BEZWAARSCHRIFT TEGEN EEN STEDENBOUWKUNDIGE AANVRAAG VOOR EEN WINDMOLENPARK, INGEDIEND DOOR DE NV ELECTRABEL, ZULKS AAN DE FONTEINESTRAAT – BELLESTRAAT / E403 ZN, 8810 LICHTERVELDE (SECTIE C, NRS 0253C, 0359C, 0364A, 0365D EN 0385B)
§ 0.
INLEIDING
Electrabel plant de bouw van drie windmolens te Lichtervelde ter hoogte van de E403 op amper enkele honderden meter afstand van woongebied. De dichtste woning bevindt zich reeds op 200 m. Bezwarenindiener benadrukt niet negatief te staan tegenover hernieuwbare energie. Wel moet worden vastgesteld dat het aanvraagdossier belangrijke feitelijke informatie niet vermeldt en substantiële fouten bevat. De nadelige gevolgen van windmolens op zo’n korte afstand tot woningen worden door de projectontwikkelaar erg geminimaliseerd, ondanks de vele wetenschappelijke studies omtrent de voorliggende problematiek en de veel strengere wetgeving in andere ons omringende landen. Zo mag een windmolen in Frankrijk pas op 1500m van de dichtstbijzijnde woning worden geplaatst. Wetenschappelijke studies en getuigenissen hebben het onder andere over gevolgen op het vlak van milieu en gezondheid. De wieken van de windmolens creëren immers een slagschaduw over de woning en tuinen van de bewoners. Daarnaast is er een constant geluid hoorbaar op een lage frequentie. Beide zaken zorgen onder andere voor slaapgebrek, irritatie en stress wat kan leiden tot hoofdpijn, vermoeidheid en in verschillende getuigenissen is zelfs sprake van depressies en slapeloosheid. Windmolens worden de asbestproblematiek van de 21ste eeuw… Bovendien is de vallei van de Drielindenbeek, naast de Heuvelrug, een waardevol stuk open landschap in Lichtervelde en tevens een populair wandel- en fietsgebied. Verschillende experten en waarnemers van de Heihoek, een nabijgelegen vogeltrekpost, zijn eveneens niet opgezet met de plannen van Electrabel.
2
§ 1.
SCHENDING VAN HET RECHT
§ 1.1.
Planologische onverenigbaarheid
§ 1.1.1.
Schending gewestplan
[1.] De aanvraag is gelegen in agrarisch gebied volgens de gewestplanning.
Artikel 11.4.1 van het koninklijk besluit van 28 december 1972 betreffende de inrichting en de toepassing van de ontwerpgewestplannen en gewestplannen stelt te dezen als volgt: “De agrarische gebieden zijn bestemd voor de landbouw in de ruime zin. Behoudens bijzondere bepalingen mogen de agrarische gebieden enkel bevatten de voor het bedrijf noodzakelijke gebouwen, de woning van de exploitanten, benevens verblijfsgelegenheid voor zover deze een integrerend deel van een leefbaar bedrijf uitmaakt, en eveneens para-agrarische bedrijven. Gebouwen bestemd voor niet aan de grond gebonden agrarische bedrijven met industrieel karakter of voor intensieve veeteelt, mogen slechts opgericht worden op ten minste 300 m van een woongebied of op ten minste 100 m van een woonuitbreidingsgebied, tenzij het een woongebied met landelijk karakter betreft. De afstand van 300 en 100 m geldt evenwel niet in geval van uitbreiding van bestaande bedrijven. (…).” [2.] De aanvraag is manifest onverenigbaar met deze gewestplanbestemming: er is geen sprake van agrarische of para-agrarische bedrijvigheid.
3
§ 1.1.2.
Schending artikel 4.4.9 Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening
§ 1.1.2.1.
Principes
[3.] De beschrijvende nota bij de aanvraag verwijst ter onderbouwing van de veronderstelde planologische verenigbaarheid echter naar de afwijkingsregeling, opgenomen in “artikel 133 van het decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening” (sic!), zoals gewijzigd bij artikel 36 van het decreet van 27 maart 2009 tot aanpassing en aanvulling van het ruimtelijk plannings-, vergunningen- en handhavingsbeleid. Aanvrager troost zich aldus niet eens de moeite om te verwijzen naar de correcte vigerende regelgeving, te weten de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening. Wanneer men de concordantietabellen raadpleegt, waarbij een vergelijking wordt gemaakt tussen de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening en het vroegere ruimtelijkeordeningsdecreet van 18 mei 1999, leest men dat artikel 133 van het ruimtelijkeordeningsdecreet van 18 mei 1999 overeenstemt met huidig artikel 4.4.9 van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening. [4.] Artikel 4.4.9 Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening stelt dat activiteiten die uitgesloten zijn op basis van de gewestplanvoorschriften wel kunnen toegelaten worden in de standaardtypebepalingen van de categorieën uit de ruimtelijke uitvoeringsplannen. “Art. 4.4.9. §1. Het vergunningverlenende bestuursorgaan mag bij het verlenen van een stedenbouwkundige vergunning of een verkavelingsvergunning in een gebied dat sorteert onder de voorschriften van een plan van aanleg, afwijken van de bestemmingsvoorschriften, indien het aangevraagde kan worden vergund op grond van de voor de vergelijkbare categorie of subcategorie van gebiedsaanduiding bepaalde standaardtypebepalingen, vermeld in de bijlage bij het besluit van de Vlaamse Regering van 11 april 2008 tot vaststelling van nadere regels met betrekking tot de vorm en de inhoud van de ruimtelijke uitvoeringsplannen, zoals de tekst ervan is vastgesteld bij het besluit van 11 april 2008. Het eerste lid laat geen afwijkingen toe op de voorschriften van het plan van aanleg die betrekking hebben op de inrichting en het beheer van het gebied.
4
§2. Voor de toepassing van §1, eerste lid, geldt dat een bestemmingsvoorschrift van een plan van aanleg alleszins vergelijkbaar is met een categorie of subcategorie van gebiedsaanduiding, indien deze concordantie vermeld wordt in de tabel, opgenomen in artikel 7.4.13., eerste lid, of in de concordantielijst, bepaald krachtens artikel 7.4.13., tweede lid. De Vlaamse Regering kan overige concordanties vaststellen.” [5.] Wellicht wil aanvrager gebruik maken van de samenlezing van dat artikel met de genoemde bijlage bij het besluit van de Vlaamse Regering van 11 april 2008 tot vaststelling van nadere regels met betrekking tot de vorm en de inhoud van de ruimtelijke uitvoeringsplannen, alwaar omtrent windmolens in agrarisch gebied gesteld wordt als volgt: “Voor zover ze door hun beperkte impact de realisatie van de algemene bestemming niet in het gedrang brengen, zijn de volgende werken, handelingen en wijzigingen eveneens toegelaten: -
(…)
-
het aanbrengen van windturbines en windturbineparken, alsook andere installaties voor de productie van (hernieuwbare) energie of energierecuperatie. De mogelijke effecten van de inplanting ten aanzien van efficiënt bodemgebruik, eventuele verstoring van de uitbating(mogelijkheden) en landschappelijke kwaliteiten dienen in een lokalisatienota te worden beschreven en geëvalueerd.”
[6.] De toepassing van deze ‘concordantieregeling’ faalt in casu. Er is immers sprake van twee substantiële vormgebreken en een flagrant inhoudelijk gebrek. Een en ander wordt hiernavolgend toegelicht.
5
§ 1.1.2.2.
Geen onderbouwd verzoek tot toepassing van de afwijkingsregel
[7.] Er werd reeds opgemerkt dat aanvrager slechts volstaat met een eenvoudige verwijzing naar een artikel in het ruimtelijkeordeningsdecreet van 18 mei 1999, en niet aangeeft welke de correcte vindplaats is van de rechtsregelen dewelke men concreet toegepast wenst te zien, zijnde artikel 4.4.9 van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening in samenlezing met de beginselen van het besluit van de Vlaamse Regering van 11 april 2008 tot vaststelling van nadere regels met betrekking tot de vorm en de inhoud van de ruimtelijke uitvoeringsplannen. Op geen enkele wijze wordt in het aanvraagdossier geduid of inzichtelijk gemaakt dat de toepassingsmodaliteiten en –voorwaarden voor deze bijzondere concordantieregeling daadwerkelijk worden ontmoet door de aanvraag. Zulks strijdt geheel met de jurisprudentiële regel dat het enkel aan de aanvrager toekomt om duidelijk te maken en te motiveren waarom een afwijkingsregel op de gewone bestemmingsvoorschriften van toepassing zou kunnen zijn (RvS 13 februari 2009, nr. 190.410, Immo Bolckmans; RvS 24 februari 2009, nr. 198.913, De Winter; RvS 17 november 2009, nr. 197.884, Roeckens; RvS 15 december 2009, nr. 198.913, bvba Scaevola & Co en RvS 15 december 2009, nr. 198.922, Schelkens).
Ook in de rechtsleer wordt dit bevestigd (T. DEWAELE, “Vergunningen”, in P. FLAMEY en G. VERHELST, Ruimtelijke Ordening herbekeken, Brugge, Vanden Broele, 2010, 153)
[8.] Het dossier bevat nu zoals gesteld geen onderbouwde aanvraag tot toepassing van artikel 4.4.9 van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening in samenlezing met de typevoorschriftenregeling. Op basis daarvan alleen reeds kan de aanvraag onontvankelijk minstens ongegrond worden geacht.
6
§ 1.1.2.3.
Geen lokalisatienota (die voldoet aan de eisen van de codex)
[9.] Indien aanvrager effectief artikel 4.4.9 van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening in samenlezing met de typevoorschriftenregeling toegepast wenst te zien, dan diende hij deze regelen volledig en geheel in acht te nemen. Wij stellen vast dat in het aanvraagdossier geen rekening is gehouden met de eis als vermeld in het besluit van de Vlaamse Regering van 11 april 2008 tot vaststelling van nadere regels met betrekking tot de vorm en de inhoud van de ruimtelijke uitvoeringsplannen: “De mogelijke effecten van de inplanting ten aanzien van efficiënt bodemgebruik, eventuele verstoring van de uitbating(mogelijkheden) en landschappelijke kwaliteiten dienen in een lokalisatienota te worden beschreven en geëvalueerd.” [10.] In het aanvraagdossier kan geen lokalisatiestudie teruggevonden worden dewelke een duidelijk beeld schept aangaande “efficiënt bodemgebruik, eventuele verstoring van de uitbating(mogelijkheden) en landschappelijke kwaliteiten”. In de inhoudstafel kan dergelijke studie niet terug worden gevonden. De beschrijvende nota kan geenszins als dergelijke studie in aanmerking worden genomen: Ten eerste. In de beschrijvende nota wordt wat betreft het ‘efficiënt bodemgebruik’ volstaan met volgende stijlclausule: “Bijzondere aandacht is besteed aan een efficiënt bodemgebruik.” (p. 19/33)
7
Dergelijke loze bewering, die geen rekening houdt met de verminderde exploitatiemogelijkheden van de omgevende landgedeelten, is een stijlformule die op om het even welke aanvraag zou kunnen slaan en komt kennelijk niet tegemoet aan de dwingende eisen van het gebezigde typevoorschrift (dewelke dwingen tot een eigenlijke evaluatie). Ten tweede. In de beschrijvende nota wordt géén aandacht besteed aan de ‘eventuele verstoring van de uitbating(mogelijkheden)’. Bv. wordt op geen enkele wijze nagegaan welke effecten er zijn op de werknemers van de agrarische en andere bedrijven in de onmiddellijke omgeving, rekening houdende met de vigerende eisen inzake veiligheid en arbeidsreglementering. Onder rubriek 4.5.4 (p. 19/33) wordt volstaan met de eenvoudige bewering dat “de aanwezigheid van het windturbinepark een minimale impact (heeft) op de normale agrarische activiteiten op deze gronden”. Een en ander kan kennelijk niet worden beschouwd als een onderbouwde en empirisch geïnformeerde analyse van de relatie tot het windmolenpark en de agrarische aanwending van de omliggende terreinen. Ten derde. In de beschrijvende nota wordt géén aandacht besteed aan de effecten op de landschappelijke kwaliteiten. Weliswaar is in rubriek 4.5.5 (p. 19/33) een rubriek ‘Landschap’ opgenomen, doch deze is kennelijk niet door de feiten geïnformeerd waardoor een en ander als onzorgvuldig moet worden verworpen. Zo is bij de ‘screening’ van het onroerend erfgoed binnen een straal van 2 km geen rekening gehouden met de als monument beschermde ‘Cinema De Keizer’, dewelke op ca. 1,5 km van de aanvraag is gelegen.
8
De notelaar waarvan sprake in de beschrijvende nota, sub 4.5.5, is door de bliksem getroffen en werd verwijderd. Een en ander is tekenend voor de kennelijke onzorgvuldigheid waarmee het dossier werd voorbereid.
9
[11.] Wanneer de regelgeving een lokalisatienota voorschrijft, dan is het duidelijk dat daarmee wordt bedoeld dat wordt afgewogen waarom de gekozen locatie ten opzichte van alternatieve locaties de voorkeur verdient, vanuit milieutechnische, ruimtelijk-stedenbouwkundige, sociale, economische en ecologische overwegingen (een en ander vloeit logisch voort uit de door de reglementering verplichte “evaluatie”). Dergelijk alternatievenonderzoek – dat het wezen uitmaakt van elke effectrapportage en elk effectenonderzoek – heeft in casu niet plaatsgevonden. Het onderzoeken van redelijke alternatieven is nochtans een eis die besloten ligt in het algemene zorgvuldigheidsbeginsel. Bij grotere ontwikkelingen moet steeds zorgvuldig worden nagegaan of er doelstellingsalternatieven, locatiealternatieven of inrichtingsalternatieven voor het voorgenomen project mogelijk zijn. § 1.1.2.4.
Geen recht op toepassing afwijkingsregeling
[12.] De beschrijvende nota gaat wel zeer kort door de bocht wanneer op p. 15/33 gesteld wordt als volgt: “Door artikel 36 van dit decreet [bedoeld wordt: het wijzigingsdecreet van 27 maart 2009] wordt o.m. artikel 133 van het decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening vervangen en is de inplanting van een windturbine principieel niet meer onverenigbaar met een agrarisch gebied.” Op die wijze wordt verkeerdelijk de indruk gewekt dat windturbines in algemene zin toelaatbaar zijn in agrarisch gebied. De toepassing van artikel 4.4.9 Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening (supra) betreft nochtans enkel een ‘gunst’ vanuit het vergunningverlenend bestuursorgaan. Het artikel doet niets meer dan stellen dat het vergunningverlenend bestuursorgaan bij het verlenen van een stedenbouwkundige of verkavelingsvergunning “mag” afwijken van de vigerende bestemmingsvoorschriften, door te verwijzen naar overeenstemmende standaardtypebepalingen. Geenszins stelt dit artikel dat voormelde standaardtypebepalingen toegepast moeten worden.
10
De planologische onverenigbaarheid met de gewestplanbestemming ‘agrarisch gebied’ wordt dus maar opgeheven eens de stedenbouwkundige overheid daartoe uitdrukkelijk op grond van artikel 4.4.9 Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening beslist. Deze beslissing dient gestoeld te zijn op een (thans niet uitgevoerd) onderzoek naar de verenigbaarheid van de inrichting met de omliggende omgeving. Dergelijk onderzoek teruggevonden.
kan
in
het
aanvraagdossier
geenszins
worden
Onder ‘§ 1.2. Schending van artikel 1.1.4 en van artikel 4.3.1, § 2, eerste lid, 1°, Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening’ en ‘§ 3. Schending van de goede ruimtelijke ordening’ wordt verder in huidig bezwaarschrift inzichtelijk gemaakt dat van dergelijke verenigbaarheid manifest geen sprake kan zijn. § 1.2.
Schending artikel 1.1.4 en artikel 4.3.1, § 2, eerste lid, 1°, Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening
§ 1.2.1.
Algemeen
[13.] Artikel 1.1.4 Vlaamse Codex Ruimtelijk Ordening bepaalt dat ruimtelijke instrumenten zoals vergunningen gehanteerd dienen te worden met het oog op het bewerkstelligen van een duurzame ordening. Artikel 4.3.1, § 2, eerste lid, 1°, Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening stipuleert in dat kader dat bij de beoordeling van een aanvraag rekening dient te worden gehouden met de gegenereerde hinder. Zo is er vaste rechtspraak van de Raad van State omtrent de beoordeling van stedenbouwkundige aanvragen voor GSM-masten, waarbij gesteld wordt als volgt: “Een overheid die zich over een bouwaanvraag uitspreekt, dient de nadelige gevolgen van het gebruik of de exploitatie van een installatie op de gezondheid van de omwonenden in overweging te nemen.” (RvS 15 juni 2009, nr. 194.213, Vanschoebeke)
11
§ 1.2.2.
Schending VLAREM II-normering
[14.] De rechtspraak heeft op die gronden geoordeeld dat ook met de leefmilieuwetgeving rekening moet worden gehouden bij de beoordeling van een stedenbouwkundige aanvraag: “Een overheid die zich over een bouwaanvraag uitspreekt, dient, gelet op het hierboven geciteerde artikel, ook oog te hebben voor de impact van het project op het leefmilieu en kan dus, te dien einde, de regelgeving inzake milieu mede in overweging nemen. Het betoog van de verzoekende partijen dat “de vergunningverlenende overheid zich enkel dient uit te spreken over de stedenbouwkundige vergunningsaanvraag, zodat de verwijzing naar Vlarem II op het eerste gezicht niet dienstig kan zijn.”, kan dan ook niet worden aangenomen.” (RvS 15 juni 2009, nr. 194.213, Vanschoebeke)
Het dossier laat op geen enkele wijze toe om de verenigbaarheid met de leefmilieuwetgeving te controleren. [15.] Volgens bijlage 5.20.6.1 bij titel II van VLAREM moet de toelaatbaarheid van windturbines op de gekozen locatie worden getoetst aan de volgende richtwaarden op het vlak van geluid.
12
Gebiedsbestemming bij vergunning
richtwaarde voor het specifiek geluid in open lucht in dB(A)
overdag 's 's nachts avonds 1° Gebieden voor verblijfrecreatie
44
39
39
2a° Gebieden of delen van gebieden, uitgezonderd woongebieden of delen van woongebieden, gelegen op minder dan 500 m van industriegebieden
50
45
45
2b° Woongebieden of delen van woongebieden op minder dan 500m gelegen van industriegebieden
48
43
43
3a° Gebieden of delen van gebieden, uitgezonderd woongebieden of delen 48 van woongebieden, op minder dan 500 m gelegen van gebieden voor ambachtelijke bedrijven en kleine en middelgrote ondernemingen, van dienstverleningsgebieden of van ontginningsgebieden, tijdens de ontginning
43
43
3b° Woongebieden of delen van woongebieden op minder dan 500 m gelegen van gebieden voor ambachtelijke bedrijven en kleine en middelgrote ondernemingen, van dienstverleningsgebieden of van ontginningsgebieden, tijdens de ontginning
44
39
39
4° Woongebieden
44
39
39
5° Industriegebieden, dienstverleningsgebieden, gebieden voor gemeenschapsvoorzieningen en openbare nutsvoorzieningen en ontginningsgebieden tijdens de ontginning
60
55
55
5bis° Agrarische gebieden
48
43
43
6° Recreatiegebieden, uitgezonderd gebieden voor verblijfsrecreatie
48
43
43
7° Alle andere gebieden, uitgezonderd: bufferzones, militaire domeinen en deze waarvoor in bijzondere besluiten richtwaarden worden vastgelegd
44
39
39
8° Bufferzones
55
50
50
9° Gebieden of delen van gebieden op minder dan 500 m gelegen van voor grindwinning bestemde ontginningsgebieden tijdens de ontginning
48
43
43
[16.] De beschrijvende nota beperkt zich tot het volgende: “Uit de geluidsberekening blijkt dat ter hoogte van de meest nabije woning op ca. 200 m van windturbine 1, het specifieke geluidsdrukniveau ongeveer 47,1 dB(A) bedraagt, wat een overschrijding betekent van de Vlarem-normering voor windturbinegeluid.”
13
“Afhankelijk van het turbinemerk en –type en het bijhorende brongeluid zal Electrabel de nodige matregelen nemen opdat specifieke geluid ter hoogte van alle woningen in de nabije omgeving voldoet aan de richtwaarden voor windturbinegeluid.” (p. 20/33)
In de aanvraag wordt enkel een hoogte en een vermogen gespecificeerd. Over het type en het model zal pas beslist worden na het verkrijgen van de vergunning. Zulks is uiteraard niet aanvaardbaar. Hoe kan de verwachte geluidsemissie van de windturbines worden opgegeven als men nog geen idee heeft van het type of model? De aanvraag is kennelijk onvolledig en laat geen zorgvuldig beslissingsproces toe. [17.] Overigens, de geluidsberekening is geschied aan de hand van hypotheses en op basis van een type van windturbine, zonder dat de vergunningsaanvrager in de aanvraag concreet aangeeft welk type van windturbine uiteindelijk zal worden ingeplant. De berekening van de geluidsimpact is dan ook van generlei waarde en overtuigt geenszins.
14
[18.] Wat meer is… Door windturbines worden zeer lage geluidsfrequenties gegenereerd dewelke zeer ver dragen vanwege de langere golflengte; daarenboven is er het modulerende karakter. Bij zo’n impulserend karakter van het geluid worden in diverse landen, zoals in Nederland, een impulstoeslag van 5 dB (A) bijgeteld bij de geluidsdruk. Dit komt omdat een impulsachtig geluid als hinderlijk wordt ervaren boven een nietimpulsachtig geluid. Met deze gegevenheid is bij de berekening van de geluidsimpact geen rekening gehouden. [19.] De berekening van de geluidsimpact in het dossier volstaat daarenboven met het trekken van een aantal arbitraire cirkels van akoestische golven, zonder rekening te houden met de natuurlijke glooiing van het terrein en de belangrijke reliëfverschillen. [20.] Tot slot. Het geluid van de windturbines komt voor de betreffende aanpalende woningen en woonzones naast de geluidshinder van de E403. Beide geluidsniveaus dient men bij elkaar op te tellen om het totale omgevingslawaai te kennen. Stel dat het omgevingslawaai 50 dB (A) bedraagt zonder windturbines, terwijl het geluidsniveau van de windturbines bv. 48 dB (A) bedraagt… Aldus verkrijgt men een stijging van 2 dB (A). Het totale omgevingslawaai bedraagt dan 52 dB (A). Ook deze elkaar versterkende impacts zijn in het dossier niet in rekening gebracht, zodat het niet de basis kan vormen voor een zorgvuldige beoordeling.
15
§ 1.2.3.
Schending voorzorgsbeginsel
§ 1.2.3.1.
Algemeen
[21.] Het voorzorgsbeginsel houdt in dat maatregelen ter bescherming van het milieu niet mogen worden uitgesteld omwille van de reden dat er onvoldoende wetenschappelijke zekerheid bestaat over de milieueffecten van een bepaalde activiteit, en dat men dus niet mag dralen om bepaalde potentiële gevaren voor het natuurlijk milieu aan te pakken. Het beginsel houdt meer specifiek in dat bij beslissingen waarbij milieuwaarden (gezondheid, natuurbehoud,…) in ruime zin betrokken zijn, het voordeel van de twijfel zal gaan in de richting van het behoud van deze waarden (H. SCHOUKENS, K. DE ROO en P. DE SMEDT (eds.), Handboek natuurbehoudsrecht, Mechelen, Kluwer, 2011, 44).
Het voorzorgsbeginsel geldt ook bij de toetsing van stedenbouwkundige aanvragen. De Raad van State heeft ter zake aangaande een bouwaanvraag voor GSM-masten gesteld als volgt: “Gegeven het mogelijke risico op beduidende en onomkeerbare schade door de emissie van elektromagnetische golven door GSM-masten, kan het gebrek aan volledige wetenschappelijke zekerheid met betrekking tot de gezondheidsrisico’s de vergunningverlenende overheid niet vrijstellen van de verplichting om deze risico’s op voldoende concrete wijze te onderzoeken.” (RvS 18 januari 2010, nr. 199.621, Vanspauwen)
Het aanvraagdossier laat dergelijk onderzoek geenszins toe. Op geen enkele wijze is rekening gehouden met de hieronder geduide gezondheids- en veiligheidsrisico’s.
16
§ 1.2.3.2
Belangrijke gezondheidsrisico’s
[22.] Windturbines hebben een substantiële impact op de gezondheid van omwonenden, tot twee kilometer omtrek, zo blijkt uit onderzoek. Cardioloog Marc Goethals van het OLV Ziekenhuis te Aalst lichtte het effect van geluidsoverlast (en slagschaduw) toe in de Artsenkrant nr. 1909 van 8 april 2008.
17
18
In haar boek “Wind Turbine Syndrome – A Report on a Natural Experiment” licht dr. Nina Pierpont de maligne effecten van windturbines op de gezondheid eveneens toe.
[23.] In het dossier wordt geen enkel wetenschappelijk gegeven aangebracht dat deze door experts geduide gezondheidsrisico’s ontkracht. Om die reden dient de inplanting in de huidige stand van de wetenschap te worden geweigerd.
19
§ 1.2.3.3.
Belangrijke veiligheidsrisico’s
[24.] Windturbines brengen een veiligheidsrisico met zich mee om verschillende redenen:
het in de winter afgezette ijs op de 50 m lange wieken komt los als de molen in beweging komt; brokken ijs kunnen makkelijk meerdere honderden meters ver worden geslingerd (wat in het bijzonder gevaarlijk is bij windturbine 2, ingeplant in de nabijheid van openbare wegenis)
door mechanisch falen kunnen wieken loskomen; als dat gebeurt door het op hol slaan van de molen (bijvoorbeeld bij stormwind en bij falen van de automatische rem) worden wieken door de middelpuntvliedende kracht weggekatapulteerd, honderden meters ver.
Zelfs toestellen die voldoen aan Europese (theoretisch genormeerde) veiligheidsnormen, leiden tot belangrijke ongelukken. Zo viel op 27 mei 2009 een meterslange wiek van een windmolen op de snelweg A6 bij Lelystad (Nederland). [25.] In een onderhoudshandleiding van een windturbine van het merk “Vestas” staat aangegeven dat onderhoudstechnici zich alleen binnen een straal van 400 m van de turbine mogen begeven “zo dit strikt noodzakelijk is” voor onderhoudswerken.
De in Vlaanderen gehanteerde minimale afstand van 250 m is dus totaal ontoereikend. In casu zullen er zeker permanent mensen wonen ongeveer 250 m van de windturbines. Het moge duidelijk zijn dat de inplanting van 3 windturbines zo dicht tegen de aanpalende woonomgevingen en -linten wel degelijk voor een aanzienlijk verhoogd veiligheidsrisico zorgt. De aanvraag is om die reden dan ook onmiskenbaar onverenigbaar met een passende toepassing van het voorzorgsbeginsel.
20
§ 1.2.3.4.
Wetenschappelijke onzekerheden omtrent materiaalgebruik
[26.] De Commissie voor Leefmilieu, Natuur, Ruimtelijke Ordening en Onroerend Erfgoed van het Vlaamse Parlement heeft in een commissievergadering op dinsdag 10 januari 2012 haar bezorgdheid uitgesproken over de milieuvervuiling in China die de bouw van windturbines veroorzaakt. Aan de Vlaamse minister van Leefmilieu, Natuur en Cultuur, werden vragen gesteld over de milieuvervuiling bij de productie van windmolens naar aanleiding van een artikel van de Belgische professor Koen Binnemans. Voor de generatoren van windmolens worden vaak sterke permanente magneten op basis van zeldzame aarden – een soort metalen – gebruikt om elektriciteit op te wekken. Van die zeldzame aardmetalen die wij gebruiken, komt 97 procent uit China. De ontginning van die zeldzame aarden gaat vaak gepaard met ernstige milieuvervuiling in de buurt van Chinese mijnen. Professor Binnemans stelt dat de toepassing van die zeldzame aarden in windmolens bovendien een verspilling van grondstoffen is. Er kunnen immers permanente magneten uit alternatieve materialen, zoals aluminium of nikkel, worden gemaakt. Er bestaan zelfs al types van windmolens die geen permanente magneten vereisen.
21
[27.] De Vlaamse minister van Leefmilieu, Natuur en Cultuur, minister Joke Schauvliege, zei in antwoord op de vragen het volgende: “Voorzitter, geachte leden, deze problematiek is bekend en is trouwens niet beperkt tot windturbines. Het gaat over een aantal zeldzame aarden, zoals neodymium. Die schaarste is het probleem. Dergelijke stoffen worden trouwens ook gebruikt in bijvoorbeeld elektrische en hybride voertuigen. In een rapport uit 2010 van de Europese Commissie getiteld ‘Critical Raw Materials for the EU’ worden naast deze zeldzame aarden nog dertien andere grondstoffen als kritische grondstoffen bestempeld. Dat wil zeggen dat hun economisch belang vrij groot is, terwijl hun bevoorradingszekerheid zeer klein is. Deze grondstoffen worden gebruikt in een heel brede waaier van toepassingen, zoals gsm toestellen, flatscreen televisietoestellen, laptops, tabletcomputers, zonnepanelen, magneten, katalysatoren, herlaadbare batterijen, optische kabels, hogesnelheidstreinen, elektrische auto’s, brandstofcellen enzovoort. Er is niet alleen de geringe bevoorradingszekerheid: bij de ontginning van een aantal van deze kritische grondstoffen is er ook sprake van een grote milieu-impact. Bij de Vlaamse overheid zijn er geen levenscyclusanalyses bekend die op een betrouwbare manier aangeven in welke mate de negatieve milieueffecten worden gecompenseerd door de positieve milieueffecten van die apparatuur. Bij windturbines gaat het dan vanzelfsprekend over de uitgespaarde CO2-uitstoot. Het rapport van de Europese Commissie bevat trouwens weliswaar een aantal gegevens, maar dit is nog altijd beperkt. Er is geen sprake van een volledige analyse.” [28.] In het aanvraagdossier wordt op geen enkele wijze aandacht besteed aan het materiaalgebruik en aan de impacts daarvan. Zulks is ook niet mogelijk, nu op geen enkele wijze inzichtelijk wordt gemaakt welk type men eigenlijk zal inplanten. Omwille van het voorzorgsbeginsel dient de aanvraag aldus te worden verworpen, nu geenszins beoordeeld kan worden of er al dan niet sprake is van het gebruik van kritische grondstoffen met een belangrijke milieu-impact.
22
§ 1.2.3.5.
Te belangrijke afwijking van overige reglementeringen in Europa
[29.] Zoals gesteld bevindt zich reeds een woning op ca. 200 m van de inrichting – dit wordt door de aanvrager ook zo toegegeven. [30.] In de ons omringende landen en regio’s worden volgende minimumafstanden van windturbines tot woningen gehanteerd: -
Nederland: 4 x de masthoogte
-
Waals Gewest: 350 m
-
Frankrijk: 1.500 m
-
Duitsland: 1.500 m.
[31.] We verwijzen naar artikel 191 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie: “1. Het beleid van de Unie op milieugebied draagt bij tot het nastreven van de volgendedoelstellingen: — behoud, bescherming en verbetering van de kwaliteit van het milieu; — bescherming van de gezondheid van de mens; — behoedzaam en rationeel gebruik van natuurlijke hulpbronnen; — bevordering op internationaal vlak van maatregelen om het hoofd te bieden aan regionale of mondiale milieuproblemen, en in het bijzonder de bestrijding van klimaatverandering. 2. De Unie streeft in haar milieubeleid naar een hoog niveau van bescherming, rekening houdend met de uiteenlopende situaties in de verschillende regio's van de Unie. Haar beleid berust op het voorzorgsbeginsel en het beginsel van preventief handelen, het beginsel dat milieuaantastingen bij voorrang aan de bron dienen te worden bestreden, en het beginsel dat de vervuiler betaalt. In dit verband omvatten de aan eisen inzake milieubescherming beantwoordende harmonisatiemaatregelen, in de gevallen die daarvoor in aanmerking komen, een vrijwaringsclausule op grond waarvande lidstaten om
23
niet-economische milieuredenen voorlopige maatregelen kunnen nemen die aan een toetsingsprocedure van de Unie onderworpen zijn. 3. Bij het bepalen van haar beleid op milieugebied houdt de Unie rekening met: — de beschikbare wetenschappelijke en technische gegevens; — de milieuomstandigheden in de onderscheiden regio's van de Unie; — de voordelen en lasten die kunnen voortvloeien uit optreden, onderscheidenlijk niet-optreden; — de economische en sociale ontwikkeling van de Unie als geheel en de evenwichtige ontwikkeling van haar regio's. 4. In het kader van hun onderscheiden bevoegdheden werken de Unie en de lidstaten samen met derde landen en de bevoegde internationale organisaties. De nadere regels voor de samenwerking van de Unie kunnen voorwerp zijn van overeenkomsten tussen de Unie en de betrokken derde partijen. De eerste alinea doet geen afbreuk aan de bevoegdheid van de lidstaten om in internationale fora te onderhandelen en internationale overeenkomsten te sluiten.” Hieruit blijkt dat het voorzorgsbeginsel geïntegreerd is in het Europees recht én dat de Europese Unie aanstuurt op een geharmoniseerde milieubescherming, weliswaar rekening houdend met de eigenheid van de regio’s.
24
§ 1.3.
Schending van artikel 4.3.5 Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening
§ 1.3.1.
Algemeen
[32.] De beschrijvende nota stelt op p. 18/33 als volgt:
De inrichting zal aldus worden bediend door wegenis waarvan enkel nog maar vaagweg de contouren vaststaan, zonder dat er reeds een vergund plan voorhanden is. Verder op p. 19/33 wordt ter zake effectief gesteld als volgt:
Er worden dus wegen uitgetekend met een puur indicatief karakter.
25
Daarbij wordt naar alle waarschijnlijkheid ingegrepen op het tracé van de Fonteinestraat, die een buurtweg uitmaakt, aangegeven op de Atlas der Buurtwegen. Een en ander betreft meer bepaald de buurtweg (‘chemin’) nr. 27. De kaart hieronder werd opgevraagd via de toepassing ‘Giswest’.
§ 1.3.2.
Geen ligging aan een bestaande voldoende uitgeruste weg
[33.] De aanvraag betreft aldus inrichtingen dewelke niet ingeplant zijn aan een voldoende uitgeruste weg. Hieronder zijn de windturbines indicatief met een ster aangegeven.
[34.] Aanvrager zoekt aldus een vergunning die wordt afgeleverd op een stuk grond dat niet is gelegen aan een voldoende uitgeruste weg die op het ogenblik van de aanvraag reeds bestaat.
26
De aanvraag maakt aldus een schending uit van alle onderdelen van artikel 4.3.5 van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening, dat een wettelijke verplichting (geen facultatieve mogelijkheid) omvat om een stedenbouwkundige vergunning te weigeren indien het aangevraagde gelegen is aan een onvoldoende uitgeruste weg. [35.] Artikel 4.3.5 van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening bepaalt inderdaad: “§1. Een stedenbouwkundige vergunning voor het bouwen van een gebouw met als hoofdfunctie “wonen”, “verblijfsrecreatie”, “dagrecreatie”, “handel”, “horeca”, “kantoorfunctie”, “diensten”, “industrie”, “ambacht”, “gemeenschapsvoorzieningen” of “openbare nutsvoorzieningen”, kan slechts worden verleend op een stuk grond, gelegen aan een voldoende uitgeruste weg, die op het ogenblik van de aanvraag reeds bestaat. §2. Een voldoende uitgeruste weg is ten minste met duurzame materialen verhard en voorzien van een elektriciteitsnet. De Vlaamse Regering kan bepalen in welke gevallen, en onder welke voorwaarden, gelet op de plaatselijke toestand, van deze minimale uitrusting kan worden afgeweken. Een voldoende uitgeruste weg voldoet voorts aan de uitrustingsvoorwaarden die worden gesteld in stedenbouwkundige voorschriften of vereist worden door de plaatselijke toestand, daaronder begrepen de voorzieningen die in de gemeente voorhanden zijn en het ruimtelijk beleid van de gemeente. §3. In het geval de bouwheer instaat voor zowel het bouwen van de gebouwen als de verwezenlijking van de voor het project noodzakelijke wegeniswerken, of in het geval de Vlaamse Maatschappij voor Sociaal Wonen of een overheid de wegenis aanbesteedt, kan de stedenbouwkundige vergunning voor de gebouwen worden afgeleverd zodra de stedenbouwkundige vergunning voor de wegeniswerken is verleend. §4. De voorwaarde, vermeld in §1, is niet van toepassing: 1° in verkavelingen waar geen of beperktere lasten op het vlak van de weguitrusting zijn opgelegd; 2° voor land- of tuinbouwbedrijven en voor bedrijfswoningen van een land- of tuinbouwbedrijf; 3° op het verbouwen, herbouwen of uitbreiden van bestaande constructies.”
27
Artikel 4.3.5 van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening schrijft aldus voor dat een stedenbouwkundige vergunning voor het bouwen van elk gebouw van industriële aard, zoals in casu, gebouw voor handel, horeca en kantoren slechts kan worden verleend op een stuk grond dat moet gelegen zijn aan (i) een voldoende uitgeruste weg die (ii) op het ogenblik van de aanvraag reeds bestaat. Hieruit volgt dat geen stedenbouwkundige vergunning kan worden afgeleverd op een stuk grond dat niet gelegen is aan een voldoende uitgeruste weg die op het ogenblik van de aanvraag reeds bestaat. § 1.3.3.
Uitzonderingsregeling van artikel 4.3.5, § 3, Vlaamse Codex Ruimtelijk Ordening niet van toepassing
§ 1.3.3.1.
Principe
[36.] Aangezien nog helemaal geen sprake is van een stedenbouwkundige vergunning voor de wegeniswerken, kan zeker geen gebruik worden gemaakt van de ‘uitzonderingsregel’ van artikel 4.3.5, § 3, van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening: “§3. In het geval de bouwheer instaat voor zowel het bouwen van de gebouwen als de verwezenlijking van de voor het project noodzakelijke wegeniswerken, of in het geval de Vlaamse Maatschappij voor Sociaal Wonen of een overheid de wegenis aanbesteedt, kan de stedenbouwkundige vergunning voor de gebouwen worden afgeleverd zodra de stedenbouwkundige vergunning voor de wegeniswerken is verleend.” Van dergelijke vergunning voor wegeniswerken kan geen sprake zijn. De gemeenteraad heeft nog geen beslissing genomen over de zaak der wegen en – wat de Fonteinestraat betreft – de buurtwegprocedure is nog niet doorlopen. Een en ander wordt hierna kort uiteengezet. § 1.3.3.2.
Geen raadsbeslissing over de zaak der wegen
[37.] De voorziene wegenis – waarvoor geen enkele toelating voorhanden is doch dewelke kennelijk noodzakelijk is ter bediening van de aangevraagde inrichting – dient onder het stelsel van de kleine wegen (niet zijnde gewest- of provinciewegen) te worden gebracht.
28
Ter zake geldt de algemene bevoegdheid van de gemeenteraad aangaande de gewone kleine wegen, zoals neergelegd in artikel 42 van het Gemeentedecreet en artikel 135 N.Gem.W. Ingevolge artikel 42 Gemeentedecreet en artikel 135 N.Gem.W. valt alles wat verband houdt met het statuut van de gemeentewegen en de uitvoering van werken aan die wegen, onderhoudswerken uitgezonderd, onder de bevoegdheid van de gemeenteraad. Deze bevoegdheid is inderdaad erg uitgestrekt en heeft betrekking op alles wat verband houdt met het statuut van de gewone kleine wegen en de uitvoering van werken aan die wegen. De gemeenteraad moet dan ook de besluiten nemen die verband houden met de rooilijnen en het tracé van de aan te leggen of te wijzigen wegen, hun afschaffing en de wijze waarop zij moeten worden uitgerust of de bestaande uitrusting aan de noodwendigheden van een bouw- of verkavelingsproject aangepast moet worden (R. VEKEMAN, Ruimtelijke ordening en Stedenbouw, Mechelen, Kluwer, 2004, 385). Het tracé moet vastgesteld worden, zelfs wanneer het reeds in een BPA zou zijn aangegeven (Cass. 1 februari 1996, Amén. 1996, 180 en RvS 17 juli 2002, nr. 109.458, Loosen en Mustapha).
Rechtspraak en rechtsleer houden vast aan het beginsel dat de beslissing van de gemeenteraad over de zaak der wegen bindend is voor overige administratieve overheden, zoals de administratieve overheden die in beroep over een stedenbouwkundige aanvraag beschikken (o.a. B. BOUCKAERT en T. DE WAELE, Ruimtelijke Ordening en Stedenbouw in het Vlaamse Gewest, Brugge, Vanden Broele, 2004, 250, nr. 239).
In casu moet nu worden vastgesteld dat in het dossier geen gegevens voorhanden zijn die inzichtelijk maken dat er sprake is van een raadsbeslissing over de zaak der wegen. Aldus wordt zeer voluntaristisch omgesprongen met bevoegdheden van de gemeenteraad en is het aanvraagdossier kennelijk onvolkomen. De aanvrager diende zich eerst te vergewissen van de instemming van de gemeenteraad met de voorgenomen tracés, alvorens huidig dossier in te dienen. § 1.3.3.3.
Buurtwegprocedure niet doorlopen
[38.] Bezwarenindiener vindt in het dossier geen duidelijke plannen met de exacte ontsluitingswijze terug.
29
Het laat zich echter aanzien dat ontsluiting zal worden gezocht via de Fonteinestraat, dewelke een buurtweg is, ingeschreven op de Atlas der Buurtwegen. Aldus zal deze weg worden heringericht, verbreed, aangepast,… Om die redenen dienen de regels van de Wet van 10 april 1841 op de Buurtwegen in acht te worden genomen, hetgeen niet is gebeurd. [39.] Duidelijkheidshalve worden deze regelen en de bijhorende vormen hiernavolgend gesynthetiseerd. De artikelen 27 tot en met 29 van de Wet van 10 april 1841 op de Buurtwegen bepalen de procedures die moeten worden gevolgd bij de aanleg, de wijziging en de afschaffing van een buurtweg. Het initiatief wordt in beginsel steeds genomen door de gemeenteraad. De beraadslaging van de gemeenteraad over de aanleg, de wijziging of de afschaffing van een buurtweg moet voorafgegaan worden door een openbaar onderzoek (artikel 28, eerste lid). Artikel 28 van de Wet van 10 april 1841 op de Buurtwegen bepaalt verder dat de gemeenteraad de deputatie een voorstel doet, waarbij hij zijn visie weergeeft. De deputatie oordeelt zelf of de voorgestelde maatregel gerechtvaardigd is, rekening houdend met de gemeentelijke belangen en met die van de inwoners van andere gemeenten die er belang bij hebben dat het wegennet in zijn vroegere staat behouden blijft. De deputatie treedt daarbij niet op als toezichthoudende overheid; zij oefent een eigen beslissingsrecht uit (RvS 9 november 1999, nr. 83.411, De Braekeleer. In diezelfde zin: RvS 8 februari 2000, nr. 85.175, stad Beauraing en RvS 16 juni 2005, nr. 146.115, nv Immo De Witte).
Tegen de beslissing van de deputatie staat voor de gemeente en belanghebbende derden een opschortend beroep open bij de Vlaamse Regering. De Vlaamse Regering oefent hierbij een goedkeuringstoezicht uit en is dus enkel bevoegd om haar goedkeuring te verlenen of te onthouden aan de beslissing van de deputatie; de Regering kan in geen geval haar beslissing in de plaats stellen van die van de deputatie (RvS 16 december 2003, nr. 126.447, vzw Durme). Artikel 28bis van de Wet van 10 april 1841 op de Buurtwegen stelt dat de aanleg of rechttrekking van een buurtweg gebeurt na de goedkeuring door de Vlaamse Regering van een algemeen rooiplan, na advies van de deputatie.
30
Artikel 6 van het decreet van 8 mei 2009 houdende vaststelling en realisatie van de rooilijnen stelt thans: “Voor wat betreft buurtwegen, zoals bedoeld in de wet op de buurtwegen van 10 april 1841, is dit decreet slechts van toepassing voor zover de buurtweg behoort tot het openbare domein. Het vaststellen van rooilijnplannen voor deze buurtwegen gebeurt op basis van de procedure voor de vaststelling van een gemeentelijk rooilijnplan zoals bepaald in afdeling 2, hoofdstuk II, van dit decreet. Op de overige buurtwegen is dit decreet niet van toepassing.” Artikel 6 van het decreet van 8 mei 2009 houdende vaststelling en realisatie van de rooilijnen houdt aldus in dat voor buurtwegen behorende tot het openbaar domein slechts een door de gemeenteraad vast te stellen rooilijnplan nodig is; de bijzondere gewestelijke goedkeuringsprocedure van artikel 28bis van de Buurtwegenwet van 10 april 1841 vindt geen toepassing. Bij het decreet van 8 mei 2009 houdende vaststelling en realisatie van de rooilijnen zijn evenwel geen bijzondere regelingen aangenomen voor wat betreft buurtwegen op een private bedding.
31
De Raad van State concludeert daarom dat artikel 28bis van de Wet van 10 april 1841 op de Buurtwegen ook na de inwerkingtreding van het decreet van 8 mei 2009 houdende vaststelling en realisatie van de rooilijnen van toepassing blijft op buurtwegen op een private wegzate (RvS 24 april 2012, nr. 219.001, De Smet en cst.). Dat laatste arrest heeft aangegeven dat (a) het begrip ‘rechttrekking’ van ruime interpretatie is en (b) dat de gewestelijke goedkeuring van een rooiplan moet voorafgaan aan de beslissing in de zin van artikel 28 van de Wet van 10 april 1841 op de Buurtwegen: “De verzoekende partijen gaan voorbij aan de samenhang tussen, enerzijds, artikel 28bis van de buurtwegenwet en, anderzijds, artikel 27 en het opschrift van hoofdstuk III van die wet, waarin beide voornoemde artikelen zijn opgenomen. Zowel uit het opschrift van hoofdstuk III als uit artikel 27 van de buurtwegenwet, waarvan enkel de Franse tekst officieel is, blijkt dat dit hoofdstuk betrekking heeft op de “ouverture” (in de Nederlandse vertaling: aanleg), “redressement” (in de Nederlandse vertaling: rechttrekking), “elargissement” (in de Nederlandse vertaling: verbreding) en “suppression” (in de Nederlandse vertaling: afschaffing) van buurtwegen. Aangezien de voornoemde term “redressement” niet door de wetgever is gedefinieerd, moet hij in zijn spraakgebruikelijke betekenis begrepen worden. Zoals blijkt uit “Le Grand Robert” heeft het werkwoord “redresser” onder meer de betekenis van corrigeren, verbeteren. Het verbeteren van het tracé van een buurtweg ressorteert onmiskenbaar onder het werkwoord “redresser”. De termen “rechttrekken”/“redressé” in artikel 28bis hebben dezelfde betekenis, en slaan dus ook op de door het deputatiebesluit van 20 maart 2008 goedgekeurde verlegging van het tracé van voetweg nr. 99. Aan de voorgaande vaststelling wordt geen afbreuk gedaan door de door verzoekende partijen voorgebrachte elementen dat het in onderhavige zaak slechts om een beperkte verlegging van het tracé zou gaan en dat de afschaffing van voetweg nr. 102 niet onder het toepassingsgebied van het meergenoemde artikel 28bis valt. Anders dan de verzoekende partijen in hun laatste memorie voorhouden volgt uit het door de wet van 9 augustus 1948 ingevoegde 28bis van de buurtwegenwet dat het vaststellen van een algemeen rooiplan moet voorafgaan aan de beslissing over de aanleg of de rechttrekking van een buurtweg. Dit wordt bevestigd door de parlementaire voorbereiding van de laatstgenoemde wet waaruit blijkt dat de wetgever via de goedkeuring van de rooilijnplannen een middel wilde creëren om wijzigingen aan het buurtwegennet aan de Koninklijke goedkeuring te onderwerpen (Parl. St. Kamer 1947-1948, nr. 54, p. 5).”
32
[40.] In casu kan niet anders dan worden vastgesteld dat met betrekking tot de buurtwegenis geen enkele beslissing voorligt, noch wat het rooiplan in de zin van artikel 28bis van de Wet van 10 april 1841 op de Buurtwegen (private bedding) casu quo artikel 6 van het decreet van 8 mei 2009 houdende vaststelling en realisatie van de rooilijnen (publieke bedding) betreft, noch wat de door de deputatie te beslissen aangelegenheden in de zin van artikel 28 van de Wet van 10 april 1841 op de Buurtwegen betreft. Het vaststellen van een rooi(lijn)plan moet overigens voorafgaan aan elke principiële beslissing over de zaak der buurtwegen, zodanig dat huidig dossier als prematuur verworpen dient te worden. [41.] Ook de uitzonderingen van artikel 4.3.5, § 4, van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening gelden niet: het gaat niet om een verkaveling, om een agrarisch bedrijf of om bestaande constructies. Aldus is de inrichting kennelijk stedenbouwkundig onvergunbaar. § 1.4.
Onbehoorlijke dossiersamenstelling
§ 1.4.1.
B.Vl.Reg. 28 mei 2004 betreffende de dossiersamenstelling van de aanvraag voor een stedenbouwkundige vergunning
§ 1.4.1.1.
Ontbrekende dossiergegevens
[42.] Artikel 7 van het onder rubriek vermelde Besluit Dossiersamenstelling eist dat voor technische werken zoals de inplanting van een windmolenpark onder meer volgende gegevens in het aanvraagdossier worden opgenomen: “als ze voorkomen, de bekende of vermoedelijke ligging van de te dwarsen ondergrondse en bovengrondse infrastructuren met vermelding van hun beheerders;” “als ze voorkomen, de weergave of vermelding van de bestaande erfdienstbaarheden;” “de aanzet van de perceelsgrenzen van de percelen tot op minstens tien meter buiten de uiterste grenzen van het goed, met minstens het bovenaanzicht van de hierbinnen voorkomende bebouwing, met vermelding van haar functie, kadastraal nummer en huisnummer;”.
33
[43.] Het is frappant te moeten vaststellen dat de wieken van de inrichting malen boven de grond van de gemeente (248B) – hetgeen een bovengrondse eigendomsinname impliceert – en doorgang dient genomen te worden over het perceel 326D toebehorende aan de familie Kerckaert terwijl deze partijen daartoe, zoals blijkt uit het aanvraagdossier, geen instemming hebben verleend. Er is aldus sprake van een kennelijk onvolledig dossier. [44.] Overigens klemt het dossier tevens in het licht van het grondwettelijk verschanste eigendomsrecht. Het eigendomsrecht strekt zich immers uit tot boven de grond van de eigenaars. Verwezen dient te worden naar het bekende vonnis van de Rechtbank van Eerste Aanleg te Hoei in verband met een kabelbaan (Rb. Hoei 14 december 1959, JT 1960, 192). De stad Hoei legde een kabelbaan aan boven een aantal privégronden, waaronder die van de eisende partij. Deze had geen toelating gegeven en evenmin enige vergoeding gekregen. De rechtbank oordeelde dat de kabelbaan schade toebracht aan de particuliere eigenaar, en dat de Stad zich bijgevolg had dienen te richten naar de voorschriften van artikel 16 G.W. § 1.4.1.2.
Ontbreken van een ‘ernstige’ project-MER-screeningsnota
[45.] Artikel 7 van het onder rubriek vermelde Besluit Dossiersamenstelling eist tevens dat een project-MER-screeningsnota aan het dossier wordt toegevoegd, wanneer de regelgeving deze vereist. [46.] Ingevolge bijlage III bij het project-MER-besluit sorteert het project onder de projecten waarvoor een project-MER-screeningsnota moet worden opgemaakt. [47.] Bij de opmaak van een project-MER-screeningsnota blijven de toetsingscriteria vermeld in het Decreet Algemene Bepalingen Milieubeleid voor de "bijlage II"projecten overeind.
34
Dat blijkt duidelijk uit artikel 4.3.2, § 2 bis, van het Decreet Algemene Bepalingen Milieubeleid, samengelezen met de BIJLAGE II bij dat decreet. “§ 2bis. De Vlaamse Regering wijst, aan de hand van de criteria die worden omschreven in de bij dit decreet gevoegde bijlage II, de andere dan in paragrafen 1 en 2 vermelde categorieën van projecten aan waarvoor overeenkomstig dit hoofdstuk een project-MER of een project-m.e.r.screeningsnota moet worden opgesteld.” De BIJLAGE II bij het Decreet Algemene Bepalingen Milieubeleid stelt nu als volgt: “De criteria overeenkomstig artikel 4.3.2, § 1, § 2, § 2bis, § 3, § 3bis en § 4, zijn: 1. kenmerken van de projecten. Bij de kenmerken van de projecten moeten in het bijzonder de volgende aspecten in overweging worden genomen: a. de omvang van het project; b. de cumulatie met andere projecten; c. het gebruik van natuurlijke hulpbronnen; d. de productie van afvalstoffen; e. verontreiniging en hinder; f. risico op ongevallen, met name gelet op de gebruikte stoffen of technologieën; 2. plaats van de projecten. Bij de mate van kwetsbaarheid van het milieu in de gebieden waarop de projecten van invloed kunnen zijn moeten in het bijzonder de volgende aspecten in overweging worden genomen: a. het bestaande grondgebruik; b. de relatieve rijkdom aan en de kwaliteit en het regeneratievermogen van de natuurlijke hulpbronnen van het gebied; c. het opnamevermogen van het natuurlijke milieu, met in het bijzonder aandacht voor de volgende typen gebieden: - wetlands; - kustgebieden; - berg- en bosgebieden;
35
- reservaten en natuurparken; - gebieden die in de wetgeving van de lidstaten zijn aangeduid of door die wetgeving worden beschermd; speciale beschermingszones, door de lidstaten aangewezen krachtens Richtlijn 79/409/EEG en Richtlijn 92/43/EEG; - gebieden waarin de normen inzake milieukwaliteit die door de communautaire wetgeving zijn vastgesteld, al worden overschreden; - gebieden met een hoge bevolkingsdichtheid; - landschappen van historisch, cultureel of archeologisch belang; 3. kenmerken van het potentiële effect. Bij de potentiële aanzienlijke effecten van het project moeten in samenhang met de criteria van de punten 1 en 2 in het bijzonder de volgende aspecten in overweging worden genomen: a. het bereik van het effect (geografische zone en omvang van de getroffen bevolking); b. het grensoverschrijdende karakter van het effect; c. de orde van grootte en de complexiteit van het effect; d. de waarschijnlijkheid van het effect; e. de duur, de frequentie en de omkeerbaarheid van het effect.” [48.] In het dossier is géén screeningsnota terug te vinden waarin al deze criteria zijn onderzocht. Het onderdeel “MER-screening” (bijlage 1 bij de beschrijvende nota) is kennelijk onvoldragen:
De geïnventariseerde effecten zijn enkel deze in de exploitatieperiode. Er wordt geen aandacht besteed aan de effecten van de aanlegfase (werfverkeer, tijdelijke wegenis, verstoring landschapselementen en fauna,…).
Gelet op hetgeen gesteld is onder § 1.2.3.4 is het bijzonder wrang dat bij de beschrijving van de kenmerken van het project geen aandacht is besteed aan het gebruik van natuurlijke hulpbronnen/de productie van afvalstoffen, zodanig dat niet terdege kan worden nagegaan of ja dan nee sprake is van het gebruik van kritische grondstoffen.
36
Er is geen rekening gehouden met de cumulatieve effecten met het klaarblijkelijk eveneens in voorbereiding zijnde dossier van ASPIRAVI aan de overkant van de snelweg.
Bij de kenmerken van de potentiële effecten is op geen enkele wijze aandacht besteed aan: o
de omvang van de getroffen bevolking
o
de duur, de frequentie en de omkeerbaarheid van de effecten.
[49.] In algemene zin eist de prudentie bij dit soort grootschalige projecten dat overgegaan wordt tot de opmaak van een voldragen project-MER in plaats van te volstaan met een screeningsnotaatje van 5 pgs., waarin de aannames omtrent de mogelijke effecten niet eens qua methodologie worden geduid… [50.] Aldus dient het dossier als onvolledig te worden afgewezen. Minstens dient toepassing te worden gemaakt van de ‘sanctie’ als vermeld in artikel 4.7.14/1, § 3, van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening: “§ 3. De beslissing dat een milieueffectrapport over het project moet worden opgesteld, heeft van rechtswege de onvolledigheid van de vergunningsaanvraag tot gevolg.”
37
§ 1.5.
Schending van sectorale regelgeving
§ 1.5.1.
Schending van artikel 16 van het decreet van 21 oktober 1997 betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu. Schending van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn jo. artikel 36ter, §§3 en 4, van het decreet van 21 oktober 1997 betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu.
§ 1.5.1.1.
In hoofdorde
[51.] In het geval van een vergunningsplichtige activiteit draagt de bevoegde overheid er zorg voor dat er geen vermijdbare schade aan de natuur kan ontstaan door de vergunning of toestemming te weigeren of door redelijkerwijze voorwaarden op te leggen om de schade te voorkomen, te beperken of, indien dit niet mogelijk is, te herstellen (artikel 16 van het decreet van 21 oktober 1997 betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu).
De rechtsleer beklemtoont dat deze natuurtoets toepasselijk is over het ganse Vlaamse grondgebied, in elk bestemmingsgebied dus (H. SCHOUKENS, "Het natuurbehoud en de ruimtelijke ordening: living apart together?", TROS 2007, 109-110).
Indien bijvoorbeeld in een bezwaarschrift in het kader van het openbaar onderzoek inzichtelijk wordt gemaakt dat het gebied gekenmerkt wordt door waardevolle vegetatie en het voorkomen van allerlei vogelsoorten, amfibieën en vlindersoorten, dan moet uit het vergunningsbesluit blijken dat de vergunningverlenende overheid die aspecten die verband houden met de impact van voorgenomen handelingen en werken op de natuur, mee in overweging heeft genomen (RvS 27 januari 2009, nr. 189.801, Caignie en cst.).
[52.] Voorliggend dossier laat op geen enkele wijze toe om te komen tot een gedegen natuurtoets. Er wordt volledig voorbijgegaan aan waardevolle biologische elementen, waarbij de impact van de inrichting op deze elementen niet wordt nagegaan.
38
[53.] In de onmiddellijke omgeving van de inrichting zijn inderdaad kleine landschapselementen aanwijsbaar.
Deze elementen worden op de Biologische Waarderingskaart als minder waardevol tot zeer waardevol gekwalificeerd.
39
Er kunnen ontegensprekelijk impacts ontstaan op deze biologisch waardevolle elementen ingevolge het aanbrengen van een fundering, fysiek ruimtebeslag en tijdelijke effecten van de bouwwerkzaamheden en het eventueel vervaardigen van toegangen tot de (bouw)locaties middels (half)verharde wegen.
40
Deze effecten zijn in het aanvraagdossier niet onderzocht waardoor de natuurtoets niet terdege kan worden uitgevoerd. Daarenboven blijft het publiek – in tegenspraak met de eisen inzake transparante burgerparticipatie als vermeld in het Verdrag van Aarhus – verstoken van duidelijke informatie over de impacts van het project. § 1.5.1.2.
In subsidiaire orde
[54.] De gesitueerde kleine landschapselementen betreffen onder meer lijnelementen bestaande uit populieren. Deze worden beschermd door de Habitatrichtlijn. Het betreft meer bepaald het prioritaire habitattype ’91 E0 Alluviale bossen’. Met dit habittattype worden onder meer de wilgenvloedbossen en de struwelen aangeduid. Onder de wilgenfamilie (‘salicaceae’) moet onder meer het geslacht van de populieren (‘populus’) worden gerekend. Deze populieren moeten aldus worden beschouwd als behorend tot het habitattype ‘bossen op alluviale gronden’. Dit habitattype komt voor op de lijst van bijlage I bij het decreet van 21 oktober 1997 betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu. Het lijnelement is weliswaar niet uitdrukkelijk aangewezen als habitat.
41
Echter: “Voor onterecht niet aangewezen speciale habitatbeschermingszones mag worden aangenomen dat door de rechtstreekse werking van artikel 6 Habitatrichtlijn, de verplichtingen uit artikel 6 Habitatrichtlijn (o.m. toepassing van de habitattoets) ook spelen voor zulke gebieden.” (P. DE SMEDT e.a., Speciale beschermingszones in Vlaanderen, Brugge, Vanden Broele, 2007, 40)
Aldus diende een passende beoordeling te worden uitgevoerd. Deze passende beoordeling is in het aanvraagdossier niet terug te vinden. § 1.6.
Schending van de Habitatrichtlijn en het Soortenbesluit
[55.] Uit de trektelresultaten van vogelspotters blijkt dat het gebied zeer regelmatig bezocht wordt door vogels die sorteren onder het Soortenbesluit.
42
43
44
[56.] Bv. de goudplevier is van Europees communautair belang, gezien het voorkomen op Bijlage I van de Vogelrichtlijn. In de bijlage bij het Soortenbesluit is de goudplevier aangegeven als zijnde: “Categorie 3 : soorten die zijn opgenomen in bijlage IV van de Habitatrichtlijn, en die regelmatig voorkomen in het Vlaamse Gewest. Als gevolg van hun aanwezigheid op de vermelde bijlage van de Habitatrichtlijn genieten die soorten van de strengste beschermingsregeling. Van de beschermingsregeling ten aanzien van deze soorten kan worden afgeweken onder de voorwaarden van artikel 20, § 1 en § 4.” [57.] Onder meer worden ook op regelmatige basis buizerds gespot, sorterend onder de categorie 2 van het Soortenbesluit: “Categorie 2 : soorten waarop de basisbeschermingsbepalingen van toepassing zijn. Van die beschermingsbepalingen kan er worden afgeweken onder de voorwaarden van artikel 20, § 1, § 3 en § 4.”
45
[58.] Op p. 5 van het INBO-onderzoek “Effecten van windturbines op de fauna in Vlaanderen (rapportnr. INBO R.2008.44)” staat volgende conclusie te lezen:
46
[59.] In het aanvraagdossier is niets terug te vinden omtrent de effecten en de aanvaringskansen op beschermde vogels. Artikel 10, § 1, van het Soortenbesluit stelt ter zake: “§ 1. Ten aanzien van specimens van beschermde diersoorten zijn de volgende handelingen verboden : 1° het opzettelijk doden; 2° het opzettelijk vangen; 3° het opzettelijk en betekenisvol verstoren, in het bijzonder tijdens de perioden van de voortplanting, de afhankelijkheid van de jongen, de overwintering en tijdens de trek. Het is verboden de eieren van beschermde diersoorten opzettelijk te vernielen, te beschadigen of te verzamelen.” [60.] Van de bepalingen van artikel 10, § 1, van het Soortenbesluit kan zeer uitzonderlijk worden afgeweken via artikel 20 van het Soortenbesluit opgenomen. “Art. 20. § 1. Met betrekking tot de beschermde soorten kunnen er specifieke afwijkingen verleend worden van de bepalingen in onderafdeling 1 tot en met 4 om een of meer van de volgende redenen : 1° in het belang van de volksgezondheid of de openbare veiligheid; 2° in het kader van dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale en economische aard, en voor het milieu gunstige effecten; 3° in het belang van de veiligheid van het luchtverkeer; 4° ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, visserij of wateren of aan andere goederen in eigendom of gebruik; 5° ter bescherming van de wilde fauna of flora, of ter instandhouding van de natuurlijke habitats;
47
6° voor doeleinden in verband met onderzoek of onderwijs, repopulatie of herintroductie, alsook voor de daartoe benodigde kweek; 7° om het onder strikt gecontroleerde omstandigheden mogelijk te maken op selectieve wijze en binnen bepaalde grenzen een beperkt en vastgesteld aantal van bepaalde specimens te vangen, te plukken of in bezit te hebben. § 2. Ten aanzien van de beschermde soorten, waarbij categorie 1 is aangekruist in bijlage 1, kunnen er bovendien ook afwijkingen verleend worden om redenen van economische, sociale of culturele aard, of vanwege regionale of lokale bijzonderheden. § 3. Ten aanzien van de vogelsoorten vermeld in bijlage 1, zijn de volgende mogelijkheden tot afwijking niet van toepassing : 1° de mogelijkheid vermeld in § 1, 2°; 2° de mogelijkheid vermeld in § 1, 4°, wat de voorkoming aangaat van belangrijke schade aan andere goederen dan gewassen, vee, bossen, visserij of wateren. § 4. Afwijkingen op grond van dit artikel kunnen alleen maar toegestaan worden als de volgende voorwaarden zijn vervuld : 1° er mag geen andere bevredigende oplossing bestaan; 2° de afwijking mag geen afbreuk doen aan het streefdoel om de populaties van de soort in kwestie in een gunstige staat van instandhouding te laten voortbestaan, op lokaal niveau of op Vlaams niveau.” Dergelijke aanvraag is niet in het dossier opgenomen!
48
[61.] Nochtans moet in navolging van de rechtspraak van het Hof van Justitie (HvJ 18 mei 2006, nr. C-221/04, Commissie t. Spanje, § 71) aangenomen worden dat er sprake is van een verboden ‘opzettelijk’ vernielen of verstoren van beschermde soorten wanneer die vernieling voortvloeit uit een handeling waarbij diegene die de handeling stelde de implicaties voor de beschermde vogelsoorten kende en aanvaardde. Uit de hierboven geciteerde gegevens van het INBO blijkt zeer wel dat de aanvragers op de hoogte zijn of zouden moeten zijn van de nefaste effecten van het windmolenpark op het (beschermde) vogelbestand. [62.] Aldus diende een onderbouwde aanvraag tot afwijking van het verbod in de zin van artikel 10 van het Soortenbesluit te worden opgenomen in de aanvraag, conform het ‘integratiespoor’ van artikel 23 van het Soortenbesluit, dat toelaat om dergelijke afwijkingsaanvraag te integreren in de stedenbouwkundige aanvraag: “Men kan ook denken aan de exploitatie van windturbines die een verstoring kunnen inhouden van beschermde vogelsoorten of vleermuizen.” (H. SCHOUKENS, K. DE ROO en P. DE SMEDT (eds.), Handboek natuurbehoudsrecht, Mechelen, Kluwer, 2011, 405)
[63.] Het dossier is aldus kennelijk onontvankelijk en kan niet verder worden behandeld. [64.] Er zijn nu geen specifieke eigenheden binnen het Vlaamse Gewest die verantwoorden dat de gebruikelijke minimumafstand tot woningen (250 m – in casu is er reeds een woning op 200 m…) 5 (vijf!) maal kleiner is dan in Frankrijk en Duitsland. Meer nog, aangezien het Vlaamse Gewest een van de dichtstbevolkte gebieden in de Europese Unie is, zou een normale toepassing van de beginselen van artikel 191 ertoe moeten leiden dat de gebezigde normen strenger zijn in Vlaanderen (waarbij de kanttekening gemaakt kan worden dat in studies de vraag gesteld wordt of Vlaanderen, gelet op zijn sterke verstedelijking, überhaupt wel in aanmerking komt voor rendabele windenergiewinning en de risico’s op hinder, klachten, ongevallen wel opwegen tegen de hoeveelheid opgewekte groene energie).
49
Het moge duidelijk zijn dat de inplanting van 3 windturbines te dicht tegen de bestaande woningen wordt voorzien. Vergelijkbare afstanden als deze in de buurlanden moeten aangenomen worden. De aanvraag is aldus kennelijk onverenigbaar met het voorzorgsbeginsel, samengelezen met het Unierecht.
§ 2.
SCHENDING ORDENING
VAN
DE
GOEDE
RUIMTELIJKE
§ 2.1.
Miskenning van de principes die onder meer zijn neergelegd in de Omzendbrief EME/2006/01 – RO/2006/02
[65.] Volgens de Omzendbrief 2006 moet in de eerste plaats gestreefd worden naar een ruimtelijke concentratie van windturbines in de nabijheid van of in de stedelijke gebieden/netwerken en de kernen van het buitengebied. Vermindering van de woonkwaliteit kan worden vermeden door te streven naar een bundeling van windturbines met grootschalige bedrijventerreinen, in het bijzonder in de economische poorten (bijvoorbeeld (zee)havengebieden) en netwerken, bepaalde gemeenschapsvoorzieningen, … Uiteraard moeten, volgens deze omzendbrief, het niveau en de reikwijdte van de voorzieningen (de schaal en de potentiële hinder van het windturbinepark) in overeenstemming worden gebracht met het belang van de kern of het stedelijk gebied. De omzendbrief stelt ter zake zeer duidelijk: “Het principe van clustering kan met andere woorden niet resulteren in een grootschalig windturbinepark naast een kleine kern.”
50
[66.] Zelfs de minimale criteria van de Omzendbrief 2006 worden door de aanvraag niet gehaald:
de woonkwaliteit wordt zwaar belemmerd; de dichtstbijzijnde woning staat reeds op 200 m;
het project sluit helemaal niet aan bij de schaal en de opbouw van het landschap, dat gekenmerkt wordt door verschillende kleine landschapselementen;
het project bevindt zich in de onmiddellijke omgeving van de kern van Lichtervelde: de kerk ligt op 1,34 km van de dichtstbijzijnde turbine, hetgeen nog onder de drempel van 1.500 m ligt dewelke in omringende landen wordt gebezigd…
§ 2.2.
Miskenning van natuurwaarden zoals onder meer onderkend in het Gemeentelijk Ruimtelijk Structuurplan (GRS) en het GNOP
[67.] Het richtinggevend deel van het GRS selecteert Heuvelrug als ecologische verbinding (onderdeel van de door de provincie afgebakende Rug Tielt-Hooglede).
51
[68.] Dit gegeven wordt hernomen in de gewenste natuurlijke en landschappelijke structuur.
52
53
[69.] De bindende bepalingen van het GRS stellen ter zake dat de zichtassen vanuit de Fonteinestraat gerespecteerd dienen te worden.
[70.] Volgens het richtinggevend deel van de structuurplanning betreft het gebied aldus een te realiseren ecologisch verbindingsgebied. Daarbij moet rekening worden gehouden met de onmiddellijke nabijheid van het GNOP. [71.] Het is geweten dat structuurplannen de bestuurden niet rechtstreeks binden; zij vormen geen juridische beoordelingsgrond voor vergunningen. Het Grondwettelijk Hof heeft echter geoordeeld dat een beleidsoordeel niet geweerd moet worden omdat er een of andere relatie is met wat in een ruimtelijk structuurplan staat neergeschreven.
54
Verbieden dat eenzelfde beleidsoordeel voorkomt in een ruimtelijk structuurplan en in de visie van de vergunningverlenende overheid, zou impliceren dat de beleidsdoelstellingen van dat ruimtelijk structuurplan niet door middel van het vergunningenbeleid mogen worden nagestreefd (GwH 6 april 2011, nr. 50/2011, B.61.2. Zie daarover B. MARTEL en A. VANDAELE, "Recente ontwikkelingen met betrekking tot het Grond- en Pandendecreet en de VCRO op het vlak van de "sociale last", het "wonen in eigen streek", de goede ruimtelijke ordening en de planbatenheffing, TGEM 2011, 193-195).
Deze meer flexibele visie sluit ook aan bij de memorie van toelichting bij het ontwerpdecreet dat aanleiding heeft gegeven tot de opmaak van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening en waarin gesteld wordt “dat de ruimtelijke structuurplannen geen plaats hebben binnen het legaliteitsluik van de beoordeling van een vergunningsaanvraag. Maar het opportuniteitsluik behoudt zijn plaats. De vraag daarbij is niet: heeft dit of dat aspect van “goede ruimtelijke ordening” dat daarin aan bod komt, een relatie met het ruimtelijk structuurplan, maar wel: is dit of dat aspect van “goede ruimtelijke ordening”, in aanvulling op het legaliteitsluik, een afdoende motief voor de beslissing over de vergunning? Of dat element dan kan gerelateerd worden aan een passage uit het ruimtelijk structuurplan of niet doet niet terzake.” (Parl.St. Vl.Parl. 2008-09, nr. 2011/1, 125)
[72.] De structuurschetsen en –opties van het GRS – die inzetten op een ecologische opwaardering van het betrokken gebied – kunnen perfect als beleidsmatig gewenste ontwikkeling worden aangehouden, mede vanuit de diverse kleine landschapselementen in de onmiddellijke omgeving van de omgeving, waardoor de inrichting geweigerd dient te worden om redenen van een goede ruimtelijke ordening.
55
OM AL DEZE REDENEN Wordt het vergunningverlenende bestuursorgaan verzocht het aangevraagde als onontvankelijk minstens ongegrond af te wijzen, of minstens vast te stellen dat de opmaak van een project-MER zich opdringt hetgeen ingevolge artikel 4.7.14/1, § 3, van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening de onontvankelijkheid van het dossier voor gevolg heeft
Lendelede, 13 december 2013
Francis CHARLIER – ABBR bvba
56
INDEX § 0.
Inleiding ______________________________________________________________ 2
§ 1.
SCHENDING VAN HET RECHT ___________________________________________ 3
§ 1.1. Planologische onverenigbaarheid ____________________________________ 3 § 1.1.1. Schending gewestplan __________________________________________ 3 § 1.1.2. Schending artikel 4.4.9 Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening ___________ 4 § 1.1.2.1. Principes ____________________________________________________ 4 § 1.1.2.2. Geen onderbouwd verzoek tot toepassing van de afwijkingsregel _____ 6 § 1.1.2.3. Geen lokalisatienota (die voldoet aan de eisen van de codex) _________ 7 § 1.1.2.4. Geen recht op toepassing afwijkingsregeling _____________________ 10 § 1.2. Schending artikel 1.1.4 en artikel 4.3.1, § 2, eerste lid, 1°, Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening ______________________________________________________ 11 § 1.2.1. Algemeen ____________________________________________________ 11 § 1.2.2. Schending VLAREM II-normering _________________________________ 12 § 1.2.3. Schending voorzorgsbeginsel ____________________________________ 16 § 1.2.3.1. Algemeen __________________________________________________ 16 § 1.2.3.2 Belangrijke gezondheidsrisico’s ________________________________ 17 § 1.2.3.3. Belangrijke veiligheidsrisico’s __________________________________ 20 § 1.2.3.4. Wetenschappelijke onzekerheden omtrent materiaalgebruik ________ 21 § 1.2.3.5. Te belangrijke afwijking van overige reglementeringen in Europa ____ 23 § 1.3. Schending van artikel 4.3.5 Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening _______ 25 § 1.3.1. Algemeen ____________________________________________________ 25 § 1.3.2. Geen ligging aan een bestaande voldoende uitgeruste weg ____________ 26 § 1.3.3. Uitzonderingsregeling van artikel 4.3.5, § 3, Vlaamse Codex Ruimtelijk Ordening niet van toepassing ______________________________________________ 28 § 1.3.3.1. Principe ____________________________________________________ 28 § 1.3.3.2. Geen raadsbeslissing over de zaak der wegen _____________________ 28 § 1.3.3.3. Buurtwegprocedure niet doorlopen _____________________________ 29 § 1.4. Onbehoorlijke dossiersamenstelling _________________________________ 33 § 1.4.1. B.Vl.Reg. 28 mei 2004 betreffende de dossiersamenstelling van de aanvraag voor een stedenbouwkundige vergunning ____________________________________ 33 § 1.4.1.1. Ontbrekende dossiergegevens _________________________________ 33 § 1.4.1.2. Ontbreken van een ‘ernstige’ project-MER-screeningsnota __________ 34 § 1.5. Schending van sectorale regelgeving_________________________________ 38 § 1.5.1. Schending van artikel 16 van het decreet van 21 oktober 1997 betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu. Schending van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn jo. artikel 36ter, §§3 en 4, van het decreet van 21 oktober 1997 betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu. _________________________ 38 § 1.5.1.1. In hoofdorde ________________________________________________ 38
57
§ 1.5.1.2. § 1.6. § 2.
In subsidiaire _______________________________________________ 41
Schending van de Habitatrichtlijn en het SOORTENBESLUIT ____________ 42
Schending van DE GOEDE RUIMTELIJKE ORDENING ________________________ 50
§ 2.1.
Miskenning van de principes van de Omzendbrief EME/2006/01 – RO/2006/02 50
§ 2.2. Miskenning van natuurwaarden zoals ondermeer onderkend in het Gemeentelijk Ruimtelijk Structuurplan (GRS) en het GNOP _____________________ 51
58