ARCHIEF #
Gemeente
<
Kerkrade Conform ontwerpbesluit is besioten in de raadsvergadering d.d. . 2 . S - S - ^ Q i 2.
Ontwerpbesluit Nr.: 12Rb020.
De raad van de gemeente Kerkrade; overwegende, • dat de Wet werk en bijstand de gemeenteraad voorschrijft dat deze gehouden is verordeningen op te stellen met betrekking tot het verlagen van de bijstand, bedoeld in artikel 18, tweede lid, het verhogen en verlagen van de norm, bedoeld in artikel 30 en het verlagen van de bijstand, bedoeld in artikel 9a, twaalfde lid; • dat de Inkomensvoorziening oudere en arbeidsongeschikte werknemers en zelfstandigen de gemeenteraad voorschrijft dat deze gehouden is verordeningen op te stellen met betrekking tot de weigering en verlaging, bedoeld in artikel 20, de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een uitkering alsmede van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet in het kader van het financiële beheer, het verlagen van de uitkering, bedoeld in artikel 38, twaalfde lid.
gelezen, de nota van toelichting, nr. 12TI016, behorende bij dit besluit; het verslag van de raadscommissie Burgers en Samenleving d.d. 10 april 2012;
gelet op, beleidsvelden: 8 (Zorg) en 9 (Werk en Inkomen), gemeentelijk/regionaal beleidskader: beleidskaders Maatschappelijke Zorg wetsartikel: artikel 147, eerste lid, van de Gemeentewet, artikel 8 lid 1, onderdelen b en h, artikel 9a lid 12 en artikel 18 lid 1, 2 en 3 van de Wet werk en bijstand, artikel 45 van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) de artikelen 20 en 35 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en de artikelen 20 en 35 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;
besluit: vastte stellen de: Toeslagenverordening Wet werk en bijstand gemeente Kerkrade 2012, welke deel uitmaakt van dit besluit; Handhavingsverordening WWB, Bbz 2004, IOAW en IOAZ gemeente Kerkrade 2012, welke deel uitmaakt van dit besluit; Afstemmingsverordening WWB, Bbz 2004, IOAW en IOAZ gemeente Kerkrade 2012, welke deel uitmaakt /van drNfcesluit. Aldus De voorzitter
£5J . M . Sonsn FSC
Papier van verantwoorde herkomst
FSC» C017488
id door de raad der gemeente Kerkrade in zijn openbare vergadering d.d. 25 april 2012. De plv. griffier,
chrijnemaekers Porkstad Limburg Gemeente Kerkrade maakt deel uit van Parkstad Limburg
Bijlage behorende bij ontwerpbesluit nr. 12Rb020 d.d. 25 april 2012.
Toeslagenverordening W W B gemeente Kerkrade 2012
Hoofdstuk 1
Algemene bepalingen
Artikel 1 Begrippen 1. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand (WWB), de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Gemeentewet. 2. In deze verordening wordt verstaan onder: a. de wet: de WWB; b. het college: het college van burgemeester en wethouders van Kerkrade; c. de raad: de gemeenteraad van Kerkrade; d. de norm alleenstaande en alleenstaande ouder: de norm als bedoeld in artikel 20 van de wet; e. de gezinsnorm: de norm voor een gezin waarvan alle meerderjarige gezinsleden jonger dan 65 jaar zijn, zoals bedoeld in artikel 21 lid 1 van de wet; f. woning: een woning zoals bedoeld in artikel 1 onderdeel j Wet op de huurtoeslag, alsmede een woonwagen of woonschip, zoals bedoeld in artikel 3 lid 6 van de wet; g. woonkosten: I. indien een huurwoning wordt bewoond, de per maand geldende huurprijs zoals bedoeld in artikel 1 onderdeel d Wet op de huurtoeslag; II. indien een eigen woning wordt bewoond, de tot een bedrag per maand omgerekende som van de ten behoeve van de financiering van de woning verschuldigde hypotheekrente en de in verband met het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten en een naar omstandigheden vast te stellen bedrag voor onderhoud. Artikel 2 Doelgroep Deze verordening is uitsluitend van toepassing op belanghebbenden van 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar. In geval van een gezin gelden de bepalingen van deze verordening uitsluitend indien alle gezinsleden jonger dan 65 jaar zijn en ten minste twee gezinsleden 21 jaar of ouder.
Hoofdstuk 2
Criteria voor het verhogen van de norm
Artikel 3 Toeslag alleenstaande (ouder) 1. De toeslag, zoals bedoeld in artikel 25 WWB, bedraagt: a. 20 % van de gezinsnorm voor een belanghebbende in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft; b. 10 % van de gezinsnorm voor een belanghebbende die met één of meer anderen zijn hoofdverblijf in dezelfde woning heeft. 2. Voor toepassing van dit artikel kunnen de noodzakelijke kosten van het bestaan in ieder geval in het geheel niet worden gedeeld met een kind zoals bedoeld in artikel 4 lid 2 van de wet.
Toeslagenverordening 2012
17 april 2012
3. 4. 5.
In afwijking van het eerste lid bedraagt de toeslag voor een alleenstaande van 22 jaar 10 % van de gezinsnorm. In afwijking van het eerste lid ontvangt een alleenstaande van 21 jaar geen toeslag. In afwijking van het eerste en derde lid van dit artikel ontvangt de alleenstaande of alleenstaande ouder geen toeslag indien een woning wordt bewoond waaraan voor belanghebbende geen woonkosten zijn verbonden.
Hoofdstuk 3
Criteria voor het verlagen van de norm
Artikel 4 Verlagen norm gezin 1. De verlaging zoals bedoeld in artikel 26 WWB bedraagt 10 % van de gezinsnorm voor het gezin dat met één of meer anderen hoofdverblijf in dezelfde woning heeft. 2. Voor toepassing van dit artikel kunnen de noodzakelijke kosten van het bestaan in ieder geval in het geheel niet worden gedeeld met een kind zoals bedoeld in artikel 4 lid 2 van de wet. 3. De verlaging van de gezinsuitkering zoals bedoeld in artikel 21 van de wet bedraagt 20 % van die gezinsnorm indien een woning wordt bewoond waaraan voor het gezin geen woonkosten zijn verbonden. Artikel 5 Verlagen algemene bijstand wegens ontbreken woonkosten De verlaging in verband met de woonsituatie zoals bedoeld in artikel 27 WWB bedraagt 20% van de gezinsnorm indien geen woning wordt bewoond. Hoofdstuk 4
Slotbepalingen
Artikel 6 Anti-cumulatiebepaling De toepassing van de artikelen 3 tot en met 5 van deze verordening geschiedt zodanig dat de toepasselijke bijstandsnorm ten minste bedraagt: a. 50 % van de gezinsnorm voor een alleenstaande; b. 70 % van de gezinsnorm voor een alleenstaande ouder; c. 80 % van de gezinsnorm voor een gezin. Artikel 7 Inwerkingtreding Deze verordening treedt met terugwerkende kracht in werking met ingang van 1 januari 2012. Per voornoemde datum vervalt de Toeslagenverordening 2005 gemeente Kerkrade. Artikel 8 Citeertitel Deze verordening wordt aangehaald als: Toeslagenverordening WWB 2012 gemeente Kerkrade.
Toeslagenverordening 2012
17 april 2012
Algemene toelichting Toeslagenverordening WWB 2012 gemeente Kerkrade De WWB kent voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan een systeem van basisnormen, toeslagen en verlagingen. De normen zijn geregeld in paragraaf 2 WWB. Paragraaf 3 WWB voorziet in toeslagen en verlagingen. De som van deze drie onderdelen (normen, toeslagen en verlagingen) levert de bijstandsnorm op. Het gaat dan om de bijstandsnorm voor personen van 21 tot en met 64 jaar die niet in een inrichting verblijven. De WWB kent verschillende normen voor alleenstaanden, alleenstaande ouders en gezinnen. Alleenstaanden en alleenstaande ouders komen in aanmerking voor een toeslag indien zij hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan hebben dan waarin de norm voorziet, als gevolg van het niet of niet geheel kunnen delen van deze kosten met een ander. De woonsituatie is hierbij van doorslaggevende betekenis. De hoogte van de toeslag, welke wordt aangegeven in de toeslagenverordening, bedraagt maximaal 20 % van het netto minimumloon en moet aansluiten bij het niveau van de noodzakelijke bestaanskosten. Voor een alleenstaande van 21 of 22 jaar kan de toeslag afwijkend worden vastgesteld. De WWB kent de volgende grondslagen om de norm of toeslag voor personen van 21 tot en met 64 jaar die niet in een inrichting verblijven te verlagen: het kunnen delen van kosten met een ander; de woonsituatie; de recente beëindiging van deelname aan onderwijs of beroepsopleiding. Van deze laatste optie maken de Parkstadgemeenten geen gebruik. Voor de berekening van de bijstandsnorm geldt een vaste volgorde: eerst de norm, dan eventueel een toeslag en vervolgens de verlagingen. Het college is bevoegd om de algemene bijstand (de bijstandsnorm na aftrek van eventuele inkomsten) in afwijking van deze regel hoger of lager vast te stellen indien de individuele omstandigheden van de belanghebbende daartoe aanleiding geven.
Toeslagenverordening 2012
17 april 2012
Artikelsgewijze toelichting Toeslagenverordening WWB 2012 gemeente Kerkrade Artikel 1 Begrippen Lid 1 Er is voor gekozen om begrippen die al zijn omschreven in de WWB, Awb of de Gemeentewet niet afzonderlijk te definiëren in deze verordening. Dit voorkomt dat in geval van wijziging van betreffende definities in de betreffende wetten ook de Verordening moet worden gewijzigd. Lid 2 Onderdeel d: gezinsnorm Voor het begrip 'gezinsnorm' wordt verwezen naar de norm voor een gezin waarvan alle meerderjarige gezinsleden jonger dan 65 jaar zijn, zoals bedoeld in artikel 21 lid 1 WWB. Deze norm komt overeen met de gehuwdennorm zoals die luidde vóór 1 januari 2012 waarbij beide echtgenoten jonger dan 65 jaar zijn. Onderdeel e: woning Het begrip 'woning' is in artikel 1 van deze verordening gedefinieerd omdat de tekst van de WWB nergens een omschrijving geeft van dit begrip. Wel vermeldt artikel 3 lid 6 WWB dat in de WWB en de daarop berustende bepalingen onder een woning mede een woonwagen of een woonschip verstaan moet worden. Voorts volgt uit de totstandkomingsgeschiedenis van de WWB dat voor de invulling van het begrip woning kan worden aangesloten bij de Wet op de huurtoeslag. Daarom is in deze verordening bepaald dat onder 'woning' wordt verstaan: een woning zoals bedoeld in artikel 1 onderdeel j Wet op de huurtoeslag, alsmede een woonwagen of woonschip, zoals bedoeld in artikel 3 lid 6 WWB. Onderdeel f: woonkosten Het begrip 'woonkosten' is nader gedefinieerd, omdat dit van belang is voor de toepassing van de artikelen 3 en 5 van deze verordening (verlaging woonsituatie). Aangesloten is bij de begripsomschrijving die voorheen onder de vigeur van de Algemene Bijstandswet in het Besluit landelijke normering (tot 1996) was opgenomen. Volgens de CRvB volgt uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Abw dat het begrip woonkosten ten tijde van de Abw (nog steeds) moest worden uitgelegd conform de bepalingen van het tot 1 januari 1996 geldende Bijstandsbesluit landelijke normering. Aangenomen moet worden dat deze rechtspraak ook onder de WWB nog van betekenis is. Bij "het in eigendom hebben van de woning te betalen zakelijke lasten" kan worden gedacht aan het rioolrecht, het eigenaardeel van de onroerende zaakbelasting, de opstalverzekering, het eigenaardeel van de waterschapslasten en de erfpachtcanon. Artikel 2 Doelgroep De werking van de verordening is beperkt tot belanghebbenden in de leeftijdscategorie van 21 tot 65 jaar. Vanwege de lagere jongerennorm is ervoor gekozen geen verdere verlaging toe te passen bij belanghebbenden van 18 tot 21 jaar. In het geval van een gezin is ervoor gekozen om deze verordening uitsluitend toe te passen indien alle gezinsleden jonger dan 65 jaar zijn en ten minste twee gezinsleden 21 jaar of ouder zijn. Hier is aansluiting gezocht bij de gezinsnormen zoals neergelegd in artikel 21 WWB. Ten aanzien van een gezin waarvan ten minste twee gezinsleden 21 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar zijn, geldt immers de gezinsnorm zoals neergelegd in artikel 21 lid 1 WWB. Voor gezinnen die bestaan uit twee meerderjarige personen waarvan één of beide 18, 19 of 20 jaar zijn en gezinnen die bestaan uit drie meerderjarige personen, waarvan twee personen 18, 19 of 20 jaar zijn, gelden lagere normen zoals opgenomen in artikel 21 lid 2 WWB. Ten aanzien van deze gezinnen is deze verordening niet van toepassing.
Toeslagenverordening 2012
17 april 2012
Artikel 3 Toeslag alleenstaande (ouder) Lid 1 Op grond van artikel 25 WWB kan het college de norm voor een alleenstaande (ouder) van 21 jaar of ouder verhogen met een toeslag indien een belanghebbende hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm voorziet als gevolg van het niet geheel of gedeeltelijk kunnen delen van deze kosten met een ander. Artikel 3 van deze verordening vormt overigens het spiegelbeeld van artikel 4 van deze verordening. De gemeenteraad is op grond van artikel 30 lid 2 WWB verplicht te bepalen dat de toeslag 20 % van de gezinsnorm bedraagt voor de alleenstaande of alleenstaande ouder in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft (onverminderd de mogelijkheid tot verlaging van de norm of toeslag op andere gronden). Dit is vastgelegd in artikel 3 lid 1 onderdeel a van deze verordening. Als in de woning een ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt verondersteld dat noodzakelijke kosten van het bestaan gedeeld kunnen worden. Dat geldt zowel bij het bij een particulier wonen als wel bij het huren van een kamer van een kamerverhuurder. In beide situaties zullen bijvoorbeeld de kosten van gas, licht en water lager zijn dan in een volledige woning. Zolang geen sprake is van een gezinslid of van een gezamenlijke huishouding moet ervan worden uitgegaan dat niet alle kosten gedeeld kunnen worden. Een toeslag blijft op zijn plaats. Gekozen is voor een toeslag van 10 % van de gezinsnorm (zie artikel 3 lid 1 onderdeel b van deze verordening). Op dit moment kent de gemeente Kerkrade kamerbewoners met 10% en met 20% toeslag. Dat betekent dat wij de toeslag voor de personen met 20% moeten verlagen. Uit oogpunt van fatsoen kunnen wij de uitkering van die betrokken personen niet in een keer verlagen. Wij doen dat ingaande 1 april 2012 stapsgewijs met 1/12 deel van 10% van de toeslag. Dat betekent dat deze personen na maximaal 12 maanden die toeslag krijgen waar zij op grond van hun huisvestingssituatie recht op hebben. Lid 2 Uit artikel 25 lid 1 WWB en artikel 26 WWB volgt dat een belanghebbende de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan niet kan delen met thuisinwonende kinderen van 18 jaar of ouder met een laag inkomen. Hiervan is sprake indien dat kind een in aanmerking te nemen inkomen heeft van ten hoogste het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor hoger onderwijs genoemd in artikel 3.18 van de Wet studiefinanciering 2000. Uit het systeem van de WWB volgt dat een alleenstaande ouder in theorie kosten kan delen met zijn inwonend studerend kind tussen 18 en 27 jaar dat per maand een in aanmerking te nemen inkomen heeft dat meer bedraagt dan het bedrag zoals bedoeld in artikel 25 lid 1 WWB (€ 604,15) en minder dan het bedrag zoals bedoeld in artikel 4 lid 2 WWB (€ 1059,49). Het kind behoort dan immers op grond van artikel 4 lid 2 WWB niet tot het gezin. Het is dus 'een ander' (als bedoeld in artikel 25 WWB) waarmee kosten gedeeld kunnen worden. Een studerend kind dat meer verdient dan € 1059,49 is een niet-rechthebbend gezinslid. In theorie kunnen weliswaar kosten gedeeld worden met dit niet-rechthebbende gezinslid, maar zijn inkomen wordt ook al meegenomen bij het bepalen van het recht op bijstand van de overige gezinsleden (voor zover dit hoger is dan € 1059,49). Het ligt niet voor de hand daarboven nog een verlaging toe te passen wegens kostendeling. In deze verordening is er voor gekozen te bepalen dat in het geheel geen kosten kunnen worden gedeeld met een inwonend studerend kind.
Toeslagenverordening 2012
17 april 2012
Dit betekent dat de gemeenteraad geen gebruik maakt van de theoretische mogelijkheid een lagere toeslag te verstrekken aan een alleenstaande ouder met een inwonend studerend kind van 18 jaar of ouder met een in aanmerking te nemen inkomen tussen € 604,15 en € 1059,49. Een alleenstaande met een inwonend studerend kind komt daarmee in aanmerking voor een toeslag van 20 % van de gezinsnorm. Met deze keuze wordt een inconsequent systeem voorkomen, in het bijzonder wanneer het inwonend studerend kind weinig meer verdiend dan € 1059,49. In dat geval zou immers ook geen verlaging worden toegepast omdat hij een niet-rechthebbend gezinslid is. Ten aanzien van een zorgbehoevende die niet tot het gezin behoort zoals bedoeld in artikel 4 lid 5 WWB en waarmee ook kosten kunnen worden gedeeld, is in deze verordening geen uitzondering geformuleerd. Reden hiervoor is dat het kosten delen met deze personen niet leidt tot een inconsequent systeem. Lid 3 en 4 Op grond van artikel 29 lid 1 WWB kan het college de toeslag voor een alleenstaande van 21 of 22 jaar afwijkend vaststellen. Dat is geregeld in artikel 3 lid 3 en 4 van deze verordening. In het derde lid is de toeslag geregeld voor een alleenstaande van 21 jaar. In het vierde lid is de toeslag vastgesteld voor een alleenstaande van 22 jaar. Op dit moment hebben zelfstandig wonende 21- en 22-jarigen nog 20% toeslag. De nieuwe verordening betekent voor hen daarom een inkomensachteruitgang. Hiervoor is echter heel bewust gekozen. 21- en 22jarigen verdienen als zij werken namelijk vaak minder dan het wettelijk minimumloon, dat vanaf 23 jaar geldt. Dat betekent dat, als zij een volledige toeslag krijgen, het inkomen uit bijstand hoger is dan wanneer zij werken. Dat motiveert natuurlijk niet om te gaan werken. Uit oogpunt van fatsoen kunnen wij de uitkering van de betrokken personen niet in een keer verlagen. Wij doen dat ingaande 1 april 2012 stapsgewijs met 1/12 deel van 10% van de toeslag. Dat betekent dat deze personen na maximaal 12 maanden die toeslag krijgen waar zij op grond van hun leeftijd recht op hebben. Een 21-jarige heeft na 12 maanden maximaal 10% toeslag, wat correct is omdat hij dan inmiddels 22 jaar zal zijn. Een 22-jarige krijgt zolang hij nog 22 jaar is maandelijks minder toeslag, tot het moment waarop hij 23 jaar wordt en hij weer recht heeft op maximaal 20% toeslag. Lid 5 Op grond van artikel 27 WWB kan het college de norm voor een alleenstaande (ouder) of gezin, of de toeslag voor een alleenstaande (ouder) lager vaststellen indien een belanghebbende lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm of de toeslag voorziet als gevolg van zijn woonsituatie. Artikel 3 lid 5 bepaalt dat belanghebbenden niet in aanmerking komen voor een toeslag indien een woning wordt bewoond waaraan voor belanghebbende geen woonkosten zijn verbonden. Er is onder andere geen sprake van woonkosten voor de belanghebbende: • bij bewoning van een woning waaraan geen woonlasten zijn verbonden, bijvoorbeeld in het geval van krakers; • indien een derde, bijvoorbeeld een onderhoudsplichtige, de woonlasten betaalt van de woning. Als een derde, bijvoorbeeld de ex-echtgenoot, de woonlasten van de door belanghebbende bewoonde woning draagt, heeft het college de keuze om het aldus verkregen woongenot aan te merken als inkomen in natura of de norm of toeslag te verlagen op grond van artikel 27 WWB (zie ook TK 2002-2003, 28 870, nr. 3, p. 54-55).
Toeslagenverordening 2012
17 april 2012
Overigens kan het college, indien noch in het kader van artikel 27 W W B noch in het kader van artikel 33 lid 1 WWB rekening wordt gehouden met de situatie waarin een ander dan belanghebbende de woonkosten betaalt, de bijstand in voorkomende gevallen lager vaststellen op grond van het individualiseringsbeginsel vanartikel 18 lid 1 W W B . Op dit moment hebben zelfstandig wonende personen zonder woonlasten nog 15% toeslag. De nieuwe verordening betekent voor hen daardoor een inkomensachteruitgang, te weten ruim € 60 exclusief
vakantietoeslag. Uit oogpunt van fatsoen kunnen wij de uitkering van de betrokken personen niet in een keer verlagen. Wij doen dat ingaande 1 april 2012 stapsgewijs, waarbij wij de toeslag in 6 achtereenvolgende maanden met steeds 10% van het verschil (ruim € 6 per maand) zullen verlagen. Artikel 4 Verlagen norm gezin Op grond van artikel 26 WWB kan het college de gezinsnorm verlagen indien belanghebbenden lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan hebben dan waarin de norm voorziet als gevolg van het geheel of gedeeltelijk kunnen delen van deze kosten met een ander. Artikel 4 van deze verordening vormt het spiegelbeeld van artikel 3 van deze verordening. Ingeval in de woning van het gezin een ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt verondersteld dat er noodzakelijke kosten van het bestaan gedeeld kunnen worden. Gekozen is voor een verlaging van 10 % van de gezinsnorm (zie artikel 4 lid 1 van deze verordening). Artikel 4 lid 2 van deze verordening komt overeen met de bepaling zoals opgenomen in artikel 3 lid 2 van deze verordening. Verwezen wordt dan ook naar de toelichting zoals opgenomen bij artikel 3 van deze verordening. Artikel 4 lid 3 van deze verordening komt overeen met de bepaling zoals opgenomen in artikel 3 lid 5 van deze verordening. Verwezen wordt dan ook naar de toelichting zoals opgenomen bij artikel 3 van deze verordening. Artikel 5 Verlagen algemene bijstand wegens ontbreken woonkosten Op grond van artikel 27 W W B kan het college de norm voor een alleenstaande (ouder) of gezin, of de toeslag voor een alleenstaande (ouder) lager vaststellen indien een belanghebbende lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm of de toeslag voorziet als gevolg van zijn woonsituatie, waaronder begrepen het niet aanhouden van een woning. In artikel 5 van deze verordening is bepaald dat de norm of toeslag wordt verlaagd met 20 % van de gezinsnorm indien geen woning wordt aangehouden. Deze bepaling ziet op de mogelijkheid om de uitkering van dak- en thuislozen te verlagen omdat deze lagere bestaanskosten hebben dan belanghebbenden die een woning bewonen. Artikel 6 Anti-cumulatiebepaling De verlagingen in de Toeslagenverordening zien op verschillende omstandigheden en kunnen elk afzonderlijk als redelijk worden aangemerkt. Zonder een anti-cumulatiebepaling zou dat echter kunnen betekenen dat het college de bijstandsnorm (vanwege de samenloop van verlagingen) zo laag moet vaststellen, dat er feitelijk geen sprake meer is van een toereikende uitkering. In voorkomende gevallen zou het college de bijstand op grond van het individualiseringsbeginsel van artikel 18 lid 1 WWB hoger moeten vaststellen. Er is voor gekozen al in de Toeslagenverordening een absoluut minimumbedrag vast te leggen waarop het college de bijstandsnorm (norm inclusief eventuele toeslag en verlagingen) ten minste moet vaststellen.
Toeslagenverordening 2012
17 april 2012
Het individualiseringsbeginsel kan echter met zich meebrengen dat bij samenloop ook bij een resterende bijstandsnorm die boven de in dit artikel genoemde percentages ligt, toch aanleiding bestaat om tot verhoging daarvan over te gaan, gelet op alle omstandigheden van de belanghebbende. Artikel 7 Inwerkingtreding Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2012. Hierbij is aansluiting gezocht bij de datum van inwerkingtreding van een aantal voor de WWB van belang zijnde wetsvoorstellen, zoals het wetsvoorstel "Wijziging van de Wet werk en bijstand en samenvoeging van die wet met de Wet investeren in jongeren gericht op bevordering van deelname aan de arbeidsmarkt en vergroting van de eigen verantwoordelijkheid van uitkeringsgerechtigden" (32 815). Artikel 8 Citeertitel In dit artikel is de citeertitel neergelegd van deze verordening.
Toeslagenverordening 2012
17 april 2012
Bijlage behorende bij ontwerpbesluit nr. 12Rb020 d.d. 25 april 2012.
Handhavingsverordening WWB, Bbz 2004, IOAW en IOAZ 2012 HOOFDSTUK 1
BEGRIPPEN
Artikel 1 Begripsomschrijving 1. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand (WWB), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ), het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004), de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Gemeentewet. 2. In deze verordening wordt verstaan onder: a. de wet: de Wet werk en bijstand (WWB), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), de Wet inkomens-voorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ), het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). b. het college: het college van burgemeester en wethouders van Kerkrade. c. de raad: de gemeenteraad van Kerkrade. d. uitkering: algemene bijstand op grond van de WWB, alsmede een uitkering op grond van de IOAW en de IOAZ. e. benadelingsbedrag: I. de bruto-uitkering die teveel of ten onrechte is verstrekt als gevolg van het schenden van de inlichtingenplicht; II. de uitkering waarop eerder, langer of tot een hoger bedrag een beroep wordt of is gedaan ten gevolge van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. HOOFDSTUK 2
FRAUDEPREVENTIE
Artikel 2 Handhavingsbeleid 1. De uitvoerende dienst stelt periodiek een handhavingsbeleidsplan vast met richtlijnen gericht op voorkoming en bestrijding van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet. 2 In het handhavingsbeleidsplan staan instructies over de voorlichting met betrekking tot de rechten en plichten van belanghebbenden en over de consequenties bij misbruik en oneigenlijk gebruik van bijstand en inkomensvoorziening. 3. Het handhavingsbeleidsplan beschrijft ook de wijze waarop de controle bij de aanvraag en de voortzetting van de bijstand of inkomensvoorziening plaatsvindt alsmede het gebruik van risicoprofielen en risicosturing als bedoeld in artikel 5 van deze verordening. 4. Het college evalueert jaarlijks de fraudedoelstellingen en de daarbij gehanteerde methoden en risicoprofielen. Indien nodig worden wijzigingen hierin in het in lid 1 en 2 bedoelde beleidsplan opgenomen. Indien noodzakelijk leidt de jaarlijkse evaluatie tot aanpassingen van het handhavingsbeleidsplan. Artikel 3 Dienstverlening 1. Het college stelt zich tot doel de dienstverlening, waaronder begrepen communicatie en voorlichting, aan belanghebbenden op een deskundige, efficiënte wijze te organiseren. 2. Het college wenst effectief te communiceren met en over belanghebbenden met als doel een zo groot mogelijke preventieve werking te bevorderen. Zij maakt daarbij ook gebruik van de lokale media.
HANDHAVING WWB/IOAW/IOAZ/Bbz 2004
1/10
17-4-2012
Artikel 4 Valideren van gegevens en inlichtingenplicht Het college voert bij de aanvraag van een uitkering bestandsvergelijkingen uit waarbij de actuele gegevens van die klant worden gecontroleerd. Uitkeringen kunnen op basis van de op juistheid gecontroleerde actuele gegevens aan de veranderde omstandigheden worden aangepast. HOOFDSTUK 3
CONTROLE
Artikel 5 Risicoprofielen en risicogestuurd werken 1. Het college bevordert bij de uitvoerende dienst een risicogestuurde werkwijze op basis van een door haar vastgestelde risico- en kansenkaart. 2. Risico- en kansenkaarten bevatten geen stigmatiserende of discriminerende kenmerken voor een of meerdere bevolkingsgroepen. Artikel 6 (Her-)onderzoek en Thematische controle 1. Het college voert regelmatige (heronderzoeken uit om de recht- en doelmatigheid van de uitkering te controleren. 2. In een op artikel 2 gebaseerd onderzoeksplan beschrijft het college de toe te passen onderzoekmethoden en specifieke op thema's gerichte controles, alsmede de onderzoeksfrequentie hiervan. Artikel 7 Signaalgestuurd controleren Het college bevordert bij de uitvoerende dienst een signaalgestuurde werkwijze op basis van het in artikel 2, eerste lid bedoelde handhavingsbeleidsplan en daartoe ontwikkelde protocollen. Artikel 8 Fraudesignalen 1. Het college draagt zorg voor het op efficiënte wijze verkrijgen en onderzoeken van relevante informatie van de belanghebbende en derden met betrekking tot de uitkeringsaanvraag of voortzetting van de uitkering. 2. Alle informatie over vermoedelijke uitkeringsfraude, waaronder begrepen informatie van dienstmedewerkers en tips, wordt centraal binnen de uitvoerende dienst geregistreerd en beheerd door de Sociale Recherche. HOOFDSTUK 4
OPSPORING
Artikel 9 Opsporing en controle 1. Indien daartoe concrete aanleiding bestaat verricht de sociale recherche een opsporingsonderzoek. 2. Opsporingsonderzoeken eindigen a) met een besluit over de vermoedelijke uitkeringsfraude b) indien uitkeringsfraude niet binnen een redelijke termijn kan worden vastgesteld. 3. Het college zal de regionale samenwerking bij fraudehandhaving verstevigen. Artikel 10 Aangifte bijstandsfraude 1. Indien sprake is van uitkeringsfraude doet het college in overeenstemming met het door het Openbaar Ministerie op dit punt vastgestelde beleid aangifte bij het Ministerie. 2. Bij recidive van uitkeringfraude binnen vijfjaar kan het college conform het in het eerste lid genoemde beleid van het Openbaar Ministerie altijd aangifte bij Ministerie doen. Artikel 11 Terugvordering en maatregelen 1. Bij uitkeringsfraude vordert het college de ten onrechte ontvangen uitkering terug op grond van de gemeentelijke beleidsregels over terugvordering Tevens past het college op de mogelijk te verstrekken uitkering een maatregel toe op grond van de afstemmingsverordening. 2. Het college draagt zorg voor toepassing van het in vorig lid bepaalde op het kortst mogelijke tijdstip
HANDHAVING WWB/IOAW/IOAZ/Bbz 2004
2/10
17-4-2012
na de vaststelling van de uitkeringsfraude, onverkort het gestelde in artikelen 58, 59 en 60 van de WWB. HOOFDSTUK 5
SLOTBEPALINGEN
Artikel 12 Onvoorziene omstandigheden en hardheidsclausule 1. In alle gevallen waarin deze verordening niet voorziet, beslist het college. 2. Het college kan in bijzondere gevallen afwijken van de bepalingen in deze verordening als toepassing daarvan tot onbillijkheden van overwegende aard leidt. Artikel 13 Inwerkingtreding Deze verordening treedt met terugwerkende kracht in werking 1 januari 2012. Per voornoemde datum wordt de Handhavingsverordening 2009 gemeente Kerkrade ingetrokken. Artikel 14 Citeertitel Deze verordening wordt aangehaald als: Handhavingsverordening WWB, Bbz 2004, IOAW en IOAZ 2012 gemeente Kerkrade.
HANDHAVING WWB/IOAW/IOAZ/Bbz 2004
3/10
17-4-2012
Algemene toelichting
Inleiding In de Wet werk en bijstand (Wwb) is de verplichting tot handhaving van regels, zoals die golden in de Algemene bijstandswet (Abw), losgelaten en omgezet in een 'kan'-bepaling. Per 1 januari 2010 geldt dit tevens voor de Inkomensvoorziening arbeidsongeschikte en oudere werknemers (IOAVV) en de Inkomensvoorziening arbeidsongeschikte en oudere zelfstandigen (IOAZ) en per 1 juli 2011 voor een aantal onderdelen van de Bbz 2004. Hiermee heeft de gemeente de bevoegdheid tot het stellen van eigen regels over handhaving. De gemeenteraad stelt op hoofdlijnen het beleid vast rond handhaving door middel van de Handhavingsverordening W w b , IOAW, IOAZ en Bbz 2004, daarmee gelegenheid biedend aan het College om nadere invulling te geven aan de verordening in de vorm van beleidsregels. De handhavingsverordening sluit aan op de W w b , IOAW, IOAZ en Bbz 2004 en op het gemeentelijk beleid betreffende de handhaving van de wetten en de controle op de rechtmatigheid van de financiële verstrekkingen. Hoewel de bijstandsregelingen alleen van toepassing zijn op in Kerkrade woonachtigen gelden de regelgeving met betrekking tot misbruik en oneigenlijk gebruik tot over de gemeente- en landsgrenzen. Temeer omdat in deze regio grensoverschrijdend verkeer de normaalste zaak van de wereld is. Beïnvloedbaar beleid De W w b , IOAW, IOAZ en Bbz 2004 kennen minder gereguleerd beleid en laten meer ter invulling over aan de gemeente. De invulling van onderhavige verordening, dus de wijze waarop de handhaving plaatsvindt, staat elke gemeente geheel vrij. Dit komt omdat de gemeente het volledige financiële risico loopt voor wat betreft de uitvoering van de wetten. De Raad heeft in dit verband gekozen voor Professioneel Handhaven. Beleidskaders Bij de beraadslagingen ten aanzien van het onderdeel Handhaving zijn een aantal uitgangspunten (kaders) opgesteld waarmee ons College bij de uitvoering rekening dient te houden. Daarnaast zijn er ook enkele uitgangspunten die zowel op de afstemmingsverordening als de Handhavingsverordening van toepassing zijn: -
Dubbel straffen en het straffen van derden dient te worden voorkomen. Dit is niet expliciet in de verordening opgenomen. Het uitgangspunt uit het strafrecht: 'ne bis in idem' geldt ook voor de wet. Wel kan er door SoZaWe een administratieve maatregel worden toegepast vanwege ten onrechte ontvangen uitkering, terwijl er vanwege de hoogte hiervan tevens een strafrechtelijk onderzoek wordt ingesteld door het Openbaar Ministerie. De administratieve maatregel en toepassing van het strafrecht zijn echter los van elkaar staande zaken, indien het een preparatoire maatregel betreft. Bij een punitieve maatregel geldt het 'ne bis in idem' beginsel en dient daarom een keuze gemaakt te worden, ofwel maakt uitvoerende dienst de keuze voor een maatregel, of de strafrechtelijke rechtsgang via het Openbaar Ministerie wordt ingezet.
-
Ook indien sprake is van een onjuiste verstrekking vanuit de gemeente wordt uitkering teruggevorderd. Deze wordt dan echter afgewogen tegen de individuele omstandigheden In geval van onjuiste of frauduleuze handelingen wordt het gehele bedrag teruggevorderd, en wordt er een maatregel opgelegd. Voor wat betreft de Handhavingsverordening geldt vooral het tweede gedeelte van dit uitgangspunt, beginnend met; 'In geval van onjuiste of frauduleuze handelingen'.
-
Het intensiveren van fraudepreventie is in het belang van zowel de burger zelf als de gemeente. Dit is de doelstelling van het concept Professioneel Handhaven en komt in de gehele verordening tot uitdrukking en expliciet in hoofdstuk 2. Uitvoeringvan de wet komt voor risico van de gemeente. Effectieve fraudepreventie vermindert dat risico Voor de burger geldt dit belang in afgeleide zin ook. Immers, groot risico voor de gemeente betekent hogere lokale belastingen. De uitkeringsontvangende burger is ook bij preventie gebaat, omdat alle energie gestoken kan worden in het zo snel mogelijk weer op eigen benen staan in plaats van op fraudeonderzoek dat stevige gevolgen voor de frauderende burger kan hebben.
HANDHAVING WWB/IOAW/IOAZ/Bbz 2004
4/10
17-4-2012
-
Handhaving en fraudebestrijding moet, maar mag nooit een soort inkomstenbron van de gemeente worden, of een methode om bezuinigingen te bewerkstelligen. Handhaving en fraudebestrijding en de voorlichting hierover zal - indien goed gehanteerd - een preventieve werking hebben. Elke onterecht ontvangen uitkering betekent dat er minder gemeenschapsgeld resteert voor andere zaken. De gemeente heeft de zorg en de plicht dat alleen wie recht op bijstand heeft, deze ook krijgt. Dit rechtmatigheidvereiste staat voorop. Dat er van handhaving, fraudebestrijding en voorlichting een preventieve werking zal uitgaan is inderdaad wat verwacht wordt bij uitvoering van het concept Hoogwaardige Handhaving.
-
Voor de mensen die wel kunnen maar niet willen zet men het handhavingsinstrument in. Begin met drang, maar zorg datje dwang achter de hand hebt. Handhaving begint bij de poort. Voorts dienen klanten glasheldere voorlichting te krijgen over hun rechten en plichten, zodat mensen die niet willen maar wel kunnen weten welke consequenties zij mogen verwachten. Tenslotte willen wij vanuit het kansen- en risicoprofielen werken aan het in kaart brengen van risicogroepen waar het de kans op bijstandsfraude betreft. Het begint daarbij met een intensievere controle dan bij klanten die niet binnen de risicogroepen vallen.
-
Handhaving dient streng en ruimhartig te zijn. Goed handhaven, dat wil zeggen dat er best strenge sancties mogen gelden wanneer mensen onvoldoende meewerken aan het verkrijgen van arbeid of zelfs frauderen. Aan de andere kant: uitkeringen moeten via maatwerk terechtkomen bij degene die er recht op hebben. Bij uitkeringsfraude is een 'lik-op-stuk'-beleid aan de orde Dit betekent na vaststelling van uitkeringsfraude snel terugvorderen en een strenge sanctie.
-
Het systeem van verificatie/handhaving moet zó worden ingericht dat het recht op uitkering niet ter discussie kan staan.
Opbouw verordening Hoofdstuk 2 bestrijkt de preventieve kanten van het handhavingsbeleid. Het bevorderen van de spontane naleving van de plichten voortvloeiend uit de wetten door klanten is het belangrijkste preventieve doel dat het College zich stelt. De hiervoor te gebruiken methoden worden jaarlijks in een Handhavingsbeleidsplan vastgesteld, al dan niet na bijstelling op grond van evaluatie-uitkomsten. Het gaat dan om duidelijke communicatie over rechten en plichten, vlotte en deskundige dienstverlening, betrouwbare gegevenscontroles en het fraude-alert werken middels risicoprofielen. De methoden zijn op zich niet nieuw, maar door de gecombineerde inzet is de verwachting dat er een goede preventieve werking vanuit gaat. Gerichte informatie, deskundige en vlotte dienstverlening, zowel administratief als overige hulpverlening en betrouwbare, snelle verificatiemogelijkheden zijn noodzakelijke ingrediënten om te voorkomen dat bij klanten weerstand gaat ontstaan tegen naleving van de plichtenkant die hen bij de uitkeringsverlening is opgelegd. Daarmee kan fraude toenemen Een betrekkelijk nieuw fenomeen is het risicogestuurd werken dat de dienst sinds kort aan de hand van kansen- en risicoprofielen gebruikt. Kansen- en risicoprofielen geven een combinatie van de mogelijkheden op de arbeidsmarkt en de mate van fraudegevoeligheid van de klant aan. Op basis hiervan kunnen organisatiemiddelen efficiënter ingezet worden om fraude op te sporen of vooraf te ontmoedigen Ter voorkoming van onjuiste of onzorgvuldige totstandkoming van kansen- en risicoprofielen worden de randvoorwaarden aangegeven waaraan de profielen moeten voldoen (artikel 5). Hoofdstuk 3 gaat over de controle voor en tijdens de uitkeringsverlening en in verband met beëindigingen hiervan In het jaarlijkse beleidsplan van de uitvoerende dienst (artikel 2) staan de termijnen waarbinnen, maar ook de wijze waarop, de (her) onderzoeken worden verricht beschreven (artikel 6).
HANDHAVING WWB/IOAW/IOAZ/Bbz 2004
5/10
17-4-2012
Vanwege het risicogestuurd werken dat de dienst heeft ingevoerd zijn vooral hierop geënte controles ontwikkel. Risicosturing is een werkwijze waarbij menskracht en middelen zeer gericht worden ingezet op basis van geformuleerde risicoprofielen. Dit betekent dat de controle op de rechtmatigheid van (voortzetting van) een uitkering niet voor iedere uitkeringsgerechtigde op eenzelfde wijze plaatsvindt, maar gericht is op diens frauderisicoprofiel. Daarnaast vinden er zogeheten thematische controles plaats, zoals een onderzoek op basis van het niet ingeschreven staan bij het UWV-werkbedrijf en niet-erkende kinderen van moeders met een uitkering van de gemeente. Om de preventieve werking van dit type controles te bevorderen zullen de controleonderwerpen veelal vooraf worden bekend gemaakt. Fraudebestrijding is zeer effectief op het moment waarop een klant een beroep doet op een uitkering. Een goede controle op gegevens en omstandigheden aan het begin voorkomt dat iemand ten onrechte een uitkering verkrijgt en houdt de schade beperkt (artikel 4). Controle op de aanvraag zal onder andere plaatsvinden via huisbezoeken, verificatie van relevante financiële gegevens via het netwerk 'Structuur Uitvoeringsorganisatie Werk en Inkomen' (SUWI-net), de Gemeentelijke Bevolkingsadministratie (GBA) en dergelijke. Per 1 januari 2012 zijn de mogelijkheden tot het verrichten van huisbezoeken in de sociale zekerheid verruimd (Regeling rechtgevolgen van het niet aantonen van de leefsituatie na het aanbod van een huisbezoek, 31 929). Voorts is het van belang dat er binnen de uitvoerende dienst een effectief fraude-informatiesysteem komt, waar fraudesignalen bij elkaar gebracht worden en op basis waarvan controleactiviteiten worden ingezet Het systeem is voorts van belang om risicoprofielen op- of bij te stellen (artikel 7). Voor het gebruik van centraal opgeslagen fraude-informatie moeten privacyprotocollen opgesteld worden. Hoofdstuk 4 betreft de opsporing van fraude. Elementen hierbij zijn de aansturing van fraudeonderzoeken en de intensiteit van de regionale samenwerking. Vanwege de op risicoprofielen gebaseerde risicogestuurde werkwijze van de uitvoerende dienst is er in feite ook een keuze gemaakt over hoe en wanneer er tot opsporing wordt overgegaan en hoeveel tijd hieraan wordt gespendeerd. Het 'hard' maken van mogelijke fraudesignalen zal dus niet in alle gevallen tot doel worden gemaakt. De regionale samenwerking binnen de fraudebestrijding zal worden verstevigd om effectief te kunnen reageren op de lokale grenzen overschrijdende fraudesignalen. Als fraude is vastgesteld zal het terugvorderingtraject onmiddellijk moeten worden ingezet onder toepassing van een sanctiemaatregel. Dit zogeheten 'Lik-op-stuk' beleid is van fundamenteel belang om de preventieve aspecten van Hoogwaardige Handhaving te stimuleren
Toelichting op de artikelen HOOFDSTUK 2
FRAUDEPREVENTIE
artikel 2 Handhavingsbeleid lid 1 Het College stelt jaarlijks een handhavingsbeleidsplan vast waarin maatregelen en methoden staan opgenomen gericht op het voorkomen en bestrijden van fraude. Het concept 'Hoogwaardige Handhaving' en de gemeentelijke handhavingsvisie zijn daarbij het richtinggevende fraudebestrijd i ngbeleid. De maatregelen en doelen in het plan zullen waar mogelijk meetbaar gemaakt zijn. Onderdelen hiervan zijn dienstverlening, scholing, voorlichting, controle en risicosturing. lid 2 In het handhavingssplan worden de beleidsinstrumenten voorlichting, controle en risicosturing expliciet opgenomen. Dit zijn immers de voornaamste instrumenten ter voorkoming van uitkeringsfraude. Het gebruik hiervan moet bekend zijn. Voorlichting is nodig om de preventieve kant van het handhavingsbeleid optimaal te benutten. Een klant die vanaf de aanvang van een uitkeringverstrekking weet wat er van hem verlangd wordt en waar hij zich aan moet houden, maar ook waar hij recht op heeft en wat hij mag verwachten, houdt zich mogelijk vanzelfsprekender aan de regels. De consequenties bij fraude moeten daarbij glashelder zijn.
HANDHAVING WWB/IOAW/IOAZ/Bbz 2004
6/10
17-4-2012
Om een zo effectief mogelijk voorlichtingsbeleid te kunnen realiseren is jaarlijkse evaluatie en bijstelling noodzakelijk en vervolgens vastlegging in het jaarlijkse handhavingsbeleidsplan. Bij sturing op basis van geformuleerde kansen- en risicoprofielen zal de controle op de rechtmatigheid van (voortzetting van) een uitkering niet voor iedere uitkeringsgerechtigde gelijk zijn, maar zich richten op het frauderisico dat deze vertegenwoordigt. De uitvoerende dienst zal haar werkwijze niet uitsluitend baseren op risicosturing en risicoprofielen. Ook specifieke, thematische controles zullen worden ontwikkeld en toegepast. In het plan zullen de jaarlijkse doelen ten aanzien van het verkrijgen en onderhouden van relevante klantinformatie worden betrokken. artikel 3 Dienstverlening Dit artikel legt vast dat de gemeente ook verplichtingen heeft naar de klant. Dit betreft vooral de kwaliteitvan de dienstverlening. Inkomstenverrekeningen moeten snel, efficiënt en op een transparante wijze plaatsvinden. Daar heeft een klant recht op en het werkt vooral ook fraudevoorkomend. Als de dienst vertragingen veroorzaakt of fouten maakt bij verrekeningen zou de klant in een voorkomende situatie kunnen besluiten geen inkomsten meer op te geven vanwege de last die hij heeft ondervonden. Waar mogelijk zal de informatievoorziening maatwerk moeten worden, dus op het individu gericht omdat ook hier een sterk preventieve werking van uit gaat. De gemeentelijke verplichtingen zijn niet vrijblijvend. De cliëntenraad SWI zal hierin een duidelijke signalerende en adviserende rol hebben. artikel 4 Validering van gegevens en inlichtingenplicht Met dit artikel wordt aangegeven dat de controle van gegevens in een zo vroeg mogelijk stadium van het uitkeringsproces moet plaatsvinden op een zo betrouwbaar mogelijke wijze. Daarmee wordt voorkomen dat er ten onrechte teveel uitkeringsgeld wordt uitgekeerd, zodat er geen vorderingen ontstaan HOOFDSTUK 3
CONTROLE
artikel 5 Risicoprofielen en risicogestuurd werken lid 1 Bij Professioneel Handhaven hoort een werkwijze die uitgaat van kansen- en risicosturing. Dit kan alleen als er kansen- en risicoprofielen zijn. Het geeft voorts aan dat de gemeente hier niet vrijblijvend mee om zal gaan, maar dat het onderdeel uit moet maken van de bedrijfsvoering van de uitvoerende dienst. lid 2 Door dit vereiste in de verordening op te nemen wordt onderstreept dat kansen- en risicoprofielen zorgvuldig tot stand moeten komen en geformuleerd zijn om ongewenste situaties te voorkomen. artikel 6 (Her-)onderzoek en Thematische controle lid I Met de komst van de Wwb moet de gemeente eigen onderzoeksregels stellen. Sinds 1 januari 2010 geldt dit ook voor de IOAVV en IOAZ, net als voor de Bbz 2004 sinds 1 juli 2011. De controle op de rechtmatigheid van te verstrekken en verstrekte uitkering zal periodiek plaatsvinden. Daarbij wordt een flexibele (her-)onderzoeksmethodiek geïntroduceerd, gebaseerd op risicogestuurd werken (zie ook artikel 5) lid 2 In het handhavingsbeleidsplan (zie artikel 2) worden de wijze en methoden van uitkeringscontrole beschreven. In dit artikel gaat het meer om de vaststelling van de frequentie van de (heronderzoeken voor bepaalde doelgroepen en risicogroepen. Voorts wordt hierin vastgesteld welke heronderzoeksmethoden daarbij worden toegepast. Dit kunnen, naast de bekende methoden, ook specifieke onderzoeken en eventuele experimenten zijn. Het onderzoeksplan kan zowel apart als geïntegreerd in het handhavingsbeleidsplan staan opgenomen
HANDHAVING WWB/IOAW/IOAZ/Bbz 2004
7/10
17-4-2012
artikel 7 Signaalgestuurd controleren De doelstellingen zijn niet langer sec gericht op rechtmatigheid en tijdigheid maar hebben nu ook betrekking op effectief controleren, efficiënt controleren en dienstverlenend controleren. Daarnaast zien we dat de doelstellingen nog scherper zijn gesteld en handhaving expliciet een bijdrage moet leveren aan het beperken van de schadelast. Controle activiteiten hebben tot doel om fraude aan het licht te brengen. Controle activiteiten moeten zich dus concentreren daar waar de kans op succes het grootste is. De kosten van de controle moeten in verhouding staan met de opbrengsten. De gemeente Kerkrade wil vanuit het oogpunt van dienstverlening de cliënt zo min mogelijk belasten met controles. Daartoe wordt niet langer een structurele frequentie van onderzoeken gepland maar wordt doelgericht naar aanleiding van signalen en risicofactoren gecontroleerd. artikel 8 Fraudesignalen lid 1 Dit lid ziet toe op de organisatie en vergaring van informatie over uitkeringgerechtigden. Het betreft onder meer informatie van vorige uitkeringssituaties, bestaande (oude) fraudesignalen, regionale uitkeringsinformatie, informatie van het inlichtingenbureau over werk, inkomen, het GBA, wegendienst e.a. Deze informatie moet voor daartoe gemachtigde werknemers van de dienst gemakkelijk opvraagbaar zijn. De bedoelde informatie kan in bepaalde situaties ook aan in het bijzonder de in de wet bedoelde derden verstrekt worden indien de relevantie hiervan vaststaat. lid 2 Met de term 'informatie' worden, naast informatie uit officiële en officieuze bronnen, ook klikbrieven, eigen waarnemingen of waarnemingen van derden bedoeld. Deze informatie omvat zowel bewijsstukken als vermoedens van fraude. Het beheer vindt plaats op een centraal punt binnen de uitvoerende dienst bij de Sociale Recherche. Daar wordt beslist welke onderzoeksacties worden ondernomen. Dit zal vooral in overleg plaatsvinden met de klantmanager die het primaire contact met de uitkeringsgerechtigde onderhoudt. HOOFDSTUK 4
OPSPORING
artikel 9 Opsporing en controle De Sociale Recherche verricht zowel administratieve- en strafrechtelijke onderzoeken (controle en opsporing). Een duidelijke scheiding waar het administratieve onderzoek eindigt en het strafrechtelijk onderzoek start is van groot belang om latere ongewenste situaties te voorkomen in de behandeling van een strafzaak door het Openbaar Ministerie. Iid1 Vage fraudesignalen zijn doorgaans ongeschikt om een sociale rechercheonderzoek te rechtvaardigen. Een rechercheonderzoek betekent meestal een grote ingreep in iemands' privacy. Het besluit tot een dergelijk onderzoek moet daarom op reële gronden worden genomen. Deze afstemming is een eigen verantwoordelijkheid van de Sociale Recherche en gebeurt in overleg met de direct leidinggevende. Bij het risicogestuurd werken zal de sociale recherche sneller worden ingeschakeld als het gaat om personen behorend tot risicoprofielen. In principe wordt daarbij geen ondergrens ten aanzien van het (vermoedelijke) schadebedrag gehanteerd. lid 2 Bij Professioneel Handhaven wordt vooral ingezet op preventie en dit wordt het meest gediend door relatief snel fraudesignalen te onderzoeken. Het stellen van een tijdlimiet voor fraudeonderzoeken is om verschillende redenen van belang. Mensen moeten niet te lang als onderwerp van onderzoek aangemerkt worden als daar geen serieus bewijs voor is. Zaken moeten niet onnodig lang open blijven en daarmee capaciteit bij de Sociale Recherche wegnemen. Indien een onderzoek te lange tijd vergt is er sprake van hetzij een té complexe fraudezaak, hetzij té vage signalen. Behoudens te motiveren uitzonderingen dient het rechercheonderzoek in beide situaties te worden beëindigd.
HANDHAVING WWB/IOAW/IOAZ/Bbz 2004
8/10
17-4-2012
lid 3 De samenwerking van de sociale recherche binnen de regio is voor een effectief handhavingsbeleid heel belangrijk. Het College wil aan deze samenwerking helder gestalte te geven, zodat fraudesignalen sneller worden opgepakt en capaciteit gerichter wordt ingezet. artikel 10 Aangifte uitkeringsfraude lid 1 Als de verlagenswaardige gedraging ook een strafbaar feit oplevert, dient het college hiervan proces verbaal op te maken en aangifte te doen bij het Openbaar Ministerie indien het bedrag waarvoor is gefraudeerd boven de aangiftegrens komt. In de Aanwijzing Sociale Zekerheidsfraude wordt als aangiftegrens een benadelingsbedrag van € 10.000 en € 35000 bij witte fraude gehanteerd. Bij fraudebedragen beneden de aangiftegrens zal het Openbaar Ministerie in de regel geen strafvervolging inzetten. In een aantal gevallen kan er echter bij wijze van uitzondering ook strafvervolging plaatsvinden bij fraudebedragen beneden de € 10.000 dan wel € 35000. Strafvervolging kan ook plaatsvinden bij lagere fraudebedragen dan € 10.000 / € 35000 als de fraude met uitkering is gecombineerd met een of meer (andersoortige) strafbare feiten, zoals handel in drugs (uitzondering 2 in de Aanwijzing Sociale Zekerheidsfraude). Indien een belanghebbende een voorbeeldfunctie heeft kan ook bij een fraudebedrag onder de aangiftegrens strafrechtelijke vervolging plaatsvinden (uitzondering 3 in de Aanwijzing Sociale Zekerheidsfraude). Bij een voorbeeldfunctie kan worden gedacht aan een regionaal of landelijk maatschappelijk aansprekende persoon is of iemand die een openbaar ambt bekleed (bijvoorbeeld een lid van de gemeensteraad). Wanneer een bepaalde persoon zich binnen een periode van vijf jaar voor de tweede maal heeft schuldig gemaakt aan sociale zekerheidsfraude, kan er mogelijk strafrechtelijk vervolgd worden. In deze gevallen is de datum van de 1 e sanctionering startpunt voor de termijn van vijfjaren en dienen de benadelingsbedragen samen tenminste € 10.000 / € 35000 te bedragen (uitzondering 4 in de Aanwijzing Sociale Zekerheidsfraude). In afwijking van het bovenstaande kan ook bij een benadelingsbedrag beneden de aangiftegrens aangifte worden gedaan bij het Openbaar Ministerie, indien afstemming niet geëffectueerd kan worden (uitzondering 5 in de Aanwijzing Sociale Zekerheidsfraude). Dit doet zich bijvoorbeeld voor indien schending van de inlichtingenplicht tot intrekking van het recht op bijstand en volledige terugvordering van de kosten van bijstand leidt. In een dergelijke situatie kan de - op voorwaarde dat de afstemmingsverordening in een verlaging wegens het niet nakomen van de inlichtingenplicht voorziet - in beginsel benodigde afstemming wegens schending van de inlichtingenplicht al daarom niet geëffectueerd worden, omdat belanghebbende niet langer recht op bijstand heeft. Het college kan met het Openbaar Ministerie in het eigen arrondissement afspraken maken over de wijze waarop zaken met een benadelingsbedrag onder de € 10.000 / € 35000 adequaat verwerkt kunnen worden. Hierbij kan gedacht worden aan een transactievoorstel met de verdachte. In gevallen waarin er fraude is gepleegd met medewerking en/of medeweten van een ambtenaar voor de uitkeringverstrekkende instantie kan altijd strafrechterlijke vervolging worden ingezet, ongeacht de hoogte van het fraudebedrag (uitzondering 6 in de Aanwijzing Sociale Zekerheidsfraude). Daarbij geldt wel als voorwaarde om te kunnen afwijken van de aangiftegrens van € 10.000 / € 35000 dat ook tegenover de betreffende medeplichtige ambtenaar sanctionerend wordt opgetreden. artikel 11 Terugvorderingen maatregelen lid 1 Om een preventieve werking te bewerkstelligen zal het plegen van uitkeringsfraude in ieder geval niet het gevoel bij de pleger moeten opleveren dat het lonend is. Vandaar dat naast terugvordering van het schadebedrag ook altijd een maatregel aan de orde is op de lopende uitkering. De hoogte van de maatregel wordt bepaald door het gestelde in de afstemmingsverordening. Een maatregel kan slechts worden toegepast als de uitkering wordt gecontinueerd of binnen 1 maand na vaststelling van de uitkeringsfraude wordt hervat.
HANDHAVING WWB/IOAW/IOAZ/Bbz 2004
9/10
17-4-2012
lid 2 Om uitdrukking te geven aan het 'lik-op-stuk' aspect van het Hoogwaardig Handhavingsbeleid zal er zo snel als mogelijk uitvoering moeten worden gegeven aan zowel het terugvorderen van de ten onrechte genoten uitkering als het toepassen van een maatregel. Voor de betrokken uitkeringgerechtigde kan dit als een hard(-vochtig) beleid overkomen, het primaire doel is echter om potentiële uitkeringfraudeurs af te schrikken en zodoende de preventieve werking van het beleid te stimuleren. De terugvordering van uitkering vindt in alle gevallen plaats en bij iedereen op wie op grond van de wet terugvordering mogelijk is.
HANDHAVING WWB/IOAW/IOAZ/Bbz 2004
10/10
17-4-2012
Bijlage behorende bij ontwerpbesluit nr. 12Rb020 d.d. 25 april 2012.
Afstemmingsverordening W W B , Bbz 2004, I O A W en I O A Z 2012 gemeente Kerkrade
Hoofdstuk 1
Algemene bepalingen
Artikel 1 Begrippen 1. Alle begrippen die in deze verordening worden gebruikt en die niet nader worden omschreven hebben dezelfde betekenis als in de Wet werk en bijstand (WWB), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ), het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004), de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Gemeentewet. 2. In deze verordening wordt verstaan onder: a. het college: het college van burgemeester en wethouders van Kerkrade. b. de raad: de gemeenteraad van Kerkrade. c. uitkering: algemene bijstand op grond van de WWB, alsmede een uitkering op grond van de IOAW en de IOAZ. d. bijstandsnorm: de toepasselijke bijstandsnorm als bedoeld in artikel 5 onderdeel c WWB of, voor zover sprake is van een IOAW of IOAZ uitkering, de grondslag van de uitkering als bedoeld in artikel 5 IOAW respectievelijk artikel 5 IOAZ. e. benadelingsbedrag: I. de bruto-uitkering die teveel of ten onrechte is verstrekt als gevolg van het schenden van de inlichtingenplicht; II. de uitkering waarop eerder, langer of tot een hoger bedrag een beroep wordt of is gedaan ten gevolge van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Artikel 2 Het besluit tot opleggen van een verlaging In het besluit tot het opleggen van een verlaging worden in ieder geval vermeld: de reden van de verlaging, de duur van de verlaging, het bedrag waarmee de uitkering wordt verlaagd, en, als dit van toepassing is, de reden om af te wijken van de standaardverlaging en de wijze waarop het verzuim kan worden hersteld. Artikel 3 Zienswijze Voordat een uitkering wordt verlaagd, wordt de belanghebbende met toepassing van artikel 4:8 Awb in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen. Artikel 4 Afzien van verlaging 1. Het college ziet af van het toepassen van een verlaging indien: a. elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; of b. de gedraging meer dan een jaar voor constatering van die gedraging door het college heeft plaatsgevonden, tenzij: I) de gedraging een schending van de inlichtingenplicht inhoudt en als gevolg van die gedraging ten onrechte of teveel uitkering is verleend of
II)
2.
3. 4.
de belanghebbende zich zeer ernstig heeft misdragen tegenover het college of zijn ambtenaren, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de WWB, Bbz 2004, IOAW of IOAZ. Een verlaging wegens schending van de inlichtingenplicht, dan wel het zich zeer ernstig misdragen tegenover het college of zijn ambtenaren, wordt niet opgelegd na verloop van vijfjaren nadat de betreffende gedraging heeft plaatsgevonden. Het college kan afzien van een verlaging indien het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Indien het college afziet van een verlaging op grond van dringende redenen, wordt een belanghebbende hiervan schriftelijk op de hoogte gesteld.
Artikel 5 Ingangsdatum en tijdvak van een verlaging 1. Een verlaging wordt toegepast op de uitkering over de kalendermaand volgend op de maand waarin het besluit tot het toepassen van de verlaging aan een belanghebbende is bekendgemaakt. De verlaging wordt toegepast op de uitkering zoals die geldt ten tijde van het bekendmaken van het besluit tot verlaging. 2. Als verlaging in overeenstemming met het eerste lid niet mogelijk is, omdat de uitkering is beëindigd of ingetrokken, kan de verlaging met terugwerkende kracht worden toegepast op de uitkering over de periode waarop de gedraging betrekking heeft gehad dan wel de uitkering over de periode waarin de gedraging heeft plaatsgevonden. 3. In afwijking van het eerste lid kan, voor zover het zelfstandigen betreft die een uitkering voor het levensonderhoud in de vorm van een geldlening op grond van het Bbz 2004 hebben ontvangen, de maatregel met terugwerkende kracht worden betrokken bij de definitieve vaststelling van die uitkering. Artikel 6 Berekeningsgrondslag 1. Een verlaging wordt berekend over de bijstandsnorm. 2. In afwijking van het eerste lid kan een verlaging ook worden toegepast op de bijzondere bijstand indien: a. aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 WWB; of b. de verwijtbare gedraging van belanghebbende in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand daartoe aanleiding geeft. 3. Bij toepassing van het tweede lid, onderdeel a, moet in de hoofdstukken 2 tot en met 4 'bijstandsnorm'worden gelezen als 'bijstandsnorm plus de op grond van artikel 12 WWB verleende bijzondere bijstand'. 4. Bij toepassing van het tweede lid, onderdeel b, moet in de hoofdstukken 2 tot en met 4 'bijstandsnorm' worden gelezen als 'de verleende bijzondere bijstand' Hoofdstuk 2
Niet nakomen van de verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling
Artikel 7 Gedragingen van de eerste categorie 1. Het zich niet of niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het UWV-Werkbedrijf of het niet of niet tijdig laten verlengen van de registratie leidt tot een waarschuwing. 2. Het zich binnen een periode van twee jaren na bekendmaking van het besluit waarin een waarschuwing is opgelegd opnieuw niet als werkzoekende laten registreren bij het UWV-Werkbedrijf, dan wel de registratie niet of niet tijdig laten verlengen, leidt tot een verlaging van de uitkering met tien procent voor de duur van één maand.
Artikel 8 Gedragingen van de tweede categorie De volgende gedragingen leiden tot een verlaging van de uitkering met 20 procent voor de duur van één maand: 1. het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en te aanvaarden; 2. het niet dan wel niet tijdig voldoen aan een oproep om op een aangegeven plaats en tijd te verschijnen in verband met:
3. 4. 5.
de arbeidsinschakeling, het nakomen van de verplichting tot het leveren van een tegenprestatie naar vermogen, het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak voor zover het gaat om een persoon jonger dan 27 jaar, de aan de ontheffing verbonden re-integratieverplichtingen op grond van artikel 9a W W B voor een alleenstaande ouder; het niet dan wel in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, dan wel aan een onderzoek naar de geschiktheid tot scholing of opleiding; het in onvoldoende mate nakomen van een of meerdere opgelegde verplichtingen zoals bedoeld in artikel 55 en 57 W W B ; het indienen van een aanvraag voor algemene bijstand gedurende de termijn, genoemd in artikel 4 1 , vierde lid, van de wet.
Artikel 9 Gedragingen van de derde categorie 1. De volgende gedragingen leiden tot een verlaging van de uitkering met veertig procent voor de duur van één maand: a. gedragingen die de inschakeling in algemeen geaccepteerde arbeid belemmeren; b. het in onvoldoende mate verrichten van noodzakelijke dan wel verplichte activiteiten gedurende de zoekperiode van 4 weken voor jongeren tot 27 jaar; c.
2.
het in onvoldoende mate meewerken aan: een trajectplan, een plan van aanpak voor jongeren onder de 27 jaar, de re-integratieverplichtingen conform artikel 9a W W B voor alleenstaande ouders, of een aangeboden voorziening waaronder begrepen een voorziening gericht op sociale activering. d. het in onvoldoende mate nakomen van de verplichtingen zoals bedoeld in artikel 9 lid 1 W W B of artikel 55 W W B , voor zover het gaat om een persoon jonger dan 27 jaar, gedurende vier weken na de melding zoals bedoeld in artikel 43 lid 4 en 5 W W B . De volgende gedragingen leiden tot een verlaging van de uitkering met veertig procent voor de duur van twee maanden en een maximum van 3 maanden: het niet meewerken aan een trajectplan; het niet meewerken aan een plan van aanpak voor jongeren onder de 27 jaar, het niet meewerken aan de re-integratieverplichtingen conform artikel 9a WWB voor alleenstaande ouders; het niet meewerken aan een aangeboden voorziening, gericht op arbeidsinschakeling waaronder begrepen een voorziening gericht op sociale activering.
Artikel 10 Gedragingen van de vierde categorie De volgende gedragingen leiden tot een verlaging van de uitkering met honderd procent voor de duur van één maand: 1. het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid; 2. het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid;
3. 4.
het niet verrichten van noodzakelijke dan wel verplichte activiteiten gedurende de zoekperiode van 4 weken voor jongeren tot 27 jaar; Het niet verrichten van een het door het college opgedragen tegenprestatie naar vermogen als bedoeld in artikel 9 lid 1 onderdeel c WWB, artikel 37 lid 1 onder f IOAW respectievelijk artikel 37 lid 1 onder flOAZ.
Hoofdstuk 3
Niet of onvoldoende nakomen van de inlichtingenplicht en medewerkingsplicht.
Artikel 11 Te laat verstrekken van gegevens Indien een belanghebbende de inlichtingenplicht zoals bedoeld in artikel 17 WWB respectievelijk artikel 13 IOAW of artikel 13 IOAZ niet is nagekomen door informatie die van belang is voor de verlening van de uitkering of de voortzetting daarvan niet binnen de door het college daartoe gestelde termijn te verstrekken, maar wel binnen de hersteltermijn zoals bedoeld in artikel 54 lid 2 WWB respectievelijk artikel 17 lid 2 IOAW en artikel 17 lid 2 IOAZ, wordt een verlaging opgelegd van vijf procent van de bijstandsnorm dan wel de grondslag gedurende één maand. Artikel 12 Inlichtingen- en medewerkingsplicht 1. Indien belanghebbende de inlichtingen- en/of medewerkingsplicht zoals bedoeld in de wet niet of niet behoorlijk is nagekomen door geen, onjuiste of onvolledige mededelingen te doen dan wel geen, onjuiste of onvolledige informatie te verstrekken, wordt een maatregel opgelegd als bedoeld in lid 2. 2. De maatregel wordt afgestemd op het benadelingsbedrag en bedraagt: a. vijf procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij een benadelingsbedrag van € 0,00 tot € 100,00; b. tien procent van de bijstandsnorm gedurende een maand bij een benadelingsbedrag van €100,00 tot €500,00; c. tien procent van de bijstandsnorm gedurende twee maanden bij een benadelingsbedrag van €500,00 tot €2.000,00; d. tien procent van de bijstandsnorm gedurende vier maanden bij een benadelingsbedrag van €2.000,00 tot €4.000,00; e. tien procent van de bijstandsnorm gedurende zes maanden bij een benadelingsbedrag van € 4.000,00 tot € 6.000,00. f. tien procent van de bijstandsnorm gedurende acht maanden bij een benadelingsbedrag van € 6000,00 tot € 8.000,00; g. tien procent van de bijstandsnorm gedurende tien maanden bij een benadelingsbedrag van €8.000,00 tot €10.000,00; h. tien procent van de bijstandsnorm gedurende twaalf maanden bij een benadelingsbedrag van € 10.000,- tot het bedrag € 35.000,-; i. tien procent van de bijstandsnorm gedurende veertien maanden bij een benadelingsbedrag vanaf € 35.000,00. 3. De verlaging wegens schending van de inlichtingenplicht wordt niet opgelegd zolang de gedraging wordt onderzocht door het openbaar ministerie en blijft achterwege indien het Openbaar Ministerie ter zake strafvervolging heeft ingesteld. 4. Indien het Openbaar Ministerie niet tot vervolging van de verwijtbare gedraging overgaat, legt het college alsnog een verlaging op met inachtneming van het bepaalde in het tweede lid.
Hoofdstuk 4
Overige gedragingen die leiden tot een verlaging
Artikel 13 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid 1. Een verlaging wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan zoals bedoeld in artikel 18 lid 2 WWB, anders dan het niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid als bedoeld in artikel 10 lid 2 van deze verordening, wordt afgestemd op het benadelingsbedrag. 2. De verlaging wordt vastgesteld op: a. tien procent van de bijstandsnorm gedurende één maand bij een benadelingsbedrag tot € 1000,-; b. twintig procent van de bijstandsnorm gedurende één maand bij een benadelingsbedrag vanaf €1000,-tot €2000,-; c. veertig procent van de bijstandsnorm gedurende één maand bij een benadelingsbedrag vanaf € 2000,- tot € 4000,-; d. honderd procent van de bijstandsnorm gedurende één maand bij een benadelingsbedrag vanaf € 4000,-. Artikel 14 Tekortschietend besef: onverantwoord interen op vermogen 1. Indien een belanghebbende tekortschietend besef van verantwoordelijkheid aan de dag heeft gelegd door voorafgaande aan de aanvraag om bijstandsverlening, dan wel ten tijde van de bijstandsverlening zijn meer dan bescheiden vermogen op een onverantwoorde wijze in te teren, verlaagt het college de uitkering. 2. De in het eerste lid bedoelde verlaging wordt vastgesteld op twintig procent van de van toepassing zijnde bijstandsnorm voor de duur van het aantal maanden dat geen beroep op een uitkering nodig zou zijn geweest indien wel op een verantwoorde wijze zou zijn ingeteerd op het meer dan bescheiden vrij te laten vermogen. 3. De in het tweede lid bedoelde verlaging kan voor maximaal 36 maanden worden opgelegd. Artikel 15 Zeer ernstige misdragingen Indien een belanghebbende zich zeer ernstig heeft misdragen tegenover het college of zijn ambtenaren, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de WWB, Bbz 2004, IOAW of IOAZ, verlaagt het college de uitkering met minimaal 50 procent voor de duur van maximaal drie maanden. Hoofdstuk 5
Samenloop en recidive
Artikel 16 Samenloop van gedragingen 1. Indien sprake is van een gedraging die schending oplevert van meerdere in deze verordening genoemde verplichtingen, wordt één verlaging opgelegd. Voor het bepalen van de hoogte en duur van de verlaging wordt uitgegaan van de gedraging waarop de hoogste verlaging is gesteld. 2. Indien sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere in deze verordening genoemde verplichtingen, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging opgelegd. Deze verlagingen worden gelijktijdig opgelegd, tenzij dit gelet op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende niet verantwoord is. Artikel 17 Recidive 1. Indien een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een verlaging is toegepast vanwege een verwijtbare gedraging opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging wordt de duur van de verlaging verdubbeld.
2.
3.
Indien een belanghebbende binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit op grond van het eerste lid één of meerdere malen verwijtbaar gedrag vertoont, zal de hoogte en de duur van de verlaging individueel worden vastgesteld, waarbij gekeken wordt naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden. Een besluit tot het afzien van verlaging, anders dan wegens het ontbreken van verwijtbaarheid of tijdsverloop, dan wel een besluit tot het opleggen van een waarschuwing wordt meegenomen bij het bepalen van de recidive.
Hoofdstuk 6
Blijvende of tijdelijke weigering IOAW/IOAZ
Artikel 18 Samenloop bij weigeren uitkering IOAW/IOAZ Indien het college de uitkering op grond van artikel 20 lid 1 IOAW of artikel 20 lid 2 IOAZ blijvend of tijdelijk weigert en de gedraging die tot deze weigering heeft geleid tevens op grond van deze verordening tot een verlaging zou kunnen leiden, blijft een verlaging ter zake van die gedraging achterwege. Hoofdstuk 7
Slotbepalingen
Artikel 19 Inwerkingtreding Deze verordening treedt met terugwerkende kracht in werking per 1 januari 2012. Hierbij is aansluiting gezocht met de datum van inwerkingtreding van een aantal voor de WWB van belang zijnde wetsvoorstellen, zoals het wetsvoorstel "Wijziging van de Wet werk en bijstand en samenvoeging van die wet met de Wet investeren in jongeren gericht op bevordering van deelname aan de arbeidsmarkt en vergroting van de eigen verantwoordelijkheid van uitkeringsgerechtigden" Per voornoemde datum wordt de Afstemmingsverordening 2009 gemeente Kerkrade ingetrokken.
Artikel 20 Citeertitel Deze verordening wordt aangehaald als: Afstemmingsverordening WWB, Bbz 2004, IOAW en IOAZ 2012 gemeente Kerkrade.
Algemene toelichting Afstemmingsverordening WWB, Bbz 2004, IOAW en IOAZ 2012 gemeente Kerkrade Rechten en plichten in de WWB De gemeenteraad heeft in de WWB een verantwoordelijkheid met betrekking tot de invulling van de rechten en plichten van bijstandsgerechtigden. Mede gelet op de rechtszekerheid van een bijstandsgerechtigde moet de gemeenteraad het eigen gemeentelijk beleid vastleggen in een verordening. Rechten en plichten zijn twee kanten van één medaille. Het recht op algemene bijstand is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering. Artikel 18 lid 1 WWB spreekt over het afstemmen van de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van een belanghebbende. In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering en de daaraan verbonden verplichtingen voor bijstandsgerechtigden maatwerk is. Daarbij moet recht worden gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van bijstandsgerechtigden. Artikel 18 lid 2 WWB legt een directe koppeling tussen de rechten en verplichtingen van uitkeringsgerechtigden: het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de belanghebbende, maar ook van de mate waarin de verplichtingen worden nagekomen. Wanneer het college tot het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, verlaagt het de uitkering. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van een dergelijke verlaging. Het college moet niettemin bij de vaststelling van de verlaging rekening houden met de persoonlijke omstandigheden en de individueel vastgestelde verplichtingen. Het college kan dan ook van een verlaging afzien indien het college daartoe zeer dringende reden aanwezig acht. Is afgezien van een verlaging wegens het ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van bepalingen ten aanzien van recidive deze gedraging mee te tellen. Is vanwege de afstemming op grond van artikel 18 lid 1 WWB van een verlaging afgezien dan is daarin geen reden gelegen om de betreffende gedraging buiten beschouwing te laten in geval van recidive. Wordt een verlaging voor een langere duur dan drie maanden opgelegd, dan zal het college de verlaging aan een herbeoordeling moeten onderwerpen. Dat volgt uit artikel 18 lid 3 WWB. Bij een dergelijke herbeoordeling hoeft niet opnieuw een besluit te worden genomen, waarbij alle feiten en omstandigheden opnieuw tegen het licht worden gehouden. Het heeft slechts als doel vast te stellen of belanghebbende tussentijds (binnen de periode waarover de verlaging zich uitstrekt) blijk heeft gegeven van een zodanige gedragsverandering of dat sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden, dat aanleiding bestaat de eerder opgelegde verlaging in zwaarte of duur bij te stellen (zie CRvB 19-04-2011, nr. 10/4882 WWB). Een verlaging krachtens de afstemmingsverordening moet niet gezien worden als een strafrechtelijke sanctie. Indien een betreffende gedraging ook een strafbaar feit oplevert, kan belanghebbende hier strafrechtelijk voor vervolgd worden. Ondanks het feit dat de verlaging geen strafrechtelijke sanctie is, kunnen de verlaging en de strafvervolging niet naast elkaar bestaan als sprake is van hetzelfde rechtsfeit (bijvoorbeeld inlichtingenfraude). Het beginsel van 'ne bis in idem' staat daaraan in de weg.
Afstemmen in de lOAW en de IOAZ Sinds 1 juli 2010 heeft het college de mogelijkheid een IOAW of IOAZ uitkering te verlagen of te weigeren indien een belanghebbende de aan het recht op uitkering verbonden verplichtingen niet of onvoldoende nakomt (artikel 20 IOAW en artikel 20 IOAZ). De gemeente moet het gemeentelijk beleid vastleggen in een verordening (artikel 35 lid 1 onderdeel b IOAW en artikel 35 lid 1 onderdeel b IOAZ). De verlaging van de uitkering komt in de plaats van het boeten- en maatregel en regime, waarbij zij opgemerkt dat de mogelijkheid om een boete op te leggen al per 1 januari 2010 was vervallen.
Artikelsgewijze toelichting Afstemmingsverordening WWB, IOAW en IOAZ 2012 gemeente Kerkrade Artikel 1 Begrippen Er is voor gekozen om begrippen die al zijn omschreven in de WWB, Bbz 2004, IOAW, IOAZ, Awb of de Gemeentewet niet afzonderlijk te definiëren in deze verordening. Dit voorkomt dat in geval van wijziging van betreffende definities in de betreffende wetten ook de verordening moet worden gewijzigd. Onder de 'bijstandsnorm' (lid 2 onderdeel d) wordt in deze verordening verstaan de in de situatie van belanghebbende geldende bijstandsnorm. Dit is de toepasselijke norm, vermeerderd met toeslagen, en verminderd met verlagingen, alles inclusief vakantietoeslag. Voor zover sprake is van een uitkering op grond van de IOAW of de IOAZ wordt onder bijstandsnorm verstaan de toepasselijke grondslag zoals bedoeld in artikel 5 IOAW en artikel 5 IOAZ. Artikel 2 Het besluit tot opleggen van een verlaging Het verlagen van een uitkering op grond van deze verordening vindt plaats door middel van een besluit. Tegen dit besluit kan een belanghebbende bezwaar en beroep indienen. In artikel 2 van deze verordening is aangegeven wat in ieder geval in het besluit vermeld moet worden. Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Awb en dan vooral uit het motiveringsvereiste. Het motiveringsvereiste houdt onder andere in dat een besluit kenbaar is en van een deugdelijke motivering is voorzien. Tevens moet aangegeven worden welke acties de cliënt kan ondernemen om zijn verzuim te herstellen. Artikel 3 Zienswijze Dit artikel spreekt voor zich. Artikel 4 Afzien van verlaging Afzien van verlagen (lid 1) Het afzien van het opleggen van een verlaging "indien elke vorm van verwijtbaarheid" ontbreekt, is overgenomen uit artikel 18 lid 2 WWB (respectievelijk artikel 20 lid 3 IOAW en artikel 20 lid 3 IOAZ). Aangenomen moet worden dat hiervan uitsluitend sprake is bij evidente afwezigheid van verwijtbaarheid (zie CRvB 24-07-2001, nr. 99/1857 NABW, LJN AD4887). Het is aan het college te beoordelen of elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt aan het betreffende gedrag. Is vanwege de afwezigheid van elke vorm van verwijtbaarheid afgezien van een verlaging, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van recidive deze gedraging mee te tellen (zie artikel 14 van deze verordening). Is vanwege de afstemming op grond van artikel 18 lid 1 WWB van een verlaging afgezien dan is daarin geen reden gelegen om de betreffende gedraging buiten beschouwing te laten in geval van recidive. Een andere reden om af te zien van het opleggen van een verlaging is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit ("lik op stuk") is het nodig dat een verlaging spoedig nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. Om deze reden regelt artikel 3 lid 1 onderdeel b van deze verordening dat het college geen verlagingen oplegt voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden. Dit heeft tevens als voordeel dat een uitkeringsgerechtigde niet te lang in onzekerheid wordt gehouden over de vraag of de gemeente overgaat tot het opleggen van een verlaging. Voor gedragingen die een schending van de informatieplicht inhouden en als gevolg waarvan ten onrechte bijstand is verleend of een te hoog bedrag aan bijstand is verleend, geldt in de verordening een verjaringstermijn van vijfjaar.
Afzien van verlagen in verband met dringende redenen (lid 2 en 3) In artikel 3 lid 2 van deze verordening is geregeld dat kan worden afzien van het opleggen van een verlaging indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. De verordening stelt een algemene verplichting tot het opleggen van een verlaging voorop. Uitzonderingen moeten echter mogelijk zijn indien voor de belanghebbende onaanvaardbare consequenties zouden optreden. Uit het woord "dringend" blijkt dat er wel iets heel bijzonders en uitzonderlijks aan de hand moet zijn, wil een afwijking van het algemene principe gerechtvaardigd zijn. Wat dringende redenen zijn, is afhankelijk van de concrete situatie en kan dus niet op voorhand worden vastgelegd. Er kan worden gedacht aan enerzijds een mindere mate van verwijtbaarheid ten aanzien van de gedraging en anderzijds aan de financiële of sociale gevolgen voor belanghebbende en/of diens gezin. Daarbij moet worden opgemerkt dat ernstige financiële gevolgen op zichzelf geen reden zijn om van een verlaging af te zien, omdat dit inherent is aan het verlagen van een uitkering. Het doen van een schriftelijke mededeling dat het college afziet van het opleggen van een verlaging wegens dringende redenen is van belang in verband met eventuele recidive (artikel 4 lid 3 van deze verordening). Het opleggen van een verlaging bij recidive is geregeld in artikel 17 van deze verordening. Artikel 5 Ingangsdatum en tijdvak van een verlaging Het opleggen van een verlaging vindt plaats door het verlagen van de uitkering. Verlaging van de uitkering kan in beginsel op twee manieren: 1. met terugwerkende kracht, door middel van een herziening van de uitkering; of 2. door middel van verlaging van het uitkeringsbedrag in de eerstvolgende maand(en). Het verlagen van de uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt, is de gemakkelijkste methode. Dan hoeft namelijk niet te worden overgegaan tot herziening van de uitkering en terugvordering van het te veel betaalde bedrag. In de praktijk zal dit meestal inhouden dat een verlaging wordt opgelegd met ingang van de eerste dag van de kalendermaand, die volgt op de kalendermaand waarin het besluit bekend is gemaakt. Voor de berekening van de hoogte van de verlaging moet worden uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm. Het is niet altijd mogelijk om een lopende uitkering af te stemmen. In die gevallen dient de verlaging met terugwerkende kracht te worden toegepast (zie lid 2). Het afstemmingsbesluit dat in dat geval wordt genomen, is een bijzondere vorm van herziening van de uitkering. Het besluit leidt namelijk tot teveel verstrekte uitkering. De uitkering die op grond van het afstemmingsbesluit teveel is verstrekt kan met toepassing van artikel 58 lid 1 onderdeel a WWB, respectievelijk artikel 25 lid 1 IOAW en IOAZ, worden teruggevorderd. Hierbij moet wel worden bedacht dat afstemming met terugwerkende kracht niet altijd mogelijk is. Als alle uitkering over de betreffende periode is ingetrokken en teruggevorderd, resteert er niets meer om af te stemmen. Als de gedraging schending van de inlichtingenplicht betreft kan aangifte worden gedaan bij het OM , ook als de vordering minder bedraagt dan de aangiftegrens van € 10.000 (uitzondering 5 in de Aanwijzing Sociale Zekerheidsfraude). Lid 3 ziet toe op de werkwijze ingeval van afstemming van een Bbz 2004 uitkering voor levensonderhoud.
Artikel 6 Berekeningsgrondslag Bijstandsnorm (lid 1) In artikel 6 lid 1 van deze verordening is het uitgangspunt vastgelegd dat een verlaging wordt berekend over de bijstandsnorm. Onderde bijstandsnorm wordt verstaan de wettelijke norm, inclusief gemeentelijke toeslag of verlaging en inclusief vakantietoeslag. Bij een uitkering op grond van de IOAW of de IOAZ wordt gekeken naar de grondslag als bedoeld in artikel 5 IOAW/IOAZ. Bijzondere bijstand (lid 2 en 3) In artikel 6 lid 2 onderdeel a van deze verordening is bepaald dat een verlaging ook kan worden toegepast op de bijzondere bijstand indien aan een belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 W W B . Personen tussen de 18 en 21 jaar ontvangen een lage jongerennorm, die indien noodzakelijk wordt aangevuld door middel van aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud. Als een verlaging uitsluitend op de lage jongerennorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen. Daarom is in het derde lid, onderdeel a, geregeld dat de berekeningsgrondslag in dat geval bestaat uit de bijstandsnorm + / + de verleende bijzondere bijstand op grond van artikel 12 W W B . Artikel 6 lid 2 onderdeel b van deze verordening maakt het mogelijk dat het college in incidentele gevallen een verlaging oplegt over de bijzondere bijstand. Er moet dan wel een verband bestaan tussen de gedraging van een belanghebbende en zijn rechtop bijzondere bijstand. Een verlaging kan uitsluitend worden opgelegd indien daadwerkelijk bijzondere bijstand is verstrekt. De verordening biedt geen ruimte om een verlaging toe te passen op een langdurigheidstoeslag. Artikel 7 Gedragingen van de eerste categorie Het zich voor de eerste keer niet (opnieuw) laten inschrijven als werkzoekende beschouwen wij als weliswaar als een verwijtbare gedraging, maar één met zo weinig gevolgen, dat wij willen volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing (lid 1). Gaat de cliënt binnen 2 jaar opnieuw in de fout, dan leggen wij hem een strafkorting van 10% op. Hij weet dan tenslotte dat de inschrijving verplicht is. Artikel 8 Gedragingen van de tweede categorie De verwijtbare gedragingen die zijn genoemd in artikel 8, kennen allen een strafkorting van 20% voor de duur van één maand. Het betreft in alle gevallen verwijtbare gedragingen in het voortraject van de klant richting werk, maar die op zich een beperkte invloed hebben op de daadwerkelijke (arbeids)inschakeling van die klant. Artikel 9 Hoogte en duur van de verlaging De verwijtbare gedragingen die zijn genoemd in artikel 9 lid 1, kennen allen een strafkorting van 40% voor de duur van één maand. Lid 2 betreft zwaardere vergrijpen, vandaar dat hiervoor een verlaging van 2 of zelfs 3 maanden mogelijk is. Het betreft in alle gevallen verwijtbare gedragingen die van invloed zijn of kunnen zijn op de daadwerkelijke (arbeids)inschakeling van die klant. Artikel 10 Gedragingen van de vierde categorie De verwijtbare gedragingen die zijn genoemd in artikel 10, kennen allen een strafkorting van 100% voor de duur van één maand.
Het betreft verwijtbare gedragingen die tot gevolg hebben dat de klant werk niet krijgt of houdt (punt 1 en 2), dan wel het volstrekt niet nakomen van door de wetgever c.q. het college opgelegde verplichtingen, verbonden aan de bijstandsverlening (lid 3 en 4). In geval van jongeren tot 27 jaar behoeft dit uitgangspunt nadere toelichting. In Schulinck staat onder Bijstand - 3.Recht op bijstand - 9. Jongeren - 3.Jongeren tussen 18 en 27 jaar - 3.3 Houding en gedrag het volgende: De houding en gedragingen van de jongere zijn speciaal van belang in het kader van de aanvraagprocedure. Gedurende de eerste vier weken na de melding moet een jongere actief zoeken naar werk. Gaat het om een jongere zonder oudere gezinsleden (met andere woorden: een jongere die pas vier weken na de melding een aanvraag in kan dienen), dan bepaalt artikel 43 lid 4 WWB expliciet dat het college bij de vaststelling van het recht op bijstand rekening houden met de houding en gedragingen van de jongere in die eerste vier weken. Heeft de jongere in het geheel geen poging ondernomen om algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en geeft hij desgevraagd te kennen dat ook niet te zullen doen, dan bestaat op grond van artikel 13 lid 2 onderdeel d WWB geen rechtop algemene bijstand (zie TK 2010-2011,32815, nr. 3, p.60). Het recht op bijstand wordt in dat geval dus geweigerd. In de memorie van Toelichting (TK 2010-2011,32815, nr. 3) staat op blz. 5 namelijk: Naast de omstandigheid dat er nog mogelijkheden zijn binnen het regulier onderwijs, bestaat ook geen recht op ondersteuning en uitkering als uit gedrag en houding van de jongere ondubbelzinnig blijkt dat hij geen inspanningen heeft gepleegd en onwillig blijft om aan het werk te gaan. Jongeren die zich zodanig aan de verantwoordelijkheid om te voorzien in het eigen bestaan onttrekken, kunnen geen aanspraak maken op bijstand Van belang is dus de reactie van de jongere als hij geconfronteerd wordt met zijn houding en gedrag in de 1e 4 weken en of hij van plan is deze onwillende houding en gedrag voort te zetten. Is dit niet het geval, dan kan hij wel uitkering krijgen, maar dan de 1 e maand 100% gesanctioneerd. Artikel 11 Te laat verstrekken van gegevens Indien de belanghebbende de voor de verlening van uitkering van belang zijnde gegevens of gevorderde bewijsstukken niet binnen de door het college gestelde termijn heeft verstrekt, kan het college het recht op uitkering opschorten (zie artikel 54 lid 2 WWB, artikel 17 lid 2 IOAW en IOAZ). Het college geeft vervolgens een hersteltermijn waarbinnen de belanghebbende het verzuim kan herstellen door alsnog de gegevens of bewijsstukken te verstrekken. Indien de belanghebbende de gegevens of bewijsstukken binnen deze termijn verstrekt, wordt een verlaging opgelegd van 5% voor de duur van één maand. Als de gegevens of bewijsstukken buiten de hersteltermijn worden verstrekt, zal de uitkering worden ingetrokken dan wel buiten behandeling worden gesteld. Artikel 12 Inlichtingen- en medewerkingsplicht Op grond van artikel 12 van deze verordening kan een verlaging worden opgelegd voor een schending van de inlichtingenplicht die heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering. De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingsbedrag. Dat is het door de gemeente te veel betaalde bedrag aan uitkering. Als de verlagenswaardige gedraging ook een strafbaar feit oplevert, dient het college hiervan proces verbaal op te maken en aangifte te doen bij het Openbaar Ministerie (OM) indien het bedrag waarvoor is gefraudeerd boven de aangiftegrens komt. In de Aanwijzing Sociale Zekerheidsfraude wordt als
aangiftegrens een benadelingsbedrag van € 10.000,00 gehanteerd, voor witte fraude is dit bedrag € 35.000,00. Bij fraudebedragen beneden de aangiftegrens zal het OM in de regel geen strafvervolging inzetten. In een aantal gevallen kan echter bij wijze van uitzondering ook strafvervolging plaatsvinden bij fraudebedragen beneden de € 10.000,00. Op grond van de Aanwijzing Sociale Zekerheidsfraude geldt de grens van € 10.000,00 voor strafrechtelijke afdoening niet voor zaken tegen verdachten die geen uitkering (meer) genieten. Het college kan dus ook bij een benadelingsbedrag beneden de aangiftegrens aangifte doen bij het OM, indien er geen verlaging kan worden toegepast. Zolang de gedraging in onderzoek is bij het OM en wanneer het OM tot strafvervolging overgaat, legt het college geen verlaging op (lid 2). Wanneer het OM besluit niet tot strafvervolging over te gaan, legt het college een verlaging op conform artikel 12 lid 2 van deze verordening. Artikel 13 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid Aan de wet ligt het beginsel ten grondslag dat eenieder in eerste instantie in zijn eigen bestaan(skosten) dient te voorzien. Pas wanneer dat niet mogelijk is, kan men een beroep doen op bijstand. Dat betekent ook dat men volledig gebruik zal moeten maken van de bestaande voorliggende voorzieningen. Op grond van artikel 13 van deze verordening kan een verlaging worden opgelegd wegens een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid. Hiervan is in ieder geval sprake bij de volgende gedragingen (als die er toe leiden dat belanghebbende eerder, langer of voor een hoger bedrag is aangewezen op bijstand): D het door eigen schuld verliezen van het recht op een uitkering; D het door eigen schuld te laat aanvragen van een voorliggende voorziening. De ernst van de gedraging komt tot uitdrukking in de hoogte van het benadelingsbedrag. Dat is in dit geval het gedeelte van de uitkering waarop eerder, langer of tot een hoger bedrag een beroep wordt gedaan. Artikel 14 Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid, onverantwoord interen op het vermogen Ook het op een onverantwoorde wijze interen op eigen vermogen* kan er toe leiden dat men (langer) een beroep op bijstandsverlening zal moeten doen. Met onverantwoord interen bedoelen wij het per maand meer uitgeven dan ongeveer 1.5 x de bijstandsnorm die geldt voor de persoon. Dit geldt zeker in situaties waarin de cliënt kon verwachten dat hij, als het vermogen (bijna) op zou zijn, een beroep zou moeten doen op bijstandsverlening. *LET OP: hier wordt niet bedoeld een van de uitkering opgespaard vermogen, enkel meer dan bescheiden vermogen dat op andere wijze is verkregen, zoals een erfenis, winnen bij een kansspel of loterij. Voornoemde rekenmethode hanteert het college ook om vast te stellen over hoeveel maanden de cliënt geen bijstand nodig zou hebben gehad, als hij verantwoord met het geld om zou zijn gegaan (lid 2). Voor iedere maand dat men daardoor een beroep doet op bijstandsverlening geldt een verlaging van 20%, met een maximum van 36 maanden.
Artikel 15 Zeer ernstige misdragingen Onder de term 'zeer ernstige misdragingen' kunnen diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel wordt beschouwd. Het college kan alleen een verlaging opleggen indien er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen bij het vaststellen van het recht op een uitkering. De WWB, maar ook de IOAW en IOAZ bevatten immers geen afzonderlijke plicht tot het nalaten van zeer ernstige misdragingen. Het recht op uitkering kan daarom alleen worden afgestemd wegens het zich zeer ernstig misdragen als dit heeft plaatsgevonden bij het (niet) nakomen van een (andere) aan de uitkering verbonden verplichting (zie bijvoorbeeld CRvB 06-07-2010, nr. 08/2025 WWB, LJN BN0660). Vandaar dat in artikel 15 van deze verordening wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van W W B , IOAW of IOAZ. Indien een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt, geheel los van een (andere) aan de uitkering verbonden verplichting - hij komt bijvoorbeeld uit eigen beweging ophef maken - dan is binnen de WWB (respectievelijk IOAW en IOAZ) tegen deze gedraging geen sanctie mogelijk. Het zich zeer ernstig misdragen ten opzichte van het college in de zin van artikel 18 lid 2 WWB omvat tevens het zich misdragen ten opzichte van een medewerker van het re-integratiebureau, omdat deze personen werken in opdracht van het college en de misdraging van negatieve invloed is op de op belanghebbende uit hoofde van de W W B rustende verplichting tot arbeidsinschakeling (zie Rechtbank Rotterdam 26-03-2008, nr. 07/1478, LJN BC9884).17 van 17 Gedragingen in deze categorie kennen een percentage van minimaal 50% voor de duur van maximaal 3 maanden. Dit is aan de consulent ter beoordeling. Artikel 16 Samenloop van gedragingen De regeling voor samenloop ziet op twee mogelijke situaties. Enerzijds de situatie dat sprake is van één gedraging die schending van meerdere verplichtingen oplevert. In dat geval dient uit te worden gegaan van de verplichting waarop de hoogste verlaging van toepassing is (lid 1). Anderzijds is de situatie geregeld waarin sprake is van verschillende gedragingen (meerdaadse samenloop, lid 2). In het laatste geval moet voor iedere afzonderlijke gedraging een verlaging worden opgelegd, tenzij dit niet verantwoord is. Daarvoor moet altijd gekeken worden naar de individuele omstandigheden. De verlaging wordt dan over meerdere maanden uitgesmeerd. Artikel 17 Recidive Indien binnen twaalf maanden na een eerste verwijtbare gedraging opnieuw sprake is van een verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de verlaging. Indien een belanghebbende na een tweede verwijtbare gedraging wederom verwijtbaar gedrag vertoont, zal de hoogte en de duur van de verlaging individueel moeten worden vastgesteld, waarbij gekeken zal moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden. Artikel 18 Samenloop bij weigeren uitkering IOAW/IOAZ Het college is op grond van artikel 20 IOAW of IOAZ bevoegd de uitkering blijvend of tijdelijk te weigeren als een belanghebbende, kort gezegd, inkomen uit arbeid had kunnen verwerven, maar dit nalaat. Dit is een discretionaire bevoegdheid van het college. Een verlaging zal in die situatie niet toegepast worden.
Artikel 19. Inwerkingtreding Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 januari 2012. Het betreft een formele ingangsdatum waarmee aansluiting is gezocht met de datum van inwerkingtreding van een aantal voor de WWB van belang zijnde wetsvoorstellen, zoals het wetsvoorstel "Wijziging van de Wet werk en bijstand en samenvoeging van die wet met de Wet investeren in jongeren gericht op bevordering van deelname aan de arbeidsmarkt en vergroting van de eigen verantwoordelijkheid van uitkeringsgerechtigden". Echter, omdat deze verordening pas na 1 januari 2012 geaccordeerd is door de raad, kan de daadwerkelijke inwerkingtreding en dus ook de toepassing van deze verordening pas na die accordering plaatsvinden. De afstemmingsverordening 2009 is pas vanaf dat moment niet meer van toepassing. Artikel 20 Citeertitel In dit artikel is de citeertitel neergelegd van deze verordening.
TOESLAGENVERORDENING
Artikel 1 Begripsbepalingen Tekst Ad a. "de wet: de Wet werk en bijstand" > voorstel: "de Wet: de Wet Werk en Bijstand 2012" Reactie gemeente: In de praktijk wordt inderdaad vaak gesproken en geschreven over de Wet werk en bijstand 2012. Dit om onderscheidt te maken met de wet van 2006. De officiële benaming van de wet is echter Wet werk en bijstand. In een verordening mag de toevoeging 2012 daarom niet gebruikt worden. Toelichting Woonkosten eigenaar-bewoner "eigenaardeel rioolrechten" > bestaat in Kerkrade niet; alleen de feitelijke gebruiker betaalt rioolrechten, los van het eigenaar of huurder zijn; kan als woonlast voor een eigenaar hier dus worden weggelaten "eigenaardeel waterschaplasten" > de eigenaar betaalt watersysteemheffing op basis van de WOZwaarde; ook de bewoner (eigenaar of huurder) betaalt een watersysteemheffing; daarnaast betaalt de bewoner zuiveringsheffing en verontreinigingsheffing oppervlaktewater. "premies brand-/ opstalverzekering"> Vraag: Toch alleen voor het pand zelf, niet de Inboedelverzekering ? Reactie gemeente: Inderdaad wordt hier alleen de verzekering voor het pand bedoeld. "eigenaardeel OZB" >
sinds 2006 betaalt alleen nog de eigenaar-OZB, het gebruikersdeel bestaat niet meer
"groot onderhoud" >
Vraag: Dit lid betekent dus, dat een eigenaar-bewoner, die een bijstandsuitkering ontvangt, de kosten voor groot onderhoud als woonkosten kan declareren. Wat valt hier wel onder en wat niet?
Reactie gemeente: Een eigenaar-bewoner kan GEEN kosten groot onderhoud declareren. Bedoelt wordt hier louter en alleen over een door de overheid vastgestelde aftrektpost bij de bepaling van de woonlasten van eigendomswoningen. Daarbij maakt de overheid onderscheid tussen vooroorlogse- en naoorlogse woningen. Algemeen met betrekking tot dit artikel: In de definitieve verordening gebruiken wij op advies van juristen de begrippen uit de standaardverordening. Bovenstaande begrippen komen dus niet terug. Artikel 2 Doelgroep Tekst: De formulering hier: alleen personen tussen de 21 en de 65 jaar, staat i.t.t. p.4.
Artikel 4 c).
"Gezin" moet bij Artikel 2 Doelgroep duidelijker worden geformuleerd; ook eenduidig begrijpbaar voor burgers en consulenten. Reactie gemeente: Artikel 4c geeft de definitie van een gezin in zijn algemeenheid weer. Daar vallen dus ook mensen van 65 jaar en ouder en mensen tussen de 18 en 21 jaar onder. Artikel 2 van de verordening geeft alleen aan op wie van die gezinsleden deze verordening van toepassing is. Voor 65-plussers en personen jonger dan 21
jaar kennen wij namelijk geen toeslagen en verlagingen omdat voor deze personen al een afwijkende bijstandsnorm kennen. Feitelijk is dit dus een verbijzondering van het gezinsbegrip. Ook zou de Sociale Dienst heel concreet een lijstje kunnen maken van gezinsleden van de eerste en de tweede graad. Reactie gemeente: In de algemene toelichting bij de verordening staat beschreven wat een gezin is. Verder staat er op de website van de gemeente een bestand waarmee door middel van het beantwoorden van vragen de woon/ leefsituatie wordt vastgesteld. Wij kunnen daar ook een lijst aan toevoegen. Welke verhogingen en verlagingen gelden voor gezinnen waarin één persoon jonger en één ouder dan 65 jaar is? Reactie gemeente: Als het gaat om 2 of meer personen in de eerste graad, ouders en kinderen, is het gewoon een gezin waarvoor de gezinsnorm conform artikel 22 WWB geldt. (Gezin waarvan een van de partners 65 jaar of ouder is). Gaat het om grootouder en kleinkind, dan is er geen sprake van een gezin, want tweede graads. Gaat het om broers en zusters, dan is er evenmin geen sprake van een gezin, want tweede graads.
Artikel 4 10% toeslag Artikel 5 Geen Toeslag Artikel 6 Geen verlaging Artikel 7 10 % Verlaging Reactie gemeente: In de definitieve verordening gebruiken wij ook hier op advies van juristen de begrippen uit de standaardverordening. Bovenstaande begrippen worden dus anders verwoord.
HANDHAVINGSVERORDENING
Artikel 1. Begripsomschrijving Tekst, p.2 In deze verordening staat 'begripsomschrijving', in de Toeslagenverordening 'begripsomschrijvingen', in de Maatregelenverordening 'begripsbepaling'> advies: overal dezelfde term te gebruiken zou duidelijker zijn. Reactie gemeente: Advies overgenomen Artikel 2. Handhavingsbeleid Tekst, p.2 Toelichting, p. 6 Ad Lid 2 "Het gebruik hiervan moet kenbaar zijn"?? > Cryptisch; wordt bedoeld "... moet bekend zijn"? Zo ja, aan wie moet dit bekend zijn? - Of wordt bedoeld: ".. moet bekend worden gemaakt"? Zo ja, aan wie? Reactie gemeente: Bedoeld wordt: moet bekend gemaakt worden en wel aan de inwoners van de gemeente Kerkrade, en
dan met name aan hen die gebruik (willen) maken van de gemeentelijke regelingen. Artikel 4. Valideren van gegevens en inlichtingenplicht Tekst, p.2 Laatste zin: "... na verificatie aan veranderende omstandigheden worden aangepast." > Verificatie = controle, nagaan of het waar is; eerste vraag: Waar wordt overal op gecontroleerd? Dan, als door verificatie / controle blijkt, dat de omstandigheden anders blijken te zijn dan aangegeven en de uitkering hieraan wordt aangepast, moet het dan i.p.v. "veranderende omstandigheden" toch zijn "daadwerkelijke omstandigheden" of "klaarblijkelijke" of "geverifieerde". Reactie gemeente: Deze tekst wekt inderdaad verwarring. De nieuwe tekst zal zijn: Het College voert bij de aanvraag van een uitkering bestandsvergelijkingen uit waarbij de actuele gegevens van die klant worden gecontroleerd. Uitkeringen kunnen op basis van de op juistheid gecontroleerde actuele gegevens aan de veranderde omstandigheden worden aangepast. Artikel 5. Risicoprofielen en risicogestuurd werken Tekst, p. 2 Lid 2. Dit wordt hier wel zo gesteld, maar het kan heel anders op mensen overkomen, als de laaggeletterde allochtoon die al lang een uitkering heeft voortdurend wordt gecontroleerd, maar de hoogopgeleide autochtoon die pas een utkering heeft, niet. Reactie gemeente: Het kan natuurlijk altijd voorkomen dat mijnheer A vaker in een controle valt dan mevrouw B, zeker als mijnheer A veel langer in de uitkering zit dan mevrouw B. Maar dat kan nooit op basis van huidskleur, afkomst of geslacht gebeuren. Toelichting, p.7 De titel van artikel 5 in de Toelichting luidt anders dan in de tekst.
In de Toelichting staat een uitleg van Lid 3 van dit artikel, dat in de tekst in zijn geheel niet voorkomt. Reactie gemeente: Is aangepast. Artikel 6.(Her-) onderzoek en Thematische controle Tekst, p. 2 Ad 2: Wat houden deze 'op thema's gerichte controles' in? Reactie gemeente: Daarbij moet u denken aan kamerbewoning, parttime werk, inwonend bij ouders, etc, etc. Toelichting, p.7/8 Ook hier weer lichte afwijking in de titels "(Her-) onderzoek" i.t.t "Heronderzoek". Reactie gemeente: Is aangepast.
Artikel 7. Signaalgestuurd controleren Tekst, p.3 Is hier niet te beoordelen, omdat het aangehaalde 'handhavingbeleidsplan' en de 'protocollen' niet bekend zijn. Reactie gemeente: In het handhavingsbeleidsplan moeten de uit te voren controles voor een bepaalde periode opgenomen worden, in de protocollen staat op welke wijze die controles uitgevoerd moeten gaan worden. Toelichting, p.8 Eerste zin: onbegrijpelijk, wat wordt hiermee bedoeld? En de "tijdigheid" van wat? Reactie gemeente: W i j zeggen hiermee dat niet het controleren om te controleren voorop staat, zoals voorheen wel het geval was. Controleren moet gericht zijn op een doel, het onderzoek moet snel en zo min mogelijk belastend zijn voor de organisatie en de klant. Artikel 8. Fraudesignalen Tekst, p.3 Lid 1: Wie worden hier bedoeld met "derden"? Reactie gemeente: Derden kunnen bijvoorbeeld werkgevers, de belastingdienst en het UWV zijn. Maar ook kunnen mensen al dan niet anoniem een tip doorgeven. Lid 2: "Alle informatie .... wordt.... onderhouden door de Sociale Recherche." > Wat betekent dit? Moet dit eerder "beheerd" zijn, zoals in de Toelichting staat? Reactie gemeente: Is aangepast. Artikel 9.0psporing en controle Toelichting, p. 8/9 Ad Lid 1, eerste alinea, laatste zin: Het stukje ".. vanwege de beschikbare capaciteit": weglaten Reactie gemeente: Is aangepast.
AFSTEMMINGSVERORDENING NOOT: de verordening zal op verzoek van de juristen Afstemmingsverordening gaat heten. Dit omdat de wet ook spreekt van afstemming en niet van maatregel. Artikel 1 . Begripsbepalingen Tekst, p.2 Ad 1.c) "maatregel: het verlagen van de uitkering of de langdurigheidtoeslag op grond van de wet" > geldt dit alleen hiervoor of ook voor de Bijzondere Bijstand?
Reactie gemeente: Dit kan ook gelden voor bijzondere bijstand. Zie hiervoor artikel 3 lid 2 van de verordening.
Artikel 2. Maatregel Tekst, p.2 Ad 1.".... naar het oordeel van het college ..." > evenals bij andere gelijk of gelijksoortig luidende zinsneden kan hierin een marge van willekeur zijn besloten. Reactie gemeente: Dat oordeel moet altijd gebaseerd zijn op alle artikelen van een verordening tezamen. Willekeur wordt hiermee zo goed als uitgesloten. Toelichting, p.10/11 Titel moet zijn "Maatregel" i.p.v. "Afstemming" Reactie gemeente: Zie de noot. Ad Lid 1.3. "...., waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn ...." > t.a.v. bepaalde mensen is het moeilijk te beoordelen wat voor hen 'redelijkerwijs duidelijk' is; bijv. allochtonen, laaggeletterden. Reactie gemeente: Iedereen die een bijstandsuitkering ontvangt moet er voor zorgen dat hij op de hoogte is van de rechten en verplichtingen die samenhangen met die uitkering. Ad Lid 2: tweede alinea, tweede zin: anders formuleren > voorstel: "Deze bepaling brengt met zich mee, dat bij elke op te leggen maatregel zal moeten worden nagegaan, of afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaardmaatregel geboden is, rekening houdend met de individuele omstandigheden van de betrokken uitkeringsgerechtigde." Reactie gemeente: Voorstel overgenomen.
Artikel 4. Het besluit tot opleggen van een maatregel Toelichting, p.11 Derde zin: "Deze eisen vloeien rechtstreeks voort uit de Algemene Wet Bestuurderecht (AWB) en dan met name het motiveringsbeginsel" > voorstel: "... (AWB) en met name uit het...". Reactie gemeente: Voorstel overgenomen.
Artikel 5. Horen van belanghebbende Tekst, p. 3 Ad 2 "Het horen van belanghebbende kan achterwege worden gelaten indien: " achter iedere mogelijkheid van a) tot d) "of" invoegen
Reactie gemeente: Voorstel overgenomen Ad 2 d) "in" weglaten tussen "acht" en "voor". Reactie gemeente: Voorstel overgenomen
Artikel 6. Afzien van opleggen maatregel Tekst, p. 3 Ad 1 . : Een nieuwe alinea beginnen met "Een maatregel wegens ..." Reactie gemeente: Voorstel overgenomen Ad 2 en 3.: Voorstel: kunnen worden samengevoegd. Reactie gemeente: Voorstel niet overgenomen
Toelichting, p. 11 Ad 1ste lid, vierde alinea : "... op het stelde met betrekking tot" vervangen door "... op het gestelde met betrekking tot...". Reactie gemeente: Voorstel overgenomen Artikel 8. Samenloop
Tekst, p.3 Toelichting, p. 12 >
Vraag: als de WWB-uitkering 2012 in gelijke delen aan alle meerderjarige gezinsleden wordt uitbetaald, wordt dan de maatregel over het totaalbedrag genomen of over het aan het betreffende gezinslid toekomende deelbedrag? De Cr wil het laatste adviseren. Vraag: hoe hangt e.e.a. samen met de Beslagvrije Voet?
Reactie gemeente: Een maatregel moeten wij over het totaalbedrag opleggen. De uitkering komt alle leden gezamenlijk toe. Wanneer wij een van de gezinsleden een maatregel op moeten leggen, leggen wij die maatregel in de praktijk dus op aan alle gezinsleden. De wijze van uitbetaling van de uitkering staat los van het recht op uitkering. Deze werkwijze moeten wij ook hanteren bij de beslagvrije voet. Ook die wordt berekend over de totale uitkering.
Artikel 9. Recidive
Tekst, p. 3 Ad 2 : "... maatregel van 100 %" : Hoe hangt dit samen met de Beslagvrije Voet?
Reactie gemeente: Een maatregel van 100% betekent dat de klant die maand helemaal geen uitkering krijgt. De beslagvrije voet is niet van toepassing. Toelichting, p.12 Ad 2de lid: "Aan cliënten, waarbij ..." moet worden vervangen door "Aan cliënten, bij wie ...". (Voornaamwoorden als waarbij, waarvan, waarmee e.d. kunnen alleen betrekking hebben op dingen niet op personen) Reactie gemeente: Voorstel overgenomen.
Artikel 1 1 . Gedraging van de tweede categorie Tekst, p.4 :
Weer de schimmigheid van begrippen als 'algemeen aanvaard', 'in onvoldoende mate'; met het besef dat dit moeilijk concreter kan worden geformuleerd.
Reactie gemeente: wij beseffen dat sommige kreten vaag zijn. Maar je kunt niet alles tot in punten en komma's beschrijven en benoemen. Daarmee ontneem je jezelf in voorkomende situaties de mogelijkheid om van de regels af te wijken, in het voor- of in het nadeel van de klant. De praktijk wijst overigens uit dat de regels zelf meestal streng genoeg worden bevonden. Als er afgeweken wordt, is dit in de regel in het voordeel van de klant. Artikel 14. Inlichtingen- en medewerkingsplicht Tekst, p.5 Ad lid 2. Bij 'benadelingsbedragen' vanaf punt d) of e): zou de gemeente niet in eerste instantie onmiddellijk een gehele of gedeeltelijke terugbetaling kunnen eisen vanuit een tegoed op een bankrekening of vanuit de verkoop van luxegoederen? Reactie gemeente: In principe is dit wel mogelijk. Alleen, de door de gemeente te ondernemen acties zijn in dat geval veel omvangrijker en kosten veel meer tijd en dus geld dan het opleggen van een maatregel. Waarbij het nog de vraag is of deze acties voldoende geld opleveren. Wanneer wij een maatregel opleggen, weten wij zeker dat wij het geld krijgen, ook al duurt het misschien wat langer.
Artikel 15. Onverantwoord interen op vermogen Tekst, p.5 Vraag: Hoe wordt het 'voorafgaand aan de bijstandsverlening bestaande vermogen beoordeeld? - Hoe lang 'voorafgaand aan de bijstandsverlening' wordt teruggekeken? - Hoe wordt e.e.a. gezien in het kader van een levenstandaard 'voorafgaand aan de bijstandsverlening'? Reactie gemeente: De aanvrager moet de bankafschriften van alle bankrekeningen van de 3 maanden voorafgaand aan de aanvraagdatum ter inzage aanbieden. Dat geldt ook voor de afschriften van de spaarrekening en andere vermogensbestanddelen, maar dan 6 maanden voor de aanvraagdatum. Aan de hand van de saldi en het bestedingspatroon wordt beoordeeld of de aanvrager zijn bezittingen niet onverantwoord snel ingeteerd heeft. Een indicatie is 1.5 x de bijstandsnorm waarop men recht heeft.
Daarbij wordt meegewogen of de aanvrager kon verwachten dat hij binnenkort bijstand zou moeten gaan aanvragen.
Vraag: Om welke situatie gaat het: Was dit "voorafgaand aan de bijstandsverlening' bestaande vermogen bij de aanvraag hiervan aan de gemeente bekendgemaakt of was dit vermogen bewust verborgen gehouden? - Of worden beide situaties als gelijk beschouwd? Reactie gemeente: Het gaat hier om het al dan niet verantwoord interen. Wanneer de klant het vermogen bij de aanvraag heeft verzwegen, dan komt er een maatregel wegens fraude bij.
Artikel 16. Zeer ernstige misdragingen Tekst, p.6 Ad 3: "Twee categorieën": Vraag: valt het mondeling beledigen, zonder direct agressie te uiten, hier ook onder? Bijv. tegen een gemeentemedewerker zeggen: "U bent te stom om dit te begrijpen"? Reactie gemeente: Daar valt niet zo antwoord op te geven, dat ligt aan de gehele situatie. Maar iemand die zo'n opmerking maakt begeeft zich wel op glad ijs.
Algemene Toelichting, p.7-9 Derde alinea, de zin beginnend met "Het opleggen van..." : andere formulering: "Het opleggen van een maatregel moet niet worden gezien als een straf met een leedtoevoegend karakter, maar als een herstellende maatregel, gericht op het weer in overeenstemming brengen van de hoogte van de uitkering met de maat waarin de bijstandgerechtigde de aan de uitkering verbonden verplichtingen nakomt". Reactie gemeente: Formulering overgenomen.
Algemeen Uw advies met betrekking tot aanpassingen van de teksten ten behoeve van de leesbaarheid zullen wij waar mogelijk zondermeer overnemen. De verordeningen worden ook door juristen van de Parkstadgemeentes beoordeeld. Als richtlijn voor die beoordeling hanteren zij waar mogelijk de modelverordeningen van Schulinck, zonder de voorliggende verordeningen inhoudelijk aan te passen. Het kan dus wel gebeuren dat sommige van de huidige teksten alsnog aangepast worden, hetgeen natuurlijk van invloed kan zijn op de van u overgenomen adviezen met betrekking tot de leesbaarheid.
VERSCHILLEN VERORDENINGEN OUD EN NIEUW
Handhavingsverordening: De Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, Bijstandsbesluit Zelfstandigen 2004 vallen nu (volledig) onderde Handhavingsverordening. De WIJ is ingetrokken en valt niet langer onder de Handhavingsverordening.
Afstemmingsverordening De Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, Bijstandsbesluit Zelfstandigen 2004 vallen nu (volledig) onder de Maatregelenverordening. De WIJ is ingetrokken en valt niet langer onder de Maatregelenverordening. Alleen de begrippen die niet verwoord zijn in de wetten, de AWB en de Gemeentewet zijn benoemd. In verband met de aanpassing van het begrip 'gezin' is de afstemmingsverordening nu van toepassing op alle meerderjarige gezinsleden die tot het gezin behoren. Voorheen waren dit alleen de uitkeringsgerechtigde en diens eventuele partner. Alle benoemde maatregelen gelden voor alle bijstandsgerechtigden van 18 tot 65 jaar. In plaats van 7 categorieën maatregelwaardige gedragingen zijn wij weer terug naar 4 categorieën maatregel waard ige gedragingen. Maatregelen m.b.t. de reintegratieverplichtingen zijn aangepast aan de WWB 2012. De maatregel in verband met het niet voldoen aan de verplichting tot het desgewenst verrichten van een tegenprestatie is opgenomen.
Toeslagenverordening Alleen de begrippen die niet verwoord zijn in de wetten, de AWB en de Gemeentewet zijn benoemd. In verband met de aanpassing van het begrip 'gezin' is de toeslagenverordening sterk vereenvoudigd. Inwonende kinderen vanaf 18 jaar behoren over het algemeen tot het gezin. Anders dan voorheen zijn er daardoor nog maar enkele categorieën inwonenden op wie een toeslagen- en verlagingenbeleid van toepassing kan zijn. Alleenstaande 2 1 - en 22-jarigen kregen tot nu toe een volledige toeslag, tenzij er sprake was van woningdeling. Nu krijgen 21-jarige alleenstaanden geen toeslagen en 22-jarigen 10%. Dit omdat het minimumloon voor 21- en 22-jarigen beduidend lager is dan de bijstandsnorm plus 20% toeslag. Voor bestaand e klanten is een afbouwregeling van toepassing.
Het is niet langer van belang of men een kamer bewoont bij een particulier in huis of via een kamerverhuurbedrijf. In alle gevallen heeft men recht op een toeslag van 10% wegens het niet voeren van een zelfstandige huishouding. Er zijn nu een aantal kamerbewoners die een toeslag van 20% ontvangen. Voor bestaande klanten is een afbouwregeling van toepassing. Personen zonder woonlasten krijgen geen toeslag (alleenstaande en alleenstaande ouder) of 20% verlaging (gezin). Nu is dat nog 5% toeslag of 15% verlaging. Voor bestaand e klanten is een afbouwregeling van toepassing.