VIJF JAAR WET IB 2001 AANMERKELIJKBELANGREGIME PROF. DR. A.C. RIJKERS
1 De aanmerkelijkbelangregeling in de wet De inkomstenbelasting wordt geheven over het door de belastingplichtige in het kalenderjaar genoten belastbare inkomen; art. 2.3 Wet IB 2001. Het belastbare inkomen wordt opgedeeld in drie segmenten. Deze segmenten worden boxen genoemd. In het tweede segment, box 2, figureert het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang. Dit belastbare inkomen wordt ingevolge art. 2.4 zowel voor binnenlandse als voor buitenlandse belastingplichtigen bepaald. De inkomstenbelasting over een zeker jaar is de som van de belasting berekend over de drie boxen; art. 2.7. De belasting op het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang bedraagt 25%. Hiermee is zeer in het kort de plaats van de aanmerkelijkbelangregime in het systeem van de Wet IB 2001 geschetst. De plaats van de aanmerkelijkbelangregeling in het systeem wijkt vanwege het boxenstelsel aanzienlijk af van de plaats die zij innam onder de Wet IB 1964. De karaktertrekken van het aanmerkelijkbelangregime wijken daarentegen slechts marginaal af van die onder de Wet IB 1964. Daardoor worden twee vragen opgeroepen: a. in hoeverre heeft de wetswijziging van 2001 verbeteringen en verslechteringen met zich gebracht en b. hoe de aanmerkelijkbelangregeling zich in de afgelopen vijf jaar heeft ontwikkeld. De antwoorden op deze vragen zijn kwalitatief van aard. Daarom dient in de eerste plaats mijn beoordelingskader te worden geëxpliciteerd.
2 Beoordelingskader Draagkrachtbeginsel Wanneer de wetgever het draagkrachtbeginsel als verdelingsmaatstaf kiest, voert dat niet onvermijdelijk tot een inkomstenbelasting. 1 De keuze voor een inkomstenbelasting voert, omgekeerd, wel onvermijdelijk terug naar het draagkrachtbeginsel. Gegeven de keuze in Nederland voor een inkomstenbelasting dient vervolgens het inkomen eenduidig conform het draagkrachtbeginsel te worden bepaald. Vermogensvergelijkingstheorie De meest zuivere en abstracte omschrijving van het inkomen vindt men in de vermogensvergelijkingstheorie. Deze theorie beschrijft inkomen als de netto waardemutatie van iemands vermogensbestanddelen in een zeker jaar vermeerderd met de consumptie van dat jaar en eventueel vermeerderd met geïmputeerd inkomen. 2 1 Kavelaars, “Vermogenswinstheffing: verlies of (aan-) winst”, oratie Rotterdam, 1997, blz. 11, noemt bijvoorbeeld drie mogelijke maatstaven: inkomen, vermogen en consumptie. 2 Holmes, “The concept of income”, dissertatie 2000, blz. 83, schrijft hierover: “The foundation concept of income is a comprehensive income model. It views income as the increase in a person’s economic power
Aarchief/Geschriften/Evaluatie IB 2001/Vijf jaar Wet IB 2001-AB-28112005
1
Realisatiebeginsel niet normatief In dit inkomensbegrip is geen plaats voor de gedachte dat eerst sprake is van inkomen indien het in geldvorm is gerealiseerd. Een waardestijging kan niet pas als inkomen gelden indien de waardestijging is gerealiseerd. 3 Daardoor wordt de horizontale draagkracht 4 geweld aangedaan. Een aan loon ontvangen bedrag van € 10.000 verleent geen hogere draagkracht dan een waardestijging van portfoliobeleggingen met € 10.000. Anders gezegd, vanuit theoretisch perspectief is vermogensmutatie het beslissende aanknopingspunt voor een draagkrachtheffing. Een vermogenswinst – de gerealiseerde vermogensaanwas – vormt daarvan slechts een praktische uitwerking. Functie Nergens ter wereld is een wettelijk inkomensbegrip geconcipieerd dat beantwoordt aan bovenomschreven vermogensvergelijkingstheorie. Dat neemt niet weg dat dit theoretische inkomensmodel als maatstaf moet fungeren. Het zou thans te ver voeren het model geheel verwezenlijkt te willen zien. De vermogensvergelijkingstheorie wordt daarom slechts als richtinggevende maatstaf gehanteerd. Aldus kan worden beoordeeld: • in hoeverre een inkomenscategorie in de richting van een optimale vorm is geëvolueerd, • in hoeverre het realisatiebeginsel terecht of ten onrechte wordt toegepast en • of praktische oplossingen een te ernstige inbreuk maken op het basisconcept. Aanmerkelijkbelangregeling De aanmerkelijkbelangregeling heeft zich met ingang van 1997 in hoge mate ontwikkeld tot een evenwichtig vormgegeven categorie. Zij is gemodelleerd als een in de inkomstenbelasting geïntegreerde vermogenswinstbelasting. De invoering van de Wet IB 2001 enige veranderingen met zich gebracht. Deze veranderingen zullen worden gewogen aan de hand van de hiervoor omschreven vermogensvergelijkingstheorie enerzijds en aan de hand van de door de wetgever zelf aangevoerde doelstellingen anderzijds.
3 Doelstellingen wetgever Om de plaats en werking van de aanmerkelijkbelangregeling in de Wet IB 2001 te kunnen beoordelen, vormen de doelstellingen van de wetgever mede het beoordelingskader. Deze doelstellingen kunnen worden onderscheiden in die welke de inkomstenbelasting als zodanig betreffen en die welke de aanmerkelijkbelangregeling in het bijzonder betreffen. Deze doelstellingen worden hierna weergegeven. over a period. In its most practical measurement form the model focuses on the sum of consumption expenditure plus net increases in wealth plus imputed income during a period.” 3 Ik onderschrijf Holmes’ standpunt, t.a.p., blz. 27, “that it is not tenable to contend that ability to pay is absent because assets are not held in cash.” 4 Gelijke draagkrachtposities dienen gelijk te worden behandeld.
Aarchief/Geschriften/Evaluatie IB 2001/Vijf jaar Wet IB 2001-AB-28112005
2
3.1 Doelstellingen met betrekking tot de gehele inkomstenbelasting Aan de MvT kunnen met name de volgende algemene doelstellingen worden ontleend. Het doel was in ieder geval te komen tot een meer rechtvaardige heffing. Het ging er om de inkomstenbelasting als draagkrachtheffing te moderniseren. Dat moest meebrengen dat van elke belastingplichtige een bijdrage wordt gevraagd aan de algemene middelen is afgestemd op zijn feitelijke draagkracht. Deze afstemming op de feitelijke draagkracht zou beter moeten zijn dan onder de werking van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. 5 Ook bij de verdediging van het boxenstelsel en de vermogensrendementsheffing werd een fors beroep gedaan op het draagkrachtbeginsel, zij het dat de regering dit slechts stelde. In vergelijking met de bestaande wetgeving zou meer recht worden gedaan aan het draagkrachtbeginsel. Bij de rendementsheffing zou immers het onderscheid tussen de belaste inkomstensfeer en de onbelaste vermogenssfeer verdwijnen. Dit zou een verbetering zijn op het vlak van draagkracht.6 Wat daarvan zij, voor deze analyse is het beroep op het draagkrachtbeginsel – als belangrijkste verdelingsbeginsel – van belang. Maar het kabinet streefde ook andere doelen dan louter de verdeling van de belastingdruk na. Genoemd werden: 7 • verbreding en versterking van de belastinggrondslag en vereenvoudiging van de regelgeving • bevordering van de werkgelegenheid en de economische structuur en aan de concurrentiekracht van Nederland • bevordering van de emancipatie en economische zelfstandigheid van alle burgers • vergroening van het belastingstelsel ten behoeve van een duurzame economische ontwikkeling. Deze doelen kunnen bij de evaluatie van de aanmerkelijkbelangregeling niet of slechts in beperkte mate worden meegewogen. Het verband tussen deze doelen en de vormgeving van de aanmerkelijkbelangregeling is te gering. Men mag aannemen dat een consistente aanmerkelijkbelangregeling een positieve invloed heeft op werkgelegenheid, economische structuur en concurrentiekracht van Nederland. Niettemin is een correlatie niet concreet aanwijsbaar. Omgekeerd – en dat is in dit geval belangrijker – bieden deze nadere doelstellingen om dezelfde reden geen rechtvaardiging voor inconsequenties in het aanmerkelijkbelangregime. Gelet op de algemene doelstellingen van de wetgever dient de aanmerkelijkbelangregeling van de Wet IB 2001 getoetst te worden aan het draagkrachtbeginsel. De toets is daarom steeds: a. theoretisch: of de netto waardemutatie van iemands aanmerkelijkbelangpakket in een zeker jaar in de belastingheffing wordt betrokken en b. meer praktisch uitgewerkt: of (slechts) de gerealiseerde waardemutatie daarvan consequent en evenwichtig in de belastingheffing wordt betrokken. 5 MvT 26 728, par. 1.3.1. 6 MvT 26 728, par. 1.3.3. 7 MvT 26 728, par. 2.1.
Aarchief/Geschriften/Evaluatie IB 2001/Vijf jaar Wet IB 2001-AB-28112005
3
3.2 Doelstellingen met betrekking tot de aanmerkelijkbelangregeling De wetgever formuleerde twee algemene doelstellingen met betrekking tot de aanmerkelijkbelangregeling. In de eerste plaats dienden alle voor- en nadelen die gedurende de bezitsperiode bij de aanmerkelijkbelanghouder opkomen in de heffing worden betrokken. 8 Deze doelstelling lag overigens ook al ten grondslag aan het onder de Wet IB 1964 geldende regime. In de tweede plaats sprak hij uit dat de directeur-grootaandeelhouder fiscaal deels vergelijkbaar is met een ondernemer die progressief belaste winst uit onderneming geniet en deels met een particuliere belegger van wie de beleggingen onder het forfaitaire rendement vallen. Met deze dubbele invalshoek wilde hij zoveel mogelijk rekening houden. Daarnaast verbond hij voor deze regeling voornamelijk consequenties aan de gewenste boxenstructuur. Deze boxenstructuur zou voorkomen dat aanmerkelijkbelangverliezen zouden leiden tot vermindering van de belasting over box-1 inkomen. 9 Gelet op de ingrijpende wijziging van het regime per 1 januari 1997 was verder slechts op een aantal punten behoefte aan wijziging. 10 Deze wijzigingen en de daarbij geformuleerde doelstellingen betroffen de volgende onderwerpen. • Verliezen uit aanmerkelijk belang zouden uitsluitend kunnen worden verrekend met het inkomen uit aanmerkelijk belang vanwege de doelstelling een boxenstelsel in te voeren. 11 • Aan de vennootschap ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen moesten onder het aanmerkelijk belang regime worden gebracht vanwege de doelstelling de aanmerkelijkbelanghouder zo veel mogelijk gelijk te behandelen met de belastingplichtige die voor eigen rekening een onderneming drijft. 12 • Het tarief – aanvankelijk gesteld op 30% – moest gelijk zijn aan het tarief waaraan overige beleggers zijn onderworpen omdat de positie van de aanmerkelijkbelanghouder in een aantal opzichten ook op die van de particuliere belegger lijkt. 13 8 MvT, par. 5. 9 MvT, par. 1.3.2.: “Ook inkomen uit aanmerkelijk belang kan onder omstandigheden leiden tot een verlies. Daarbij kan het onder meer gaan om verliezen die worden veroorzaakt door financieringslasten waar geen reguliere opbrengsten uit het aanmerkelijk belang tegenover staan. Het nieuwe systeem voorkomt dat dergelijke verliezen leiden tot vermindering van de belasting over winst uit onderneming, de eigen woning en de inkomsten uit arbeid. Om te voorkomen dat dergelijke verliezen geheel onverrekend blijven, wordt voorgesteld de voorwaartse verrekening van verliezen uit aanmerkelijk belang, overeenkomstig de verrekening van ondernemingsverliezen, niet in de tijd te beperken.” 10 MvT, par. 5. 11 Dit is later gemitigeerd door invoering bij veegwet van art. 4.53. 12 Dit is later vervangen door de terbeschikkingstellingsregeling van art. 3.92. 13 De wetgever zag daarbij over het hoofd dat het tarief van box 3 in werkelijkheid, dat wil zeggen afgezet tegen het reëel genoten inkomen uit particuliere vermogensbestanddelen degressief is. Dit tarief is dus in geen enkel opzicht te vergelijken met het aanmerkelijkbelangtarief. Zijn verwachting dat door het ontbreken van een tariefverschil het ontstaan van dwarsverbanden tussen de box aanmerkelijk belang en de overige boxen tot een minimum zou worden beperkt, ontbeerde dan ook elke grond. Daarmee valt ook de basis weg voor de constatering in de MvT dat het gelijke tarief van 30% “een belangrijk kenmerk van de boxenstructuur” zou zijn.
Aarchief/Geschriften/Evaluatie IB 2001/Vijf jaar Wet IB 2001-AB-28112005
4
• •
Tegelijk werd echter vastgesteld dat de gecombineerde druk van de aanmerkelijkbelangheffing en de vennootschapsbelasting op een niveau lag dat goed paste bij het beoogde toptarief in de inkomstenbelasting. Fictieve aanmerkelijke belangen zouden anders worden behandeld uit oogpunt van eenvoudige en evenwichtige belastingheffing. 14 Genotsrechten zouden eveneens vanuit eenvoudige en evenwichtige belastingheffing anders behandeld worden door het laten vervallen van het onderscheid tussen tijdelijke en niet-tijdelijke genotsrechten.
Samengevat waren de doelstellingen met betrekking tot de aanmerkelijkbelangregeling: 1. het belasten van alle voor- en nadelen gedurende de bezitsperiode; 2. een behandeling overeenkomstig ondernemer enerzijds en belegger anderzijds; 3. een boxgebonden verliescompensatie; 4. een behandeling van aan vennootschap ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen onder het aanmerkelijkbelangregime brengen; 5. een tarief in overeenstemming met box 3-tarief ; 6. een evenwichtiger behandeling van een fictief aanmerkelijk belang en 7. een evenwichtiger behandeling van genotsrechten op tot een aanmerkelijk belang behorende vermogensbestanddelen. 3.3 Kritiek op doelstellingen met betrekking tot de aanmerkelijkbelangregeling Hierna zou geconstateerd kunnen worden dat de wetgever in de afgelopen vijf jaren een of meer van de hiervoor opgesomde doelstellingen heeft gehaald. Een dergelijke vaststelling hoeft niet automatisch een positief oordeel over systeem en functioneren van de aanmerkelijkbelangregeling in te houden. Immers, de doelstelling zelf kan voor kritiek vatbaar zijn. Dat is met name het geval voor de hiervoor met 2, 3, 4 en 5 genummerde doelstellingen. Zo is het innerlijk tegenstrijdig om een aanmerkelijkbelanghouder – gegeven de extreem verschillende fiscale behandeling van ondernemers en beleggers – tegelijk als ondernemer én als belegger te willen behandelen. Deze doelstelling moet dan ook worden herijkt. Wel begrijpelijk zou de doelstelling zijn om een aanmerkelijkbelanghouder niet als ondernemer maar als belegger te behandelen indien hij in gegeven omstandigheden ook als belegger opereert. Verder is er geen rechtvaardiging voor een boxgebonden verliescompensatie. Daarop zal hierna worden teruggekomen. In de derde plaats dienen ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen niet met een aanmerkelijkbelangtarief te worden geconfronteerd. Deze doelstelling is later in de parlementaire geschiedenis dan ook verdwenen. Ten slotte is het onmogelijk om een tarief na te streven dat in overeenstemming is met dat van box 3.
14 Een fictief aanmerkelijk belang zou voortaan op gelijke wijze worden behandeld als een gewoon aanmerkelijk belang.
Aarchief/Geschriften/Evaluatie IB 2001/Vijf jaar Wet IB 2001-AB-28112005
5
4 De verbeteringen 4.1 Opsomming De aanmerkelijkbelangregeling is – in het licht van de hiervoor geformuleerde criteria en doelstellingen – met de inwerkingtreding van de Wet IB 2001 op een aantal punten verbeterd. Deze verbeteringen zijn hierna opgesomd. Daarna zullen zij kort worden toegelicht waarbij de kwalificatie ‘verbetering’ wordt gemotiveerd. In de opsomming is een zekere rangorde aangebracht. Voorop staan inhoudelijke verbeteringen. Daarna volgen enkele verbeteringen van meer wettechnische aard. Een totale staalkaart van verbeteringen is overigens niet nagestreefd. De belangrijkste zijn genoemd. 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9.
Onbeperkte voorwaartse verrekening van verliezen Gelijke behandeling tijdelijke en niet tijdelijke genotsrechten Behandeling fictief aanmerkelijk belang als gewoon aanmerkelijk belang Onbelastbaarheid van een winstbonus Onderbrenging vorderingen en borgstellingvergoedingen in de terbeschikkingstellingsregeling Correctie op de verkrijgingsprijs bij vermindering van de conserverende aanslag Expliciete regeling van terugbetaling op participatiebewijzen Rangorderegeling in relatie tot arbeidsinkomsten Ordening in wetsartikelen
4.2 Bespreking 1. Onbeperkte voorwaartse verrekening van verliezen Tegenover de beperkte analytische verliescompensatie binnen box 2 stelde de wetgever de onbeperkte voorwaartse verliesverrekening. 15 Uiteraard kan het laatste niet als compensatie voor het eerste worden beschouwd. Het draagkrachtbeginsel voert in alle gevallen tot onbeperkte verliescompensatie. Ook zonder invoering van box 2 als analytische component zou onbeperkte – voorwaartse – verliescompensatie geboden zijn. Hoe dan ook, de onbeperkte voorwaartse verrekening van aanmerkelijkbelangverliezen is geheel in overeenstemming met de draagkrachtnorm en daarom een belangrijke verbetering ten opzichte van de Wet IB 1964. De vraag rijst inmiddels of in het huidige digitale tijdperk de achterwaartse verliesverrekeningstermijn van drie kalenderjaren niet opgerekt zou moeten worden naar ten minste 5 jaar. 2. Gelijke behandeling tijdelijke en niet tijdelijke genotsrechten Onder de Wet IB 1964 werd onderscheiden tussen tijdelijke en niet-tijdelijke genotsrechten. Tijdelijke genotsrechten vielen onder de regeling voor inkomsten uit vermogen. 16 Een niet-tijdelijk genotsrecht werd gelijkgesteld met een aandeel en kon zo onder de aanmerkelijkbelangregeling vallen. 17 15 Art. 60 Wet IB 1964 kende een voorwaartse verrekentermijn van acht kalenderjaren; art. 4.49, 1 Wet IB 2001 biedt alle volgende kalenderjaren. 16 Art. 25, 15 Wet IB 1964. 17 Art. 20a, 9, d Wet IB 1964.
Aarchief/Geschriften/Evaluatie IB 2001/Vijf jaar Wet IB 2001-AB-28112005
6
Vanuit de economische werkelijkheid was er geen reden tot een verschil in behandeling. De wettelijke vormgeving was dienovereenkomstig extreem gecompliceerd. 18 Onder de Wet IB 2001 worden alle genotsrechten gelijkgesteld met de onderliggende aandelen en winstbewijzen; art. 4.3. De vestiging van een genotsrecht, al dan niet tijdelijk, valt onder het vervreemdingsbegrip van art. 4.12, b. Daarmee wordt beantwoord aan het algemene criterium gerealiseerde waardemutaties consequent en evenwichtig in de belastingheffing te betrekken. Tevens past deze wijziging ten opzichte van de Wet IB 1964 in de doelstelling alle vooren nadelen gedurende de bezitsperiode te belasten en genotsrechten evenwichtiger te behandelen. 3. Behandeling fictief aanmerkelijk belang als gewoon aanmerkelijk belang Onder de Wet IB 1964 kon een aanmerkelijkbelangpakket kleiner dan 5% na toepassing van een doorschuifregeling kwalificeren als werd een aanmerkelijk belang. Zo’n fictief aanmerkelijk belang viel voor vervreemdingsvoordelen onder de aanmerkelijkbelangregeling maar voor inkomsten onder het – anders vormgegeven – regime voor vermogensinkomsten. Bovendien was het vervreemdingsvoordeel gemaximeerd en een verliesneming op een fictief aanmerkelijk belang uitgesloten. Onder de Wet IB 2001 is deze verschillende behandeling van inkomsten en vervreemdingsvoordelen terecht vervallen. Economisch en dus uit oogpunt van draagkracht is er immers geen verschil tussen beide. Art. 4.11 plakt het etiket ‘aanmerkelijk belang’ zonder dat overigens sprake is van een afwijkende behandeling. De enige uitzondering bestaat daarin dat op verzoek de aanmerkelijkbelangstatus kan worden opgeheven; 4.16, 3. Ook deze wijziging beantwoordt aan het algemene criterium en uiteraard aan de doelstelling van de wetgever van een meer evenwichtige behandeling van het fictief aanmerkelijk belang. 4. Onbelastbaarheid van een winstbonus Onder de Wet IB 1964 werd de uitreiking van een aandeel ten laste van de winstreserves – een winstbonus – tot de nominale waarde belast als regulier voordeel. 19 Daartegen bestond in de literatuur al lange tijd bezwaar omdat zo’n uitreiking niet leidt tot een draagkrachtvermeerdering bij de aandeelhouder. Art. 4.13, 2 heeft deze belastbaarheid doorbroken. Dienovereenkomstig wordt in art. 4. 26 de verkrijgingsprijs van een winstbonus op nihil gesteld. 20 Daarmee is volledig voldaan aan het algemene criterium slechts gerealiseerde waardemutaties consequent en evenwichtig in de belastingheffing te betrekken.
18
De regeling van genotsrechten onder de Wet IB 1964 is uitvoerig beschreven in de FED brochure “De aanmerkelijkbelangregeling in de Wet IB 1964 en de Wet IB 2001”, 2000, blz. 123 tot en met 145. De regeling wordt aldaar bestempeld tot wanproduct. 19 Art. 20b, 1, a Wet IB 1964. 20 Gelet op de tekst van 4.26 is in 4.13, 2 kennelijk verzuimd ook winstbewijzen te noemen.
Aarchief/Geschriften/Evaluatie IB 2001/Vijf jaar Wet IB 2001-AB-28112005
7
5. Onderbrenging vorderingen en borgstellingvergoedingen in de terbeschikkingstellingsregeling Zoals hiervoor aangestipt, was het aanvankelijk de bedoeling om vorderingen op en borgstellingsvergoedingen van de eigen BV onder de aanmerkelijkbelangregeling te houden. 21 Uiteindelijk zijn deze vermogensbestanddelen in de terbeschikkingstellingsregeling terechtgekomen. Dat is uit oogpunt van tariefstelling juist. Het aanmerkelijkbelangtarief is immers in correlatie met de ‘voordruk’ van de vennootschapsbelasting geconcipieerd. Bij (turbo-)vorderingen en borgstellingsvergoedingen bestaat een dergelijke voordruk niet. Daarom is het normale tarief, van toepassing op resultaten uit overige werkzaamheden, passend. De vorderingen vallen thans via art. 3.92, 2, a, 1° en de borgstellingsvergoedingen via art. 3.92, 2, b onder het resultaat uit overige werkzaamheden. Aldus is voldaan aan het algemene criterium dat waardemutaties evenwichtig in de belastingheffing worden betrokken. 6. Correctie op de verkrijgingsprijs bij vermindering van de conserverende aanslag De emigratie van een aanmerkelijkbelanghouder of de verplaatsing van de werkelijke leiding naar het buitenland van een NV of BV wordt gezien als een vervreemding. Dat kan leiden tot een aanslag met een conserverend karakter. Tevens leidt de fictieve vervreemding in dat geval tot een ophoging van de verkrijgingsprijs; art. 7.6. De conserverende aanslag kan echter worden kwijtgescholden. Onder de Wet IB 1964 was verzuimd in dat geval ook de verkrijgingsprijs van de buitenland belastingplichtige in zoverre weer te verlagen. 22 Deze omissie is in de Wet IB 2001 weggenomen. Art. 7.6, 3 in verbinding met de artt. 16 en 21 Uitvoeringsbesluit Inkomstenbelasting 2001 voorzien in een correctie. Aldus wordt beantwoord aan de algemene doelstelling van de wetgever niet meer maar ook niet minder te belasten dan de voor- en nadelen gedurende de bezitsperiode. 7. Expliciete regeling van terugbetaling op participatiebewijzen Onder de Wet IB 1964 werden in art. 44a, evenals onder de Wet IB 2001 in art. 4.5, participatiebewijzen in fondsen voor gemene rekening gelijkgesteld met aandelen. De teruggaaf van stortingen op deze bewijzen was onder de Wet IB 1964 echter niet in lijn gebracht met de voor het aanmerkelijk belang geldende methode neergelegd in art. 20c, 13. Onder de Wet IB 2001 vindt men in 4.13, 1, d wel een specifieke regeling waarmee de tekortkoming is hersteld. 8. Rangorderegeling in relatie tot arbeidsinkomsten In de Wet IB 1964 was de aanmerkelijkbelangregeling geplaatst voor die betreffende de inkomsten uit arbeid. Dit bracht mee dat indien en aandelentransactie zowel aanmerkelijkbelangwinst als arbeidsinkomsten kon opleveren een rangordeprobleem speelde. Aangezien kwalificatie als arbeidsinkomen voorrang diende te hebben moest in art. 22, 5 een inbreuk op de normale rangorderegeling worden geformuleerd. Dit technische probleem is weggevallen door plaatsing van het aanmerkelijk belang na het inkomen uit werk en woning. Het betreft hier een technische verbetering. 21
De schuldvordering werd op basis van art. 20a, 5 tot het aanmerkelijk belang gerekend, terwijl de borgstellingsvergoeding op basis van art. 20b, 1, d tot de reguliere voordelen werd gerekend. 22 Zie FED brochure “De aanmerkelijkbelangregeling in de Wet IB 1964 en de Wet IB 2001”, 2000, blz. 271 e.v.
Aarchief/Geschriften/Evaluatie IB 2001/Vijf jaar Wet IB 2001-AB-28112005
8
9. Ordening in wetsartikelen Onder de Wet IB 1964 was het aanmerkelijk belang voornamelijk geregeld in negen lange artikelen 20a tot en met 20i. Onder de Wet IB 2001 is de regeling voornamelijk gevat in hoofdstuk 4. Dit hoofdstuk bevat tien benoemde afdelingen die elk een bouwsteen van de regeling beschrijven. Deze afdelingen omvatten vervolgens drieënvijftig normaal genummerde artikelen met opschrift en twee artikelen met een ‘a’-extensie. Deze nieuwe ordening is ontegenzeggelijk een verbetering uit oogpunt van leesbaarheid en begrijpelijkheid van de wet. 4.3 Samenvatting verbeteringen In 1997 was de aanmerkelijkbelangregeling fundamenteel en in goede zin gewijzigd. Bij het ontwerpen van de Wet IB 2001 stond niet de aanmerkelijkbelangregeling in het centrum van de wetgevende activiteit. Het ging in hoofdzaak om het overige particuliere vermogen. Beziet men deze twee feiten in onderling verband dan moet worden vastgesteld dat de wetgever niettemin kans heeft gezien de aanmerkelijkbelangregeling toch nog op essentiële punten te verbeteren. De onbeperkte voorwaartse verrekening van verliezen beantwoordt volledig aan het draagkrachtbeginsel. Hetzelfde geldt voor de uniforme behandeling van genotsrechten. Beide doen ook recht aan het onbetwistbare doel alle voor- en nadelen gedurende de bezitsperiode te belasten. Met de onbelastbaarheid van de winstbonus is een lange pennenstrijd ten goede beslecht. De behandeling van een fictief aanmerkelijk belang heeft meer evenwicht en eenvoud gebracht in de regeling. De overbrenging van vorderingen en borgstellingvergoedingen naar de terbeschikkingstellingsregeling past volledig in de vermogensvergelijkingstheorie en spoort met het draagkrachtprincipe. In de literatuur ziet men dan ook niet dat deze wijzigingen worden bestreden of in twijfel getrokken. Het is goed deze verbeteringen nog eens voor het voetlicht te brengen. Zij kunnen als contrapunt fungeren bij hierna te signaleren verslechteringen. Maar, vroegere verbeteringen bieden geen rechtvaardiging voor bestaande tekortkomingen.
5. De verslechteringen 5.1 Opsomming De invoering van het boxensysteem in de Wet IB 2001 heeft het aanmerkelijkbelangregime beïnvloed. Enerzijds heeft dat tot inconsistenties hebben geleid, anderzijds tot verslechtering. Verslechteringen zijn in volgorde van gewicht met name: 1. beperking van de verliescompensatie tot box 2 en een lapidaire correctie daarop in art. 4.53 2. beperking van financieringsrenteaftrek tot box 2 3. de regeling van de verkrijgingsprijs bij immigratie 4. de aanmerkelijkbelanghouder in een beleggingsinstelling
Aarchief/Geschriften/Evaluatie IB 2001/Vijf jaar Wet IB 2001-AB-28112005
9
5. de geforceerde winstneming bij een inkoop van aandelen zonder belangenwijziging 6. het formele partnerbegrip voor de kwalificatie van de aanmerkelijkbelanghouder. 5.2 Bespreking 1. Verliescompensatie Onder de Wet IB 1964 werd een aanmerkelijkbelangverlies getransformeerd in een belastingkrediet. Het verlies werd vermenigvuldigd met het aanmerkelijkbelangtarief. Het zo bepaalde belastingbedrag kon verrekend worden met de belasting van het desbetreffende jaar en vervolgens met de belasting van de drie voorafgaande en de acht volgende jaren. Op deze wijze werd de kloof tussen het progressieve tabeltarief voor andere inkomensbestanddelen en het proportionele aanmerkelijkbelangtarief eenvoudig overbrugd. Onder de Wet IB 1964 bestonden geen problemen met deze vorm van verrekening. Deze verrekeningsvorm spoort met de gedachte dat het gehele inkomen de draagkracht van een belastingplichtige bepaalt. Men ziet ook dat, hoewel het aanmerkelijk belang een inkomenscategorie met eigen regels is, zij in een synthetisch vormgegeven belastbaar inkomen naadloos kon worden ingepast. Het is daarom duister gebleven waarom bij invoering van de Wet IB 2001 voor het aanmerkelijk belang een aparte box moest worden gecreëerd. De creatie van box 2 bracht mee dat een aanmerkelijkbelangverlies enkel met inkomen uit aanmerkelijk belang verrekend kan worden. Daarmee is de verliesverrekening in wezen illusoir. Immers, verliezen uit aanmerkelijk belang zullen doorgaans ontstaan bij beëindiging van de aanmerkelijkbelangpositie. 23 Dit gevolg werd in de MvT afgedaan met de stelling: "Dit is het kenmerk van de boxensystematiek". 24 Nadien is bij Veegwet gas teruggenomen door invoering van art. 4.53. Dit artikel bouwt een aanmerkelijkbelangverlies opnieuw, zij het na een wachtjaar, om in een belastingkrediet. Dit belastingkrediet kan vervolgens – zij het uitsluitend in de toekomst – verrekend worden met de belasting over box-1 inkomen. Deze reparatie is per definitie onvoldoende. De fout schuilt immers in de boxenstructuur. Daar komt bij dat de beperking tot toekomstige verliesverrekening niet realistisch is. In de praktijk zal het verlies immers vaak mede veroorzaakt zijn door het salaris van de directeur-grootaandeelhouder. Dit salaris wordt in box 1 belast. 25 Aan de ene kant is het salaris belast. Aan de andere kant is dat salaris oorzaak van het aanmerkelijkbelangverlies. Dan ligt het voor de hand dit verlies in eerste instantie achterwaarts te verrekenen met dat salaris. Achterwaartse verliesverrekening met box 1 is mede om die reden noodzakelijk. Verder is uitsluiting van de verliesverrekening met ander inkomen, waaronder box 3inkomen, in strijd met het door de wetgever vooropgestelde draagkrachtbeginsel.
23
Achterwaartse compensatie is feitelijk niet mogelijk omdat er doorgaans geen aanmerkelijkbelanginkomen zal zijn genoten in voorafgaande jaren, voorwaartse verliescompensatie is onmogelijk omdat er geen aanmerkelijkbelanginkomen meer genoten zal worden. 24 V-N BP21/1.7, blz. 475. 25 Het salaris is in werkelijkheid niets anders dan de door de aanmerkelijkbelanghouder gerealiseerde ondernemingswinst die hem in de vorm van loon uit dienstbetrekking toevloeit.
Aarchief/Geschriften/Evaluatie IB 2001/Vijf jaar Wet IB 2001-AB-28112005
10
De methode van verliesverrekening zou daarom op z’n minst teruggebracht moeten worden naar die van art. 60 van de Wet IB 1964. 26 In de literatuur is de afgelopen jaren regelmatig op deze tekortkoming van de aanmerkelijkbelangregeling gewezen. De wetgever heeft geen actie ondernomen. Budgettaire bezwaren lijken hier nauwelijks van gewicht te kunnen zijn. 2. Financieringsrenteaftrek Verwerft men in privé met vreemd vermogen tot een aanmerkelijk belang te rekenen vermogensbestanddelen dan zijn de rentekosten slechts in box 2, dat wil zeggen tegen een tarief van 25%, in aftrek te brengen. De tariefstelling is hier onjuist. Het 25%-tarief moet immers – in vergelijking met het tabeltarief van box 1 – teruggevoerd worden op de samenhang met het vennootschapsbelastingstarief. Voor normaal inkomen uit aanmerkelijk belang is dit tarief acceptabel. Door een aanmerkelijkbelanghouder in privé betaalde rente is evenwel niet aftrekbaar voor de vennootschapsbelasting. Zo ziet men dat inkomen uit aanmerkelijk belang belast wordt met een geïntegreerd tarief van circa 50% 27 maar dat de aftrekbare rentekosten slechts aftrekbaar zijn tegen een tarief van 25%. Ook hier heeft het boxenstelsel tot een nodeloze beperking hoewel de renteaftrek onder de Wet IB 1964 ook niet ideaal was vormgegeven. De beperking conflicteert met het draagkrachtbeginsel en de consistentie van de aanmerkelijkbelangregeling. In wezen is het probleem slechts fundamenteel op te lossen door het aanmerkelijk belang gewoon onder te brengen in box 1 en bovendien de kosten tevens verrekenbaar te maken met het fictief rendement van box 3. Op minder systematische wijze kan de renteaftrek als inkomensaftrek onder box 1 worden gebracht respectievelijk van een extra heffingskorting worden voorzien. 28 Zou men de verliescompensatie en de renteaftrek inderdaad adequaat repareren dan blijft er niets over van de box 2. Indien de wetgever vasthoudt aan zijn ‘uitvinding’ van box 2 kan dat dus enkel berusten op prestigeoverwegingen. 3. De verkrijgingsprijs bij immigratie Bij immigratie geldt als hoofdregel dat de verkrijgingsprijs van een aanmerkelijkbelangpakket voor die belastingplichtige wordt gesteld op de waarde in het economisch verkeer. Indien de immigrant voorheen in Nederland heeft gewoond, dient zijn historische kostprijs als verkrijgingsprijs te worden aangemerkt. 29 Aangezien geen rechtvaardiging voor deze regel te bedenken valt, is zij hoogstwaarschijnlijk in strijd met de vrijheid van vestiging die gewaarborgd wordt door het EG-verdrag. 26
Waarbij hier in het midden gelaten wordt of de berekening van het belastingkrediet tegen een tarief van 25% is alle gevallen reëel is. Indien het aanmerkelijkbelangverlies terug te voeren is tot in de vennootschapsbelasting niet in de grondslag begrepen kapitaalverliezen ligt verrekening tegen tabeltarief in zoverre meer voor de hand. 27 Namelijk de vennootschapsbelasting en de inkomstenbelasting tezamen genomen in relatie tot de economische winst van de BV of NV. 28 L.G.M. Stevens, ‘Fiscale Brandnetels’, blz. 130. 29 Art. 4.25, 2.
Aarchief/Geschriften/Evaluatie IB 2001/Vijf jaar Wet IB 2001-AB-28112005
11
De regel wordt echter verzacht door het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001. In art. 16 van dat Besluit is geregeld dat de historische verkrijgingsprijs wordt vermeerderd of verminderd met de waardemutatie die is ontstaan “in een periode dat de belastingplichtige (...) in Nederland niet belastingplichtig was (...)”. Ingeval van buitenlandse belastingplichtige bestaat dus geen recht op aanpassing van de historische verkrijgingsprijs bij immigratie. Algemeen wordt aangenomen dat de buitenlandse belastingplicht hier uitsluitend naar nationaal recht moet worden uitgelegd. Een belastingverdrag wordt in zoverre dus genegeerd. Anders gezegd, indien Nederland geen heffingsrecht heeft op de waardemutaties bij de buitenlands belastingplichtige worden zij bij immigratie toch genegeerd. Deze regeling roept vragen wat betreft de verenigbaarheid met het EG-verdrag en met het Verdrag van Wenen. Los daarvan kan de regeling leiden tot economisch contraproductief gedrag. 30 Daarom verdient het aanbeveling art. 16 Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 te herzien. Niet alleen de buitenlandse belastingplicht maar ook het feitelijke heffingsrecht dient bij immigratie bepalend te zijn voor de verkrijgingsprijs. 31 4. De aanmerkelijkbelanghouder in een beleggingsinstelling Hiervoor is gesteld dat het innerlijk tegenstrijdig is een aanmerkelijkbelanghouder tegelijk als ondernemer én als belegger te willen behandelen. Doorgaans is de gelijkstelling met de ondernemer de enig juiste, dat wil zeggen daar waar hij via een kapitaalvennootschap als ondernemer opereert. Daar waar hij echter via een kapitaalvennootschap in feite als belegger opereert, verdient de gelijkstelling met de belegger de voorkeur. Heithuis 32 heeft er op gewezen dat de grootaandeelhouder in een fiscale beleggingsinstelling (fbi) ten onrechte niet vergeleken is met een box 3-belegger. Onder de Wet IB 1964 was de heffing evenwichtig geregeld. De uitdelingen van een fbi werden bij een aanmerkelijkbelanghouder expliciet naar tabeltarief belast. Bij invoering van de Wet IB 2001 heeft opnieuw de vorm de inhoud weggedrukt: een afzonderlijk (tabel)tarief voor fbi-uitdelingen aan een aanmerkelijkbelanghouder zou niet passen in het boxenstelsel. Wat daarvan zij, voor een op maat gesneden regeling voor aanmerkelijkbelanghouders in een fbi dient niet echter niet langer gekeken te worden naar het box 1-tarief maar naar het box 3-tarief. Heithuis heeft voorgerekend dat handhaving van het aanmerkelijkbelangtarief tot aanvaardbare uitkomsten zou leiden. Hij signaleert evenwel een probleem ten aanzien van de herbeleggingsreserve. Dit zou oplosbaar zijn door een fictief rendement naar analogie van dat van art. 4.14. Een andere oplossing is de aanmerkelijkbelanghouder in een fbi volledig te rangschikken onder box 3. In dat geval speelt de herbeleggingsreserve bij de fbi geen enkele problematische rol. 30
Een wenselijke immigratie opgeven of een geforceerde verkoop van het pakket vóór immigratie. Daarbij kan ook worden meegewogen het recht op bronheffing dat het belastingverdrag aan Nederland toewijst. 32 E.J.W. Heithuis, ‘De fbi in het ab: de wetgever ontspoort’, NTFR 2002/329. 31
Aarchief/Geschriften/Evaluatie IB 2001/Vijf jaar Wet IB 2001-AB-28112005
12
Dit roept geen rangordeprobleem op. Slechts de ondernemende aanmerkelijkbelanghouder hoort immers thuis in box 2 (of beter, box 1 met een aangepast tarief). De beleggende aanmerkelijkbelanghouder hoort thuis in box 3. Gegeven box 3 verdient het daarom aanbeveling de behandeling van een fbi in relatie tot grootaandeelhouders te heroverwegen. 5. Inkoop van aandelen zonder belangenwijziging Indien een aandeelhouder 100 stort op aandelen in een nieuwe kapitaalvennootschap dan is zijn verkrijgingsprijs 100 en de waarde van de aandelen eveneens 100. Zou onmiddellijk daarna de helft weer worden ingekocht dan valt er uiteraard geen belastbaar voordeel te constateren. Dit wordt niet anders nadat de vennootschap winstreserves heeft opgebouwd. Indien de helft van de aandelen tegen de nominale waarde – a pari – zou worden ingekocht ontvangt de aandeelhouder 50 tegen een evenredige verkrijgingsprijs van 50. Hij behoudt het recht op de winstreserves die nog niet zijn uitgedeeld. De wetgever heeft in de Wet IB 2001 anders bepaald. In zo’n geval dient het ingekochte deel gesteld te worden op het waarde in het economisch verkeer. Dat betekent dat de winstreserves mede in aanmerking moeten worden genomen ook al zijn zij niet door de aandeelhouder gerealiseerd. 33 De achterliggende gedachte van de wetgever kan de volgende zijn geweest: Indien de aandeelhouder liquiditeiten uit de vennootschap wenst te halen, ligt dividenduitdeling het meest voor de hand. Dan wordt ook te belasten inkomen genoten. Indien echter tegen de nominale waarde wordt ingekocht, zouden er voor de aandeelhouder wel liquiditeiten ter beschikking komen terwijl de belasting op de winstreserves wordt uitgesteld. Indien dit belastinguitstel zou leiden tot verdamping van de belastingclaim ware begrip op te brengen voor de huidige regeling. De belastingclaim verdampt echter niet maar groeit aan met het rendement van de vennootschap. Met andere woorden, de belastingclaim blijft nominaal en wordt bij een renderende onderneming groter. De conclusie moet zijn dat dat een inkoop a pari enerzijds niet onzakelijk is en anderzijds niet leidt tot oneigenlijk belastinguitstel. Voor het geval de inkoop a pari onzakelijke elementen bevat en de rechten op de aandelen naar anderen verschuiven had de Hoge Raad in BNB 1988/308 al een zeer fraaie oplossing geschapen die volledig paste in het stelsel van de aanmerkelijkbelangregeling. Wat er zij van het belang van de inkoop a pari voor de praktijk, de huidige regeling vormt een overbodige inbreuk op het aanmerkelijkbelangsysteem. Daarom verdient het aanbeveling het tweede lid van art. 4.22 te schrappen en terug te keren naar de oplossing van de Hoge Raad in BNB 1988/308. 6. Partnerbegrip voor kwalificatie van aanmerkelijkbelanghouder Onder de Wet IB 1964 werd het bezit van de echtgenoot meegeteld voor de bepaling van de aanwezigheid van een aanmerkelijk belang. Met echtgenoot werd gelijkgesteld degene met wie de belastingplichtige duurzaam een gezamenlijke huishouding voerde. 34 Bij invoering van de Wet IB 2001 is dat gecontinueerd. Evenwel, art. 1.2 laat belastingplichtigen de keuze zich al dan niet als fiscale partner te kwalificeren. Deze keuzevrijheid is be33 34
Art. 4.16, 1, a jo. 4.22, 2. Art. 20a, 9 jo. 56 Wet IB 1964.
Aarchief/Geschriften/Evaluatie IB 2001/Vijf jaar Wet IB 2001-AB-28112005
13
dacht voor gevallen waarin het ‘geen kwaad kan’, zoals bij de toedeling van de tot de rendementsgrondslag behorende vermogensbestanddelen. Komt het echter op de kwalificatie voor een aanmerkelijk belang aan dan is het raar dat partners die elk 4% bezitten in een BV enkel door niet te kiezen voor fiscaal partnerschap het aanmerkelijkbelanghouderschap kunnen ontwijken. Nog vreemder is dat voor een afgeleide regeling, te weten de tbs-regeling van art. 3.92, een feitelijk partnerbegrip is ingevoerd en wel in art. 3.91, 2. De aanbeveling ligt voor de hand. Het partnerbegrip van art. 4.6 moet uitgebreid worden met de in art. 3.91, 2, b, 2° tot en met 5° omschreven feitelijke partners. 5.3 De conserverende aanslag bij emigratie en zetelverplaatsing Bij emigratie wordt een vervreemding aangenomen. De vervreemding leidt tot een aanslag. Deze aanslag heeft een conserverend karakter. Na tien jaar kan de aanslag worden kwijtgescholden. Deze regeling is in de Wet IB 2001 overgenomen van de Wet IB 1964. In 2004 werd duidelijk dat deze vorm van exitheffing geen genade kon vinden in de ogen van de Europese rechter. 35 Daardoor kan een aanmerkelijkbelanghouder inmiddels naar Europese landen emigreren waarbij de aanmerkelijkbelangclaim volledig kan worden afgeschud. Aldus is feitelijk de belastingvluchtmogelijkheid van voor 1997 teruggekeerd. Niettemin reageerde de staatssecretaris op het arrest van het Hof van Justitie slechts met het laten vervallen van de zekerheidstelling. Inmiddels is ook de verenigbaarheid van de conserverende aanslag in relatie tot dubbelbelastingverdragen op lossen schroeven komen te staan. 36 Het meest fundamentele bezwaar tegen de conserverende aanslag is de schending van het gelijkheidsbeginsel ten opzichte van niet-emigrerende aanmerkelijkbelanghouders. Doelstelling van de wetgever is immers dat alle voor- en nadelen die gedurende de bezitsperiode bij de aanmerkelijkbelanghouder opkomen in de heffing worden betrokken (vgl. par. 3.2). Daarbij gaat het niet om de gerealiseerde voordelen maar om de waardemutaties. Dat is in overeenstemming met de vermogensvergelijkingstheorie en dus in overeenstemming met het draagkrachtbeginsel. Het stemt ook overeen met het internationaal gebruikelijke territorialiteitsbeginsel. Emigrerende aanmerkelijkbelanghouders 37 krijgen evenwel, in strijd met de doelstelling van de wetgever, een voorwaardelijke vrijstelling. Deze voorwaardelijke vrijstelling wordt niet afgedwongen door het Europese recht. Het tegendeel is waar. Aanbeveling verdient dan ook in ieder geval de vrijstellingsmogelijkheid van art. 26, 2 Invorderingswet 1990 onverwijld te schrappen. Tegelijk zal een vorm van exitheffing moeten worden gecreëerd die in overeenstemming is met het Europese recht. In de literatuur worden daarvoor zinvolle suggesties aangereikt. Tot slot verdient aanbevelingen belastingverdragen, zo mogelijk, te wijzigen naar het model van de nieuwe exitheffing onafhankelijk van het oordeel van de Hoge Raad over de bestaande exitheffing. 35
BNB 2004/258, HOF VAN JUSTITIE van de Europese Gemeenschappen te Luxemburg 11 maart 2004 (C-9/02)Zaak Hughes de Lasteyrie du Saillant. 36 Hof Den Bosch inzake emigratie naar België onder verdrag 1970; VN 2005/47.11 37 Alsmede in het buitenland wonende erfgenamen van aanmerkelijkbelanghouders.
Aarchief/Geschriften/Evaluatie IB 2001/Vijf jaar Wet IB 2001-AB-28112005
14
5.4 Overige tekortkomingen en desiderata Een aantal voorstellen, bepleit door L.G.M. Stevens in ‘Fiscale Brandnetels’ worden hierna, voorzover hiervoor nog niet aan de orde zijn gekomen, overgenomen. Gemeenschappelijk inkomensbestanddeel In art. 2.17, 5, b wordt ten onrechte als gemeenschappelijk inkomensbestanddeel aangemerkt het ‘inkomen uit aanmerkelijk belang’. De omschrijving moet luiden ‘belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang’. Overigens is het, in vergelijking met winst uit onderneming, merkwaardig dat het inkomen uit aanmerkelijk belang als een gemeenschappelijk inkomensbestanddeel wordt aangemerkt. Dit is waarschijnlijk terug te voeren op de gedachte dat toch slechts sprake is van een proportioneel tarief . Evenwel, indien men de regeling zou nuanceren bijvoorbeeld op het punt van de financieringskosten – d.w.z. af te trekken tegen tabeltarief – zou de kwalificatie als gemeenschappelijk inkomensbestanddeel vraagtekens oproepen. Opties en aandelen Het is niet begrijpelijk dat opties en aandelen niet worden samengeteld voor het criterium van 5% in art. 4.6. Meetrekregeling art. 4.10 Stevens bepleit de meetrekregeling van art. 4.10 te beperken tot de partner en het minderjarige kind. De familiegroep van bloed- en aanverwanten van de belastingplichtige en diens partner wordt fiscaal ongefundeerd als ‘verdacht’ aangemerkt. Dit spreekt te meer als men het – te grote – verschil tussen het vermogenswinstregime van box 2 en het fictieve regime van box 3 mede in de beschouwing betrekt. Geen meetrekkracht voor 4.10 en 4.11-posities Uit de wetsgeschiedenis kan worden afgeleid dat het niet de bedoeling van de wetgever is dat meegetrokken en fictieve aanmerkelijkbelangposities zelf ook meetrekkracht hebben. In de artt. 4.10 en 3.92, 3 is dat niet goed verwoord in tegenstelling tot art. 3.92, 1. Aanverwantschap Indien echtgenoten duurzaam gescheiden gaan leven blijft de aanverwantschap voor toepassing van de meetrekregeling ten onrechte in stand. Beperkt men de familiegroep dan is dit probleem en passant ook opgelost. Invorderingsfaciliteit 25, 9 De mogelijkheid van uitstel van betaling bij schenking van aandelen of verkoop waarbij de overdrachtsprijs wordt schuldig gebleven, is ten onrechte beperkt tot overdrachten in de familiesfeer. 38
38
Zie ook M.J. Hoogeveen, ‘Schenken en vererven van ondernemingsvermogen’, FED-brochure, 2004.
Aarchief/Geschriften/Evaluatie IB 2001/Vijf jaar Wet IB 2001-AB-28112005
15
6. De balans Het is verleidelijk de verbeteringen en de verslechteringen tegenover elkaar te stellen. Vervolgens zou een oordeel uitgesproken kunnen worden over het saldo. Dat is echter een nutteloze bezigheid omdat de verbeteringen geen excuus opleveren voor verslechteringen of voor het achterwege laten van mogelijke en wenselijke verbeteringen. Wel mag gesteld worden dat de wetgever bij invoering van de Wet IB 2001 en passant prijzenswaardige verbeteringen heeft aangebracht in het aanmerkelijkbelangregime. Helaas heeft het boxenstelsel de aanmerkelijkbelangregeling echter geen goed gedaan. Sterker, invoering van box 2 is een nutteloze exercitie geweest. Dat heeft het zicht ontnomen op de aard van het aanmerkelijkbelangregime. Daardoor zijn wezensvreemde effecten ontstaan. Alles afwegend valt voor de toekomstige ontwikkeling van de aanmerkelijkbelangregeling slechts één leidraad te geven: laat box 2 vervallen en rangschik de grootaandeelhouder onder box 1 of box 3 al naargelang de aard van de activiteiten van de vennootschap.
Aarchief/Geschriften/Evaluatie IB 2001/Vijf jaar Wet IB 2001-AB-28112005
16