, maar om toe te kunnen treden tot de cisterciënzer orde moest er een splitsing plaatsvinden tussen een mannen- en een vrouwenklooster. In 1259
17
verhuisden de nonnen naar een nieuw vrouwenklooster bij Midwolda. Het vrouwenklooster in Midwolda bleef afhankelijk van het klooster van Menterwolde en ressorteerde na 1299 ook nog onder het klooster in Baamsum. In 1299 werd het mannenklooster Menterwolde vanwege wateroverlast verplaatst naar Baamsum ten zuiden van Termunten. Heiligerlee In het begin van de 13 e eeuw werd door Henderik van Schildwolde bij Heiligerlee het premonstratenzer klooster Mons Sinaï gesticht. Het klooster was gewijd aan Catharina van Alexandrië. De kloosterkerk en enkele gebouwen werden in 1597 verkocht. In 1624 werden de gebouwen beschadigd bij een Spaanse inval, waarna de opstallen langzamerhand werden gesloopt. In 1839 was nog een deel van een oude kloostermuur zichtbaar. Goldhoorn bij Oostwold Tussen Oostwold en Finsterwolde stond een commanderij van de Johannieter orde. Dit klooster komt voor het eerst voor in schriftelijke bronnen uit 1319, maar is waarschijnlijk al veel ouder. Het klooster viel onder de commanderij van Steinfurt. In de tweede helft van de 15 e eeuw werd de zelfstandigheid van het klooster Goldhoorn opgeheven en werd het een voorwerk van het klooster te Oosterwierum, nu bekend als Heveskesklooster. In 1595 werden alle kloostergoederen in de provincie Groningen, voor zover niet in de Dollard verdwenen, geseculariseerd. Deze goederen werden vervolgens verdeeld over de Stad en de Provincie. Steenhuizen, borgen en buitenplaatsen In de late middeleeuwen werden door hoofdelingen en aanzienlijken versterkte huizen of steenhuizen gebouwd. Steenhuizen stonden op lage heuvels en waren omgeven door een gracht.
Afbeelding 9: In de akkers ten noorden van Scheemda tekenen zich steenhuislocaties (rechthoekige structuren) af die bij de verlaten middeleeuwse nederzetting Scheemda hebben gestaan (bron: Bing Maps).
18
De huizen hadden een bescheiden grondvlak van acht bij tien meter, terwijl de hoogte van vijftien meter of meer daarentegen weer heel erg indrukwekkend was. De muren waren dik vanwege de verdedigende functie van een dergelijk steenhuis. Weerbaarheid speelde dus een belangrijke rol. In de gemeente Oldambt hebben voor zover nu bekend circa 60 steenhuizen gestaan waarvan de resten bij de Dollardinbraken met een pakket klei zijn afgedekt. Bij archeologische onderzoeken zijn de afgelopen vijftig jaar verscheidene steenhuizen aan het licht gekomen. Ook in de eeuwen daarna maakte een aantal aanzienlijke families de dienst uit in dit gebied. Sommige steenhuizen groeiden in de loop der tijd uit tot borgen: verdedigbare complexen omgeven door brede grachten en singels. In de nieuwe tijd verloren de borgen hun defensieve functie. In de 17 e en 18 e eeuw lieten voorname families buitenplaatsen bouwen in Scheemda en Eexta. Ennemaborg In Midwolda staat de Ennemaborg, van oorsprong een 14 e -eeuwse borg, die in de 18 e eeuw werd verbouwd tot landhuis. Ten zuiden van de borg heeft eeuwenlang een productiebos gestaan dat aanvankelijk bedoeld was voor de scheepsbouw. Later werd het hout gebruikt voor de meubelindustrie en de huizenbouw. Hoewel het productiebos in de loop van de tijd is omgevormd tot een meer natuurlijk bos, is de oorspronkelijke structuur met rechte paden nog steeds aanwezig.
Afbeelding 10: De Ennemaborg te Midwolda (foto Libau).
Ten zuiden en zuidoosten van de borg lagen de polder en veenderij van Ennemaborg. In 1801 zijn de laatste bewoners van de Ennemaborg gestart met de ontginning van 60 ha veen op hun grondgebied. In 1817 ging de borg over in handen van Friese beleggers die het landgoed door rentmeesters lieten beheren. In 1819 werd gestart met een grootscheepse ontginning van het veen (300 ha). In die tijd werd de hoofdwijk ofwel "Turfwijk" gegraven om de turf af te kunnen voeren naar het Winschoterdiep. In het veengebied lagen al rond 1830 twee ontginningslinten: Nijsiesoord (nu Niesoord) en Meerland.
19
Tiddingaborg ofwel Huningaborg (thans Huningaheerd) te Beerta Jonker Sebe Huninga van Oostwold (ca. 1605-1661) kwam door zijn huwelijk (rond 1625) met Tija Tiddinga in het bezit van de Tiddingaborg in Beerta (later Huningaborg geheten). Sebe Huninga bekleedde de functies van Groot Volmacht van het Oldambt, kerkvoogd te Beerta en Heer op de Tiddingaborg (later Huningaborg) te Beerta. Zijn vader, jonker Ayolt Huninga van Oostwold (circa 1540-1637), bewoonde "het Olde Steenhuis" te Oostwold. De Tiddingaborg bleef nog een aantal generaties (tot 1837) in handen van de familie. De borg/boerderij werd in 1857 afgebroken en er werd een nieuwe boerderij op de borglocatie gebouwd. Huningaheerd te Oostwold Het steenhuis dat ter plaatse van de latere boerderij Huningaheerd heeft gestaan, is waarschijnlijk in de 13 e eeuw opgericht. Vanaf de 14 e eeuw bewoonde de familie Huninga het steenhuis. Hemmo Huninga (geboren circa 1347) was gevolmachtigde van Oostwold en moet hier gewoond hebben. Zijn vader Upko Huninga (rond 1300 bij Basel geboren) werd door huwelijk Heer van de Uckoborg bij Jemmingen (Ost-Friesland).
Afbeelding 11: Historische kaart uit 1902 met de Huningaheerd (rood omlijnd) te Oostwold en iets noordelijker een steenhuislocatie (AMK-terrein).
Sassenheerd bij Nieuw Scheemda Aan het begin van de 17 e eeuw liet de drost en dijkgraaf Melle Conders een borg en een boerderij bouwen aan de Scheemderhamrik. Op het landgoed was volgens een verkoopakte uit 1689 een borg, tuinen, grachten, singels, etc. en de heemstede verkocht. In de volksmond werd het bezit de Beijde Sassen genoemd. In 1708 is er nog sprake van een borg maar deze zal kort daarna zijn vervangen door een boerderij. De locatie wordt in de volksmond ’t Ol Haimstee of Hooghaim genoemd.
20
Villa De Esbörg in Scheemda De familie Hesse liet dit monumentale pand vóór 1800 bouwen. Bij het pand was een prachtige tuin aanwezig met daarbij een viskenij en een snoekegat. In 1954 kreeg het pand de naam Esbörg en werd in gebruik genomen als dorpshuis/jeugdherberg. De voormalige tuin bij de Esbörg is nu deels bebouwd.
Afbeelding 12: Kadastrale minuut uit circa 1830 met daarop het terrein van De Esbörg te Scheemda met viskenij (langwerpige vijver) en snoekegat (ronde vijver).
Huize Vredenhoven te Eexta De geschiedenis van dit huis gaat terug tot 1640. Het pand werd gebouwd aan de Trekvaart van Groningen naar Winschoten. Het huis werd in de loop der eeuwen uitgebouwd tot een voornaam landhuis met een schitterende tuin met lanen, grachten, hoven en singels. Onder de bewoners bevonden zich voorname families als Piccardt en Hora Siccama.
Afbeelding 13: Kadastrale minuut uit circa 1830 met in de driehoek tegen het Winschoterdiep aan Huize Vredenhoven met tuinen en links de Pastorie van Eexta.
Op de kadastrale minuut uit omstreeks 1830 staat de bijzondere tuinaanleg tamelijk gedetailleerd aangegeven. Er zijn lanen, vijvers ingetekend en in het midden een stenen duivenhuis. In 1955 werd Huize Vredenhoven gesloopt, omdat het in verval was geraakt.
21
Dijken en zijlen (middeleeuwen en nieuwe tijd) In de late middeleeuwen waren er langs de kustlijn en de rivier de Eems dijken/kaden aangelegd om zeewater buiten te houden. Dat deze dijken hun zware taak niet aankonden werd aan het eind van de middeleeuwen duidelijk. De zeedijk die in 1454 was aangelegd tussen de Punt van Reide naar Finsterwolde in de westelijke Dollardboezem, was niet bestand tegen het geweld. Ook dijken die in de eerste helft van de 16 e eeuw werden aangelegd, konden het niet bolwerken. Zo verdween de dijk uit 1525 die van Fiemel naar het dorp Zwaag liep, als ook de Kostverlorendijk uit 1531 van Westerreide naar Dallingeweer.
Afbeelding 14: Kaart met daarop de bedijkingen van de Dollardboezem (bron: Golden Raand).
Rond de westelijke boezem hebben de dorpelingen vanaf 1542 de Oude Dijk aangelegd. De dijk werd rond 1545 voltooid en liep van Fiemel over Nieuwolda, Nieuw-Scheemda, Scheemda en Midwolda naar Finsterwolde. De dijk liep ten noorden van de kruisbasiliek van het verdwenen middeleeuwse dorp Midwolda. In 1597 kon de diepe inham afgesloten worden met de Ol-Diek, die tussen Scheemderzwaag en het Westeind van Nieuwolda werd aangelegd. Daarna werd de westelijke boezem steeds verder ingedijkt. Opslibbing zorgde ervoor dat ongeveer iedere 50 jaar een nieuw stuk kon worden ingepolderd. Als laatste werd in 1924 de Carel Coenraadpolder bedijkt. In het begin van de 16 e eeuw had de Dollard zijn grootste uitbreiding bereikt in de oostelijke Dollardboezem. In deze oostelijke boezem ging men zelfs al in de eerste helft van de 15 e
22
eeuw aan de slag met het herbedijken van het overspoelde land. De oudste dijk in dat gebied is rond 1425 ter plaatse van de huidige Venneweg boven Blijham aangelegd. In de periode daarna schoof de bedijking op naar het noorden: de Noorder dijck en Lesten dijck die aansloot op de Hamdijk. Deze dijken lagen op het grondgebied van de huidige gemeente Bellingwedde. Pas in 1657 werd het kweldergebied rondom Ulsda en tussen Beerta en Bellingwolde ingepolderd door de aanleg van de Schanskerdijk (een afsluitdijk) tussen Drieborg en Nieuweschans. In de eeuwen daarna werd de oostelijke boezem steeds verder ingepolderd en ontstonden de Kroonpolder (1696), de Stadspolder (1740) en de Reiderwolderpolder (1874). Bij iedere nieuwe inpoldering moest ook voor een adequate afwatering van het nieuw bedijkte gebied gezorgd worden. De nieuwe polders lagen hoger dan eerder ingedijkte gebieden, omdat de kwelder in de nieuwe polders verder kon opslibben. Ook binnen de polders zelf kwamen hoogteverschillen voor. De afwatering vond plaats via sluizen ofwel zijlen en bij iedere inpoldering moesten nieuwe zijlen worden gebouwd. Bij een aantal zijlen werden verdedigingswerken aangelegd. De zijlen hadden niet alleen een waterafvoerende, maar ook een militair-strategische functie. Bij oorlogsdreiging kon men de zijlen afsluiten waardoor het achterland inundeerde (onder water kwam te staan). Dit bemoeilijkte de doortocht van vijandelijke legers. Aanvankelijk vond de afwatering plaats via natuurlijke lozing, maar rond 1800 moest de natuurlijke lozing vervangen worden door bemaling met behulp van watermolens. Nog later kwamen er (stoom)gemalen. Uit het gebied van de westelijke Dollardboezem is een aantal zijlen bekend die daar ten behoeve van de ontwatering van de nieuw ingepolderde gebieden in de buitendijken zijn aangelegd. Aan het eind van de middeleeuwen en het begin van de nieuwe tijd waterde de Oude Ae bij Scheemda uit op de Dollard en stroomde buitendijks als Oude Geut (een oude wadgeul) door het steeds hoger opslibbende kweldergebied. Ten westen van Scheemda werd in de Oude Dijk uit 1597 (polder Scheemderzwaag) de Carringerzijl of Kermerzijl aangelegd. Bij de verdere bedijkingen van de Dollardboezem moest de zijl steeds verlegd worden. Bij de bedijking van de polder Nieuwland in 1701 werd de Oude Zwaagzijl gebouwd. De Oosterwolderpolderzijl werd aangelegd in de dijk uit 1759 en de Finsterwolderpolderzijl in de dijk uit 1819. Via deze zijlen waterde de Oude Geut steeds verder noordoostwaarts af op de Dollard. Gezien de aanwezigheid van tussenliggende dijken moeten er meer zijlen hebben gelegen, maar deze zijn niet bekend.
Afbeelding 15: Kadastrale minuut uit circa 1830 van ’t Waar met daarop het zijlcomplex met herberg (binnen rood omrande gebied).
23
Bij ’t Waar werd aan het begin van de 17e eeuw een zijl aangelegd in het zogenaamde ’t Ol Daipke. Voor de inpoldering van dit gebied in 1597 liep hier de Menter Aa, waarvan het ’t Ol Daipke een overblijfsel zal zijn geweest. In 1601 werd het Termunterzijldiep aangelegd en het dorp ’t Waar ligt nu tussen het Buiten Nieuwediep en het Termunterzijldiep in. Op de kaart van Beckeringh uit 1781 staat bij ’t Waar een verlaat (= sluis/zijl) aangegeven. Op de kadastrale minuut uit circa 1830 staat het zijlcomplex met daarbij een herberg en andere bebouwing (afbeelding 15). Uit de oostelijke Dollardboezem zijn de locaties van een groter aantal zijlen overgeleverd. De Winschoterzijl dateert uit 1593 en is aangelegd op de plek waar de Rensel en de Pekel Aa bij elkaar kwamen. Vanwege de strategische positie werd daar ook een schans aangelegd. Bij de Boone(r)schans ten zuiden van Nieuweschans heeft een zijltje gelegen waar het water uit Bellingwolde op de Moersloot afwaterde. Het Merijkezijltje is aangelegd in de Oude Dijk uit 1657 en via deze zijl waterde de Tjamme af op de Dollard. In 1636 werd het Beertserzijldiep van Winschoten naar Hongerige Wolf gegraven. De Beersterzijl werd in de Ganzedijk of Egyptische dijk aangelegd en reguleerde de afvoer van het water naar de Dollard. Ook het in 1657 gegraven Bellingwolderzijldiep waterde aanvankelijk via dit Beersterzijl af op de Dollard. In 1686 spoelde het Beersterzijl weg. In 1704 werd iets meer naar het oosten de Bellingwolderzijl aangelegd. Kort daarna werd bij deze zijlen een retranchement aangelegd: bij de Bellingwolderzijl een hoorwerk (aan weerszijden van de dijk) en bij het (voormalige) Beersterzijl een batterij.
Afbeelding 16: Bonnekaart uit circa 1900 met daarop aangegeven de (voormalige) zijlen bij Nieuweschans. Van noordwest naar zuidoost: Oude Zijl, tweede Oude Zijl en Zwijnezijl.
Bij de Langakker- of Nieuwe Schans werd in 1657 de Aa-Zijl aangelegd in de Skanskerdijk ten noordwesten van de vesting. Via deze zijl waterde de Westerwoldsche Aa af op de Dollard. Dit Aa-Zijl deed dienst tot 1661. De bedding van de Westerwoldsche Aa werd in 1661 iets naar het oosten verlegd en er diende een nieuw zijl te komen: het Vierkarspelenzijl (vanaf 1677 Tienkarspelenzijl en vanaf 1707 Oude Zijl genoemd). Oostelijk van deze zijl uit 1661
24
werd in het Zwijnsdiep (een kanaaltje dat van het Snikkediep naar de verlegde Westerwoldsche Aa liep) de Zwijnezijl aangelegd. Na de bedijking in 1696 (Kroonpolder) en nieuwe bedijkingen aan de Duitse kant in 1707 (Bunder Interessenten Polder) werd het noodzakelijk iets noordelijker een nieuw zijl in de Westerwoldsche Aa aan te leggen: het (Oude) Statenzijl (1707). Na de bedijkingen in 1874 aan Nederlandse zijde en 1876 aan Duitse zijde werd de Nieuwe Statenzijl (1877) aangelegd. De Reiderlanderbinnensluis (1862) en de Reiderlanderbuitensluis (1924) liggen respectievelijk in de Reiderwolderpolderdijk en de dijk aan de noordkant van de Carel Coenraadpolder. Het Hoofdkanaal en het in de 20 e eeuw aangelegde Boezemkanaal water(d)en via deze sluizen uit op zee. Ten zuiden van Ulsda is in de Pekel Aa een verlaat of zijl aangelegd. De aanleg van dit verlaat moet na 1600 hebben plaatsgevonden, omdat de Pekel Aa aan het eind van de 16 e eeuw de huidige loop heeft gekregen. Voor die tijd zou de Pekel Aa ten noorden van Ulsda hebben gelopen. Bij de Booneschans heeft ook een zijl gelegen die zijn functie verloor toen in 1657 de Aa-Zijl bij Nieuweschans werd aangelegd. Bij Oudeschans (Bellingwolderschans) lag eertijds de oude Bellingwolderzijl (gemeente Bellingwedde). Schansen, vestingen en andere verdedigingswerken In de Tachtigjarige Oorlog (1568-1648), Münsterse oorlogen en Franse tijd speelden de vestingen en schansen een belangrijke rol in het gebied. Langs de oostgrens van de provincie werd een verdedigingslinie aangelegd bestaande uit vestingen, schansen, (lei)dijken en andere verdedigingswerken. Ook werden er versterkingen bij zijlen aangelegd, omdat men op deze wijze inundaties kon controleren. Met het sluiten van sluizen konden gebieden onder water gezet worden, waardoor de vijand gehinderd werd. Winschoten De vesting Winschoten is ontstaan op de plek van de nederzetting Winschoten. Op 18 september 1593 werd de kerk verschanst om weerstand te kunnen bieden aan de Spanjaarden. Men hield daar slechts anderhalve dag stand, maar in oktober heroverde graaf Willem Lodewijk Winschoten en liet daar een kleine vesting bouwen met negen bastions en een gracht. De schans kende drie poorten en twee waterpoorten daar waar de Rensel de vesting in en uit stroomde. Het water van de buitengracht zal gevoed zijn met water uit de Rensel. De vesting Winschoten maakte deel uit van de linie die het Olde Retranchement werd genoemd en die vanuit het Hoetmansmeer langs de rond 1600 gekanaliseerde rivier de Pekel Aa naar de Dollard liep. Langs deze linie stonden ook de hieronder genoemde Bruggeschans en Winschoterzijlschans. Daarnaast kende de linie nog een aantal stenen redoutes of “steenhuizen” zoals ze op een kaart van E. Haubois uit 1651 worden genoemd. Het gaat hier waarschijnlijk om wachttorens van waaruit zowel de vijand maar ook het (scheepvaart)verkeer in de gaten werd gehouden. De vesting Winschoten zelf heeft kort na 1672 zijn strategische betekenis verloren. Daarna begon de vesting in verval te raken en zijn de vestingwerken in de loop van de 18 e eeuw geslecht. Winschoterzijlschans en Bruggeschans De vesting Winschoten kende twee voorschansjes, namelijk de Bruggeschans en de Winschoterzijlschans. Beide schansen werden aangelegd op een dijk op de noordelijke oever van de Pekel Aa. Deze schansen zijn eveneens in 1593 gebouwd in opdracht van Willem Lodewijk. De Winschoterzijlschans lag ten oosten van Winschoten op de plek waar de Rensel en de Pekel Aa bij elkaar komen. De Bruggeschans heeft ten zuiden van Winschoten gelegen op de kruising van de weg van Winschoten naar Blijham en de Pekel Aa.
25
Boonerschans of Booneschans Op de Hamdijk, deel uitmakend van de oudste dijk (1545) rond de toenmalige Dollardboezem, werd in 1589 een redoute ofwel geheel omsloten veldschans aangelegd. Deze schans was gebouwd in de vorm van een hoornwerk en had twee bastions, een onderwal en een gracht. Vanuit deze schans had men controle op de uitwatering middels de Dünebroekerzijl in de Dollarddijk. De schans verloor haar betekenis toen de Dollard verder werd ingepolderd. De schans werd in 1851 geslecht. Alleen een verbreding en verhoging in de Hamdijk en een knik in de rijksgrens laten nog zien waar de Boonerschans heeft gelegen.
Afbeelding 17: Links de Kadastrale minuut uit 1830 met de locatie van de Boonerschans, rechts een tekening uit 1675 van de hand van Lambert van den Bosch.
Langakker- of Nieuweschans In 1605 werd een deel van de oostelijke Dollardboezem ingepolderd en zo ontstond de polder met de naam Bunderneuland. Bij de noordwesthoek van deze polder werd een uitwateringssluis aangelegd, de Bunderzijl. In 1628 werd bij deze zijl de Langakker- of Nieuwe Schans aangelegd, die de functie van de Bellingwolderzijlschans (Oudeschans; uit 1593) moest overnemen. De Bellingwolderzijlschans was door de inpoldering van 1626 namelijk een eind van zee komen te liggen. De Langakkerschans werd aangelegd op een hoger gelegen landtong (kleigrond) die buiten de Dollarddijk was gelegen en waar de boeren in die tijd hun vee konden laten grazen. De vesting werd opgeworpen ter bescherming van de enige overgang door de Duits-Nederlandse grensvenen. Ook kon men de vaarroutes via de Westerwoldsche Aa en de Dollard in de gaten houden. De Langakker- of Nieuweschans had de vorm van een vijfhoek met bastions voorzien van onderwal en omgeven door grachten. De schans kende twee poorten, de Winschoterpoort aan de noordkant en de Bellingwolderpoort aan de zuidkant. In 1744 werd de schans verbeterd naar de nieuwe normen die voor schansen golden. Na de Franse bezetting van 1795-1813 raakte de schans in verval en in 1870 werd de vesting opgeheven. Het oude stratenpatroon zoals dat vanaf de 17e eeuw werd aangelegd, is nog steeds aanwezig.
26
Afbeelding 18: Kadastrale minuut uit circa 1830 van de Langakker- of Nieuwe schans (iets gedraaid ten opzichte van het noorden).
Redoute Oudezijl bij Nieuweschans Bij de Oudezijl moet een redoute (geheel omsloten veldschans) zijn aangelegd. Deze redoute werd in 1673 zonder slag of stoot genomen door de vijand en vanaf die tijd niet meer vermeld. Wel is deze locatie op de kadastrale minuut uit circa 1830 nog in eigendom bij het Koninkrijk der Nederlanden.
Afbeelding 19: Kadastrale minuut uit circa 1830 met binnen de rode cirkel de redoute bij Oude Zijl.
27
Batterij (kleine veldschans) aan de Beersterhamrik Deze batterij of redoute is rond 1796 aangelegd op de plek waar de weg over de Beersterhogen het Bellingwolderzijldiep kruiste (afbeelding 20, bij rode pijl). De redoute is in 1854 opgeheven.
Afbeelding 20: Uitsnede uit de Atlas van Huguenin (1819-1829) met bij de rode pijl de batterij aan de Beersterhamrik.
Tenaille bij Oude Statenzijl (Generaliteits of Staaten Zijl) In 1707 werd bij het huidige Oude Statenzijl gelijktijdig met het sluiscomplex een versterking aangelegd. De tenaille werd aan de oostkant van de Westerwoldsche Aa gebouwd over de dijkweg die daar vanuit Ostfriesland het Groningse gebied binnenkwam (afbeelding 21). De bouw van de Statenzijl werd noodzakelijk na de bedijking van de Kroonpolder in 1696. De Langakker- of Nieuwe Schans met bijbehorende zijlen was een eind van zee komen te liggen. Met de versterking van dit sluiscomplex werd het mogelijk de doorgang vanaf de Dollard op een noordelijker punt af te sluiten.
Afbeelding 21: Uitsnede uit de Hottinger-atlas (1773-1794) met daarop aangegeven de tenaille bij het sluiscomplex Staate Ziel (Oude Statenzijl} ten oosten van de Westerwoldsche Aa.
28
Batterijen (kleine schansen) langs de Aa-dijk Langs de dijk op de westelijke oever van Westerwoldsche Aa werden ter bescherming van de doorgang vanaf de Langakker- of Nieuweschans naar zee ook nog zeven batterijen gebouwd. Vier batterijen ten noorden van (Oude) Statenzijl en drie tussen Statenzijl en Nieuweschans (aangelegd tussen 1745 en 1870). De meest zuidelijke batterij ligt bij het sluiscomplex Oude Zijl, dat in 1657 al is aangelegd. Het gaat hier om de redoute/batterij ter plaatse van de aansluiting van de Aa-dijk op Skanskerdijk (afbeelding 19). Stocksterhorn Bij Stocksterhorn (huidige Drieborg) werd bij de Skanskerdijk (1657) rond 1670 een schansje aangelegd. De exacte locatie van dit schansje is niet terug te vinden op historisch kaartmateriaal. Beersterzijlschans en Bellingwolderzijlschans In 1636 en 1704 werden respectievelijk de Beersterzijl en de Bellingwolderzijl aangelegd in de Egyptische Dijk. Deze zijlen hadden naast een waterafvoerende functie ook nog een militaire functie. Rond 1796 werden de Bellingwolder- en Beersterschansen aangelegd ter bescherming van deze zijlen. In tijden van oorlog kon men door het niet openen van de zijlen het water binnendijks ophouden en het omliggende land op die manier onder water zetten.
Afbeelding 22: Uitsnede uit de Atlas van Huguenin (1819-1829) van de Beersterzijl en Bellingwolderzijl met de schans bij de Bellingwolderzijl.
29
Redoute van Ulsda Bij Ulsda is in de 17 e eeuw een redoute gebouwd die in 1870 weer ontmanteld is. De redoute was rechthoekig van vorm en omgeven door een aarden wal en een watervoerende gracht. Op de kadastrale minuut uit circa 1830 wordt gesproken van een batterij.
Afbeelding 23: Redoute van Ulsda op de kadastrale minuut uit circa 1830 (daar batterij genoemd).
Beschermde dorpsgezichten Binnen de gemeente Oldambt zijn vier beschermde dorpsgezichten aanwezig. Bij een van deze dorpsgezichten is de aanwijzing nog in procedure. De oude kern van Oostwold is in 1991 aangewezen als beschermd dorpsgezicht ex artikel 35 van de Monumentenwet 1988. De waarde van het beschermde dorpsgezicht ligt in de historisch-ruimtelijke structuur die in de tweede helft van de 18 e eeuw is ontstaan met de bouw van de pastorie en kerk. De structuurlijnen van de dorpskom sluiten aan bij die van het opstrekkende verkavelingssysteem. Op dit moment is een uitbreiding van het beschermde dorpsgezicht Oostwold (ten westen van de dorpskern) in procedure. Het gaat hierbij om het boerderijenlint langs de Huningaweg tussen de dorpen Midwolda en Oostwold.
Afbeelding 24: Beschermd dorpsgezicht Oostwold (blauwe lijn) en uitbreiding beschermd dorpsgezicht Oostwold (paarse lijn).
30
De kern van Nieuweschans is al in 1974 aangewezen als beschermd dorpsgezicht. Dit beschermde gezicht omvat de gaaf bewaard gebleven oorspronkelijke structuur en de historische bebouwing binnen deze vesting. De vesting zelf was groter van omvang, zoals de kadastrale kaart uit circa 1830 laat zien.
Afbeelding 25: Links het beschermde dorpsgezicht Nieuweschans (blauwe lijn)(oranje: AMK-terrein) en rechts de kadastrale minuut uit circa 1830.
In november 2009 is de aanwijzing van het beschermde dorpsgezicht Nieuw-Beerta een feit geworden. Het gaat hierbij om een 4,5 km lange, ijle lintbebouwing (boerderijenlint) met daarin het gehucht Beersterhoogen en het dorp Nieuw-Beerta.
Afbeelding 26: Beschermd dorpsgezicht Nieuw-Beerta (binnen paarse lijn).
31
32
4. Wettelijk en beleidsmatig kader Het gemeentelijk archeologiebeleid wordt gestuurd door het beleid en de wet- en regelgeving op het gebied van de archeologische monumentenzorg (AMZ) van provincie en Rijk. Dit beleid is op Europees niveau verankerd in het Verdrag van Malta (1992). In dit hoofdstuk komen de geldende wetten en het vigerende beleid op de verschillende overheidsniveaus aan de orde. Behalve het beleidskader op het gebied van de AMZ is ook het wettelijk kader op het gebied van de Ruimtelijke Ordening van belang. Een toelichting op ‘de wijze waarop archeologie in het bestemmingsplan een plaats kan vinden’ staat daarbij centraal. Dit laatste komt in hoofdstuk 9 nog uitgebreider aan de orde. Europees beleid Het Verdrag van Valletta / Malta Het Verdrag van Malta (Valletta) is op 16 januari 1992 ondertekend door de ministers van Cultuur van de landen aangesloten bij de Raad van Europa (Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur). Het Verdrag heeft als doel archeologische waarden in Europa te beschermen als onvervangbaar onderdeel van het cultureel erfgoed. Het accent ligt hierbij op het streven naar behoud en beheer van archeologische waarden in de bodem en op het zoveel mogelijk beperken van (de noodzaak van) archeologische opgravingen. Hoewel het Verdrag van Malta al in 1998 is goedgekeurd door de Eerste en Tweede Kamer, heeft de implementatie ervan pas in 2007 plaatsgevonden. Bij de ratificatie van dit verdrag zijn de artikelen 5 en 6 voor de Nederlandse regering de kernpunten geweest. Met name deze artikelen hebben een doorvertaling gekregen in de huidige wetgeving op het gebied van de archeologische monumentenzorg en ruimtelijke ordening: artikel 5: Het Verdrag bepaalt dat archeologische waarden voortaan expliciet dienen te worden meegenomen bij de besluitvorming over ruimtelijke ingrepen en dat de archeologische waarden waar mogelijk dienen te worden ontzien. Wanneer bescherming en inpassing van terreinen met archeologische waarden echter niet mogelijk is, zal de historische informatie door middel van verantwoord archeologisch onderzoek moeten worden veiliggesteld. artikel 6: De veroorzaker van de bodemverstoring is verantwoordelijk voor het vroegtijdig (laten) uitvoeren van noodzakelijk archeologisch (voor)onderzoek en de financiering daarvan, het zogenaamde principe van “de verstoorder betaalt”. Herziening van het archeologiebestel, de komst van marktconform opererende archeologische bedrijven en de introductie van een kwaliteitssysteem zijn bijkomende aspecten die in het kader van de implementatie hebben plaatsgevonden. Rijksbeleid Wet op de archeologische monumentenzorg (Wamz) De implementatie van het Verdrag van Malta heeft geleid tot de Wet op de archeologische monumentenzorg (Wamz). De Wamz is een wijzigingswet die tot aanpassing van de Monumentenwet 1988, Woningwet, Ontgrondingenwet en Wet milieubeheer heeft geleid. Ook in de nieuwe Wet ruimtelijke ordening (van kracht per 1 juli 2008) en het Besluit ruimtelijke ordening heeft de archeologie zijn plek gekregen. In april 2006 is het wetsvoorstel (Wamz) door de Tweede Kamer goedgekeurd en in december 2006 volgde de Eerste Kamer. Op 21 december 2006 is daarmee de Wet op de archeologische monumentenzorg een feit geworden. De inhoud ervan is per 1 september 2007 van kracht geworden.
33
Monumentenwet 1988 Een van de belangrijkste uitgangspunten van het Verdrag van Malta, namelijk het rekening houden met en ontzien van archeologische waarden bij de besluitvorming over ruimtelijke ingrepen, is terug te vinden in de artikelen 38a t/m 41 van de Monumentenwet 1988. In Artikel 38a wordt gesteld dat de gemeenteraad bij de vaststelling van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1. van de Wet op de ruimtelijke ordening (2008) en bij de bestemming van de in het plan begrepen grond, rekening houdt met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten. In de andere artikelen wordt geregeld dat de gemeente een aanvrager van een omgevingsvergunning kan verplichten tot het overleggen van een archeologisch rapport (i.e. archeologisch vooronderzoek). Wet ruimtelijke ordening en Besluit ruimtelijke ordening Per 1 juli 2008 is de nieuwe Wet ruimtelijke ordening (Wro) in werking getreden. Binnen de Wro vormt het bestemmingsplan een belangrijk instrument. De gemeente bepaalt door middel van het bestemmingsplan welke inrichting, bebouwing en welk grondgebruik in het plangebied is toegestaan. De Wro biedt de mogelijkheid om aan een gebied één of meer bestemmingen toe te kennen, waaronder die van de dubbelbestemming “waarde archeologie”. Dit biedt de mogelijkheid om door middel van het toekennen van een archeologische bestemming en de daaraan verbonden regels en beperkingen (verwachte) archeologische waarden binnen een gebied te beschermen. Het Besluit op de ruimtelijke ordening (Bro) is een nadere uitwerking van de Wro en bevat onder meer bepalingen over bestemmingsplannen, tegemoetkoming in schade en grondexploitatie. In het Bro staat onder artikel 3.1.6 aangegeven dat een bestemmingsplan evenals een ontwerp hiervoor vergezeld moeten gaan van een toelichting, waarin onder meer een beschrijving wordt neergelegd van de wijze waarop met de in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden (artikel 3.1.6, lid 2, sub a). In artikel 5.1.3 wordt gesteld dat een projectbesluit een goede ruimtelijke onderbouwing dient te bevatten waarin is neergelegd dat o.a. een beschrijving van de wijze waarop met de in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden (artikel 5.1.3, lid 2, sub a). In de Nota van toelichting op het Bro staat in paragraaf 3.1.2. Onderzoeksverplichtingen en toetsen onder c. Archeologie nog een korte, nadere uitleg. Wet algemene bepalingen omgevingsrecht In de Monumentenwet 1988 wordt in de artikelen 39, 40 en 41 aangegeven dat de aanvragers van een omgevingsvergunning als bedoeld in onderstaande artikelen van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht verplicht kunnen worden gesteld om een rapport te overleggen waarin de archeologische waarde van het terrein dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord naar het oordeel van het bestuursorgaan dat bevoegd is die vergunning te verlenen, in voldoende mate is vastgesteld. Het gaat hierbij om de volgende activiteiten: - een aanlegactiviteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (verwoord in artikel 39 Monumentenwet 1988); - een bouwactiviteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (verwoord in artikel 40 Monumentenwet 1988); - een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (artikel 41, eerste lid Monumentenwet 1988); - een sloopactiviteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel h, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (artikel 41, tweede lid Monumentenwet 1988).
34
Wet milieubeheer De wetgeving in de Wet milieubeheer heeft betrekking op een aantal algemene onderwerpen op het gebied van de milieuhygiëne. De wet bevat verder een procedure die ontworpen is om projecten te beoordelen waarvan aangenomen kan worden dat zij mogelijk aanzienlijke milieueffecten veroorzaken, de zogenoemde milieu effectrapportage (m.e.r.). Deze milieueffecten dienen beoordeeld te worden alvorens toestemming kan worden verleend voor de uitvoering van die projecten. Tot de zaken die onderzocht dienen te worden, behoren ook de effecten van de voorgenomen werkzaamheden op aanwezige cultuurhistorische waarden, waaronder archeologie. Voor de zogeheten m.e.r.-plichtige projecten geldt dus een onderzoeksplicht om archeologische waarden op te sporen. Deze regel geldt echter alleen voor projecten waarvan voorzien wordt dat die aanzienlijke effecten voor het milieu zullen hebben. Vrijwel alle projecten in het stedelijk gebied vallen vanwege hun veelal beperkte omvang buiten dit criterium en zijn dus vaak niet m.e.r.-plichtig. Sinds 21 juli 2004 diende ook de Europese Richtlijn 2001/42/EG betreffende de milieubeoordeling van plannen en programma’s met aanzienlijke effecten voor het milieu (incl. archeologisch erfgoed) gevolgd te worden. Deze Richtlijn was de zogenoemde Strategische Milieubeoordeling (SMB) en richtte zich onder meer op planologische plannen en programma’s die het kader vormen voor activiteiten die m.e.r.-plichtig zijn. Met de inwerkingtreding van de gewijzigde Wet milieubeheer en (hoofdstuk m.e.r.) en het nieuwe Besluit m.e.r. op 29 september 2006 zijn de termen strategische milieubeoordeling (SMB) en milieurapport (MER) vervangen door: - een MER voor een plan ofwel plan-MER; - een MER voor een (project)-besluit ofwel besluit-MER; - bijbehorende procedures worden aangeduid met plan-m.e.r. en besluit-m.e.r. Onderscheid tussen plan- en besluit-m.e.r. is alleen nodig wanneer dat functioneel is, bijvoorbeeld in een inleiding. Daarna volstaan de begrippen m.e.r. en MER (bron: www.eia.nl). Op basis van een aanpassing van Artikel 4.9 van de Wet milieubeheer dient de provincie er voor te zorgen dat eventueel aangewezen archeologische attentiegebieden opgenomen worden in het provinciale milieuplan. Ontgrondingenwet De Ontgrondingenwet stelt regels voor het uitvoeren van ontgrondingen. Op grond van deze wet kan een vergunning verplicht gesteld worden, alvorens een gebied ontgrond kan worden. Deze vergunning biedt de provincie de mogelijkheid om een afweging te maken ten gunste van een doelmatige en duurzame inzet van de grondstoffen in de bodem. In de Wamz is een voorstel (artikel II) opgenomen voor aanpassing van de Ontgrondingenwet (artikelen 3 en 3a). Op basis van deze wijziging kan de aanvrager van een ontgrondingenvergunning verplicht gesteld worden archeologisch vooronderzoek te laten verrichten. Het is aan de vergunning verlenende instantie, veelal de provincie, om te beslissen of dat nodig is en welke consequenties aan de uitkomsten van het waardestellend archeologisch rapport verbonden worden. Provinciaal beleid Uitgangspunt van het beleid van de provincie Groningen is om in het kader van de archeologische monumentenzorg te streven naar een optimaal behoud en beheer van het archeologisch erfgoed. De doelstelling is in de eerste plaats het veiligstellen van archeologisch waardevolle vindplaatsen (behoud in situ). Waar behoud in de bodem niet mogelijk is, moeten deze vindplaatsen op een wetenschappelijk verantwoorde wijze onderzocht worden (behoud ex situ). Belangrijk hulpmiddel op provinciaal niveau is de Archeologische Monumentenkaart (AMK) die de provincie Groningen en de Rijksdienst voor
35
het Cultureel Erfgoed (tot 1 november 2006 ROB; tot 1 mei 2009 RACM) gezamenlijk ontwikkeld hebben. Cultuurnota 2009-2012 Het beleid van de provincie Groningen op het gebied van de archeologie staat beschreven in de Cultuurnota 2009-2012 “Stroomversnelling II”. De provincie zet gedurende deze periode in op: - de doorwerking van het nieuwe archeologiebestel in de uitvoeringspraktijk, i.e. het beoordelen van ontgrondingsvergunningen en het uitvoeren van de archeologische toets bij nieuwe bestemmingsplannen; - het meer beschikbaar stellen van archeologische en landschappelijke informatie voor de uitvoering van het programma Het Verhaal van Groningen, zowel digitaal als fysiek. Hierin worden de vijf Archeologische Informatiepunten (AIP’s) betrokken die in de afgelopen jaren in de provincie zijn opgericht; - het Noordelijk Archeologisch Depot (NAD) te Nuis, depot voor bodemvondsten in de zin van de Monumentenwet. Het NAD richt zich in de periode 2009-2012 op de publiekstaak en het ontsluiten van informatie; - participatie van amateurarcheologen in het huidige archeologiebestel door middel van deskundigheidsbevordering van historische verenigingen en amateurarcheologen; - het provinciaal “noodfonds” ofwel “Krediet kleine archeologie” voor knelpunten of acute situaties.
36
5. Archeologie en ruimtelijke ordening Kerndoelstelling van het Verdrag van Malta en de huidige wetgeving op het gebied van de archeologische monumentenzorg is het behoud van archeologische waarden “in situ”. Het nastreven van het behoud van het archeologisch erfgoed in de bodem is dan ook een van de belangrijkste verantwoordelijkheden van de gemeente in deze. Bescherming van de archeologische (verwachtings)waarden kan het meest optimaal geregeld worden via de Wet op de ruimtelijke ordening (Wro). Archeologie dient volwaardig deel uit te maken van een bestemmingsplan en van de hierin opgenomen regels. Ruimtelijke plannen In de archeologische paragraaf in de Toelichting van een bestemmingsplan dient beschreven te worden op welke wijze de archeologische (verwachtings)waarden beschermd kunnen worden. Dit kan gebeuren door aan het ruimtelijk gebruik voorwaarden te stellen in de vorm van een omgevingsvergunningenstelsel en bouwregels. Dit dient vervolgens een juridische doorvertaling te krijgen in de Regels bij het bestemmingsplan. Dit kan door middel van het toekennen van een dubbelbestemming “archeologisch en cultuurhistorisch waardevol gebied” (zie bijlage 1: Bestemmingsplanregels). Alle bestemmingsplannen worden bij herziening aangepast op het aspect archeologie. De voorwaarden ten aanzien van deze archeologische waarden moeten gebaseerd zijn op kennis over verwachte en bekende archeologische waarden zoals deze zijn weergegeven op de Beleidskaart Archeologie van de gemeente. Monumentenwet 1988 Op de Beleidskaart Archeologie staan de bekende en te verwachten archeologische en cultuurhistorische waarden binnen het grondgebied van de gemeente Oldambt aangegeven. In de artikelen 38 t/m 41 van de Monumentenwet 1988 staan de instrumenten aangegeven die de gemeente ten dienste staan ten behoeve van de archeologische monumentenzorg. Artikel 38: archeologieverordening of erfgoedverordening De gemeenteraad kan in het belang van de archeologische monumentenzorg bij verordening regels laten vaststellen ter uitvoering van het gemeentelijke archeologiebeleid. Deze verordening is van toepassing voor zover niet in een geldend bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening ter bescherming van het archeologisch erfgoed regels zijn gegeven met betrekking tot bouw- en andere werkzaamheden. Artikel 38: Bestemmingsplan of beheersverordening Bij nieuw vast te stellen bestemmingsplannen of beheersverordeningen als bedoeld in artikel 3.1, onderscheidenlijk artikel 3.38, van de Wet ruimtelijke ordening dient de gemeente rekening te houden met de bekende en te verwachten archeologische waarden (artikel 38a, lid 1 Monumentenwet 1988). Met deze archeologische informatie kan de gemeente besluiten tot planaanpassing teneinde aangetoonde waardevolle archeologische waarden te behouden. Voorts kan de gemeente beschermende regels opstellen omtrent het gebruik van de grond. De kosten die voortkomen uit archeologisch (voor)onderzoek kunnen worden verhaald op de initiatiefnemer ofwel de “verstoorder”. Artikel 39: Omgevingsvergunning voor een aanlegactiviteit Artikel 39, eerste lid van de Monumentenwet 1988 stelt dat bij een bestemmingsplan een omgevingsvergunning voor een aanlegactiviteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht verplicht kan worden gesteld. Van de aanvrager van een omgevingsvergunning voor een aanlegactiviteit kan geëist worden dat hij een rapport (archeologisch bureauonderzoek) overlegt waarin de archeologische waarde van het te verstoren terrein voldoende is vastgesteld. De aanvrager kan verplicht
37
worden tot het doen van opgravingen of kan verplicht worden de bodemverstorende activiteiten te laten plaatsvinden onder begeleiding van een archeoloog. Artikel 40: Omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit Artikel 40, eerste lid van de Monumentenwet 1988 stelt dat bij een bestemmingsplan een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht verplicht kan worden gesteld. Aan de omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit kunnen voorschriften worden verboden die zijn vastgesteld krachtens artikel 2.22, derde lid, onderdeel d van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Artikel 41: Omgevingsvergunning voor een project Zo ook kan de aanvrager van een project als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel c (zie onder 1), en artikel 2.1, eerste lid, onderdeel h (zie onder 2), van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht verplicht worden tot het overleggen van een dergelijk rapport. Het gaat hierbij om: 1. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet; 2. het slopen van een bouwwerk in een beschermd stads- of dorpsgezicht. In artikel 41a staat dat de artikelen 39 t/m 41 niet van toepassing zijn op objecten met een kleinere oppervlakte dan 100 m². Deze 100 m² onderzoeksvrijstelling geldt echter niet voor archeologisch en cultuurhistorisch waardevolle terreinen zoals deze op de Beleidskaart Archeologie van de gemeente Oldambt staan aangegeven. De gemeente kan namelijk een andere maat vaststellen. Tegenover de verantwoordelijkheid van de “verstoorder” om te betalen voor de schade die hij toebrengt aan het archeologisch erfgoed, staat de verantwoordelijkheid van het verplichtende bestuursorgaan de redelijkheid van de kosten te bewaken. Het gaat hierbij voornamelijk om excessieve kosten als gevolg van opgravingen. In geval van excessieve onderzoekskosten kan het Rijk (een deel van) de kosten voor zijn rekening nemen (Artikel 34a, eerste lid van de Monumentenwet 1988; zie ook: Besluit Archeologische Monumentenzorg (BAMZ), Artikel 2 t/m 14).
38
6. Bevoegdheden, uitvoeringseisen, vergunning en handhaving Gemeente Door de wijziging van de Monumentenwet (1988) is de zorg voor archeologische waarden grotendeels bij de gemeenten neergelegd. De gemeente Oldambt heeft haar taak in deze op zich genomen door de vervaardiging van de onderhavige Nota Archeologie en de Beleidskaart Archeologie. Ruimtelijke plannen De uitgangspunten van het gemeentelijk archeologiebeleid worden verankerd in de ruimtelijke plannen van de gemeente. Binnen het kader van deze ruimtelijke plannen is de gemeente Oldambt het bevoegd gezag ten aanzien van archeologische resten. Zowel bekende archeologische resten als resten die nu nog in de bodem verborgen zijn, vallen onder de verantwoordelijkheid van de gemeentelijke zorg en worden middels regels in ruimtelijke plannen beschermd. Indien in een situatie bescherming van archeologische resten naar oordeel van de gemeente niet langer mogelijk is, bieden de regels in het bestemmingsplan de mogelijkheid tot onderzoek naar deze resten. Beslissingen om ingrepen of wijzigingen aan een archeologisch terrein toe te staan zijn de bevoegdheid van de gemeente. Aan beslissingen ligt een advies van een senior-archeoloog ten grondslag. Adviezen en beslissingen zijn gebonden aan de beleidsuitgangspunten die in onderhavige nota zijn geformuleerd. Een uitzondering hierop vormen de archeologische rijksmonumenten, waarover de minister (en in zijn naam de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed) beslist. De gemeente Oldambt beschikt over één archeologisch rijksmonument: een terrein met daarin de resten van een kruisbasiliek met kerkhof bij Midwolda. Ontgrondingen Ten aanzien van ontgrondingen kan de provincie het bevoegde gezag zijn. Indien echter archeologische resten (bekende resten, verwachte resten) door een ontgronding in het geding zijn, zal doorgaans de gemeente bevoegd gezag zijn; immers de bekende en te verwachten archeologische waarden zijn door regels (omgevingsvergunningplicht) in het bestemmingsplan beschermd. Archeologisch onderzoek Indien onderzoek naar archeologische resten aan de orde is, geeft de gemeente Oldambt de randvoorwaarden voor de uitvoering van dat onderzoek. Deze randvoorwaarden gelden zowel voor prospectief onderzoek (oppervlaktekarteringen en veldkarteringen, boor- en sonderingsonderzoek, geofysisch onderzoek) als ook gravend onderzoek (proefsleuvenonderzoek en opgravingen). De randvoorwaarden worden door de gemeente geformuleerd in een Plan van Aanpak (PvA) voor prospectief onderzoek of in een Programma van Eisen (PvE) voor gravend onderzoek(zie voorbeeld PvE in Bijlage III). De gemeente houdt toezicht op de uitvoering van archeologisch onderzoek en kan lopende het onderzoek wijzigingen in een Programma van Eisen aanbrengen, indien daar uit wetenschappelijk oogpunt of uit uitvoeringstechnisch oogpunt aanleiding toe is. De gemeente toetst (concept-)rapportages van onderzoek. Handhaving Wanneer omgevingsvergunningplichtige werkzaamheden worden uitgevoerd zonder dat hiervoor vergunning is verleend en er monumentale waarden in het geding zijn, doet de gemeente hiervan aangifte en zal proces-verbaal worden opgemaakt. De strafbepaling is aan Justitie. Eventueel moet de door de werkzaamheden ontstane schade worden hersteld.
39
Rijk Het Rijk (Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW)) draagt zorg voor de wetgeving, handhaving en inspectie, inventarisatie, selectie en registratie van beschermde monumenten en stads- en dorpsgezichten. Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (voorheen RACM) is de uitvoerder van het Rijksbeleid op het gebied van de gebouwde en archeologische monumentenzorg. In het kader van de herinrichting van het archeologisch werkveld richt de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed zich met name op een functie als kenniscentrum op het gebied van de archeologische monumentenzorg. Ten behoeve van het behoud en beheer van de archeologische waarden heeft de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed in samenwerking met de provincies twee instrumenten ontwikkeld, te weten de Archeologische Monumentenkaart (AMK) voor de bekende archeologische waarden en de Indicatieve Kaart Archeologische Waarden (de IKAW) voor de te verwachten archeologische waarden. In de provincie Groningen wordt het instrument van de AMK gebruikt en in het geval van nieuwe inzichten aangepast. In de provincie Groningen wordt echter geen gebruik gemaakt van de IKAW omdat dit kaartbeeld niet echt bruikbaar is gebleken voor grote delen van het provinciaal grondgebied. Erfgoedinspectie De Erfgoedinspectie (eveneens ondergebracht bij OCW) is een onafhankelijke inspectie die onder andere toeziet op het naleven van de Monumentenwet. De archeologische tak van de erfgoedinspectie richt zich vooral op de regelgeving met betrekking tot de kwaliteit van het uitgevoerde onderzoek. Provincie De provincie speelt een rol binnen de archeologische monumentenzorg. Zo is de provincie met betrekking tot het behoud en beheer van archeologische waarden verantwoordelijk voor het verlenen van ontgrondingsvergunningen. Ontgrondingsvergunningen Er is sprake van ontgronding als het maaiveld wordt verlaagd: de bodem wordt door afgraving ontdaan van een laag grond. Ontgrondingen worden uitgevoerd voor bijvoorbeeld de winning van zand en klei of bij de aanleg van wegen. Ook egalisaties of diepploegen van landbouwgronden zijn ontgrondingen. De laatste decennia is het aantal ontgrondingen als gevolg van economische activiteiten sterk gestegen, zozeer dat het een bedreiging is gaan vormen voor natuur en landschap. Niet in alle gevallen is een vergunning nodig. Een opsomming van de vrijstellingen staat in de Ontgrondingenverordening Groningen 1998. Meestal moet een vrijgestelde ontgronding gemeld worden bij de provincie. Een ontgrondingsvergunning is niet nodig voor: - het doen van archeologische opgravingen door het Rijk, een instelling voor wetenschappelijk onderwijs of een gemeente die daarvoor een vergunning heeft ingevolge de Monumentenwet; - ontgrondingen, waarvoor op grond van een onherroepelijk geworden bestemmingsplan een omgevingsvergunning voor een aanlegactiviteit is vereist. Handhaving De provincie treedt hard op als vergunningplichtige werkzaamheden worden uitgevoerd zonder vergunning, oftewel bij een illegale ontgronding. Er wordt altijd proces verbaal opgemaakt. De illegale ontgrondingen vallen onder de Wet op de economische delicten. Het
40
is aan Justitie om te bepalen of een boete wordt opgelegd. Eventueel moeten de reeds uitgevoerde ontgrondingen worden hersteld. Archeologisch depot De provincie heeft (mits gemeenten niet zelf beschikken over een archeologisch depot) een wettelijke depottaak, wat inhoudt dat alle vondsten en documentatie behorend bij archeologisch onderzoek bewaard dienen te worden in het provinciaal depot voor bodemvondsten (artikel 51 en 52 Monumentenwet 1988). De provincies Groningen, Friesland en Drenthe beschikken over een gezamenlijk depot, het Noordelijk Archeologisch Depot (NAD), dat in Nuis gehuisvest is. Vondstmeldingen In het Cultuurconvenant tussen Rijk en provincie is afgesproken dat de provincie de archeologische vondstmeldingen van amateurs gaat registreren. Attentiegebieden Verder krijgt de provincie op basis van de nieuwe wetgeving de mogelijkheid om zogenoemde archeologische attentiegebieden aan te wijzen (artikel 44 Monumentenwet 1988). Voor deze attentiegebieden dienen gemeenten binnen een bepaalde periode een nieuw bestemmingsplan te maken, waarin bescherming van archeologische waarden is geregeld.
41
42
7. Het gemeentelijk archeologiebeleid Behoud waardevolle relicten De gemeente Oldambt zet middels onderhavige Nota Archeologie in op het behoud van waardevolle archeologische, cultuurhistorische en cultuurlandschappelijke relicten. Behoud betekent dat behoud ‘in situ’ (ter plekke) wordt nagestreefd. De gemeente Oldambt heeft de ambitie om een voor de gemeente representatief deel van het erfgoed te behouden. Indien behoud niet aan de orde is of niet aan de orde kan zijn, zal de gemeente eisen dat afdoende onderzoek wordt verricht, uit te voeren naar de richtlijnen die daaraan in de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (KNA) zijn gesteld. Zowel behoud als onderzoek worden geborgd door het bestemmingsplan. Waardevolle terreinen en gebieden, waar een grote kans bestaat op de aanwezigheid van archeologische resten, wordt door de gemeente in het bestemmingsplan beschermd door middel van een stelsel van omgevingsvergunningen. Bodemverstorende activiteiten zijn alleen toegestaan met een omgevingsvergunning. Vergunningaanvragen laat de gemeente beoordelen door een onafhankelijke organisatie of commissie met professionele archeologische kennis. Het advies van deze organisatie/commissie wordt meegewogen in de beslissing over vergunningverlening. Archeologisch onderzoek De gemeente eist bij planvoornemens op bekende archeologische en cultuurhistorische terreinen minimaal een bureauonderzoek. Doorgaans zal ook vervolgonderzoek (veldonderzoek) aan de orde zijn, tenzij uit het bureauonderzoek naar voren is gekomen dat: - de voorgenomen bodemingrepen de archeologische resten niet of nauwelijks zullen schaden; - de waarde van de archeologische resten binnen het plangebied niet groot of nihil is, bijvoorbeeld door bodemverstoringen, overbouwingen of een onjuiste vermelding van de omvang van een archeologisch terrein op de Archeologische Monumentenkaart (en als zodanig opgenomen op de Beleidskaart Archeologie). Archeologische bureauonderzoeken en veldonderzoeken dienen de aanwezigheid van archeologische waarden in een plangebied vast te stellen (in gebieden waar resten worden verwacht; dit zijn de roze gebieden op de Beleidskaart Archeologie). De gemeente eist bij planvoornemens in deze gebieden minimaal een bureauonderzoek. Veldonderzoeken dienen tevens om de omvang, conditie en waarde van bekende archeologische waarden (terreinen) vast te stellen. Veldonderzoek kan de vorm hebben van een oppervlaktekartering, booronderzoek, geofysisch onderzoek (non-destructief) proefsleuvenonderzoek, archeologische begeleiding of opgraving. Proefsleuvenonderzoek, archeologische begeleiding en opgraving zijn doorgaans pas aan de orde, nadat vergunning is verleend (het laten verrichten van onderzoek is dan een voorwaarde bij vergunningverlening). De gemeente laat onderzoeksresultaten en de in onderzoeksrapportages geformuleerde adviezen beoordelen door een onafhankelijke organisatie of een commissie met professionele archeologische kennis. De gemeente kan deze organisatie/commissie ook vragen zelf een onafhankelijk bureauonderzoek uit te voeren. Bureauonderzoeken dienen te voldoen aan de eisen die in de KNA er aan worden gesteld.
43
In de gevallen waarin tot vergunningverlening wordt overgegaan onder de voorwaarde dat archeologisch veldonderzoek (proefsleuvenonderzoek, archeologische begeleiding, opgraving) dient te worden uitgevoerd, zal de gemeente middels een door haar opgesteld of geaccordeerd Programma van Eisen (PvE) de inhoudelijke en procedurele eisen ten aanzien van het onderzoek aan de initiatiefnemer opleggen. Veroorzakerprincipe De Monumentenwet (1988) kent het zogenaamde veroorzakerprincipe: dit betekent dat initiatiefnemers van ruimtelijke plannen zelf de kosten van het volledige archeologisch onderzoek dienen te dragen. De gemeente hecht grote waarde aan (onafhankelijke) bureauonderzoeken omdat middels deze onderzoeken de noodzaak voor (kostbare) veldonderzoek kan worden vastgesteld. Veldonderzoek dat geen basis vindt in een bureauonderzoek dient te worden voorkomen. Bebouwd gebied De gemeente Oldambt heeft er voor gekozen grote delen van de bebouwde kernen binnen de gemeente vrij te stellen van onderzoeksverplichtingen. De reden hiervoor is de verstoring die moderne bebouwing (funderingen, onderkelderingen, bouwrijp maken) al aan archeologische resten teweeg heeft gebracht dat onderzoeksverplichting niet te rechtvaardigen is. In die gebieden in het stedelijk gebied die al geruime tijd niet meer bebouwd zijn geweest, maar waar volgens de oudste minuutplans wel bebouwing aanwezig was, kan behoud van mogelijk aanwezige archeologische resten wel aan de orde zijn. Deze gebieden zijn op de beleidskaart aangegeven als historische kernen en bebouwing. Bij een planvoornemen (met bodemingrepen) in dergelijke gebieden zal middels archeologisch onderzoek allereerst de aanwezigheid en vervolgens, indien aan de orde, de omvang, kwaliteit en waarde van archeologische resten moeten worden bepaald. Indien waardevolle resten aanwezig zijn, zal worden bepaald of behoud in situ wenselijk is, afgemeten tegen het economisch belang van het planvoornemen. Indien mogelijk zal gezocht worden naar mogelijkheden het gewenste behoud (zo veel mogelijk) te combineren met het planvoornemen. Daar waar behoud in situ niet mogelijk is (selectiebesluit), zal worden overgegaan tot onderzoek. De gemeente Oldambt bepaalt de randvoorwaarden voor onderzoek (PvE); de initiatiefnemer draagt de kosten van onderzoek. Buitengebied In het buitengebied streeft de gemeente Oldambt behoud van archeologische en cultuurhistorische vindplaatsen na. Wijzigingen aan het maaiveld (egalisaties, afgraven en ontgronden) en diepe bodembewerkingen (mengwoelen, diepploegen e.d.) zullen doorgaans niet worden toegestaan. Op vergunningaanvragen wordt geadviseerd door een onafhankelijke organisatie of commissie met professionele archeologische kennis. Delen van het buitengebied zijn op basis van vastgestelde bodemverstoringen of op basis van een geringe kans op de aanwezigheid van archeologische resten vrijgesteld van onderzoeksverplichting (zie de Beleidskaart Archeologie). Vondst- en onderzoeksmeldingen De Nota Archeologie en de Beleidskaart Archeologie zijn bepalend voor de archeologische monumentenzorg binnen de gemeente Oldambt. Daarom is het vereist dat nieuwe archeologische informatie direct aan de gemeente ter hand wordt gesteld. Eens per twee jaar zal deze informatie in de beleidskaart en zo nodig de Nota Archeologie, worden verwerkt.
44
Gemeentelijke ondersteuning archeologie De gemeente Oldambt laat haar taken op het gebied van archeologie uitvoeren door een onafhankelijke deskundige en bevoegde instantie. Deze taken bestaan uit het uitvoeren van bureauonderzoeken (ten behoeve van adviezen over ruimtelijke ingrepen en aanvragen voor omgevingsvergunningen), het opstellen van Programma’s van Eisen, het aanvragen en beoordelen van offertes, het aanbesteden van onderzoek door marktpartijen, het controleren van onderzoek, het beoordelen van archeologische rapportages. Inzet vrijwilligers De gemeente streeft ernaar vrijwilligers te betrekken bij archeologisch veldonderzoek. De inzet van vrijwilligers kan middels een PvE worden geregeld. Depot De provincie Groningen heeft ten behoeve van bodemvondsten die uit onderzoek in de provincie tevoorschijn zijn gekomen, depotruimte in Nuis ingericht (Noordelijk Archeologisch Depot). De gemeente Oldambt beschikt niet over een gemeentelijk archeologisch depot en is derhalve verplicht van de provinciale depotruimte in Nuis gebruik te maken.
45
46
8. De Beleidskaart archeologie: archeologische, cultuurhistorische en cultuurlandschappelijke waarden Waar het gaat om de archeologische, cultuurhistorische en cultuurlandschappelijke waarden is de Beleidskaart archeologie van de gemeente Oldambt samengesteld op basis van de volgende gegevens: - archeologisch waardevolle terreinen (AMK-terreinen), zoals deze staan aangegeven op de Archeologische Monumentenkaart voor de provincie Groningen; - de in ARCHIS geregistreerde waarnemingen (vindplaatsen); - gegevens over historische bebouwing, wegen, waterlopen, dijken, verkaveling, vestingwerken, etc. die staan aangegeven op de kadastrale minuutplans uit het begin van de 19 e eeuw en op de topografische militaire kaarten uit de 19 e eeuw en het begin van de 20 e eeuw; - steenhuizen, borgen en landhuizen zoals ingetekend op de Beckeringh-kaart (1781); - voormalige kloosterboerderijen zoals aangegeven in de “Atlassen der Stadslanden en Provincielanden” en in de boerderijenboeken van het gebied; - historische boerderijplaatsen (circa 1820 en ouder) uit boerderijboeken die over het gebied zijn verschenen; - waarnemingen en vindplaatsen uit archeologische onderzoeksrapporten (zie Literatuurlijst).
Afbeelding 27: Archeologische Monumentenkaart (AMK) van de gemeente Oldambt.
Hieronder wordt nader ingegaan op de verschillende waarden die in de gemeente Oldambt aanwezig zijn. Archeologisch waardevolle terreinen(AMK-terreinen) Op de Archeologische Monumentenkaart (AMK) van de provincie Groningen staan voor de gemeente Oldambt 42 archeologisch waardevolle terreinen aangegeven. Eén van de terreinen heeft de hoogste status, namelijk een “terrein van zeer hoge archeologische waarde, beschermd”. Op het rijksbeschermde terrein is een ander vergunningenstelsel van toepassing
47
(artikel 11 en 12 van de Monumentenwet 1988). Daarnaast gaat het om archeologisch waardevolle terreinen die op de AMK de status hebben van “terrein van zeer hoge archeologische waarde”, en “terrein van hoge archeologische waarde” en “terrein van archeologische waarde”. Beleidsmatig is het onderscheid in status bij de planologisch beschermde terreinen niet van belang. In de gemeente Oldambt gaat het om de volgende AMK-terreinen uit de steentijd: - nederzettingssporen uit het laat-paleolithicum en mesolithicum bij Tranendal/Napels (monumentnummer 7308); - nederzettingssporen uit het late mesolithicum bij Scheemderzwaag (nr. 6917); - nederzettingssporen uit het mesolithicum bij Zuiderveen (nr. 7289); - nederzettingssporen uit het vroege neolithicum langs de Pekel Aa bij Winschoterhoogebrug (nr. 14699). Bij het overgrote deel van de AMK-terreinen gaat het om nederzettingssporen, kerkterreinen en steenhuizen uit de middeleeuwen die door de Dollardklei zijn afgedekt: - een overslibde nederzetting uit de middeleeuwen en de resten van een kloosterboerderij in de Noorderwuppen (nr. 6816); - een overslibde nederzetting of een steenhuis uit de middeleeuwen bij Finsterwolde (Goldhoorn)(nr. 7208); - resten van een kerk uit de late middeleeuwen aan de Ulsderweg te Beerta (nr. 6826); - een overslibde nederzetting: sporen van het verdwenen dorp Oostfinsterwolde uit de middeleeuwen (nr. 6828); - een overslibde nederzetting uit de late middeleeuwen aan de Hoofdweg te Beerta (nr. 6827); - een overslibde nederzetting uit de late middeleeuwen te Ganzedijk. Het terrein ligt aan twee oude dijktracés (nr. 7207); - een overslibde nederzetting uit de middeleeuwen bij Nieuw-Beerta (nr. 6825); - een overslibde nederzetting of mogelijk een steenhuis uit de middeleeuwen ten noorden van Hamdijk. Het gaat hier om het laatmiddeleeuwse bewoningslint Hamdijk (nr. 6814); - resten van het verdwenen dorp Houwingaham met onder andere de funderingen van een kerk (na 1200 tot in de 15 e eeuw) en twee steenhuizen (afgebroken in de 14 e eeuw) aan de Uiterdijken bij Nieuweschans (nr. 6824); - een overslibde nederzetting of een steenhuis uit de middeleeuwen bij De Bovenlanden (nr. 6821); - terrein met twee overslibde nederzettingen of steenhuizen uit de middeleeuwen ten zuiden van Hamdijk (nr. 6819); - resten van een steenhuis (overslibd) uit de middeleeuwen ten zuiden van Hamdijk (nr. 6820); - de resten van de oude kerk van Ulsda uit de late middeleeuwen bij De Bult in Ulsda (nr. 6818); - een overslibde nederzetting uit de late middeleeuwen en nieuwe tijd aan de Buitenlanden bij Beerta (nr. 6817); - resten van een steenhuis uit de late middeleeuwen ten oosten van de Booneschans (nr. 6822); - de resten van een kruisbasiliek (mogelijk 11 e eeuw en afgebroken in 1760) met kerkhof bij Midwolda (Olkerke) uit de late middeleeuwen (nr. 6806: rijksbeschermd); - resten van een kerk en kerkhof uit de late middeleeuwen te “Ol Kerkhof” bij Scheemda (nr. 6807); - de overslibde nederzetting (nr. 6823) behorend bij het kerkcomplex nr. 6807; - de resten van een kerk en kerkhof uit de late middeleeuwen ten oosten van Oostwold (nr. 6810);
48
-
een overslibde nederzetting uit de late middeleeuwen aan de noordwest kant van Oostwold (nr. 6809); een overslibde nederzetting uit de late middeleeuwen ten zuidoosten van Oostwold (nr. 6811); een overslibde nederzetting uit de middeleeuwen bij Napels (nr. 7209); een overslibde nederzetting of steenhuis uit de late middeleeuwen aan de Nieuwlandseweg ten noorden van Midwolda (nr. 7214); resten van een steenhuis uit de late middeleeuwen in de Zuiderpolder bij Midwolda (nr. 7206); resten van een steenhuis uit de late middeleeuwen aan de Kolkenweg te Scheemda (nr. 7212); een huiswierde (datering onbekend) aan de Heemweg bij Nieuwolda (nr. 7171).
Afbeelding 28: Huiswierde (binnen cirkel) aan de Heemweg op een inversierug ten noorden van Nieuwolda (bron: www.ahn.nl).
In het Oldambt heeft een aantal kloosters gestaan die deels moesten worden verlaten in verband met de wateroverlast door bodemdaling ten gevolge van de veenontginningen en/of de inbraken van de Dollard. Alleen het klooster te Heiligerlee zal geen last van de Dollardinbraken gehad hebben vanwege de hoge ligging op een glaciale rug. Het gaat in de gemeente Oldambt om de volgende kloosterterreinen: - de resten van het premonstratenzer klooster Mons Sinaï uit de late middeleeuwen en nieuwe tijd (circa 1230 – 1624) bij Heiligerlee (nr. 6805); - de resten van het Cisterciënzerklooster Campus Silvae uit de late middeleeuwen (vóór 1247 – 1299) bij Nieuwolda (nr. 6808); - toegangspartij behorend bij het klooster bij Nieuwolda (nr. 6831); - de resten van de Johannieter commanderij Goldhoorn uit de late middeleeuwen ten oosten van Oostwold (nr. 6812); - de resten van een Grijzevrouwenklooster uit de late middeleeuwen (1259 - ten noorden van Midwolda (nr. 7213). Daarnaast kent de gemeente een aantal borgterreinen die niet binnen het door de Dollard overdekte gebied liggen, namelijk: - de resten van de Pekelborg en bijbehorende landerijen uit de late middeleeuwen ten zuiden van Winschoten (nr. 7306); - de borg Ennemaborg uit de late middeleeuwen en nieuwe tijd te Midwolda (nr. 6830); - resten van een borg (De Borg, de beide Sassen, Hooghaim) uit de nieuwe tijd ten westen van Nieuw-Scheemda (nr. 6930).
49
Vestingen/kernen en schansen: - de stadskern van Winschoten (tevens vesting) uit de late middeleeuwen en nieuwe tijd (nr. 15275); - de resten van de Bruggeschans bij Winschoterhoogebrug uit de nieuwe tijd (nr. 7307); - de vesting Nieuweschans uit de nieuwe tijd (1628-1870) (nr. 6829); - de resten van de Booneschans of Boonerschans uit de nieuwe tijd (1589-1851) aan de Hamdijk ten zuiden van Nieuweschans (nr. 6813). Omdat vier AMK-terreinen niet met de juiste omvang op de Archeologische Monumentenkaart zijn opgenomen, hebben deze terreinen op de Beleidskaart Archeologie een uitbreiding gekregen. Het gaat om de volgende terreinen: - de stadskern van Winschoten (tevens vesting) uit de late middeleeuwen en nieuwe tijd (nr. 15275); - resten van een steenhuis uit de late middeleeuwen in de Zuiderpolder bij Midwolda (nr. 7206). Dit terrein is naar het noorden uitgebreid; - een overslibde nederzetting uit de late middeleeuwen aan de noordwest kant van Oostwold (nr. 6809). Dit terrein is uitgebreid met een groot gedeelte van de westzijde van Oostwold; - resten van een kruisbasiliek met kerkhof bij Midwolda (Olkerke) uit de late middeleeuwen (nr. 6806: rijksbeschermd). De uitbreiding ligt ten westen van het kerkterrein en bevat de resten van twee steenhuizen. Andere archeologisch waardevolle terreinen(nog niet geregistreerd op de AMK) Uit archeologische (veld)onderzoeken (onder meer in het kader van de aanleg van nieuwe aardgastransportleidingen; onderzoek door de Rijksuniversiteit Groningen; waterberging) is een aantal waardevolle locaties naar voren gekomen, die behoudenswaardig zijn. Deze terreinen zijn echter nog niet als archeologisch waardevol terrein op de Archeologische Monumentenkaart terecht gekomen. Het gaat hierbij om een groot aantal vindplaatsen die onder het pakket Dollardklei zijn aangetroffen. Bij deze vindplaatsen gaat het veelal om resten van middeleeuwse dorpen, kerken, pastorieën, boerderijplaatsen, steenhuizen, borgen en buitenplaatsen. Huisplaatsen en huiswierden De fysisch geografische kaart en de geomorfologische kaart (afbeelding 29) laten zien dat op de inversierug van Nieuwolda een viertal wierden aanwezig is. Op twee van deze huiswierden is ook sprake van een de aanwezigheid van een historische boerderijplaats.
Afbeelding 29: Wierden (roze vlekken met de aanduiding T [terp]) op de inversierug (code 3K33; gele kleur) waarop het dorp Nieuwolda ligt (ondergrond geomorfologische kaart).
50
Daarnaast laat de fysisch geografische kaart nog een wierde zien ter plaatse van het “Ol Kerkhof” te Midwolda (wettelijk beschermd monument) en op de locatie van de historische boerderijplaats “Hermans Dijkstra” in Midwolda. Kerkterreinen, kerkhoven en pastorieën In de gemeente Oldambt zijn verschillende kerkterreinen aanwezig waar nog kerken uit de late middeleeuwen staan. Daarnaast gaat het om kerkterreinen (met kerkhoven) die in de late middeleeuwen en nieuwe tijd zijn verlaten in verband met de Dollardoverstromingen of terreinen waar de kerken meer recent zijn afgebroken. Het gaat om de volgende terreinen: - Sint Vituskerk uit circa 1275 te Winschoten; - Joodse begraafplaats te Winschoten; - kerk uit 1661 en pastorie van Nieuw-Scheemda; - kerkterrein uit 1515 te Scheemda; - kerktoren uit 1515 te Scheemda; - kerkterrein uit de late middeleeuwen te Westerlee; - voormalige kerk van het eerste Oostwold; - kerkterrein en kerk uit 1775 te Oostwold; - kerkterrein, toren uit 1708 en kerk uit 1738 te Midwolda; - kerk en kerkhof uit 1718 te Nieuwolda; - terrein van de voormalige kerk (gebouwd circa 1275; afgebroken in 1870) van Eexta met kerkhof en pastorie (nog aanwezig); - kerk van Beerta uit 1506; - kerk en kerkterrein te Nieuw-Beerta uit circa 1856; - huidige kerk en kerkhof te Finsterwolde; - Kappelda Berto (kapelterrein) bij Exterhuis ten noordwesten van Nieuw-Beerta; - voormalige pastorie van Westfinsterwolde; - voormalig kerkterrein van Westfinsterwolde; - kerkterrein van Oostfinsterwolde; - mogelijk kerkplaats en hof Kleine Ham in de Stadspolder (Stratingh en Venema); - Joodse begraafplaats te Nieuweschans; - garnizoenskerk uit 1751 te Nieuweschans; - synagoge te Nieuweschans. Steenhuizen, borgen en buitenplaatsen Op de Archeologische Monumentenkaart van de gemeente Oldambt staan drie terreinen met de resten van vier steenhuizen en vier borgterreinen aangegeven. De Ennemaborg in Midwolda is de enige borg waarvan de bebouwing nog aanwezig is. Bij de andere terreinen gaat het om de resten van steenhuizen en borgen. Tijdens archeologische inventarisaties en opgravingen zijn verschillende steenhuizen onder de Dollardklei aangetroffen. Daarnaast kunnen op historische boerderijplaatsen nog resten van steenhuizen en/of borgen aanwezig zijn. De kaart van Beckeringh uit 1781 laat ook een aantal borgterreinen zien. Op de volgende locaties zijn de resten van steenhuizen en borgen aangetroffen: - de Tiddingaborg (vóór 1630), later Huningaheerd in Beerta; - een steenhuis bij Goldhoorn ten westen van Finsterwolde; - een steenhuis bij Kloostergare ten zuidoosten van Beerta; - een steenhuis te Oostwold, nu boerderij Huningaheerd; - het Westersteenhuis (nu boerderij) te Oostwold (ten westen van de Huningaheerd); - borgterrein “Beide Sassen” uit de 16 e eeuw ter correctie van het AMK-terrein, nr. 6930; - zes steenhuizen binnen het overslibde, middeleeuwse Scheemda (binnen de AMKterreinen nrs. 6807 en 6823); - twee steenhuizen ten westen van het overslibde Scheemda; - twee steenhuizen ten noorden van Midwolda langs het Nieuwe Kanaal/Zuiderpolder;
51
-
twee steenhuizen langs het Melkpad ten zuiden van Eexta; het terrein van het landhuis Vredenhoven in Eexta; villa de Esbörg te Scheemda met tuin met viskenij en snoekegat; landhuis De Oude Werf bij Winschoten.
Historische boerderijplaatsen Binnen het grondgebied van de gemeente Oldambt ligt een groot aantal historische boerderijplaatsen. Sommige boerderijplaatsen gaan zelfs terug tot in de late middeleeuwen en waren tot het eind van de 16 e eeuw vaak in het bezit van kloosters. In 1595 werden de kloostergoederen geseculariseerd en door de Provincie geconfisqueerd. Aan het begin van de 17 e eeuw werden de goederen verdeeld over de Stad en de Provincie. In de Atlassen der Stads- en Provincielanden (Schroor 1996 en 1997) is een aantal kaarten met voormalig kloosterbezit opgenomen. De historische boerderijplaatsen zijn van cultuurhistorisch en soms zelfs archeologisch belang en als zodanig opgenomen op de Beleidskaart archeologie van de gemeente Oldambt. Historische bebouwingsclusters en dorpskernen Op basis van de kadastrale minuten zijn de begrenzingen van de historische bebouwingsclusters en dorpskernen vastgesteld. Een aantal van de geïnventariseerde locaties vormt direct of indirect een aanwijzing voor de aanwezigheid van een archeologische vindplaats. Op de Beleidskaart archeologie zijn historische kernen, middeleeuwse bewoningslinten, (voormalige) tichelwerken, historische fabrieksterreinen en oude sluiscomplexen opgenomen. Historische dorpskernen en lintbebouwing: - de historische dorpskern van Oostwold (beschermd dorpsgezicht + uitbreiding); - de historische dorpskern van Nieuwolda; - de historische dorpskern van Midwolda; - de historische dorpskern van Eexta (pastorie, voormalig kerkterrein); - de historische dorpskern van Scheemda; - de historische dorpskern van Westerlee (kerk en voormalig pastorie terrein); - de historische dorpskern van het oude Heiligerlee (nu het oostelijke gedeelte van Westerlee); - de historische dorpskern van Beerta; - de historische dorpskern van Nieuweschans; - de historische dorpskern van Finsterwolde; - de historische kern van Winschoten.
Afbeelding 30: Linker kaartje: steenfabrieken in Winschoten rond 1830 (rode cirkel); rechter kaartje uit circa 1900: de twee verplaatste steenfabrieken liggen binnen de zwarte cirkels.
52
Tichelwerken/steenfabrieken van vóór 1830: - een tichelwerk bij Goldhoorn (vóór 1621 – circa 1700); - een tichelwerk bij Scheemderzwaag langs het Zijldiep (1802-1970); - twee tichelwerken (vóór 1648 – circa 1890 en 1648-1843) bij Westerlee. De tichelwerken zijn in de 17 e eeuw naast elkaar ontstaan (potkleiwinning); - een steenfabriek aan de buitenbocht van het oude Winschoterdiep. Later is deze fabriek in verband met het graven van een omleiding van het Winschoterdiep iets naar het noorden verplaatst en wel naar de Ludensweg. De fabrieken draaiden van vóór 1786 tot 1966 (afbeelding 30); - de steenfabriek “De Hoop” aan de zuidkant van de Rensel (vóór 1801 opgestart en in 1864 verplaatst naar de overkant van de Rensel). Alleen de oudste locatie is op de beleidskaart opgenomen (afbeelding 30); - steenfabriek op de Hooge Klei aan de zuidkant van Winschoten (vóór 1742-1884); - de steenfabriek “Oude Werf” aan de Bovenburen in Winschoten (17991824)(afbeelding 31).
Afbeelding 31: Steenbakkerij Oude Werf bij Bovenburen (bron: Atlas van Huguenin (1773-1794).
Historische industriecomplexen: - strokartonfabriek De Toekomst bij Scheemda met de bijbehorende arbeidershuisjes; - een houtzaagmolencomplex ten westen van steenbakkerij De Hoop te Winschoten; - een houtzaagmolencomplex bij Winschoterzijl; - houtzaagmolencomplex bij ’t Waar. Oude sluiscomplexen ofwel zijlen: - de Carringerzijl of Kermerzijl werd in de Oude Dijk uit 1597 (polder Scheemderzwaag) ten westen van Scheemda aangelegd. Dit ten behoeve van de uitwatering van de Oude Ae naar de Dollard; - de Oude Zwaagzijl werd bij de bedijking van de polder Nieuwland in 1701 gebouwd. De Oude Geut kon zo afwateren op de Dollard; - de Oosterwolderpolderzijl werd aangelegd in de dijk uit 1759 ook t.b.v. de afwatering via de Oude Geut;
53
-
-
-
-
de Finsterwolderpolderzijl (met het Nieuwe Zijlhuis) waar de Oude Geut de dijk uit 1819 kruist; bij het Waar is aan het begin van de 17 e eeuw een sluis of zijl aangelegd op de locatie waar het Buiten Nieuwediep en het Termunterzijldiep bij elkaar komen; de Winschoterzijl dateert uit 1593 en is aangelegd op de plek waar de Rensel en de Pekel Aa bij elkaar kwamen; het Merijkezijltje bij Kostverloren is aangelegd in de Oude Dijk uit 1657. Via deze zijl waterde de Tjamme af op de Dollard. de Beersterzijl werd in 1636 aangelegd in de westelijke hoek van de Egyptische dijk. Hier kon het water van de Tjamme en het in die tijd gegraven Beersterzijldiep door de dijk worden afgevoerd naar de Dollard; de Bellingwolderzijl werd in 1704 aangelegd ten oosten van de Beersterzijl. Het Bellingwolderzijldiep werd binnendijks richting Nieuw-Beerta gegraven. De Tjamme werd nu ook doorgeleid naar het Bellingwolderzijldiep; de Oude Zijl uit 1657 in de oude bedding van de Westerwoldsche Aa ten noordwesten van de vesting Nieuweschans; de Vierkarspelenzijl uit 1661 (later Tienkarspelenzijl en Oude Zijl genoemd) in de naar het oosten verlegde Westerwoldsche Aa en de Zwijnezijl in het Zwijnsdiep bij Nieuweschans; bij Ulsda is in 1673 een verlaat aangelegd in de Pekel Aa; de (Oude) Statenzijl is in 1707 aangelegd in de Westerwoldsche Aa.
Historische landschapselementen Een aantal gebieden met historische verkavelingsstructuren of landschapselementen staat als cultuurlandschappelijk waardevol relict op de beleidskaart aangegeven. Dollarddijken Na het ontstaan van de Dollardboezem in de late middeleeuwen en de 16 e eeuw heeft men met dijken het ondergelopen gebied heroverd op de zee. Een aantal dijken is nog zichtbaar in het landschap als dijk of als weg. Verdwenen dijken zijn in veel gevallen te herleiden aan de hand van luchtfoto’s en Google-Earth. Waardevolle dijktracés die nog steeds aanwezig zijn of door middel van luchtfoto’s te herleiden zijn, staan hieronder aangegeven: - delen van de Oude Dollarddijk uit 1542/1545 rondom de Dollardboezem. De Hamdijk tussen Oudeschans en de Boonerschans aan de zuidoostkant van de voormalige Dollardboezem. De Oude Dijksterweg, Hamrikkerweg en de Hoofdweg tussen het Winschoterdiep en de Johannes Kerkhovenpolder aan de westkant. (De Noorderdijck aan de zuid en oostkant van de oostelijke Dollardboezem); - de dijk langs Nieuw-Beerta dateert uit circa 1570 en sloot als Lestendijck via Winschoterzijl en Oudeschans aan op de Hamdijk; - ten westen van de dijk langs Nieuw-Beerta heeft nog een dijk (ook Oude dijk genaamd) gelopen van de Pekel Aa via Beersterhogen naar het Merijkezijl; - de dijk uit 1597 waarlangs in 1601 het Termunterzijldiep is gegraven. Met de aanleg van deze dijk ontstond de polder Scheemderzwaag; - de Hamdijk van de Boonerschans naar Nieuweschans uit 1605; - een deel van de dijk uit 1626 ter afdichting van de polder Oud Land; - de Schanskerdijk uit 1657 tussen Drieborg (Stocksterhorn) en Nieuweschans die het kweldergebied rondom Ulsda en tussen Nieuweschans en Beerta van de zee afsloot; - van Drieborg naar Kostverloren liep de Oudedijk; - van Kostverloren naar het noordwesten de Koedijk; - van Kostverloren naar Hongerige Wolf de Egyptische of Egypter dijk; - een stukje dijk uit 1665 t.b.v. de polder Oud-Nieuw Land; - in 1696 werd de Kroonpolder ten noorden van Nieuweschans ingepolderd d.m.v. de Middendijk, waarbij de haven bij de vesting zijn functie verloor;
54
-
de dijk uit 1701 ter inpoldering van Nieuw Land; ten noorden van de Kroonpolder werd in 1740 de Stadspolder bedijkt met de Vleugeldijk en de Polderdijk; de dijk uit 1759 waarbij Oostwolderpolder ontstond; in 1819 werd de Finsterwolderpolder ingedijkt; in 1862 de eerste afdeling van de Reiderwolderpolder; in 1874 werd de in 1862 aangelegde Reiderwolderpolder uitgebreid naar het oosten (tweede afdeling); in 1924 de Carel Coenraadpolder; een restant van de Wardijk of Weerdijk ten noordwesten van Nieuwolda; de Zomerdijk ten noorden van Nieuwolda.
Veendijken In het gebied aan de zuidwestkant van Winschoten hebben de boeren kaden ofwel veendijken om hun laaggelegen land aangelegd. Hier zijn nog de sloten aanwezig die langs de kaden zijn aangelegd: - de (verdwenen) kade langs de eerste veensloot; - de (verdwenen) kade langs de tweede veensloot; - een veendijk met veensloot ter plaatse van de huidige Zaaiweg van Westerlee naar Oude Pekela (Atlas der Provincielanden, kaart 125). Kolken Achter de vroegere en huidige zeedijken liggen kolken die ontstaan zijn bij de vele dijkdoorbraken die hier in de afgelopen eeuwen plaatsvonden. Door het rondkolkende water zijn aan de landzijde van de dijken diepe gaten ontstaan. Op de Beleidskaart Archeologie is een aantal nu nog bestaande kolken opgenomen ten zuiden van de Hamdijk en de Egyptische dijk en ten noorden van Midwolda. Historische waterlopen In het gebied van de gemeente Oldambt ligt een aantal natuurlijke en gegraven waterlopen, zoals: - de Tjamme die al voor de Dollardinbraken de grens vormde tussen het WoldOldambt en het Reiderland. De Tjamme stroomde na de inpoldering via de Raaiing bij Beerta en Veenhuizen naar Het Merijkezijl, waar de Tjamme tot 1696 in de Dollard uitmondde. Na de inpoldering van de Kroonpolder is de Tjamme langs de Koedijk geleid om eerst via de Beersterzijl en later de Bellingwolderzijl in de Egyptischedijk in zee te stromen; - de Oude Geut die vanuit het veengebied ten oosten van Nieuw-Scheemda naar zee stroomde; - de Moersloot aan de oostkant van de dijk die in 1605 van de Hamdijk naar Nieuweschans is aangelegd; - het Termunterzijldiep van het Winschoterdiep naar Termunterzijl dat in 1601 is aangelegd; - het Opdiep, een verbindingskanaal tussen het oude Winschoterdiep bij Scheemda naar het Termunterzijldiep; - restanten van het Beerster Zijldiep dat aan het begin van de 17 e eeuw werd gegraven; - een noordelijk gedeelte (klein stukje bij Hongerige Wolf) en het zuidelijke deel (ten noordoosten van Ulsda) van het Bellingwolderzijldiep of Buiskooldiep uit circa 1700. Historische wegen - de Santwech van Eexta naar Westerlee. De huidige Buiten Eexterweg tussen de pastorie en de voormalige kerk van Eexta door naar het zuiden is nog een overblijfsel van deze Santwech. Vroeger zette deze weg zich voort in zuidelijke richting tot aan
55
-
Eexta. Op historisch kaartmateriaal uit 1830 en 1900 loopt er nog een voetpad, het Melkpad, maar dit loopt niet helemaal door tot Westerlee. een onverhard deel van de Eexterweg ten noorden van Westerlee; een kloosterlaantje ten noordoosten van de Ennemaborg te Midwolda.
Historische verkaveling In de gemeente Oldambt zijn nog maar weinig gebieden aan te wijzen waar historische verkavelingsstructuren zijn aan te geven. Het gaat om de volgende locaties: - kleinschalige verkaveling op De Garst(e) aan de noordkant van Westerlee. Hier heeft in het verleden potkleiwinning plaatsgevonden; - het bosgebied ten zuiden van de Ennemaborg, dat lang in gebruik was als productiebos - oud reliëf tussen Goldhoorn en Kromme Elleboog. Aandachtspunten De Slag bij Heiligerlee in 1568 staat als “Aandachtspunt” (groen driehoekje) op de Beleidskaart Archeologie aangegeven. De Slag bij Heiligerlee vond plaats op de drie garsten rond Heiligerlee, onder andere op de garst waarop het klooster stond. Aan deze locatie zijn geen bestemmingsplanregels met de Waarde archeologie (WR-a) gekoppeld. Toch dient men er bij ingrepen op dergelijke locatie op verdacht te zijn dat er nog sporen en resten van deze gevechtshandeling in de bodem aanwezig kunnen zijn. De overige garsten lagen mogelijk bij Napels en Westerlee. ARCHIS-waarnemingen Naast de bekende archeologisch waardevolle terreinen, die op de Archeologische Monumentenkaart staan aangegeven, zijn uit de gemeente Oldambt 136 waarnemingen geregistreerd bij de archeologische database ARCHIS van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed. Het gaat daarbij onder meer om waarnemingen die tijdens archeologisch veldwerk en opgravingen zijn gedaan. Daarnaast gaat het om vondstmeldingen gedaan door amateurarcheologen. In het geval deze waarnemingen in gebieden met een lage verwachting liggen (op de Beleidskaart Archeologie aangegeven als blauwe ruitjes), moet men bij bodemingrepen binnen een cirkel van 25 m rond deze waarneming rekening houden met de aanwezigheid van archeologische resten. Archeologische verwachtingswaarden Op grond van de bodemkundige en fysisch geografische eenheden zijn de verwachtingswaarden opgesteld (zie voor de bodemkaart: afbeelding 32). Vooral de bodems waarin podzolvorming heeft plaatsgevonden, zijn in deze van belang. Bewoningsresten uit de prehistorie (steentijd) bevinden zich vooral op dergelijke bodems. De aanwezigheid van een podzolbodem duidt op goede ontwatering van het dekzand en de prehistorische mens had een bewoningsvoorkeur voor dergelijke droge bodems. Het feit dat deze gronden door de Dollardinbraken in de late middeleeuwen en het begin van de nieuwe tijd deels zijn afgedekt door een kleipakket, maakt het moeilijk exact aan te geven waar deze podzolbodems onder het afdekkende pakket aanwezig zijn. Binnen de gemeente Oldambt komen de volgende podzolbodems voor: veldpodzolgronden, leemarm en zwak lemig fijn zand (bodemkaartcode Hn21), madeveengronden op zand met humuspodzol, beginnend ondieper dan 120 cm (bodemkaartcode aVp), laarpodzolgronden (bodemkaartcode cHn21), moerige podzolgronden met een veenkoloniaal dek en een moerige tussenlaag (bodemkaartcode iWp), moerige podzolgronden met een zavel- of een kleidek en een moerige tussenlaag (bodemkaartcode kWp), vlierveengronden op zand met humuspodzol, beginnend ondieper dan 120 cm (bodemkaartcode Vp), moerige podzolgronden met moerige bovengrond (bodemkaartcode vWp), moerige podzolgronden met een humushoudend zanddek en een moerige tussenlaag (bodemkaartcode zWp),
56
veldpodzolgronden met lemig fijn zand (bodemkaartcode Hn23), veengronden met een veenkoloniaal dek op zand met humus podzol, beginnend ondieper dan 120 cm (bodemkaartcode iVp), laarpodzolgronden met lemig fijn zand (bodemkaartcode cHn23). Daarnaast komen er bodems voor die bestaan uit zandgronden met een afdekkend klei en/of veenpakket op zand. Hier kunnen eveneens bewoningssporen uit de prehistorie verwacht worden. Bovendien herbergen deze gronden bewoningssporen (nederzettingen, kerk- en kloosterterreinen) uit de middeleeuwen en wel uit de periode dat de Dollard nog niet grote gebieden onder water had gezet. Op het zand kunnen hier sporen uit de steentijd aanwezig zijn, terwijl in de vaak nog aanwezige veenlaag middeleeuwse sporen verwacht kunnen worden. Het gaat om de volgende gronden: waardveengronden op zand, beginnend ondieper dan 120 cm (bodemkaartcode kVz), moerige eerdgronden met een zavel- of kleidek en een moerige tussenlaag op zand (bodemkaartcode kWz), weideveengronden op zand, beginnend ondieper dan 120 cm (bodemkaartcode pVz), gooreerdgronden met lemig fijn zand (bodemkaartcode pZn23), moerige eerdgronden met een moerige bovengrond op zand (bodemkaartcode vWz), moerige eerdgronden met een veenkoloniaal dek en een moerige tussenlaag op zand (bodemkaartcode iWz). De gebieden met podzolbodems en afgedekte zandgronden hebben op de Beleidskaart Archeologie een hoge verwachting gekregen. Ook de gronden die staan aangegeven als zeer ondiepe keileem/potklei (bodemkaartcode KX) kennen een hoge verwachting. De gaafheid van bodems is ten behoeve van de beleidskaart meegewogen, immers gave bodems betekenen dat archeologische resten die in deze bodems aanwezig zijn, ook gaaf kunnen zijn. De aanwezigheid van een bouwvoor van maximaal 40 cm valt binnen de definitie van een gave bodem. Archeologische onderzoeken op percelen waar een dergelijke omvang van de bouwvoor aanwezig was, hebben aangetoond dat onder deze bouwvoor nog gave archeologische resten aanwezig zijn. Bodemverstoringen die dieper reiken dan de lagen waarin nog archeologische resten aanwezig kunnen zijn, hebben geleid tot de aanduiding ‘lage verwachting’ op de Beleidskaart Archeologie. De diepteligging van archeologische resten is doorgaans afhankelijk van bedekking met jongere sedimenten; dit betekent dat archeologische resten zich zowel aan of vlak onder het maaiveld kunnen bevinden indien geen jongere sedimentatie heeft plaatsgevonden, als ook op behoorlijke diepte in het geval van afdekking met zand, veen en kleipakketten. Dit geldt bijvoorbeeld voor de Dollardpolders. Bodemverstoringen die naar zeggen wel hebben plaatsgevonden, maar die niet zijn geadministreerd, zijn niet op de beleidskaart verwerkt. Dergelijke verstoringen waren in het kader van het bureauonderzoek dat aan de Nota Archeologie en de Beleidskaart ten grondslag ligt, niet verifieerbaar. Ten aanzien van ruilverkavelingen wordt opgemerkt dat deze weliswaar in een recent verleden op grote schaal in vrijwel geheel Nederland hebben plaatsgevonden, maar dat van algehele verstoring van archeologische resten in ruilverkavelingsgebieden geen sprake is. Vanzelfsprekend zullen percelen waarvan in de toekomst blijkt dat ze dusdanig diep verstoord zijn dat er geen gave archeologische resten meer te verwachten zijn, als gebied met een lage archeologische verwachting op de beleidskaart worden aangeduid. Drainage dient te worden beschouwd als een zeer plaatselijke en smalle bodemverstoring die niet van invloed is op archeologische aanduidingen op de beleidskaart. Gebieden met bodems die niet voor menselijke bewoning geschikt waren (natte bodems) en percelen waarvan is vastgelegd dat er diepe bodemverstoring heeft plaatsgevonden, hebben de aanduiding ‘lage verwachting’ op de Beleidskaart Archeologie gekregen. Dit betekent dat er vanuit archeologisch oogpunt geen beperkingen voor die gebieden gelden.
57
Afbeelding 32: Bodemkaart van het grondgebeid van de gemeente Oldambt.
58
9. De Beleidskaart Archeologie: doorvertaling naar bestemmingsplannen De Beleidskaart Archeologie van de gemeente Oldambt is waar het gaat om de archeologische, cultuurhistorische en cultuurlandschappelijke waarden, samengesteld op basis van onderstaande bronnen en literatuur: - Archeologische Monumentenkaart voor de provincie Groningen: archeologische waardevolle terreinen ofwel AMK-terreinen; - ARCHIS-database van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed: geregistreerde waarnemingen ofwel vindplaatsen; - kadastrale minuutplans uit het begin van de 19 e eeuw: historische bebouwing, waterlopen, dijken, wegen, etc.; - de kaart van Beckeringh uit 1781: borgen en buitenplaatsen; - Atlassen der Stadslanden en Provincielanden: voormalige kloosterboerderijen; - historische militaire kaarten uit circa 1820, 1850 en 1900: historische bebouwing, ontginningslinten, watergangen, wegen en dijken; - boerderijenboeken van het Wold-Oldambt, Beerta en omgeving en Nieuwolda / Nieuw Scheemda; - archeologische rapportages: nieuwe vindplaatsen en vrijgegeven gebieden; - bodemkundige, geomorfologische en fysisch geografische kaarten; - Actueel Hoogtebestand Nederland (AHN). De Beleidskaart Archeologie is daarnaast nog vervaardigd op basis van: - een inventarisatie van gebieden waar in het verleden ontgrondingen of andere bodemverstoringen hebben plaatsgevonden; - luchtfoto’s; - bebouwd gebied op basis van de moderne topografische kaart; - VROM-dataset Begrenzing Bebouwd Gebied 2003 (deze dataset is aangevuld met recente gegevens). Bestemmingsplancodes Op de Beleidskaart Archeologie zijn de verschillende categorieën (terreinen, kernen en verwachtingen) met kleurvlakken, lijnen of gearceerd weergegeven. De AMK-terreinen staan met hun code (ARCHIS monumentnummer) aangeduid en de cultuurhistorisch waardevolle terreinen en lijnelementen staan met hun naam aangegeven (in de bijbehorende tekstlaag). Tevens komen er historische kernen en bebouwing op de beleidskaart voor, als ook cultuurlandschappelijk waardevolle relicten. Het totale grondgebied van de gemeente Oldambt heeft daarnaast een hoge of lage archeologische verwachting gekregen. Hieronder worden de verschillende categorieën nader toegelicht. Achter elk advies staat tussen haakjes de betreffende bestemmingsplancode. Deze staan ook in de legenda op de beleidskaart vermeld. AMK-terreinen en cultuurhistorisch waardevolle terreinen: streven naar behoud; indien niet mogelijk: bureauonderzoek (WR-a 1: gebieden van archeologische en cultuurhistorische waarde) Het gaat hierbij om de volgende terreinen: - archeologisch waardevolle terreinen (AMK-terreinen); - uitbreiding AMK-terreinen; - wierden; - boerderijplaatsen; - steenhuizen, borgterreinen en buitenplaatsen; - kerken, kerkterreinen, pastorieën en oude begraafplaatsen;
59
-
ARCHIS-waarnemingen en nog niet in ARCHIS geregistreerde vindplaatsen met middeleeuws vondstmateriaal.
Bij deze terreinen dient gestreefd te worden naar behoud van de archeologische en cultuurhistorische waarden. Op de beleidskaart zijn de AMK-terreinen voorzien van hun ARCHIS-monumentnummer (hard roze / ginger pink). Aanvullingen bij AMK-terreinen zijn met een paars vlak aangegeven; wierden met een rood vlak; historische boerderijplaatsen oranje omlijnd; steenhuizen, borgterreinen en buitenplaatsen geel omlijnd; (voormalige) kerkterreinen paars gearceerd; ARCHIS-waarnemingen en vindplaatsen met middeleeuws vondstmateriaal staan aangegeven als blauwe ruitjes. Rond deze waarnemingen/vindplaatsen dient men een onderzoeksbuffer met een straal van 25 meter te trekken, waarvoor de bestemming WR-a 1 gaat gelden. Bij terreinen die grotendeels bebouwd zijn, zijn bodemingrepen niet of nauwelijks te voorkomen (denk aan de aanleg van nieuwe riolering en aan- en herbouw, e.d.). In die gevallen dienen de bodemingrepen tot een minimum te worden beperkt. In alle gevallen geldt dat bij ingrepen dieper dan 40 cm onder maaiveld (-Mv) op deze terreinen archeologisch bureauonderzoek noodzakelijk is. Historische kernen en bebouwing en cultuurlandschappelijk waardevolle relicten: bureauonderzoek bij ingrepen > 100m² (WR-a 2: gebieden van archeologisch belang) Het betreft de op de beleidskaart aangegeven historische dorpskernen (gebaseerd op oudste kadastrale minuut), bebouwing(sclusters)en cultuurlandschappelijke waarden, zoals: - historische kernen en bebouwing, zijlen en verschansingen; - cultuurlandschappelijk waardevolle gebieden (o.a. historische verkaveling, oud reliëf en kolken); - cultuurlandschappelijk waardevolle lijnelementen (dijken, wegen); - cultuurlandschappelijk waardevolle waterlopen. In het geval in een te draineren perceel sprake is van de aanwezigheid van een cultuurlandschappelijk waardevol lijnelement (dijk of weg) kan de drainage aangelegd worden zonder voorafgaand archeologisch onderzoek. De historische kernen en bebouwing staan met een blauwe arcering op de beleidskaart aangegeven. Tevens gaat het om cultuurlandschappelijk waardevolle lijnelementen, zoals waterlopen (blauwe lijnen); dijken en wegen (bruine lijnen). Daarnaast is een aantal cultuurlandschappelijk waardevolle terreinen op de kaart gezet waar de historische verkaveling en kolken nog aanwezig zijn (dubbele groene arcering). In ruimtelijke plannen dient voor cultuurlandschappelijk waardevolle lijnelementen en waterlopen een breedte van 7 meter aangehouden te worden. Bij ingrepen groter dan 100 m² en dieper dan 40 cm -Mv in deze gebieden dient een bureauonderzoek te worden uitgevoerd. Gebieden met een hoge archeologische verwachtingswaarde: bureauonderzoek bij ingrepen groter dan 200 m² (WR-a 3: archeologische onderzoeksgebieden) Deze gebieden zijn aangewezen op basis van de daar aanwezige bodemkundige en geomorfologische eenheden. Hieronder vallen de gebieden met hoge verwachtingen op de beleidskaart. Deze zijn op de kaart met een roze kleur aangegeven. Bureauonderzoek is nodig bij ingrepen groter dan 200 m². Het aanleggen van systematische drainage in archeologische onderzoeksgebieden is niet verbonden aan een omgevingsvergunning voor aanlegactiviteiten. Deze uitzondering geldt niet voor andere gebieden met een archeologische dubbelbestemming.
60
Gebieden met een lage verwachtingswaarde ten aanzien van resten aan maaiveld, maar vanwege een afdekkend kleipakket een hoge verwachting op steentijd op het zand en een hoge verwachting op middeleeuwen op het veen en het zand: bureauonderzoek bij ingrepen groter dan 500 m² (WR-a 4: archeologische attentiegebieden) Deze gebieden zijn aangewezen op basis van de vindplaatsen uit de steentijd en middeleeuwen die onder de Dollardklei aanwezig kunnen zijn. Op de kaart zijn deze gebieden met een oranje raster aangegeven. Bureauonderzoek is nodig bij ingrepen die dieper gaan dan het afdekkende kleipakket en groter zijn dan 500 m². Het aanleggen van systematische drainage in archeologische onderzoeksgebieden is niet verbonden aan een omgevingsvergunning voor aanlegactiviteiten. Deze uitzondering geldt niet voor andere gebieden met een archeologische dubbelbestemming. Gebieden met een lage archeologische verwachting (zonder raster) Er is geen bureauonderzoek noodzakelijk in de volgende gebieden: - gebieden met een lage archeologische verwachting op basis van de bodemsoort; - afgegraven percelen; - bebouwde delen van naoorlogse woonwijken, industrieterreinen; - bebouwde erven; - al op de aanwezigheid van archeologische waarden onderzochte gebieden. Deze gebieden zijn op de beleidskaart in één kaartlaag gevat (lage archeologische verwachting) en zijn niet afzonderlijk benoemd. Een uitzondering hierop vormen de terreinen en lijnelementen binnen gebieden met een lage verwachting, die op de Beleidskaart Archeologie met de bestemming WR-a 1 en WR-a 2 staan aangegeven. In geval van bodemingrepen op archeologisch, cultuurhistorisch en cultuurlandschappelijk waardevolle terreinen en lijnelementen is altijd een archeologisch bureauonderzoek noodzakelijk. Dubbelbestemming Waarde – archeologie De bovenstaande waarden en verwachtingen zijn vertaald naar bestemmingen. Bij het benoemen van de bestemmingen is gebruik gemaakt van de Standaard Vergelijkbare BestemmingsPlannen 2008 (SVBP 2008). Hierin wordt aan archeologie een dubbelbestemming toegekend: Waarde – archeologie. De volgende dubbelbestemmingen zijn aan de waarden en verwachtingen gekoppeld: - Waarde – archeologie 1 (WR-a 1): gebieden van archeologische en cultuurhistorische waarde (AMK-terreinen; boerderijplaatsen; steenhuizen, borgterreinen en buitenplaatsen; kerken, kerkterreinen, pastorieën en oude begraafplaatsen; ARCHISwaarnemingen en vindplaatsen); - Waarde – archeologie 2 (WR-a 2): gebieden van archeologisch belang (historische kernen en bebouwing, zijlen en verschansingen; cultuurlandschappelijk waardevolle waterlopen en lijnelementen; cultuurlandschappelijk waardevol gebieden; - Waarde – archeologie 3 (WR-a 3): archeologische onderzoeksgebieden (hoge verwachting); - Waarde – archeologie 4 (WR-a 4): archeologische attentiegebieden (onderzoek bij ingrepen > 500 m² & dieper dan het kleidek). Voor de dubbelbestemmingen Waarde – archeologie 1, 2, 3 en 4 zijn in Bijlage 1 standaard bestemmingsplanregels opgenomen, die door de gemeente kunnen worden gebruikt bij het opstellen van nieuwe bestemmingsplannen.
61
Archeologisch bureauonderzoek Indien de beleidskaart archeologisch onderzoek adviseert, bestaat dit in eerste instantie uit bureauonderzoek. De kosten die voortvloeien uit bureauonderzoek en mogelijk vervolgonderzoek komen voor rekening van de initiatiefnemer. Het bureauonderzoek wijst uit of er nader archeologisch veldonderzoek nodig is en zo ja in welke vorm (zie Bijlage II: Stappenplan archeologie). Ook kan het bureauonderzoek uitwijzen dat met een kleine aanpassing van de plannen en/of door het treffen van technische maatregelen archeologisch veldonderzoek vermeden kan worden. De verwachting op basis van ervaring over de afgelopen vijf jaar is dat het archeologisch onderzoek in veel gevallen beperkt zal blijven tot het bureauonderzoek.
62
10. Literatuurlijst en lijst geraadpleegde kaarten/bronnen Literatuur Boer, H., Scheemda 1994, De overeenkomsten van 1391 en 1420 gesloten tussen de hovelingen van Reiderland en het Wold-Oldambt. Boerderijenboek Nieuwolda / Nieuw Scheemda, Scheemda 1998. De boerderijen in het “Wold-Oldambt”. Scheemda – Midwolda – Ekamp – Meerland – Heiligerlee – Westerlee – Meeden. Deel 1 en 2, Scheemda 1997. Elerie, J.H.N. et al. (red.), Groningen 1992), Dollardzijlvest gepeild en aangekaart. Een kartografische kijk op de geschiedenis van land en water in het oosten van Groningen en Drenthe. Groenendijk, H.A., Groningen 1997, Op zoek naar de horizon. Het landschap en zijn bewoners tussen 8000 voor Chr. en 1000 na Chr. Regio- en landschapsstudies nr. 4. Groenendijk, H. en R. Bärenfänger, Bedum 2008, Gelaagd landschap. Veenkolonisten en kleiboeren in het Dollardgebied. Archeologie in Groningen 5. Haan, K.B., Scheemda 1984, Westerlee – Heiligerlee. Klerck, Th.P.E. de, en O.Chr. Mellema, Groningen 1976, Boerderijen en hun bewoners. Boek I en II (Beerta). Knottnerus, O.S., Bedum 2008, Natte voeten, vette klei. Oostelijk Fivelingo en het water. Archeologie in Groningen 3. Koers, J.P., Scheemda 1984, Scheemda. Kuyper, J., Zaltbommel 1971, Gemeente-atlas van Nederland. Groningen. Laan, K. ter, Groningen 2000, Geschiedenis van Oldambt. Lepage, J.-D., Utrecht 1994, Vestingen en schansen in Groningen. Eeuwenlang de hoeksteen van de Nederlandse defensie. Leven met water. In het laaggelegen gebied van Hunze en Aa’s, Bedum 2008. Lourens, P. en J. Lucassen, Groningen 1987, Lipsker op de Groninger tichelwerken. Een geschiedenis van de Groningse steenindustrie met bijzondere nadruk op de Lipper trekarbeiders 1700-1900. Meijering, J., Oldambt, streek van de verplaatste dorpen, in: Noorderbreedte 1987, p. 88-91. Molema, J., Wold-Oldambt, een welvarend veengebied, in: Noorderbreedte 1997, deel 6, p. 3335. Molema, J., Het ‘Ol Kerkhof’ te Scheemda (Gr.); tussentijds verslag van een opgraving, in: Paleo-Aktueel 1, p. 107-111.
63
Olthof, A., Winschoten 1989, Winschoten. Groot fotoboek 2. Straatje van toen. Potjewijd, T., Winschoten 1976, Winschoten. Vlek vesting provinciestad. Schroor, M. en J. Meijering, Assen 2007, Golden Raand. Landschappen van Groningen. Schroor, M., Groningen 1996, De Atlas der Provincielanden van Groningen (1722-1736) Schroor, M., Groningen 1997, De Atlas der Stadslanden van Groningen (1724-1729). Schutter, G.N., Bedum 1996, Borgen en Hofsteden in en om Oldambt. Slageren, A.H. van, Leer, Vestingen en schansen in het gebied rond Eems en Dollard / Festungen und Schanzen im Gebiet von Emms und Dollart. Smedes, J.J., Zaltbommel 1975, De Nieuwe- of Langakkerschans. Geschiedenis van een vesting, grensdorp en zeehaven aan en van de Dollard. Tussen ’t Zieldaip en ’t Grootmoar. Vier eeuwen leven en werken in Nieuw-Scheemda en ’t Waar, Winschoten 1985. Versfelt, H.J., Groningen 2003, De Hottinger-atlas van Noord- en Oost-Nederland. Versfelt, H.J. en M. Schroor, Groningen/Veendam 2005, De atlas van Huguenin. Militairtopografische kaarten van Noord-Nederland 1819-1829. Visser, S., Aan de oevers van de oude Dollard, in: Noorderbreedte 1990, p. 152-157.
Geraadpleegde kaarten/bronnen Actueel Hoogtebestand Nederland (www.ahn.nl). Archeologische Monumentenkaart van de provincie Groningen . ARCHIS, archeologisch informatiesysteem van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed. Cultuurhistorische waardenkaart van de provincie Groningen, 2004. Foto-Atlas Groningen. Robas Produkties, Den IIp / Topografische Dienst, Emmen 1990. Grote Historische Atlas van Nederland, 1: 50000. Deel 2: Noord-Nederland 1851 – 1855. Wolters-Noordhoff Atlasproducties, 1990. Groningen. Grote Historische topografische Atlas Groningen ± 1900 – 1930, schaal 1: 25000. Uitgeverij Nieuwland, 2006. Tilburg. Hoogtelijnenkaart van de provincie Groningen. Provinciaal Planologische Dienst Groningen, 1988. Kadastrale minuten uit circa 1830 van de kadastrale gemeenten Winschoten, Nieuwolda, Midwolda, Beerta, Finsterwolde, Nieuweschans en Scheemda.
64
Luchtfoto Atlas Groningen. Uitgeverij 12 Provinciën, 2005. Landsmeer. Snijders, F.L., 1985. Fysische geografie in de provincie Groningen. Milieu- en landschapsonderzoek Provinciaal Planologische Dienst. Groningen. Stiboka, 1985. Bodemkaart van Nederland, schaal 1: 50.000. Stiboka, Wageningen (Toelichting gepubliceerd in 1986; kaartopname door A.E. Clingeborg et al.).
65
66
Bijlage I Beleidskaart Archeologie (losse kaart)
67
68
Bijlage II Concept Bestemmingsregels Begripsbepalingen Archeologische waarde: waarde die aan een gebied is toegekend vanwege de kennis en wetenschap van de in dat gebied voorkomende overblijfselen van menselijke aanwezigheid of activiteiten uit het verleden. Archeologische verwachtingswaarde: een aan een gebied toegekende waarde die aangeeft dat ter plaatse de trefkans op archeologische vondsten hoog is. Archeologisch waardevol gebied: een gebied met een daaraan toegekende archeologische waarde vanwege de kennis en wetenschap van de in dat gebied voorkomende overblijfselen van menselijke aanwezigheid of activiteiten uit het verleden. Archeologisch onderzoeksgebied: een gebied met een daaraan toegekende hoge archeologische verwachting vanwege de kennis en wetenschap van de in dat gebied verwachte overblijfselen van menselijke aanwezigheid of activiteiten uit het verleden. Archeologisch onderzoek: onderzoek (bureauonderzoek en/of boren en/of graven en/of begeleiden) verricht door een daartoe bevoegde instantie. Archeologisch deskundige: een door het college van Burgemeester en Wethouders aan te wijzen deskundige op het gebied van archeologie. Normaal onderhoud: onderhoudswerkzaamheden, als het vervangen van bestrating en dergelijke, die niet leiden tot verstoring van de ongeroerde bodem.
69
Waarde – archeologie 1 (WR-a 1): gebieden van archeologische en cultuurhistorische waarde 1. Bestemmingsomschrijving De op de plankaart voor gebieden van archeologische en cultuurhistorische waarde (Waarde – archeologie 1 (WR-a 1)) aangewezen gronden zijn, naast het bepaalde in de andere voor die gronden aangewezen bestemmingen (hoofdbestemmingen), bestemd voor het behoud van archeologische waarden.
2. Bouwregels a.
b.
Voor bouwwerken met een oppervlakte groter dan 50 m², moet alvorens een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk wordt verleend, door de aanvrager een rapport worden overgelegd waarin, naar het oordeel van burgemeester en wethouders: 1. de archeologische waarden van de gronden die blijkens de aanvraag kunnen worden verstoord in voldoende mate zijn vastgesteld; en 2. in voldoende mate is aangegeven op welke wijze de archeologische waarden worden bewaard en/of gedocumenteerd. Indien uit het in lid 2. onder a genoemde rapport blijkt dat de archeologische waarden van de gronden door het verlenen van de omgevingsvergunning zullen worden verstoord, kunnen burgemeester en wethouders één of meer van de volgende voorwaarden verbinden aan de omgevingsvergunning: 1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor de archeologische waarden in de bodem kunnen worden behouden; 2. de verplichting tot het doen van opgravingen; 3. de verplichting de werken of werkzaamheden die leiden tot de bodemverstoring, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van archeologische monumentenzorg die voldoet aan door burgemeester en wethouders bij de vergunning te stellen kwalificaties.
Indien burgemeester en wethouders voornemens zijn om aan de vergunning voorwaarden te verbinden als bedoeld in sublid b, wordt een archeologisch deskundige om advies gevraagd. 3. Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden 3.1 Het is verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden) de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of de volgende werkzaamheden uit te voeren, zulks ongeacht het bepaalde in de regels bij de andere op deze gronden van toepassing zijnde bestemmingen: het ontgronden, afgraven, egaliseren en ophogen van gronden; het woelen, mengen, diepploegen of ontginnen van gronden of een naar de aard daarmee gelijk te stellen grondbewerking dieper dan 40 centimeter; het graven of dempen van watergangen; het dempen van kolken; het aanbrengen van systematische drainage in agrarische percelen dieper dan 40 cm; het graven van sleuven breder dan 50 cm en dieper dan 100 cm ten behoeve van het aanbrengen van ondergrondse transport-, energie-, telecommunicatieleidingen, drainage en funderingen en daarmee verband houdende constructies, installaties en/of apparatuur;
70
-
het permanent verlagen van het waterpeil.
3.2 Een vergunning als bedoeld in 3.1 wordt slechts verleend indien: a. op basis van archeologisch onderzoek door een daartoe bevoegde instantie is aangetoond dat geen archeologische waarden (meer) aanwezig zijn, of; b. op basis van archeologisch onderzoek door een daartoe bevoegde instantie is aangetoond dat de archeologische waarden door de werken en/of werkzaamheden niet onevenredig worden geschaad, of; c. één of meer van de volgende voorwaarden in acht genomen wordt: 1. een verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor archeologische resten in de bodem kunnen worden behouden, of; 2. een verplichting tot het doen van archeologisch onderzoek door middel van opgravingen, of; 3. een verplichting de werken en/of werkzaamheden te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg. Indien burgemeester en wethouders voornemens zijn om aan de omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of van werkzaamheden voorwaarden te verbinden wordt een professioneel archeoloog om advies gevraagd. 3.3 Het verbod als bedoeld in 3.1 is niet van toepassing op werken, geen bouwwerken zijnde, of van werkzaamheden die: het normale onderhoud en het normale agrarische gebruik betreffen; reeds in uitvoering zijn ten tijde van het van kracht worden van het plan; mogen worden uitgevoerd krachtens een reeds verleende omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden; aanvaardbaar zijn op basis van een eerder onderzoek waaruit is gebleken dat ter plaatse geen archeologische waarden aanwezig zijn.
4. Wijzigingsbevoegdheid Burgemeester en wethouders zijn bevoegd het plan te wijzigen door: a. de dubbelbestemming gebieden van archeologische en cultuurhistorische waarde (Waarde – archeologie 1 (WR-a 1)) te doen vervallen, indien op basis van archeologisch onderzoek door een daartoe bevoegde instantie is aangetoond dat ter plaatse geen archeologische waarden (meer) aanwezig zijn. b. aan gronden alsnog de medebestemming gebieden van archeologische en cultuurhistorische waarde (Waarde – archeologie 1 (WR-a 1)) waarde toe te kennen indien uit archeologisch onderzoek blijkt dat de begrenzing van de gronden met deze medebestemming, gelet op ter plaatse aanwezige archeologische waarden, aanpassing behoeft.
71
Waarde – archeologie 2 (WR-a 2): gebieden van archeologisch belang 1. Bestemmingsomschrijving De op de plankaart voor gebieden van archeologisch belang (Waarde – archeologie 2 (WR-a 2)) aangewezen gronden zijn, naast het bepaalde in de andere voor die gronden aangewezen bestemmingen (hoofdbestemmingen), bestemd voor het behoud van archeologische waarden.
2. Bouwregels a.
b.
Voor bouwwerken met een oppervlakte groter dan 100 m², moet alvorens een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk wordt verleend, door de aanvrager een rapport worden overgelegd waarin, naar het oordeel van burgemeester en wethouders: 1. de archeologische waarden van de gronden die blijkens de aanvraag kunnen worden verstoord in voldoende mate zijn vastgesteld; en 2. in voldoende mate is aangegeven op welke wijze de archeologische waarden worden bewaard en/of gedocumenteerd. Indien uit het in lid 2. onder a genoemde rapport blijkt dat de archeologische waarden van de gronden door het verlenen van de omgevingsvergunning zullen worden verstoord, kunnen burgemeester en wethouders één of meer van de volgende voorwaarden verbinden aan de omgevingsvergunning: 1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor de archeologische waarden in de bodem kunnen worden behouden; 2. de verplichting tot het doen van opgravingen; 3. de verplichting de werken of werkzaamheden die leiden tot de bodemverstoring, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van archeologische monumentenzorg die voldoet aan door burgemeester en wethouders bij de vergunning te stellen kwalificaties.
Indien burgemeester en wethouders voornemens zijn om aan de vergunning voorwaarden te verbinden als bedoeld in sublid b, wordt een archeologisch deskundige om advies gevraagd. 3. Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden 3.1 Het is verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden) de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of de volgende werkzaamheden uit te voeren, zulks ongeacht het bepaalde in de regels bij de andere op deze gronden van toepassing zijnde bestemmingen: het ontgronden, afgraven, egaliseren van gronden over een oppervlakte groter dan 100 m²; het woelen, mengen, diepploegen of ontginnen van gronden of een naar de aard daarmee gelijk te stellen grondbewerking over een oppervlakte groter dan 100 m² en dieper dan 40 centimeter; het graven of dempen van watergangen; het dempen van kolken; het aanbrengen van systematische drainage in agrarische percelen dieper dan 40 cm; het graven van sleuven breder dan 50 cm en dieper dan 100 cm ten behoeve van het aanbrengen van ondergrondse transport-, energie-, telecommunicatieleidingen, drainage en funderingen en daarmee verband houdende constructies, installaties en/of apparatuur;
72
-
het permanent verlagen van het waterpeil.
3.2 Een vergunning als bedoeld in 3.1 wordt slechts verleend indien: a. op basis van archeologisch onderzoek door een daartoe bevoegde instantie is aangetoond dat geen archeologische waarden (meer) aanwezig zijn, of; b. op basis van archeologisch onderzoek door een daartoe bevoegde instantie is aangetoond dat de archeologische waarden door de werken en/of werkzaamheden niet onevenredig worden geschaad, of; c. één of meer van de volgende voorwaarden in acht genomen wordt: 1. een verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor archeologische resten in de bodem kunnen worden behouden, of; 2. een verplichting tot het doen van archeologisch onderzoek door middel van opgravingen, of; 3. een verplichting de werken en/of werkzaamheden te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg. Indien burgemeester en wethouders voornemens zijn om aan de omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of van werkzaamheden voorwaarden te verbinden wordt een professioneel archeoloog om advies gevraagd. 3.3 Het verbod als bedoeld in 3.1 is niet van toepassing op werken, geen bouwwerken zijnde, of van werkzaamheden die: te maken hebben met de aanleg van systematische drainage in percelen waar een cultuurlandschappelijk lijnelement doorheen loopt; het normale onderhoud en het normale agrarische gebruik betreffen; reeds in uitvoering zijn ten tijde van het van kracht worden van het plan; mogen worden uitgevoerd krachtens een reeds verleende omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden; aanvaardbaar zijn op basis van een eerder onderzoek waaruit is gebleken dat ter plaatse geen archeologische waarden aanwezig zijn.
4. Wijzigingsbevoegdheid Burgemeester en wethouders zijn bevoegd het plan te wijzigen door: a. de dubbelbestemming gebieden van archeologische en cultuurhistorische waarde (Waarde – archeologie 2 (WR-a 2)) te doen vervallen, indien op basis van archeologisch onderzoek door een daartoe bevoegde instantie is aangetoond dat ter plaatse geen archeologische waarden (meer) aanwezig zijn. b. aan gronden alsnog de medebestemming gebieden van archeologische en cultuurhistorische waarde (Waarde – archeologie 2 (WR-a 2)) waarde toe te kennen indien uit archeologisch onderzoek blijkt dat de begrenzing van de gronden met deze medebestemming, gelet op ter plaatse aanwezige archeologische waarden, aanpassing behoeft.
73
Waarde – archeologie 3 (WR-a 3): archeologische onderzoeksgebieden 1. Bestemmingsomschrijving De op de plankaart voor archeologische onderzoeksgebieden (Waarde – archeologie 3 (WRa 3)) aangewezen gronden zijn, naast het bepaalde in de andere voor die gronden aangewezen bestemmingen (hoofdbestemmingen), bestemd voor behoud van archeologische (verwachtings)waarden.
2. Bouwregels a.
b.
Voor bouwwerken met een oppervlakte groter dan 200 m², moet alvorens een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk wordt verleend, door de aanvrager een rapport worden overgelegd waarin, naar het oordeel van burgemeester en wethouders: 1. de archeologische waarden van de gronden die blijkens de aanvraag kunnen worden verstoord in voldoende mate zijn vastgesteld; en 2. in voldoende mate is aangegeven op welke wijze de archeologische waarden worden bewaard en/of gedocumenteerd. Indien uit het in lid 2. onder a genoemde rapport blijkt dat de archeologische waarden van de gronden door het verlenen van de omgevingsvergunning zullen worden verstoord, kunnen burgemeester en wethouders één of meer van de volgende voorwaarden verbinden aan de omgevingsvergunning: 1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor de archeologische waarden in de bodem kunnen worden behouden; 2. de verplichting tot het doen van opgravingen; 3. de verplichting de werken of werkzaamheden die leiden tot de bodemverstoring, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van archeologische monumentenzorg die voldoet aan door burgemeester en wethouders bij de vergunning te stellen kwalificaties.
Indien burgemeester en wethouders voornemens zijn om aan de vergunning voorwaarden te verbinden als bedoeld in sublid b, wordt een archeologisch deskundige om advies gevraagd. 3. Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden 3.1 Het is verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden) de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of de volgende werkzaamheden uit te voeren, zulks ongeacht het bepaalde in de regels bij de andere op deze gronden van toepassing zijnde bestemmingen: het ontgronden, afgraven, egaliseren van gronden over een oppervlakte groter dan 200 m²; het woelen, mengen, diepploegen of ontginnen van gronden of een naar de aard daarmee gelijk te stellen grondbewerking over een oppervlakte groter dan 200 m² en dieper dan 45 centimeter; het graven of dempen van watergangen; het dempen van kolken; het graven van sleuven breder dan 50 cm en dieper dan 100 cm ten behoeve van het aanbrengen van ondergrondse transport-, energie-, telecommunicatieleidingen, drainage en funderingen en daarmee verband houdende constructies, installaties en/of apparatuur; het permanent verlagen van het waterpeil.
74
3.2 Een vergunning als bedoeld in 3.1 wordt slechts verleend indien: a. op basis van archeologisch onderzoek door een daartoe bevoegde instantie is aangetoond dat geen archeologische waarden (meer) aanwezig zijn, of; b. op basis van archeologisch onderzoek door een daartoe bevoegde instantie is aangetoond dat de archeologische waarden door de werken en/of werkzaamheden niet onevenredig worden geschaad, of; c. één of meer van de volgende voorwaarden in acht genomen wordt: 1. een verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor archeologische resten in de bodem kunnen worden behouden, of; 2. een verplichting tot het doen van archeologisch onderzoek door middel van opgravingen, of; 3. een verplichting de werken en/of werkzaamheden te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg. Indien burgemeester en wethouders voornemens zijn om aan de omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of van werkzaamheden voorwaarden te verbinden wordt een professioneel archeoloog om advies gevraagd. 3.3 Het verbod als bedoeld in 3.1 is niet van toepassing op werken, geen bouwwerken zijnde, of van werkzaamheden die: het normale onderhoud en het normale agrarische gebruik betreffen; reeds in uitvoering zijn ten tijde van het van kracht worden van het plan; mogen worden uitgevoerd krachtens een reeds verleende omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden; aanvaardbaar zijn op basis van een eerder onderzoek waaruit is gebleken dat ter plaatse geen archeologische waarden aanwezig zijn.
4. Wijzigingsbevoegdheid Burgemeester en wethouders zijn bevoegd het plan te wijzigen door: a. de dubbelbestemming gebieden van archeologische en cultuurhistorische waarde (Waarde – archeologie 3 (WR-a 3)) te doen vervallen, indien op basis van archeologisch onderzoek door een daartoe bevoegde instantie is aangetoond dat ter plaatse geen archeologische waarden (meer) aanwezig zijn. b. aan gronden alsnog de medebestemming gebieden van archeologische en cultuurhistorische waarde (Waarde – archeologie 3 (WR-a 3)) waarde toe te kennen indien uit archeologisch onderzoek blijkt dat de begrenzing van de gronden met deze medebestemming, gelet op ter plaatse aanwezige archeologische waarden, aanpassing behoeft.
75
Waarde – archeologie 4 (WR-a 4): archeologische attentiegebieden 1. Bestemmingsomschrijving De op de plankaart voor archeologische attentiegebieden (Waarde – archeologie 4 (WR-a 4)) aangewezen gronden zijn, naast het bepaalde in de andere voor die gronden aangewezen bestemmingen (hoofdbestemmingen), bestemd voor behoud van archeologische (verwachtings)waarden.
2. Bouwregels b.
c.
Voor bouwwerken met een oppervlakte groter dan 500 m², moet alvorens een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk wordt verleend, door de aanvrager een rapport worden overgelegd waarin, naar het oordeel van burgemeester en wethouders: 3. de archeologische waarden van de gronden die blijkens de aanvraag kunnen worden verstoord in voldoende mate zijn vastgesteld; en 4. in voldoende mate is aangegeven op welke wijze de archeologische waarden worden bewaard en/of gedocumenteerd. Indien uit het in lid 2. onder a genoemde rapport blijkt dat de archeologische waarden van de gronden door het verlenen van de omgevingsvergunning zullen worden verstoord, kunnen burgemeester en wethouders één of meer van de volgende voorwaarden verbinden aan de omgevingsvergunning: 4. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor de archeologische waarden in de bodem kunnen worden behouden; 5. de verplichting tot het doen van opgravingen; 6. de verplichting de werken of werkzaamheden die leiden tot de bodemverstoring, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van archeologische monumentenzorg die voldoet aan door burgemeester en wethouders bij de vergunning te stellen kwalificaties.
Indien burgemeester en wethouders voornemens zijn om aan de vergunning voorwaarden te verbinden als bedoeld in sublid b, wordt een archeologisch deskundige om advies gevraagd. 3. Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden 3.1 Het is verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden) de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of de volgende werkzaamheden uit te voeren, zulks ongeacht het bepaalde in de regels bij de andere op deze gronden van toepassing zijnde bestemmingen: het ontgronden, afgraven, egaliseren van gronden over een oppervlakte groter dan 500 m² en dieper dan het aanwezige kleipakket; het woelen, mengen, diepploegen of ontginnen van gronden of een naar de aard daarmee gelijk te stellen grondbewerking over een oppervlakte groter dan 500 m² en dieper dan het aanwezige kleipakket; het graven of dempen van watergangen; het dempen van kolken; het graven van sleuven breder dan 50 cm en dieper dan 100 cm ten behoeve van het aanbrengen van ondergrondse transport-, energie-, telecommunicatieleidingen, drainage en funderingen en daarmee verband houdende constructies, installaties en/of apparatuur; het permanent verlagen van het waterpeil.
76
3.2 Een vergunning als bedoeld in 3.1 wordt slechts verleend indien: a. op basis van archeologisch onderzoek door een daartoe bevoegde instantie is aangetoond dat geen archeologische waarden (meer) aanwezig zijn, of; b. op basis van archeologisch onderzoek door een daartoe bevoegde instantie is aangetoond dat de archeologische waarden door de werken en/of werkzaamheden niet onevenredig worden geschaad, of; c. één of meer van de volgende voorwaarden in acht genomen wordt: 4. een verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor archeologische resten in de bodem kunnen worden behouden, of; 5. een verplichting tot het doen van archeologisch onderzoek door middel van opgravingen, of; 6. een verplichting de werken en/of werkzaamheden te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg. Indien burgemeester en wethouders voornemens zijn om aan de omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of van werkzaamheden voorwaarden te verbinden wordt een professioneel archeoloog om advies gevraagd. 3.3 Het verbod als bedoeld in 3.1 is niet van toepassing op werken, geen bouwwerken zijnde, of van werkzaamheden die: het normale onderhoud en het normale agrarische gebruik betreffen; reeds in uitvoering zijn ten tijde van het van kracht worden van het plan; mogen worden uitgevoerd krachtens een reeds verleende omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden; aanvaardbaar zijn op basis van een eerder onderzoek waaruit is gebleken dat ter plaatse geen archeologische waarden aanwezig zijn.
4. Wijzigingsbevoegdheid Burgemeester en wethouders zijn bevoegd het plan te wijzigen door: c. de dubbelbestemming gebieden van archeologische en cultuurhistorische waarde (Waarde – archeologie 4 (WR-a 4)) te doen vervallen, indien op basis van archeologisch onderzoek door een daartoe bevoegde instantie is aangetoond dat ter plaatse geen archeologische waarden (meer) aanwezig zijn. d. aan gronden alsnog de medebestemming gebieden van archeologische en cultuurhistorische waarde (Waarde – archeologie 4 (WR-a 4)) waarde toe te kennen indien uit archeologisch onderzoek blijkt dat de begrenzing van de gronden met deze medebestemming, gelet op ter plaatse aanwezige archeologische waarden, aanpassing behoeft.
77
78
Bijlage III Stappenplan archeologie In het “stappenplan archeologie” wordt aangegeven welk traject bij planvorming bewandeld moet worden als het gaat om het inpassen van archeologische waarden en verwachtingen. Het is van groot belang om in een zo vroeg mogelijk stadium van de planvorming rekening te houden met de archeologische waarden en verwachtingen en wel voordat men aanvangt met de globale invulling van een plangebied. Het stappenplan gaat uit van een brede inventarisatie van wat er bekend is over de archeologische waarden. Op basis daarvan wordt zeer gericht ingezoomd op voor het plan(gebied) relevante archeologische informatie. Na iedere stap wordt beredeneerd gekozen voor meer diepgaand onderzoek op specifieke plekken, zodat uiteindelijk voldoende bekend is over aanwezige vindplaatsen om gemotiveerde afweging in het ruimtelijke ordeningsproces te kunnen maken.
I. Bureauonderzoek Het doel van bureauonderzoek is het verwerven van informatie - aan de hand van bestaande bronnen - over bekende of verwachte archeologische waarden binnen of relevant voor het plangebied. Daarnaast moet het bureauonderzoek inzicht bieden in eventueel benodigd inventariserend onderzoek (stap II, zie onder). Een bureauonderzoek bestaat uit een archiefen literatuuronderzoek van archeologische en bodemkundige gegevens die bij Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed, provincie, gemeente en/of andere instanties (bv. universiteiten, musea) bekend zijn over het betreffende gebied. Een onafhankelijke organisatie zal de bureauonderzoeken uitvoeren ten dienste van de gemeente Oldambt. Het Bureauonderzoek dient de volgende aspecten te behandelen: - aangeven wat de aanleiding is voor het bureauonderzoek en om welk gebied het gaat. Dit in verband met het bepalen van het onderzoekskader; - beschrijven van het huidige gebruik van de locatie op basis van beschikbare relevante gegevens; - beschrijven van het historische grondgebruik of de historische ontwikkeling van het gebied op basis van geofysische, fysische en historisch geografische gegevens: • een korte impressie over de onstaansgeschiedenis van het landschap • een impressie van de bewoningsgeschiedenis; - beschrijven bekende archeologische waarden: • archeologisch waardevolle terreinen zoals deze zijn opgenomen in het Centraal Monumenten Archief (CMA) van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed. Dezelfde terreinen zijn tevens opgenomen op de Archeologische Monumentenkaarten (AMK) van de provincies. Archeologisch waardevolle terreinen genieten wettelijke bescherming (ex artikel 3 en 6 van de Monumentenwet) of dienen een planologische bescherming te krijgen binnen het bestemmingsplan; • archeologische vindplaatsen zoals deze in het Centraal Archeologisch Archief (CAA) van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed aanwezig zijn. Clustering van vindplaatsen kan wijzen op de aanwezigheid van bewoningssporen uit het verleden; - beschrijven van de archeologische verwachtingen en opstellen van een gespecificeerd en onderbouwd verwachtingsmodel van de verwachte archeologische waarden:
79
•
-
aan de hand van de beleidskaart. Gebieden met een hoge archeologische verwachtingswaarde komen in ieder geval voor een nader archeologisch onderzoek in aanmerking; rapportage met daarin advisering ten behoeve van het vervolgtraject gerelateerd aan de verschillende stadia van het planvormingsproces.
II. Inventariserend veldonderzoek (IVO) Indien uit het bureauonderzoek naar voren komt dat er archeologische belangen in het geding zijn, wordt vervolgonderzoek in de vorm van inventariserend vervolgonderzoek noodzakelijk geacht. Het doel van het inventariserend veldonderzoek is het zeer gericht aanvullen en toetsen van de uitkomsten van het bureauonderzoek. Stapsgewijs wordt bekeken óf er archeologische waarden aanwezig zijn en zo ja, wat dan de aard, karakter, omvang, datering, gaafheid, conservering en relatieve kwaliteit is. Ten behoeve van een IVO dient een Programma van Eisen (PvE) opgesteld te worden. In principe wordt het IVO uitgevoerd op basis van een Plan van Aanpak (PvA). Het onderzoek kan bestaan uit de volgende methoden: - non-destructieve methoden: geofysische methoden (elektrische, magnetische en elektromagnetische methoden eventueel in combinatie met remote sensing technieken); - weinig destructieve methoden: oppervlaktekartering, booronderzoek, sondering (putjes van maximaal een vierkante meter); - destructieve methoden: proefsleuven. Welke methoden (kunnen) worden ingezet hangt af van de locatie en vraagstelling. De onderbouwing voor de in te zetten methoden is in het bureauonderzoek gegeven. Een inventariserend veldonderzoek moet leiden tot een waardering en een archeologisch inhoudelijk selectieadvies. Bij weinig destructieve methoden gaat het om oppervlaktekartering en booronderzoek (IVO, fase 1). Dit houdt in dat het plangebied wordt gekarteerd door middel van het “belopen” van akkers en weilanden, waarbij gezocht wordt naar aanwijzingen voor de aanwezigheid van archeologische waarden. Daarnaast wordt door middel van boringen onderzocht hoe het staat met de bodemopbouw, en of er archeologische lagen of indicatoren te onderscheiden zijn. De aangetroffen vindplaatsen kunnen vervolgens nader bekeken worden met een meer diepgaand booronderzoek. Dit levert nadere informatie over de omvang en waardering op. Soms is het nodig om in dit stadium proefputjes te graven. Een proefsleuvenonderzoek (IVO, fase 2) wordt uitgevoerd indien uit de minder destructieve onderzoeksmethoden is gebleken dat er in een plangebied waardevolle archeologische vindplaatsen aanwezig zijn. Door middel van het graven van een aantal proefsleuven kunnen de exacte begrenzing, de datering en de graad van conservering van een vindplaats worden onderzocht. Uit het proefsleuvenonderzoek moet blijken of een vindplaats behoudenswaardig of zelfs beschermenswaardig is. Is dit het geval, dan zal bekeken moeten worden of de vindplaats ingepast kan worden in het plan. Het rijks- en ook het provinciaal archeologiebeleid gaat in eerste instantie uit van behoud van het bodemarchief in situ (ter plekke in de bodem).
III. Definitief archeologische onderzoek (opgraving) Indien het niet mogelijk is een ‘behoudenswaardige of beschermenswaardige’ vindplaats “in situ” te bewaren, zal het hier aanwezige bodemarchief vlakdekkend onderzocht moeten worden.
80
Proces archeologische monumentenzorg aan de hand van het Stappenplan archeologie Stap
Bevoegd gezag
I.
Initiatiefnemer
Onafhankelijke organisatie
Archeologisch bedrijf
Vraagt vergunning of medewerking i.v.m. planrealisatie Stelt noodzaak bureauonderzoek vast aan de hand van Beleidskaart archeologie Stelt aan initiatiefnemer de eis tot laten uitvoeren bureauonderzoek Geeft opdracht aan onafhankelijke organisatie tot uitvoeren van bureauonderzoek Verricht bureauonderzoek Neemt kennis van de resultaten van het bureauonderzoek en bepaalt op basis daarvan of er vervolgonderzoek moet plaatsvinden: verkennend en/of karterend veldonderzoek (IVO, fase 1); of archeologische begeleiding Vraagt offertes aan bij marktpartijen (met een opgravingsvergunning) voor IVO, fase 1 Beoordeelt op verzoek gemeente offertes
.
Geeft opdracht aan marktpartij voor uitvoeren IVO, fase 1
Verricht IVO, fase 1 aan de hand van Plan van Aanpak
81
Stap
II.
Bevoegd gezag
Initiatiefnemer
Onafhankelijke organisatie
Archeologisch bedrijf
Stelt PvE op voor IVO, fase 2 of archeologische begeleiding Keurt PvE goed indien vervaardigd door marktpartij
Stelt PvE op voor IVO, fase 2 of archeologische begeleiding
Neemt kennis van advies Libau en laat de initiatiefnemer weten of er vervolgonderzoek moet plaatsvinden in de vorm van een waarderend veldonderzoek (IVO, fase 2) of archeologische begeleiding Geeft aan dat er een Programma van Eisen (PvE) opgesteld dient te worden voor waarderend veldonderzoek (IVO, fase 2) of een archeologische begeleiding Geeft opdracht aan onafhankelijke organisatie of een marktpartij om een PvE voor IVO, fase 2 op te stellen
Keurt PvE goed
Vraagt aan de hand van PvE offertes aan bij marktpartijen (met een opgravingsvergunning) voor IVO, fase 2 of een archeologische begeleiding Beoordeelt op verzoek van de gemeente binnengekomen offertes Verricht IVO, fase 2 of archeologische begeleiding
82
Stap
Bevoegd gezag
Initiatiefnemer
Onafhankelijke organisatie Analyseert en interpreteert resultaten IVO, fase 2 in vorm van een selectieadvies aan het bevoegd gezag Adviseert gemeente bij selectiebesluit
Archeologisch bedrijf
Stelt PvE op voor definitief archeologisch onderzoek of archeologische begeleiding
Stelt PvE op voor definitief archeologisch onderzoek of archeologische begeleiding
Neemt selectiebesluit
III.
Geeft bij een positief selectiebesluit aan dat de initiatiefnemer in eerste instantie dient te gaan voor “behoud in situ” en planaanpassing. Indien behoud niet mogelijk is, dient “definitief archeologisch onderzoek” plaats te vinden. Geeft bij een negatief selectiebesluit aan of er nog een archeologische begeleiding moet worden uitgevoerd.
Geeft opdracht aan onafhankelijke organisatie of een marktpartij om een PvE voor definitief archeologisch onderzoek of archeologische begeleiding op te stellen
83
Stap
Bevoegd gezag
Initiatiefnemer
Onafhankelijke organisatie
Archeologisch bedrijf
Vraagt aan de hand van het PvE offertes aan bij marktpartijen (met een opgravingsvergunning) voor definitief archeologisch onderzoek of een archeologische begeleiding Beoordeelt op verzoek van de gemeente binnengekomen offertes Geeft opdracht voor definitief archeologisch onderzoek of archeologische begeleiding
Beoordeelt namens de gemeente het proces tijdens definitief archeologisch onderzoek of archeologische begeleiding Start eventuele beschermingsprocedure (wettelijke en/of fysieke bescherming)
84
Overzicht stappenplan archeologie Bureauonderzoek
Onafhankelijke marktpartij
Beleidskaart Archeologie, ARCHIS, historische kaarten, kadastrale minuten, AHN, e.d.
Inventariserend veldonderzoek (IVO), fase 1 (karterend) Booronderzoek en veldverkenning (Plan van Aanpak)
Inventariserend veldonderzoek (IVO), fase 2 (waarderend) Proefsleuvenonderzoek (Programma van Eisen door Libau)
Nee
Behoudenswaardig?
ja
Marktpartij met opgravingsvergunning
Marktpartij met opgravingsvergunning
ja
Behoud in situ mogelijk? Nee
Behoud in situ
Archeologische begeleiding (PvE Libau) marktpartij (opgravingsvergunning)
Opgraving (PvE Libau) marktpartij (opgravingsvergunning) 85
86
Bijlage IV Voorbeeld Programma van Eisen Programma van Eisen Locatie Projectnaam Plaats binnen archeologisch proces 0 IVO – Proefsleuven (IVO-P) 0 IVO – Overig (IVO-O) 0 Opgraven 0 Archeologische begeleiding (AB) 0 Archeologische begeleiding met beperkte verstoring (AB-bv) Opsteller
Naam, adres, telefoon, e-mail
datum
Paraaf
Naam, adres, telefoon, e-mail
datum
Paraaf
datum
Paraaf
Auteur
Senior KNA-archeoloog
Senior KNA-archeoloog (controle/goedkeuring)
Opdrachtgever
Goedkeuring bevoegde overheid Naam, adres, telefoon, e-mail 0 Gemeente 0 Provincie 0 Rijk 0 Overig
87
INHOUDSOPGAVE
HOOFDSTUK 1 Administratieve gegevens onderzoeksgebied
x
HOOFDSTUK 2 Aanleiding en motivering van het onderzoek
x
2.1 Aanleiding en motivering
x
HOOFDSTUK 3 Eerder uitgevoerd onderzoek
x
HOOFDSTUK 4 Archeologische verwachting
x
4.1 Regionale archeologische en cultuurlandschappelijke context
x
4.2 Aard en ouderdom van de vindplaats(en) 4.3 Begrenzing en oppervlakte van de vindplaats(en) 4.4 Structuren en sporen 4.5 Anorganische artefacten 4.6 Organische artefacten 4.7 Archeozoölogische en botanische resten 4.8 Archeologische stratigrafie en diepte van vondstlagen 4.9 Gaafheid en conservering
x x x x x x x x
HOOFDSTUK 5 Doelstelling en vraagstelling 5.1 Doelstelling 5.2 Relatie met NOaA en/of andere onderzoekskaders 5.3 Vraagstelling 5.4 Onderzoeksvragen
x x x x x
HOOFDSTUK 6 Methoden en technieken 6.1 Methoden en technieken 6.2 Strategie 6.3 Structuren en grondsporen 6.4 Aardwetenschappelijk onderzoek 6.6 Anorganische artefacten 6.7 Organische artefacten 6.8 Archeozoölogische en -botanische resten 6.9 Overige resten 6.10 Dateringstechieken 6.11 Beperkingen
x x x x x x x x x x x
HOOFDSTUK 7 Uitwerking en conservering 7.1 Structuren, grondsporen, vondstspreidingen 7.2 Analyse aardwetenschappelijke gegevens 7.3 Anorganische artefacten 7.4 Organische artefacten 7.5 Archeozoölogische en -botanische resten 7.6 Beeldrapportage 7.7 Selectie materiaal
x x x x x x x x
88
7.8 Conservering materiaal
x
HOOFDSTUK 8 Deponering 8.1 Eisen betreffende depot 8.2 Te leveren product
x x x
HOOFDSTUK 9 Randvoorwaarden en aanvullende eisen
x
9.1 Personele randvoorwaarden 9.2 Overlegmomenten 9.3 Kwaliteitsbewaking, toezicht, overleg en evaluatie 9.4 Overige randvoorwaarden en aanvullende eisen
x x
x
HOOFDSTUK 10 Wijzigingen ten opzichte van het vastgestelde PvE
x
10.1 Wijzigingen tijdens het veldwerk 10.2 Belangrijke wijzigingen 10.3 Procedure van wijziging na de evaluatiefase van het veldwerk 10.4 Procedure van wijziging tijdens uitwerking en conservering
x x
x
x x
Literatuur en bijlagen Literatuur Bijlagen
x x x
89
HOOFDSTUK 1 ADMINISTRATIEVE GEGEVENS ONDERZOEKSGEBIED Projectnaam Provincie
Groningen
Gemeente
Oldambt
Plaats Toponiem Kaartbladnummer x,y–coördinaten CMA/AMK-status Archis-monumentnummer Archis-waarnemingsnummer Oppervlakte plangebied Oppervlakte onderzoeksgebied Huidig grondgebruik
HOOFDSTUK 2 AANLEIDING EN MOTIVERING VAN HET ONDERZOEK 2.1 Aanleiding en motivering Omschrijf de beoogde ingreep, planologische achtergrond, de verwachte mate van verstoring (omvang, diepte). Aangeven wat de aanleiding was waarom besloten is tot deze vorm van onderzoek.
HOOFDSTUK 3 EERDER UITGEVOERD ONDERZOEK Soort onderzoek Uitvoerder Uitvoeringsperiode Rapportage Vondsten/documentatie Beschrijven wat er tijdens het vooronderzoek is aangetroffen.
HOOFDSTUK 4 ARCHEOLOGISCHE VERWACHTING 4.1 Regionale archeologische en cultuurlandschappelijke context Welke archeologische vindplaatsen zijn er uit de omgeving bekend? Wat is er bekend van hun aard, ouderdom, status, gaafheid, etc.? Welke ruimtelijke variatie zit in de kenmerken van deze vindplaatsen? Ontstaansgeschiedenis van het landschap (geomorfologie/fysische geografie).
90
4.2 Aard en ouderdom van de vindplaats(en) Wat voor en hoeveel structuren, sporen, vondsten, etc. zijn bij vooronderzoek aangetroffen? Welke ruimtelijke variatie was er? In het geval er slechts sprake is van globale of waarschijnlijke gegevens: dan de mate van globaliteit of waarschijnlijkheid aangeven. 4.3 Begrenzing en oppervlakte van de vindplaats(en) De omvang en vorm van de gehele vindplaats aangeven, ook al wordt slechts een deel van de vindplaats bedreigd. Dit is van belang voor het bepalen van de onderzoeksstrategie én voor het flankerende beleid t.a.v. het niet-bedreigde deel van de vindplaats. 4.4 Structuren en sporen 4.5 Anorganische artefacten 4.6 Organische artefacten 4.7 Archeozoölogische en botanische resten Botten, pollen, zaden, dendro- en 14C-montsters, etc. 4.8 Archeologische stratigrafie en diepte van vondstlagen Was er ruimtelijke variatie in de verticale en horizontale positie van de aangetroffen structuren, sporen, vondsten, etc.? 4.9 Gaafheid en conservering Hoe was de conditie van de aangetroffen structuren, sporen, vondsten, etc.? Welke ruimtelijke variatie zit in de conditionele kenmerken?
HOOFDSTUK 5 DOELSTELLING EN VRAAGSTELLING 5.1 Doelstelling Bijvoorbeeld: - Doel van het onderzoek is het vaststellen van de inhoudelijke en fysieke kwaliteit van de locatie (aard, ouderdom, omvang, gaafheid, conservering) teneinde tot waardestelling te kunnen komen. - Het documenteren en registreren van aanwezige archeologische waarden etc. 5.2 Relatie met NOaA en/of andere onderzoekskaders Geef aan hoe door dit onderzoek vorm kan worden gegeven aan de uitvoering van de NOaA. Geef aan of het onderzoek moet passen binnen een speciaal onderzoekskader of tot synergie met een ander onderzoek of project moet leiden. 5.3 Vraagstelling 5.4 Onderzoeksvragen Benoem vragen welke door middel van dit onderzoek moeten worden opgelost over bijvoorbeeld landschappelijke setting, aard, omvang, ouderdom, gaafheid, conservering of specifieke onderzoeksthema’s.
HOOFDSTUK 6 METHODEN EN TECHNIEKEN
91
6.1 Methoden en technieken Benoem methoden en technieken die moeten worden toegepast om aard, omvang, ouderdom van de vindplaats (en desgewenst de omgeving), gaafheid en conservering van sporen, conservering van (an)organisch materiaal te bepalen. Geef aan ‘hoe‘ en ‘hoeveel van’ iedere methode en techniek toegepast moet worden om de vragen op te lossen (bijv. aantal, afmetingen, oppervlakte van proefsleuven, werkputten; aantal vlakken, aantal boringen, verzamelwijze, aantal en soort dateringen). Bepaal welk onderzoek (bijvoorbeeld booronderzoek, oppervlaktekartering) nodig is op locaties in de omgeving om essentiële informatie te vergaren. Verwijs naar de KNA in algemene zin en eventueel naar specifieke paragrafen in de KNA. Verwijs naar eventuele aanvullende specificaties. Neem die als bijlage op. 6.2 Strategie Bepaal een – al dan niet gefaseerde - opgravingstrategie die op basis van vooronderzoek en verwachtingen adequaat is om de onderzoeksvragen te beantwoorden. Motiveer hoe de onderzoeksstrategie zich verhoudt tot de bedreiging van de vindplaats. Bepaal bij een IVO welke verstoring minimaal nodig is om tot een gefundeerde uitspraak te komen, maar bepaal ook dat het onderzoek niet destructiever mag zijn dan nodig (in de regel tussen de 5 en 10 % van het te verstoren oppervlak). Verwijs naar de KNA in algemene zin en eventueel naar specifieke paragrafen in de KNA. Verwijs naar eventuele aanvullende specificaties. Neem die als bijlage op. 6.3 Structuren en grondsporen Benoem welke en in welke mate structuren onderzocht moeten worden. Geef de verzamelwijze aan. 6.4 Aardwetenschappelijk onderzoek Benoem welk aardwetenschappelijk onderzoek verricht moet worden om inzicht te krijgen in de landschappelijke en bodemkundige context van de vindplaats. Verwijs naar de KNA in algemene zin en eventueel naar specifieke paragrafen in de KNA. Verwijs naar eventuele aanvullende specificaties. Neem die als bijlage op. 6.5 Anorganische artefacten Benoem welke en hoeveel anorganische artefacten verzameld moeten worden. Geef de verzamelwijze aan. 6.6 Organische artefacten Benoem welke en hoeveel organische artefacten verzameld moeten worden. Geef de verzamelwijze aan. 6.7 Archeozoölogische en -botanische resten Benoem welke en hoeveel monsters genomen moeten worden. Benoem de hoeveelheid per categorie (bijvoorbeeld zaden, botten) en subcategorie (bijvoorbeeld vis, vogel, zoogdier, zaden). Geef zonodig extra specificaties voor het ecologisch onderzoek. Geef de verzamelwijze aan (b.v. aantal en soort zeefmonsters, maaswijdte). 6.8 Overige resten 6.10 Dateringstechieken 6.11 Beperkingen Is er ten aanzien van het veldwerk sprake van onderzoek met beperkingen (zie memoRIA 2 en 6)? Geef die aan en motiveer de keuzes.
HOOFDSTUK 7 UITWERKING EN CONSERVERING Offerte
92
In de offerte voor het veldonderzoek dienen beprijsde kengetallen voor de uitwerking te worden opgenomen. De uitwerking betreft reinigen (=niet het verwijderen van corrosie), onderzoeken, beschrijven en stabiliseren van vondstmateriaal. Uitgangspunten: - 200 stuks keramiek; - 50 stuks botmateriaal; - 50 stuks organisch materiaal (hout, leer, etc.); - 50 stuks metaal; - monster C14; - monster dendrochronologie. Ten aanzien van de conservering van vondstmateriaal is mogelijk een afzonderlijke aanbesteding aan de orde.
7.1 Structuren, grondsporen, vondstspreidingen Geef aan in welke mate de verzamelde gegevens dienen te worden uitgewerkt om de omvang, aard, ouderdom en fysieke kwaliteit van de vindplaats te bepalen. Bepaal zo nodig de procedure die na evaluatie van het veldwerk gevolgd wordt om deze keuze te maken. 7.2 Analyse aardwetenschappelijke gegevens Geef aan in welke mate de verzamelde gegevens dienen te worden uitgewerkt om de landschappelijke context, bodemopbouw e.d. van de vindplaats te bepalen. Bepaal zo nodig de procedure die na evaluatie van het veldwerk gevolgd wordt om deze keuze te maken. 7.3 Anorganische artefacten Idem als bij 7.1. Geef zo nodig extra specificaties voor materiaalonderzoek. 7.4 Organische artefacten Idem als bij 7.1. Geef zo nodig extra specificaties voor materiaalonderzoek. 7.5 Archeozoölogische en -botanische resten Idem als bij 7.1. Geef zo nodig extra specificaties voor ecologisch onderzoek. 7.6 Beeldrapportage Geef aan hoeveel en welke foto’s, tekeningen e.d. nodig zijn. Bepaal zo nodig de procedure die na evaluatie van het veldwerk gevolgd wordt om deze keuze te maken. 7.7 Selectie materiaal De gemeente Oldambt draagt alle voorwerpen die tijdens het onderzoek zijn gevonden in stabiele conditie over aan het Noordelijk Archeologisch Depot te Nuis (zie ook 8.1). Voorwerpen waarvan duidelijk is dat deze geen archeologische waarde hebben worden afgevoerd, of zo nodig op verzoek van de eigenaar de provincie Groningen, alsnog aan het NAD geleverd. Bijzondere voorwerpen kunnen door de gemeente Oldambt worden geselecteerd voor conservering voor zover dit noodzakelijk is. 7.8 Conservering materiaal Geef aan welk materiaal (ook met het oog op deponering) geconserveerd dient te worden. Bepaal zonodig de procedure die na evaluatie van het veldwerk gevolgd wordt om deze keuze te maken. Geef zonodig extra specificaties voor conservering.
93
HOOFDSTUK 8 DEPONERING 8.1 Eisen betreffende depot De vondsten worden gedeponeerd bij het Noordelijk Archeologisch Depot te Nuis conform de eisen van het depot. Voor verdere informatie kan contact op worden genomen met dhr. E. Taayke, beheerder van het depot. De eisen worden hieronder globaal vermeld. Het over te dragen materiaal bestaat uit de originele opgravingsdocumentatie (rapport, tekeningen, foto’s en dia’s, vondstenlijsten, monsterlijst, sporenlijst, dooslijsten, opsomming van ongedetermineerd maar wel aangeleverd materiaal en een opsomming van niet aangeleverd materiaal). Vondsten moeten gewassen, gedroogd, gestabiliseerd/geconserveerd, per bewaarcategorie verpakt en voorzien van vondstenkaartjes worden aangeleverd. De vondsten moeten zijn verpakt in ROBdozen voorzien van informatiestickers. 8.2 Te leveren product Voorafgaand aan de eindrapportage kan binnen 4 weken na afloop van het veldwerk een evaluatierapport worden vereist. De noodzaak voor een evaluatierapport is afhankelijk van de mate waarin archeologische resten zijn aangetroffen. Het evaluatierapport doet beknopt verslag van de resultaten van het onderzoek en is leidraad voor de verdere uitwerking van het onderzoek. De eigenaar van de vondsten, de provincie Groningen, dient eveneens een evaluatie rapportage te hand te worden gesteld. Na uitwerking volgt de eindrapportage. Het eindproduct is een rapport dat tenminste voldoet aan de KNA-kwaliteitseisen. Bij het eindproduct hoort een bewijs (af te geven door de ontvangende instantie) van overdracht van vondsten en documentatie. De onderzoeksrapportage wordt door de opdrachtnemer van het onderzoek uitgegeven. De oplage en verspreiding van de rapportage wordt in nader overleg met de opdrachtgever vastgesteld. De rapportage wordt eerst in concept geleverd. Na beoordeling van het concept wordt binnen 4 weken de eindrapportage geleverd. Rapportages dienen ter beschikking te worden gesteld aan de initiatiefnemer, de gemeente Oldambt, Libau, het Noordelijk Archeologisch Depot te Nuis, de provincie Groningen en de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed.
HOOFDSTUK 9 RANDVOORWAARDEN EN AANVULLENDE EISEN 9.1 Personele randvoorwaarden Voorbeeld: Het onderzoek moet verricht worden door een archeologisch bedrijf met een opgravingsvergunning. Het onderzoek moet door een adequaat bemenst veldteam uitgevoerd worden / door een veldteam bestaande uit …… Zowel voor veldwerk als voor uitwerking, conservering en rapportage is de aanwezigheid van een projectleider en specialisten met periode- / materiaal- / gebiedspecifieke kennis en/of ervaring vereist. 9.2 Overlegmomenten 9.3 Kwaliteitsbewaking, toezicht, overleg en evaluatie Leg in afstemming met en met goedkeuring van de opdrachtgever vast wie (met name noemen) toezicht op de werkzaamheden houdt en hoe de verantwoordelijkheden zijn.
94
Leg de procedures vast van werkoverleg, van toetsing van dag- en weekrapporten, van wijziging programma van eisen, van toekenning van meer- of minderwerk. NB: Als uit het vooronderzoek duidelijk is om wat voor complextype het gaat, moeten de werkzaamheden die inherent zijn aan het complextype structureel in het PvE worden opgenomen en niet later als meerwerk worden toegevoegd. Leg vast wie namens het bevoegd gezag (gemeente Oldambt) bij evaluatiemomenten betrokken is. Leg de procedure vast van eventuele wijziging van het programma van eisen na oplevering en toetsing van het evaluatierapport. Bij ingrijpende wijzigingen is toestemming van het bevoegd gezag (gemeente Oldambt) nodig. 9.4 Overige randvoorwaarden en aanvullende eisen Bijvoorbeeld: - uitvoeringsperiode en opleveringstermijn van het veldwerk; - uitvoeringscondities veldwerk (toegankelijkheid, bereikbaarheid, aanleg stort, oplevering terrein, etc.).
HOOFDSTUK 10 WIJZIGINGEN TEN OPZICHTE VAN HET VASTGESTELDE PVE 10.1 Wijzigingen tijdens het veldwerk Geef aan of tijdens het veldwerk of de vraagstelling, strategie, methodiek, locatie etc. gewijzigd is. Welke wijzigingen worden / zijn aan het bevoegd gezag (gemeente Oldambt) voorgelegd? Hoe heeft het bevoegd gezag besloten? 10.2 Belangrijke wijzigingen Leg vast welke procedure gevolg wordt indien vondsten worden gedaan waarvan de omvang, aard of complexiteit niet voorzien was. Op welke wijze worden opdrachtgever en het bevoegd gezag ingeschakeld voor een actualisering van de selectie? Dit geldt in het bijzonder bij het aantreffen van behoudenswaardige vindplaatsen tijdens archeologische begeleiding. 10.3 Procedure van wijziging na de evaluatiefase van het veldwerk Welke wijzigingen worden / zijn aan het bevoegd gezag voorgelegd? Hoe heeft het bevoegd gezag besloten? 10.4 Procedure van wijziging tijdens uitwerking en conservering Welke wijzigingen worden / zijn aan het bevoegd gezag voorgelegd? Hoe heeft het bevoegd gezag besloten?
LITERATUUR EN BIJLAGEN Literatuur Bijlagen Verplicht: kaartmateriaal - topografische kaartuitsnede met locatie, - kaart met uitgevoerd booronderzoek - puttenkaart met alle sporen - uitsnede bodem-/geomofologische kaart - uitsnede Beleidskaart Archeologie van de gemeente Oldambt; Eventueel bepalingen of specificaties in aanvulling op de KNA; bij uitvoeringsbegeleiding: voor het archeologisch onderzoek relevante voorwaarden uit het contract met de civieltechnische aannemer (voor zover niet vermeld in PvA).
95
96
Bijlage V Archeologische periodes paleolithicum paleolithicum vroeg paleolithicum midden paleolithicum laat paleolithicum laat A paleolithicum laat B
tot 8800 v.Chr. tot 300000 C14 300000 – 35000 C14 35000 C14 - 8800 v.Chr. 35000 - 18000 C14 18000 C14 -8800 v.Chr.
mesolithicum mesolithicum vroeg mesolithicum midden mesolithicum laat
8800 8800 7100 6450
- 4900 v.Chr. - 7100 v.Chr. - 6450 v.Chr. -4900 v.Chr.
neolithicum neolithicum vroeg neolithicum vroeg A neolithicum vroeg B neolithicum midden neolithicum midden A neolithicum midden B neolithicum laat neolithicum laat A neolithicum laat B
5300 5300 5300 4900 4200 4200 3400 2850 2850 2450
-
2000 4200 4900 4200 2850 3400 2850 2000 2450 2000
bronstijd bronstijd vroeg bronstijd midden bronstijd midden A bronstijd midden B bronstijd laat
2000 2000 1800 1800 1500 1100
-
800 v.Chr. 1800 v.Chr. 1100 v.Chr. 1500 v.Chr. 1100 v.Chr. 800 v.Chr.
ijzertijd ijzertijd vroeg ijzertijd midden ijzertijd laat
800 800 500 250
12 v.Chr. 500 v.Chr. 250 v.Chr. 12 v.Chr.
Romeinse tijd Romeinse tijd vroeg Romeinse tijd vroeg A Romeinse tijd vroeg B Romeinse tijd midden Romeinse tijd midden A Romeinse tijd midden B Romeinse tijd laat Romeinse tijd laat A Romeinse tijd laat B
12 v.Chr. - 450 n.Chr. 12 v.Chr. - 70 n.Chr. 12 v.Chr. - 25 n.Chr. 25 - 70 n.Chr. 70 - 270 n.Chr. 70 - 150 n.Chr. 150 - 270 n.Chr. 270 - 450 n.Chr. 270 - 350 n.Chr. 350 - 450 n.Chr.
-
v.Chr. v.Chr. v.Chr. v.Chr. v.Chr. v.Chr. v.Chr. v.Chr. v.Chr. v.Chr.
97
middeleeuwen middeleeuwen vroeg middeleeuwen vroeg A middeleeuwen vroeg B middeleeuwen vroeg C middeleeuwen vroeg D middeleeuwen laat middeleeuwen laat A middeleeuwen laat B
450 - 1500 n.Chr. 450 - 1050 n.Chr. 450 - 525 n.Chr. 525 - 725 n.Chr. 725 - 900 n.Chr. 900 - 1050 n.Chr. 1050 - 1500 n.Chr. 1050 - 1250 n.Chr. 1250 - 1500 n.Chr.
nieuwe tijd nieuwe tijd A nieuwe tijd B nieuwe tijd C
1500 1500 1650 1850
– heden - 1650 n.Chr. - 1850 n.Chr. – heden
98
Bijlage VI Uitgebreide rapportage monumenten
99