•
;
•
.
.
;
_
.
•
•
•
-
.
.
•
•
Maart 1899.
l 9te Jaargang.
HJRA11T. ent gin
"bet W
O
t
ren I
i m s t n eki
i & \ •••ra^ >
: ; Hoofdbestuur,
eigen
^
Qrg
Wat 'Nat' en 'Droog' bindt
WAT fNATr EN r DROOG r BINDT
Honderd jaar Vereniging van Personeel werkzaam op het gebied van Verkeer en Waterstaat
Eric Berkers
Ministerie van Verkeer en Waterstaat, Directoraat-Generaal Rijkswaterstaat
62
Colofon
De Rijkswaterstaat-serie is een uitgave van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat, Directoraat-Generaal Rijkswaterstaat, Hoofdkantoor van de Waterstaat, Directie Kennis
Redactie drs. RA. de Wilde, Hoofdkantoor van de Waterstaat, Directie Kennis Tekst en onderzoek (nr. 62) Eric Berkers, Stichting Historie der Techniek
Grafische verzorging Meetkundige Dienst, Afdeling Grafische Technieken
ISBN 90-369-1655-0 Copyright © 1998, Ministerie van Verkeer en Waterstaat, Directoraat-Generaal Rijkswaterstaat Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt, op welke wijze dan ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
Voorwoord
Als recent gekozen voorzitter van de Vereniging van Personeel werkzaam bij Verkeer en Waterstaat (VPW) die dit jaar haar eeuwfeest viert, vind ik het een eer om een voorwoord te schrijven in het boek dat is geschreven ter gelegenheid van dat honderdjarig bestaan. De jubileumcommissie heeft het boek geboren zien worden omdat de werkteksten vanaf het begin door de auteur zijn voorgelegd en met hem zijn besproken. Het is boeiend om de ontwikkeling tot en van de categorale vakbond VPW in de loop van de afgelopen honderd jaar aan je geestesoog te zien voorbij trekken. De VPW is Rijkswaterstaat erkentelijk voor het feit dat de mogelijkheid is geboden dit boek te laten schrijven. De auteur Eric Berkers komt lof toe voor de manier waarop hij dat heeft gedaan. Ik ben er van overtuigd dat u, lezer, er veel genoegen in zult scheppen om het te lezen. Dat wens ik u toe.
F. Cuijpers
Voorzitter VPW.
Inhoudsopgave
Voorwoord
VII. Epiloog
135
Verantwoording
Bijlagen
141
I.
Inleiding
Noten
149
II.
Honderd jaar voorgeschiedenis 2.1. Bureau-ambtenaren in de negentiende eeuw 2.2. Kanaalbeambten in de negentiende eeuw 2.3. Rivierbeambten in de negentiende eeuw 2.4. Vaste arbeiders in de negentiende eeuw
13
Archieven en literatuur
159
13 14 22 24
Lijst van tabellen en grafieken
161
Beeldverantwoording
163
Lijst van uitgaven
165
III.
Categoraal georganiseerd, 1898-1945 31 3.1. De Vereeniging van Bureelambtenaren bij de Rijkswaterstaat in Nederland 31 3.2. De Vereeniging van beambten bij de Rijkswaterstaat 'Eendracht maakt macht' (EMM) 32 3.3. De eendracht bedreigd 38 3.4. De eendracht hersteld, naar een professionele organisatie 48
IV.
Belangenbehartiging in een veranderende omgeving, 1897-1945 4.1. Solidariteit en onderlinge ondersteuning 4.2. Op de bres voor het groepsbelang 4.3. Naar nieuwe verhoudingen 4.4. "Nuttig en noodig voor het waterstaatspersoneel" 4.5. Waterstaatsbeambten en EMM in de Tweede Wereldoorlog
V.
VI.
'Nieuwe theorieën', actie en doorbraak tijdens wederopbouw en welvaart 5.1. "Opnieuw komt zij zich melden" 5.2. 'Schaaldleren', taakwaardering en classificatie 5.3. Doorbraak in de jaren zestig 5.4. Een veranderde houding van de werkgever 5.5. "Op een hooger peil" 5.6. De vette jaren voor EMM en VAP Categoraal georganiseerd, 1970-1998 6.1. Decentralisering van personeelszorg en overleg 6.2. Inkrimping en privatisering 6.3. De Vereniging van Personeel werkzaam op het gebied van Verkeer en Waterstaat (VPW)
55 55 60 75 89 91
97 97 100 107 113 115 121 125 125 129
131
Verantwoording
Tijdens het historisch onderzoek ten behoeve van het 200jarig jubileum van de Rijkswaterstaat werd duidelijk dat er in 1998 nog een gedenkwaardige verjaardag zou worden gevierd. Honderd jaar geleden werden namelijk de Vereeniging van Bureelambtenaren bij de Rijkswaterstaat (VBAR) en de Vereeniging van Beambten werkzaam bij de Rijkswaterstaat, onder de zinspreuk 'Eendracht maakt Macht' (EMM), opgericht: de voorlopers van de huidige Vereniging Personeel van Verkeer en Waterstaat (VPW). De vondst van nagenoeg alle jaargangen van De Heraut, de periodiek van EMM, deed de vraag ontstaan of er ook aan dit jubileum geen aandacht geschonken kon worden in de vorm van een boekje. Er waren slechts twee problemen: tijd en geld. De tijdsfactor drukte zwaar omdat het jubileumjaar met rasse schreden naderde. Bovendien bleek het historisch archief van EMM vernietigd, terwijl dat van de VBAR nauwelijks stukken van vóór ca. 1960 bleek te bevatten. Een historisch overzichtswerk kon dan ook slechts gebasseerd worden op De Heraut, (tijdrovend) onderzoek in andere (waterstaats)archieven en interviews. Gelukkig was voor het gedenkboek 200-jaar RWS al wat onderzoek gedaan naar de 'lagere' waterstater, zodat daarvan gebruik gemaakt kon worden. Harry Lintsen, hoogleraar techniekgeschiedenis, en Pieter de Wilde, historicus bij de Rijkswaterstaat, beiden projectleider van het gedenkboek RWS-200 hadden er vertrouwen in dat het ondanks de korte tijd mogelijk moest zijn. Laatstgenoemde lukte het bovendien om het benodigde geld bij elkaar te krijgen. Waren vertrouwen en geld onontbeerlijk, dit gold evenzeer voor de medewerking en het enthousiasme dat van de zijde van de VPW werd ontvangen. Secretaris J. de Vries zegde meteen alle medewerking toe; L.A. Arnold drukte
me (terecht) op het hart de administratieve ambtenaren niet te vergeten; oud-voorzitter J. Bonis dook in eigen en andermans archieven en herinneringen om me te helpen; en mr. F. Cuijpers, de huidige voorzitter, leverde opbouwend en nuttig commentaar op concept-teksten en nam ruimschoots de tijd voor een interessant interview. Een grote steun was bovendien mw. T. Overhein, secretariaatsmedewerkster van de vereniging. Ondanks haar drukke werkzaamheden kon ik steeds een beroep op haar doen. Giel van Hooff en Irene van de Beesen, respectievelijk werkzaam bij de Stichting Historie der Techniek en de Rijkswaterstaat hebben grote bijdragen gehad in het verzamelen en selecteren van het fotomateriaal. De opmerkingen die ir. J. Pilon bij de concept-teksten plaatste waren van grote waarde. De Meetkundige Dienst van de Rijkswaterstaat tenslotte was bereid om het boek in zeer korte tijd te drukken. Allen hartelijk dank daarvoor!
Eric Berkers
I. Inleiding
Stiefkinderlijk bedeeld voelde hij zich honderd jaar geleden, de 'lagere' beambte van de Rijkswaterstaat. Of bakenmeester bij de rivieren, brug- of sluiswachter bij de kanalen, kantonnier bij de wegen, machinist bij de stoomgemalen, of 'bureel-ambtenaar' op een kantoor van de dienst, velen vonden hun positie niet in overeenstemming met de status van rijksbeambte. Een status die eind negentiende eeuw bovendien vastere vorm had gekregen. Te zeer afhankelijk van de redelijkheid van hun directe superieuren, de ingenieurs, opzichters en havenmeesters, vroegen ze om gelijke behandeling en betere arbeidsvoorwaarden. Want hoewel een uniformering in werktijden, salariëring en dergelijke en een verbetering van de rechtszekerheid door de werkgever in gang was gezet, lieten sommige noodzakelijk geachte verbeteringen te lang op zich wachten; van warme dienstkleding en schuilhokjes voor de 's nachts dienstdoende brugwachter tot betere pensioenen voor alle rijks waterstaatsbeambten. Nagenoeg Met de eerste verkiezing van de Nationale Vergadering van de Bataafse Republiek begin 1796 werd op nationaal politiek vlak een belangrijke stap gezet naar de oprichting van een nationale waterstaatsdienst. Aan het streven naar meer samenwerking op waterstaatkundig gebied, dat al langer had bestaan onder de verschillende gewesten, kon nu een bestuurlijke invulling worden gegeven. In het voorjaar van 1798 werd de Rijkswaterstaat geboren.
tezelfdertijd kwamen daarom honderd jaar geleden de 'bureel-ambtenaren' en de kanaalbeambten bij de Rijkswaterstaat in actie en richtten belangenverenigingen op. Zoals het dienaren van het rijk pastte, was hun optreden beschaafd en gematigd. Maar daarom niet minder vastbesloten hun positie in evenwicht te brengen met de status die bij overheidspersoneel hoorde. Stiefkinderlijk bedeeld zou de beambte zich nog steeds kunnen voelen waar het de geschiedschrijving van de waterstaat betreft. Want in de gestaag groeiende historische waterstaatsliteratuur nemen de beambten een zeer ondergeschikte plaats in. Waarde kunstwerken, hun ontwerpers en de opzichters (terecht) de nodige aandacht van historici hebben gehad, is er bitter weinig over de sluiswachter, de bakenmeester of de bureelchef geschreven. Het eeuwfeest van de Vereniging van Personeel van Verkeer en Waterstaat is een goede aanleiding om voor een deel in deze lacune te voorzien. Voor het schrijven van een geschiedenis van de Rijkswaterstaatsbeambte en zijn vereniging moeten we echter geen honderd maar tweehonderd jaar terug; naar de wieg van de Rijkswaterstaat. In 1798, het jaar waarin 's rijks Waterstaat werd geboren, was ons land een vereniging van gewesten, waarvan een centrale besturing ter discussie stond. Centralisten en federalisten waren in een fikse strijd verwikkeld over de gewenste (water)staatsvorm. De eerste jaren hing het bestaan van een r/'/'/cswaterstaat soms dan ook aan een zijden draadje. In de cocon van het Napoleontische Corps des ponts et chaussées overleefde het echter de buitenlandse overheersing; kwam er zelfs sterker uit te voorschijn en bleek het het ideale instrument voor koning Willem I's welvaarts-politiek. De aanleg van het Noord-Hollandsch Kanaal en de Zuid-Willemsvaart alsmede de droogmaking van de Zuidpias zijn drie voorbeelden van waterstaatswerken uit deze tijd. Na een korte periode (ca. 1830-1850) van verminderde zichtbare activiteit van de rijksoverheid op het gebied van de waterstaat - met de droogmaking van het Haarlemmermeer als indrukwekkende uitzondering -, stak men vooral vanaf de jaren zestig weer volop de spade in de grond. De door sommigen geconstateerde Nederlandse achterlijkheid werd definitief begraven onder het zand van de vele prestigieuze werken. Talrijke iconen symboliseren deze 'eerdienst van het genie', zoals een negentiende eeuwse dichter het uitdrukte: de spoorbrug bij Culemborg, toentertijd de grootste overspanning ter wereld, nodig voor een spoorwegnetwerk; de verlegging van de Maasmond in het kader van de verbetering van het rivierenstelsel; het Noordzeekanaal (uitgevoerd door een particuliere maatschappij) en de Nieuwe Waterweg als redding
van twee in verval geraakte havens en steden. Maar ook minder in het oog springende werken hadden grote gevolgen. Tramwegen en lokaalspoorwegen ontsloten het platteland en droegen wezenlijk bij tot het ontstaan van de Nederlandse natie. De Rijkswaterstaat speelde hierbij soms een hoofdrol, soms een bijrol. Nam initiatieven, beoordeelde initiatieven van anderen, adviseerde en hield toezicht. Omstreeks zijn honderdjarig bestaan had de Rijkswaterstaat zich stevig geworteld binnen de Nederlandse maatschappij. Wat gebouwd was, moest bediend, beheerd en onderhouden worden. Aanvankelijk werd veel van dat werk aan aannemers uitbesteed. Maar gaandeweg de negentiende eeuw trok de rijksoverheid (op meer gebieden dan de waterstaat overigens) verantwoordelijkheden naar zich toe. Een gevolg was dat een groeiend aantal 'staatsdienaren' de rijksoverheid ging vertegenwoordigen. Of het nu het bezorgen van de post betrof door rijks-postbeambten, het handhaven van de orde door rijks-veldwachters of het bedienen van sluizen door de rijks-sluiswachters, de rijksoverheid was aan het einde van de negentiende eeuw alom zichtbaar aanwezig in de samenleving. De beambten van de Rijkswaterstaat vormden één van die bakens van de staat in het Nederlandse landschap.
De aanleg van het Noord-Hollandsch Kanaal was een van de vele wapenfeiten op waterstaatkundig gebied uit de regeerperiode van Koning Willem I. Op de tekening van C. Lamberts uit 1819 is het graafwerk voor de schutsluis te Purmerend te zien.
10
De ontwikkeling van beroeps- en vakverenigingen in de negentiende eeuw Dat beroepsgenoten zich organiseerden ter onderlinge ondersteuning in geval van ziekte of overlijden was in de eerste helft van de negentiende eeuw niet ongebruikelijk. Het betrof meestal groepen ambachtslieden en hooggeschoolde arbeiders, die vaak al een organisatie-traditie in het gilde-systeem (afgeschaft in 1798) hadden gekend. Ook bestonden er in die tijd ontwikkelings- en ontspannings-verenigingen van vakgenoten. Verenigingen van diamantbewerkers, typografen en letterzetters behoren tot de oudsten. Van het overheidspersoneel waren de leraren voor zover bekend de eersten. Al in 1830 was het Genootschap van leraren bij de Nederlandse Gymnasia opgericht. Ruim tien jaar later volgde het Nederlandse onderwijzersgenootschap.1 Lokale vakverenigingen die het streven naar een verbetering van de arbeidsvoorwaarden als doel hadden, verschenen vanaf de jaren 1850 aarzelend in ons land. Een volgende stap was die naar landelijke vakverenigingen. Die werd in 1866 voor het eerst gezet met de oprichting van de Nederlandsche Typografenbond (ANTB). In tegenstelling tot de oudere beroepsorganisaties, waarin patroons en gezellen vaak tezamen georganiseerd waren, konden de latere vakverenigingen op het nodige wantrouwen en de tegenwerking van de werkgevers rekenen. Een aantal van deze vakverenigingen was dan ook tamelijk radicaal en beïnvloed door de in 1864 te Londen opgerichte Internationale Arbeiders Associatie (Eerste Internationale). In 1869 werd ook in ons land een afdeling van deze beweging, die de bevrijding van de arbeidende klasse voorstond, opgericht.
Het probleem van de rivieren, die regelmatig buiten hun oevers traden, was een belangrijk aandachtspunt voor de Rijkswaterstaat in de negentiende eeuw. Op de litho is de doorbraak van de dijk (waarschijnlijk bij Dreumel) in maart 1855 te zien. Zes jaar later, na een nieuwe watersnood, zou het Rijk de verbetering van de grote rivieren met kracht gaan aanpakken.
De oprichting van het gematigder Algemeen Nederlandsch Werklieden-Verbond (ANWV) in 1871 was als het ware een reactie op die radicale internationale beweging. Het ANWV was een werklieden-beweging van progressiefliberale strekking, waarin enkele kleine vak- en werkliedenverenigingen elkaar hadden gevonden. Maar ook onder deze gematigden waren gradaties. Voor een kleine groep orthodox-protestanten was het beleid van het ANWV al op het randje; en erover toen het Verbond zich in 1875 voor neutraal staatsonderwijs uitsprak. Daarom richtten zij een jaar later het Nederlandsch Werklieden-Verbond, genaamd 'Patrimonium' op. Door het verbreiden van de christelijk-nationale beginselen trachtte men de ontkerstening van de maatschappij, volgens hen de oorzaak van alle ellende, te stoppen. Maar ook van een andere kant ondervond het ANWV concurrentie. Toen het de nog prille socialistische beweging niet lukte het ANWV op meer socialistische leest te schoeien, besloten deze in 1878 de Sociaal-Democratische Vereeniging op te richten; later omgevormd tot Sociaal-Democratische Bond (SDB).2 Het midden van de jaren tachtig was een periode van economische crisis en grote werkloosheid, waardoor de ontevredenheid bij velen toenam. Kerk en staat reageerden autoritair op de vele uitingen daarvan. Het verkrijgen van algemeen kiesrecht werd één van de belangrijkste leuzen van de demonstraties die het ANWV, de SDB en de in 1883 opgerichte Bond voor Algemeen Kies- en Stemrecht
organiseerden. De tegenstellingen tussen de gevestigde macht en de oppositie verscherpten zich in de winter van 1885/86 toen veel werkelozen in Amsterdam de straat opgingen 'om brood'. In de daarop volgende zomer ontaarden nieuwe protesten in het felle 'Paling-oproer' in de Amsterdamse Jordaan. Een vechtpartij tussen demonstranten en de politie groeide er uit tot een ware veldslag, waarbij het leger werd ingezet en uiteindelijk 26 doden te betreuren vielen.3 Pas in de loop van 1887 keerde om verschillende redenen - waaronder een omslag in de economische conjunctuur de rust terug. De dreiging van een revolutie in de jaren daarvoor had echter zijn werk gedaan. De publieke opinie kenterde. Er kwam een parlementaire enquête-commissie naar de toestanden in werkplaatsen en fabrieken. De resultaten ervan waren voor velen schokkend. De Arbeidswet van 1889 was één van de gevolgen.4 De sociale acties waren tot het einde van de jaren tachtig beperkt gebleven tot de grote Hollandse steden. Hierna zouden ook in andere delen van het land ontevreden arbeiders zich in toenemende mate gaan organiseren. In 1888 staakten Twentse textiel-arbeiders bijvoorbeeld met redelijk succes tegen een loonsverlaging. De SDB-aanhang groeide er dientengevolge sterk. Bovendien richtten - als reactie hierop - katholieke arbeiders de RoomschKatholieke Arbeiders-Vereeniging (RKAV) te Enschede op. Ook veenarbeiders in Friesland, Drenthe en Overijssel, havenarbeiders in Rotterdam en landarbeiders in Het Bildt (Friesland) grepen in de jaren 1888-1890 naar het stakingswapen. Omstreeks 1890 ontstond bovendien een tendens tot neutraliteit onder de vakverenigingen. Het Nationaal Arbeiders Secretariaat (NAS) dat in 1893 was opgericht, ging funge-
11
1875: 1877: 1878: 1885: 1886: 1887: 1888: 1889: 1891: 1894: 1894: 1894:
•»>>
De aanleiding voor de massale rellen in de Amsterdamse Jordaan in de zomer van 1886, waarbij 26 doden vielen, vormde het politie-ingrijpen tijdens het verboden volksvermaak 'paling-trekken'. De oorzaak van de ongeregeldheden, die de internationale pers haalden, was de massale werkeloosheid en de onvrede over het (gebrek aan) sociale beleid van de overheid.
ren als centrum van zowel socialistische als niet-socialistische en algemene zowel als strikte vakorganisaties. Het merendeel van de er bij aangesloten verenigingen was neutraal. Vooral vanaf circa 1894 zou het aantal verenigingen van sociale aard explosief gaan toenemen; ook onder ambtenaren en beambten.5
Bond van Nederlandse Onderwijzers typografen bij de Landsdrukkerij Vereeniging van Ambtenaren der Registratie en Domeinen Vereeniging van Inspecteurs der Directe Belastingen Brievenbestellersvereeniging "Onderling Hulpbetoon" Algemene Nederlandse Politiebond surnumerairs en controleurs van de grondbelasting Bond van Administratief Personeel bij 's Rijks Belastingen Nederlandse Brievenbestellersvereniging "De Post" Bond van Brievengaarders in Nederland Broederschap van Commiezen der Posterijen Vereeniging van Opzichters bij den Rijkswaterstaat
Als we ons richten op de waterstaatsbeambten moeten we, ter verklaring van het tijdstip van de oprichting van hun beroeps-vereniging, bovendien naar hun specifieke geschiedenissen kijken. Want met de geboorte van de Rijkswaterstaat in 1798 waren weliswaar talrijke functies en functionarissen ontstaan; met uitzondering van de ingenieurs en (wat later) de opzichters vormden geen van hen goed afgebakende, uniforme groepen die zich onderling sterk verwant voelden of zich konden identificeren met hun werkgever. Sluiswachters leken bijvoorbeeld lange tijd meer op kleine middenstanders met een eigen bedrijfje, dan op rijks-beambten. De groep 'bureel-ambtenaren' bij de Rijkswaterstaat bijvoorbeeld ontstond als afgebakende categorie werknemers feitelijk pas in de jaren 1880. Pas tegen het einde van de negentiende eeuw zorgde uniformering in salariëring, werktijden, opleidingseisen en dergelijke bij een aantal categoriën beambten voor voldoende onderlinge cohesie dat de mogelijkheid tot 'vereenigen' ging ontstaan. Toen nagenoeg tegelijkertijd met het honderjarig jubileum van de Rijkwaterstaat de bureau-beambten en (de veel grotere groep) kanaalbeambten zich organiseerden, begint dan ook niet alleen een nieuwe episode in de geschiedenis van deze beambten. Het markeert tevens het einde van een eeuw ontstaansgeschiedenis van de 'moderne', rijkswaterstaatsbeam bte.
Beambten en ambtenaren in dienst van de rijksoverheid zouden zich later dan de handarbeiders in particuliere dienst in vakverenigingen hebben georganiseerd. In de geschiedschrijving wordt hiervoor vaak als een reden gegeven dat zij zich geen werklieden voelden die moesten en wilden strijden voor hun rechten; van enig standsverschil zou dus sprake zijn. Hoewel weinig bekend is over ambtenaren-vakverenigingen in de negentiende eeuw is enige relativering wel op zijn plaats. Ambtenaren en beambten hebben zich vooral vanaf de jaren zeventig wel degelijk in neutrale, categorale verenigingen georganiseerd (zie tabel 1). Tabel 1: Beroepsverenigingen van personeel in dienst bij de rijksoverheid tot 1895.' 1865: 1872: 1873:
12
Algemeene Vereniging van Leraren bij het Middelbaar Onderwijs geëmployeerden aan de Rijkswerf Broederschap van ontvangers (der belastingen)
In het laatste kwart van de vorige eeuw nam in ons land de machinale productiewijze in versneld tempo toe. Nadat bijvoorbeeld Engeland en België al eerder met de voor- en nadelen van de industrialisatie hadden kennis gemaakt, werd ook in Nederland de ambachtsman in sommige sectoren vervangen door de industriearbeider of arbeidster. Hier een kijkje in de wolfabriek van Vervoori & Van Cranenburg te Leiden omstreeks 1907/08.
II. Honderd jaar voorgeschiedenis
2 . 1 . Bureau-ambtenaren in de negentiende eeuw
"De Clercquen zullen stil en bescheiden hunne werkzaamheden, aan het bureau, moeten verrichten; elk der Ingezetenen, die iets tot hun te spreken, of aan hun te vragen heeft, met alle vriendelijkheid en bereidvaardigheid, ten antwoord staan, en de noodige informatiën geven." (art. 9 uit de instructie van het bureau-personeel van 's lands Waterstaat, 18 oktober 1803)1 Hoewel het bestieren van 's rijks Waterstaat de nodige administratie met zich meebracht, was het ondersteunend De Dorpsstraat (nu Hoofdstraat) in Apeldoorn omstreeks 1890. Geen auto's maar paard en wagen, handkar, voetgangers en een zogenaamde hoge-bi.
bureau-personeel tot ver in de negentiende eeuw niet groot in omvang. Het waren de inspecteurs, de ingenieurs en de opzichters zelf op wie het merendeel van het schrijfwerk neerkwam. De latere hoofdinspecteur L.J.A. van der Kun had eind jaren veertig echter al gewaarschuwd "dat de ingenieurs zoo min mogelijk met teeken en schrijfwerk overladen [moeten] worden, maar altijd op de werken zijn en in den beginne zelfs dienst als opzichters doen. "2 Daarmee bedoelde hij dan wel het 'echte' opzichterswerk en niet het vele bureau-werk dat ook de opzichters in de tweede helft van de negentiende eeuw gedoemd waren te verrichten. Toen namelijk vanaf omstreeks de jaren 1860 het rijk veel openbare werken liet uitvoeren, en later ook veelal het beheer daarvan voor zijn rekening nam, veranderde de aard van veel functies bij de Rijkswaterstaat. Het waren vooral de vaste en vele buitengewone opzichters die steeds meer teken- en schrijfwerk te verrichten kregen, waardoor ze veel minder dan vroeger met het daadwerke-
13
lijke opzichterswerk werden belast. Soms werden bovendien tijdelijke bureau-ambtenaren aangesteld, om het bureau-werk van de opzichter of ingenieur enigszins te verminderen. De situatie was echter verre van ideaal, daar veel waterstaatsambtenaren werk moesten verrichtten, waarvoor ze eigenlijk niet waren bedoeld. Begin jaren tachtig bleek bijvoorbeeld dat 16 vaste opzichters en maar liefst 98 buitengewone opzichters nagenoeg uitsluitend bureau-werk verrichtten. Een ongewenste zaak vond ook de minister en hij stelde voor hen weer met de 'active dienst' te belasten. In het voorjaar van 1882 liet hij de top van de Rijkswaterstaat weten: "Regel moet zijn dat geen opzigters, vaste bureaudienst verrigten, dat is: vaste bureau ambtenaren zijn. De werkzaamheden aan de bureaux [...] worden verrigt door beambten in tijdelijke dienst uit een afzonderlijk daartoe op de staatsbegroting te brengen artikel te betalen. "3 Hiermee was feitelijk een korps bureau-ambtenaren van de Rijkswaterstaat geboren. In eerste instantie zou het worden samengesteld uit de daarvoor het meest geschikte buitengewone opzichters, zo werd bepaald. Het moesten "eenigszins deskundig ontwikkelde beambten" zijn. De minister benadrukte echter dat het de (hoofd-)ingenieurs wel toegestaan bleef de opzichter "teeken- of ander werk" op te dragen "wanneer die opzichter hetzij door het jaargetijde, of om andere redenen niet met terreinwerkzaamheden was belast." In de dagelijkse dienst, de correspondentie, de comptabiliteit en dergelijke moest op de bureaus echter door het bureaupersoneel worden voorzien.4 Er kwam dus een korps bureau-ambtenaren dat zou bestaan uit tijdelijke functionarissen. Juist tegen dat tijdelijke karakter verzette de top van de Rijkswaterstaat zich, want "de dienst in de bureaux is niet van tijdel ijken aard. Zij is even vast als de bureaux zelven. "5 Ze betoogden dat het voor de geregelde dienst op de bureaus van de Rijkswaterstaat een slechte zaak zou zijn als de ambtenaren daaraan verbonden, geen vast dienstverband hadden. Die zouden dan namelijk blijven uitkijken naar een vast dienstverband elders, waardoor het verloop groot zou zijn. Die situatie bestond weliswaar al maar op verscheidene bureaus zorgden nu vaste opzichters voor een continuerende factor, iets wat naar de ideeën van de minister niet langer mogelijk moest zijn. Behalve voor de stabiliteit bij de Rijkswaterstaat zelf was een vast dienstverband ook gewenst voor de bureau-ambtenaren zelf. Een tijdelijk dienstverband betekende dat ze "na gedurende een groot deel van hun leven hunne beste krachten aan den staat te hebben gewijd, op hunne ouden dag, wanneer zij voor verdere diensten ongeschikt geworden zijn, eenvoudig op zijde moeten worden gezet en met vrouw en kinderen broodeloos worden of wel men zal hen uit medelijden ook dan in dienst houden en zij worden voor den staat een overtollige last. "6 De inspectie van de Rijkswaterstaat pleitte dan ook voor een korps vaste bureau-ambtenaren, met pensioenrechten. De minister wilde zover echter niet gaan. Per 1883 zou er een korps van zo'n 100 tijdelijke bureau-ambtenaren komen: 21 bij de hoofdinspecteur en de Algemene Dienst, 29 in de eerste inspectie en 51 in de tweede inspectie. Bovendien zouden nog elf vaste opzichters bureau-werk blijven verrichten.7 Dit betrof vaste opzichters die ongeschikt waren voor veldwerk. Zoals opzichter 2e klasse F. Raadman, die namelijk "in en door de dienst zeer doof geworden [was]; hij is bekwaam, bevattelijk, vlug en ijverig, doch ongeschikt op de werken dienst te doen." Of opzichter 1e klasse H.J. Brusse, die al 52 jaar was, en zijn
14
hele loopbaan bij de Rijkswaterstaat bureau-werk had verricht. "Aangezien deze opzigter bij uitstek voor bureauwerkzaamheden geschikt is, acht men het onraadzaam hem na zijn langen diensttijd en op zijn leeftijd met velddienst te belasten. "8 Wel oordeelde de minister dat deze opzichters die ongeschikt waren voor veldwerk "naar gelang van hun leeftijd, successivelijk voor pensioen behooren te worden voorgedragen."* Ongeveer tien jaar later werkten er al zo'n 121 bureauambtenaren in de burelen van de Rijkswaterstaat, terwijl nog slechts vier opzichters grotendeels bureau-arbeid verrichten.10 De toenmalige minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid, J.P. Havelaar was toen echter wel van mening dat het ontbreken van een pensioen-regeling voor hen onbillijk was.11 Om die reden gingen in 1891 ruim 80 bureau-ambtenaren bij de Rijkswaterstaat van tijdelijke in vaste dienst over.12 Een volgende stap die werd overwogen was om dit korps te reorganiseren, zodat regelmaat in bevordering en salariëring werd verkregen. Omdat zij in het verleden echter veelal op zeer verschillende voorwaarden door de ingenieurs in tijdelijke dienst waren genomen, bestonden er grote verschillen in traktementen (zie tabel 2). Tabel 2: Verdeling en salariëring bureau-ambtenaren, 1892. In dienst: 3 bureelchefs bij de inspecteurs 8 bureelchefs bij de hoofd-ingenieurs 22 bureelchefs bij de ingenieurs 4 tekenaars en schrijvers bij de inspecteurs 20 tekenaars en schrijvers bij de hoofd-ingenieurs 27 tekenaars en schrijvers bij de ingenieurs
salaris per jaar:
1150-1740 1080-1620 780-1320
400-1500
Hoewel in 1897 alle onregelmatigheden in salariëring nog geenszins waren weggenomen, wilde de minister het korps bureel-ambtenaren voor 1898 toch reorganiseren. Voor het eerst werden nu ook formele eisen gesteld voor toetreding tot het korps. "Net, duidelijk en gemakkelijk leesbaar schrift", was een vereiste, alsmede voldoende kennis van de Nederlandse taal, enige bedrevenheid in het rechtlijnig teekenen, "minstens voldoende tot het maken van calques" en vaardigheid in het rekenen. Tot aanbeveling strekte als men een of meer vreemde talen sprak en bekend was met de beginselen van de wiskunde. "Zij, die een diploma van eene Rijks hoogere burgerschool bezitten, verdienen de voorkeur." Al eerder was besloten dat de minimumleeftijd bij indiensttreding 18 jaar moest zijn." Er zouden drie klassen van bureau-beambten komen met (jaar)salarisschalen van respectievelijk fl. 400 - fl. 800, fl. 850 - fl. 1200 en fl. 1250 - fl. 1600." Op 16 maart 1898 werd een dergelijke organisatie ingevoerd.15 Ruim vijftien jaar na de geboorte had het korps bureau-ambtenaren van de Rijkswaterstaat een vaste, afgebakende positie in de overheidsbureaucratie verworven.
2.2. Kanaalbeambten in de negentiende eeuw "Midden op de draaibrug staat een mannetje met een pilovest over een blauwe boezemen; op zijn hoofd heeft hij een rode pet met zwarte letters, die het woord "WATERSTAAT" vormen. [...] Een klein boerenjongetje
Vaste oeververbindingen over de grote rivieren waren in het midden van de vorige eeuw een zeldzaamheid in ons land. Alleen Maastricht kende een stenen brug over de Maas en bij Kampen lag een houten brug over de IJssel. Voor de aanleg van een spoorwegnetwerk werden vanaf de jaren achttienzestig grote spoorbruggen over de rivieren gebouwd. Voor het gewone verkeer werd tussen 1872 en 1874 de houten brug bij Kampen vervangen door een ijzeren.
(klompen, blauwe ogen, een snotneus en peenhaar) vraagt aan de boer:" Vader, wat is dat? en dan antwoordt de boer: "Dat is de Waterstaat, jongen. "16 In 1819 vroeg de minister de hoofdingenieurs in de provincies hem in te lichten omtrent eventuele vacatures onderde kanaalbeambten. HoofdingenieurAndries Schraver te Zeeland wees erop, dat er in zijn provincie "geen sluizen of kanalen [...] zijn, waarvoor het Ministerie van den Waterstaat eenige directe beheering oefend, of de geemployeerde daar bij aansteld. "17 Tachtig jaar later zou in Zeeland de wieg van de Vereeniging van Kanaalbeambten van de Rijkswaterstaat staan. De rijkskanaalbeambte was ook daar een vertrouwd gezicht geworden. En het zou niet lang meer duren of hij zou het gezicht zijn, het gezicht van de Rijkswaterstaat; volgens de schrijver en journalist A. den Doolaard tenminste, van wie het eerder aangehaalde citaat stamt. De aanleg van scheepvaartkanalen had onder Willem I veel werk opgeleverd voor de Waterstaat. Maar niet alleen de aanleg ook het beheer kwam op het bordje van de rijksdienst terecht, tenminste
voor zover het rijkskanalen betrof. Het sluisen brugpersoneel nam in de loop van de jaren twintig dan ook aanzienlijk toe. De Zuid-Willemsvaart, in 1826 gereedgekomen, kende bijvoorbeeld twintig sluizen, die met name ten behoeve van de scheepvaart bediend moesten worden. Bij een aantal van die sluizen was bovendien een ophaalbrug voor het wegverkeer aanwezig. In het Nederlandse gedeelte van Limburg waren omstreeks het midden van de vorige eeuw drie sluiswachters, twee sluisknechten, drie brugwachters en drie dijkwachters werkzaam aan de Zuid-Willemsvaart.18 In Brabant kwamen daar nog eens 13 sluiswachters bij, waarvan er zes een brug te bedienen hadden. Staat koning Willem I bekend als de 'kanalenkoning' omdat er onder zijn bewind en door zijn bemoeienis de nodige kanalen werden gegraven, in de tweede helft van de eeuw kwamen er nog zo'n 20 bij. Deze bevatten tezamen ongeveer 60 sluizen, die bediend moesten worden, waardoor het aantal kanaalbeambten bij Rijkswaterstaat na 1850 nog verder toenam.19 De werkzaamheden van een sluiswachter verschilden naar gelang de aard van de sluis. De instructies werden dan ook per kanaal verstrekt. Zo kregen de sluis- en brugwachters van het Voornsche Kanaal in 1872 nieuwe instructies. De havenmeester, getooid met een blauwe pet met rode band en zilveren streep, hield het algemeen toezicht op het kanaal, ledere maand diende hij een overzicht in bij de ingenieur van de schepen die van het kanaal gebruik hadden gemaakt. Ook van het aantal nachtschuttingen moest hij maandelijks melding maken evenals van de door de sluis-havenmeesters ontvangen sluisgelden. Hij hield Van tijd tot tijd moesten sluizen geïnspecteerd worden. Omstreeks 1910 was dat het geval met de sluis in het Noord-Hollandsch Kanaal bij Purmerend.
15
bovendien het toezicht op de dienst der jagerij langs het kanaal. Als de havenmeester door ziekte of om een andere reden zijn werk niet kon doen, werd zijn dienst waargenomen door de opzichter die met het toezicht op de kanaalwerken was belast.20 De twee sluis-havenmeesters hielden toezicht op de vaart in de voorhavens, door de sluizen en in de bassins achter de sluizen. Zij bedienden de sluizen en de bruggen over de sluizen. Tot hun taak behoorde het ook om de verantwoordelijke ingenieur maandelijks opgaven te verstrekken van de waterstanden in het kanaal en de havens. Hun positie in rangorde onder de havenmeester was uiterlijk zichtbaar doordat hun dienstpet in plaats van één brede zilveren streep, drie smallere zilveren strepen had; de assistent-sluis-havenmeester had twee zilveren strepen. Al deze beambten vielen rechtstreeks onder de orders van de hoofdingenieur en de ingenieur van het district waartoe het kanaal behoorde. De brugwachters en hun knechten konden bovendien bevelen krijgen van de havenmeester en de opzichter van de Waterstaat. De brugwachters blauwe pet met drie rode strepen - bedienden met hun knechten de bruggen. Tevens zorgden zij voor het dagelijks onderhoud ervan. De bruggen dienden gesloten te zijn tenzij vaartuigen naderden. De knechten van de sluishavenmeester en van de brugwachter droegen een blauwe pet met twee rode strepen.21 Pas in 1880 werden er uniforme instructies voor de beambten bij de rijkskanalen opgesteld, hoewel ook deze vaak nog door bijzondere instructies werden aangevuld.22 In 1885 bijvoorbeeld werd het specifiek de Gelderse brugen sluiswachters vergund " tot het vervullen hunner kerkelijke plichten [...] de bediening der brug [en sluis, E.B.] tijdelijk aan een of meer andere personen, mits door de Directie daartoe geschikt geoordeeld, over te laten. "23
16
Grofweg hadden de sluis- en brugbeambten vijf taken uit te voeren: a Het schutten van schepen (zie onder); b Het in goede staat houden van de sluis. Het regulier onderhoud aan de sluis was opgedragen aan een aannemer. De sluiswachter moest er op toezien dat dit naar behoren gebeurde. Soms was een sluiswachter ook verplicht om zelf het onderhoud mede te verrichten. De sluiswachter bij de schutsluis te Werkendam bijvoorbeeld moest de aannemer assisteren, waarbij hij er vooral op diende te letten dat de bewegende delen goed werden gesmeerd24; c Het controleren en regelen van het waterpeil; d Het verzamelen van statistische gegevens omtrent het kanaal en e Het opmaken van proces-verbaal bij overtredingen. Wat dit laatste betreft gold het niet slechts overtredingen door de scheepvaart; ook kon proces-verbaal opgemaakt worden tegen rijdend verkeer. De praktijk: sluiswachters aan de Zuid-Willemsvaart De hoofdtaak van de sluiswachters aan de ZuidWillemsvaart was het schutten van schepen. Dit gebeurde in volgorde van aankomst van de schepen met dien verstande dat schepen die passagiers en goederen vervoerden volgens een vastgestelde dienstregeling voorrang hadden. Datzelfde gold voor schepen die met kruit beladen waren. Deze dienden bovendien apart geschut te worden. Als er zich van beide kanten tegelijk schepen ter schutting aandienden moest de sluiswachter beurtelings De Halftwaalfse brug (tussen de sluizen no's 11 en 12) over de ZuidWillemsvaart bij Someren, werd omstreeks 1910 bediend door brugwachter Willem Verhees (rechts, met uniformpet). Met zijn zeven kinderen bewoonde hij de brugwachterswoning rechts op de achtergrond.
Inspediewerk bij sluis 13 van de Zuid-Willemsvaart bij Someren omstreeks 1915. Ongeveer in het midden op de sluiskade staat sluiswachter Joh, van de Vijver (met uniformpet). Let op de duiker in vol ornaat op de schuit.
schutten, "beginnende met het schip, komende van het kanaalpand waarvan de waterstand gelijk is met dien der sluis." Hij kon als het druk was nummers afgeven aan de te schutten schepen. De sluiswachter diende in principe altijd bij het schutten aanwezig te zijn maar hij mocht toestemming verlenen aan derden. Datzelfde gold voor het wippen of draaien van een brug.25 Alle Brabantse sluiswachters aan de Zuid-Willemsvaart hadden in de jaren veertig al (op eigen kosten) een knecht in dienst genomen, omdat het werk teveel voor één persoon was geworden.26 Dit kwam vooral doordat het scheepvaartverkeer was toegenomen ten gevolge van een vermindering der vaart- en sluisgelden. Ook betekende de openstelling van het Eindhovens kanaal (gegraven tussen 1846-1847) een intensiever gebruik van de ZuidWillemsvaart. En het gedurig aflaten van het overtollig bevloeiingswater leverde veel extra werk op. De sluiswachter moest bovendien dag en nacht present zijn omdat in ons land, in tegenstelling tot in België, ook 's nachts gevaren en geschut mocht worden. Een aantal sluiswachters van de Zuid-Willemsvaart richtte zich in 1852 daarom in een adres tot hoofdingenieur H.F. Fijnje met het verzoek om een structurele verhoging van het loon. Het werk was zonder sluisknecht niet langer te doen, iets wat de Waterstaat moest erkennen. Men wilde dan ook een vergoeding voor de noodzakelijk geworden knecht. Fijnje had begrip voor het verzoek van de sluiswachters. Hij stelde de Commissaris des Konings in Brabant voor om jaarlijks fl. 80 voor de sluiswachters met een te bedienen brug en fl. 60 voor de sluiswachters zonder brug, beschik-
baar te stellen. Overigens niet zonder te vermelden dat het hem een betere oplossing leek om het varen op de ZuidWillemsvaart 's nachts te verbieden. Niet alleen zou dan deze loonsverhoging achterwege kunnen blijven maar bovendien zou dit vele aanvaringen en ongelukken voorkomen.27 Dit laatste voorstel werd evenwel niet ingewilligd. In een nieuw reglement van politie voor de ZuidWillemsvaart van 18 november 1854, bleef het toegestaan 's nachts te varen. Wel waren de schippers verplicht de kanaalbeambten voor hun diensten tussen zonsondergang en zonsopgang extra te betalen. De brugwachters kregen tussen zonsondergang en 21.00 uur en van 5.00 uur tot zonsopgang 2 1/5 cent van elke schipper, de sluiswachters 5 cent. Van 21.00 uur tot 5.00 uur verdienden ze respectievelijk 5 en 10 cent extra.28 Zowel het adres van de sluiswachters als Fijnje's pleidooi voor een nachtelijk vaarverbod werden wellicht mede ingegeven door een gebeurtenis die in de zomer van 1852 had plaatsgevonden. In de nacht van 10 op 11 juli van dat jaar had er bij sluis no. 13 namelijk een vreselijk ongeluk plaatsgehad. Omdat de sluiswachter in bed had gelegen, was de schroefstoomboot die vanuit 's-Hertogenbosch op weg was naar Maastricht, verplicht geweest te wachten voor de sluis. De kapitein van de boot zond zijn hulpje aan wal om de sluiswachter te gaan wekken en tevens om alvast één sluisdeur open te draaien. De jongen deed wat hem was opgedragen en terwijl hij bezig was om de sluiswachter uit bed te krijgen, voer het schip door de geopende linker sluisdeur de kolk binnen. De ene geopende sluisdeur bood hiertoe weliswaar voldoende ruimte. De afstand tussen boot en sluismuur was echter zo krap dat een uit het raam gestoken hoofd van een scheepspassagier "gedeeltelijk verpletterde, ten gevolge hij weinige tijd daarna overleden is. "29
17
De sluiswachter kon inzoverre laakbaar handelen worden verweten, dat hij verplicht was tijdig voordat de boot zou arriveren - de aankomsttijden waren ongeveer bekend daar de boot een geregelde dienst voer - beide sluisdeuren geopend te hebben. Dit had hij dus verzuimd en hierdoor had de kapitein zich genoodzaakt gevoeld zelf tot handelen over te gaan. Het feit dat het mogelijk was geweest dat een scheepsjongen zelf een sluisdeur open had kunnen draaien, werd de sluiswachter eveneens verweten. Hij was namelijk verplicht al zijn bedieningsgereedschap goed op te bergen zodat niemand anders dan hij de sluis open kon zetten. Nu hadden de handspaken blijkbaar voor het grijpen gelegen waardoor de deur door een onbevoegde opengedraaid had kunnen worden met alle vreselijke gevolgen van dien. Tenslotte werd hem verweten dat hij het ongeluk niet terstond aan zijn superieuren had gemeld. Een schorsing van twee maanden leek ingenieur Rijsterborgh dan ook een gepaste straf.30 Ongelukken bij schutsluizen waren geen zeldzaamheid. Vooral 's nachts was het verkeren bij een sluis niet geheel ongevaarlijk. In een tijd dat elektrische verlichting nog niet bestond en het openbare gaslicht niet verder kwam dan het centrum van de steden was het veelal aardedonker aan het kanaal. Als de sluiswachters dan ook nog hun instructies niet opvolgden en "de vallen der bruggen ophalen om die zoo den gansenen nacht te laten openstaan [...] tot het doorlaten van de zoogenaamde Vliegende Schuiten, gemakshalve en om niet uit den bedde te komen", dan kon een ongeluk makkelijk gebeuren.31 Begin jaren veertig al bleek de praktijk van het openzetten van slechts één sluisdeur zodanig ingang gevonden te hebben, dat ingenieur Rijsterborgh het nodig vond de sluiswachters op de gevaren hiervan te wijzen. Directe aanleiding was een ongeluk bij sluis zeven van de Zuid-Willemsvaart, dat ook voor een belangrijk deel te wijten was aan het niet openen van beide sluisdeuren. "Een vader van een talrijk huisgezin" en diens zoontje waren toen verdronken. Waarschijnlijk hadden ze met slecht zicht via de sluisdeuren het kanaal willen oversteken en niet gezien dat één deur open had gestaan. Gelukkig was het gros van de incidenten minder ernstig; het merendeel betrof materiële schade. Het kon gebeuren dat door een aanvaring de niet geopende sluisdeur het begaf. Bovendien konden door een plotselinge grote storting van water het hele sluisgebouw en andere kanaalwerken bezwijken.32 Een andere reden voor schorsing of ontslag was het niet op orde zijn van of het gesjoemel met de financiële administratie. Een dergelijk geval deed zich voor bij sluis acht van de Zuid-Willemsvaart, zo'n twee maanden na het dodelijk ongeluk bij sluis 13. De sluiswachter aan die sluis, A. Duijvelaar, werd eind oktober 1852 ontslagen "vanwege het geldelijk beheer der wegen en vaarten in zijne dienst. "33 Wat er precies was voorgevallen is niet geheel duidelijk maar omdat het ontslag betrof mag aangenomen worden dat het een ernstige vorm van financieel wanbeheer betrof, danwei een herhaling van een eerdere overtreding. Curieus aan deze zaak is de opvolgingskwestie. Toen het er namelijk naar uit ging zien dat Duijvelaar niet meer gehandhaafd kon worden op z'n post, stelde ingenieur L. Rijsterborgh voor om de scheepstimmerman Gerrit de Graaff als opvolger te benoemen. De hoofdingenieur nam die voordracht over in een advies aan de Staatsraadcommissaris van Noordbrabant.34 Bij hetzelfde besluit als waarmee Duijvelaar werd ontslagen, volgde de benoeming van De Graaff per 1 november 1852 als zijn opvolger. Tot
18
zover een normale gang van zaken. Nog geen maand daarna kreeg ingenieur Rijsterborgh echter een brief van opzichter Mosselveld. Deze had namelijk bezoek gehad van De Graaff, die in het gezelschap van zijn moeder kwam vertellen van de betrekking van sluiswachter af te zien. Of er iets was voorgevallen of dat het werk De Graaff was tegengevallen is onduidelijk, vast staat wel dat hij zeer stellig was in zijn voornemen de betrekking op te geven. "Zoo als mij de moeder heeft gezegd had hij [De Graaff, E.B.] gister in de schuit van 's Bosch naar Helmond aanhoudend zitten schrijven en had hij gezegd nog liever het kanaal in te springen als sluiswachter te zijn. Ik heb alles aangewend om hem wijzer te maken, maar niets heeft kunnen helpen", aldus Mosselveld.35 De Graaff had vervolgens de daad bij het woord gevoegd en na de dienst aan de provisionele sluiswachter Biermans te hebben opgedragen, had hij de sluis verlaten. Zowel Mosselveld als Rijsterborgh hadden getracht hem het verkeerde van die handeling te doen inzien maar tevergeefs; De Graaff was onvermurwbaar. Rijsterborgh kon dan ook niets anders doen dan Biermans, in ieder geval voorlopig, met de bediening van de sluis te belasten.36 Opvallend is deze gang van zaken omdat over het algemeen de baan van sluiswachter zeer gewild was. Als er zich een vacature voordeed, konden aan het provinciaal bestuur altijd meerdere sollicitanten worden voorgedragen. Na het overlijden van sluiswachter L Kuipers (sluis 14 van de Zuid-Willemsvaart) in 1847 bijvoorbeeld, meldden zich maar liefst 22 gegadigden. Zij varieerden in leeftijd van 26 tot 55 jaar, waren afkomstig uit Brabant of Limburg - de sluis ligt in de buurt van de provinciegrens - en, wat opvalt, velen hadden een arbeidsverleden in dienst van het rijk, veelal in orde-handhavende functies. Zo solliciteerden een aantal gepensioneerde onderofficieren, een veldwachter en een voormalig lid der marechaussee. Ook onder lagere belastingambtenaren was de functie in trek, zo bleek. De sluis als familiebedrijf Kenmerkend voor het beroep van sluiswachter was dat de baan niet zelden van vader op zoon overging, of in ieder geval in de familie bleef. Een goed voorbeeld hiervan hoewel in het ongekend lange tijdperk van 'familiebezit' ook wel weer uitzonderlijk - betrof de schutsluis in de haven van Werkendam. Deze was al vanaf de bouw ervan (in de eerste helft van de achttiende eeuw) bediend door de familie Verhey. Toen sluiswachter Jacob Verhey in het najaar van 1839 kwam te overlijden, voerde zijn broer Christiaan Verhey (32 jaar) deze familietraditie dan ook op in zijn sollicitatiebrief. Hij vond "dat deze toedragt, even zoo bijzonder als zeldzaam voor hem supliant eene eigenaardige aanspraak mag opleeveren, als adspirant ter vervulling van den zelven post, waartoe hij als een water en bouwkundigen iemand eene genoegzame capaciteit vermeent te bezitten. "37 Zijn pleidooi was niet tevergeefs; de sluis bleef ook nu in handen van de familie. In hoeverre de familietraditie de doorslag heeft gegeven is evenwel niet duidelijk. De officiële redenen voor de afwijzing van de andere kanditaten waren "gevorderden leeftijd" en "minder kundigheden voor de functie [...] dan C. Verhey. "B8 Er zijn nog diverse andere voorbeelden bekend waarbij de functie na het overlijden van de sluis- of brugwachter in de familie bleef. En het waren niet slechts de mannelijke familieleden die elkaar opvolgden. Toen in 1845 Pieter Claasens op jonge leeftijd overleed waren er twee sollici-
J.0. Hameter fotografeerde in oktober 1889 het zuidelijke sluishoofd met de remstoelen en de dubbele basculebrug als onderdeel van de schutsluis bij Gorinchem.
tanten om hem op te volgen als brugwachter bij de sluis aan het einde der inundatiekom te Maastricht. De ene was de 45-jarige Celestin Ie Boux, een voormalig sergeant in het Oost-Indisch leger. De andere was de weduwe van Pieter Claasens, Wilhelmina Pieterse, 31 jaar en moeder van vier kinderen. Hoewel het niet helemaal zeker is dat zij de baan heeft gekregen, lijkt dit wel aannemelijk. De hoofdingenieur schreef namelijk dat hij "geen zwaarigheid [zag] die post aan eene vrouw te geven." Het feit dat ze geen andere inkomsten had, vier kinderen had te verzorgen, en, in het geval van de benoeming van een ander, het brugwachtershuisje had te verlaten, woog ook zwaar voor de hoofdingenieur. Bovendien kreeg Le Boux begin februari 1846 te horen dat hij was afgewezen. Dit lijkt er ook op te wijzen dat de functie naar de vrouw ging.39 Het was ook zeker niet uitzonderlijk dat een vrouw toen naar een dergelijke functie solliciteerde, zoals een jaar later bleek bij de opvolging van de overleden sluiswachter van sluis no. 14 van de Zuid-Willemsvaart. Ook hier was het diens weduwe die de baan ambieerde. Ze had echter de concurrentie van 22 gegadigden te duchten. Of ze benoemd is, is niet bekend maar zeker is wel dat ze tot de tijd dat een opvolger bekend was, met de waarnemende dienst was belast.40 Wat we wel zeker weten is dat van 1872 tot 1891 Anna Catharina Caris, de weduwe van de overleden sluiswachter Ludovicus Smits, de functie vervulde van tijdelijk (!) sluiswachtster bij sluis 15 te Nederweert. Bij haar indienststelling was de vrouw 38 jaar en was ze moeder van zes kin-
deren. De zorg hiervoor zal mede-bepalend zijn geweest haar de betrekking te gunnen. Ze behield de baan, ook toen ze in 1889 zondigde tegen artikel 11 van de instructies. Dit artikel verbood het kanaalpersoneel een tapperij, herberg of winkel te houden of sterke drank te verkopen. Als straf voor het feit dat ze dat wel had gedaan, kreeg ze tien dagen salarisvermindering.41 Maar niet altijd werd aan een verzoek tot opvolging binnen de familie gehoor gegeven. Toen bijvoorbeeld Marcelis Brekelmans in 1851 de 78-jarige (!) leeftijd had bereikt, verzocht hij zijn betrekking als sluiswachter aan sluis no. 0 van de Zuid-Willemsvaart over te mogen dragen aan zijn 32-jarige kleinzoon en naamgenoot. Deze was, zo benadrukte zijn grootvader in het schrijven aan de minister, al reeds op jonge leeftijd met het bedienen van sluizen in aanraking gekomen. Bovendien hadden in 1845 wijlen hoofdingenieur De Geus en ingenieur Rijsterborgh de toezegging gedaan dat zijn kleinzoon hem kon opvolgen indien hij mocht komen te overlijden.42 Tot een bevredigend resultaat voor de familie Brekelmans kwam het evenwel niet. Ten eerste moest het nog meer dan een jaar duren voordat uiteindelijk hoofdingenieur H.F. Fijnje aan de minister een brief schreef waarin hij aandrong op het ontslag van de nu bijna 8O-jarige Brekelmans "ter vermijding van ongelukken". Bovendien beval hij zijn minister niet de kleinzoon van Brekelmans als opvolger aan, maar de voormalige timmerman en regiment-infanterist H. Mulder. Van deze was al in februari 1852 een open sollicitatie voor de functie van sluiswachter binnengekomen bij Fijnje; een sollicitatie, die vergezeld ging van een warme aanbeveling van diens garnizoen-overste.43 Hoewel het zou kunnen zijn dat het verzoek van Brekelmans om
19
door zijn kleinzoon opgevolgd te mogen worden niet bij Fijnje bekend was - Brekelmans had het immers rechtstreeks aan de minister gezonden - lijkt dit onwaarschijnlijk. Aannemelijker is het dat hier het traditie-beginsel ondergeschikt was aan de kwaliteiten en de goede referenties van Mulder. Het was zelfs niet altijd een voordeel om familieleden aan het kanaal te hebben werken. Dat ondervond Frans van de Vijver in 1876. Toen hij voor de functie van sluiswachter solliciteerde merkte de ingenieur op dat "aan de ZuidWillemsvaart [...] reeds zijn vader en twee broers in dienst [waren] en ik acht eene familieregering aldaar minder gewenst." De sluizen no.'s acht en tien werden toen namelijk bediend door respectievelijk zijn vader en broer. Anderzijds vond de ingenieur dat Van de Vijver "te veel groot heer [was] voor de betrekking van vaste arbeiderIsluisknecht." Hij had voor hem daarom een plaats op het oog bij een eventuele vacature te Crèvecoeur.44 Arbeidsvoorwaarden Waarom was nu een baan als sluis- en brugwachter zo gewild? Ten eerste had men bij een dergelijke betrekking relatief veel zekerheid. Een sluiswachter moest het behoorlijk bont maken, wilde hij ontslagen worden. In een tijdperk waarin sociale verzekeringen nauwelijks bestonden, was dat een groot goed. Absolute zekerheid had de sluiswachter echter ook niet. Toen de hoofdingenieur te Groningen omstreeks 1830 berichtte dat de keersluis aan het Brilster Verlaat dringend opgeknapt moest worden, besloten Gedeputeerde Staten hier geen geld meer in te
u
steken en de sluis op te doeken. De sluis zal ook niet veel bediening gevergd hebben, blijkens de verdiensten die de wachter genoot, namelijk fl. 31,50 per jaar. Hendrik Dirks Kranenborg, de sluiswachter die op straat kwam te staan deed nog verwoede pogingen zijn (bescheiden) traktement te mogen behouden, maar tevergeefs.45 Toch werd er soms wel een regeling getroffen. Door de verpachting van de sluisgelden verloor Hendrik Crans zijn baan als sluismeester bij de grote Spilsluis te Groningen. Hij kreeg echter een gratificatie van fl. 320 tenminste als hij binnen een jaar niet een nieuwe betrekking had gevonden.46 Het waren dit soort regelingen die een baan bij de rijksoverheid aantrekkelijk maakten. Naast deze grote mate van zekerheid, had de baan van sluiswachter nog een ander voordeel. Over het algemeen kon namelijk kosteloos een rijks-sluiswachterswoning worden betrokken. Soms was zo'n woning, zeker in de eerste helft van de vorige eeuw, niet veel meer dan een keet. De sluismeester bij de haven van Werkendam bijvoorbeeld genoot vrije inwoning in de keet "bij het Sas [= de sluis, E.B.] behoorende [...] mits [...] hij deze keet zindelijk bewone, zullende het oostelijk vertrek voor de directie van den Waterstaat, als van ouds, beschikbaar blijven, terwijl hij de keet noch geheel noch gedeeltelijk zal moge verhuren." Ook mocht hij gebruik maken van het terrein dat bij de keet hoorde "op zoodanige wijze als tot hiertoe plaats had, mits door hem de afheiningen worden onderEen rijkswoning was een van de bijkomende voordelen van het beroep van kanaalbeambte. De Rijkswaterstaat ontwierp de meeste woningen zelf. Dit is een tekening uit 1890 voor een woning van een sluisknecht bij sluis 14 van de Zuid-Willemsvaart.
\ oovocvol. .
, (71.0 .
aJi.tno.tit/.
! a, 2ooo.
: l
r ~"~'
i
.
.
.
.
- - - - - .
-
:
-
'
.-
•
Éi\ü\ < *!„i '•••"14%
- .
. .... _. /,/„„,
Ir il
20
., ,f, Hiiiivu '11:11, f'l'tfjf/itllfc uw .
-
_. _ .
t ^
\ \
_ 'm / i i 1 >
/„„.,,,.,„ i.h'ljll
//// /•//./
..
/>:„< II
_.
\ut«tltt>
\ ",'!f>.
'.(/; rit it
ilu/i;-.l,titt,
Tien jaar na de opening van het Noordzeekanaal in 1876 werd al een nieuwe sluis bij Umuiden geprojecteerd. De groei (in aantal en omvang) van de schepen maakte de bouw van de grotere Middensluis noodzakelijk. Hier een foto van arbeiders bij de tras- en mortelmolens in september 1891.
houden. "47 Meestal konden de sluiswachters dan ook een moestuin inrichten, groot genoeg voor de eigen behoeften.48 In een enkel geval was dit zelfs de enige vergoeding die een sluiswachter voor zijn werk kreeg. Dat gold in 1825 bijvoorbeeld voor de sluiswachter aan het Hagoortsche Sas.49 De sluiswachter aan de waaiersluis bij Woudrichem herbergde in zijn huis ook een zogenaamde directiekamer. De woning bestond verder uit een sluiswachterskamer, een slaapkamer, een toilet en een bergruimte. Er was ruimte voor drie bedsteden van ca. twee bij anderhalve meter, elk dus geschikt voor twee personen.50 Wat opvalt is dat er geen afzonderlijke keuken inzat. Waarschijnlijk was er dus in de sluiswachterskamer een gelegenheid tot koken geschapen. De door de Waterstaat gebouwde tolhuizen uit die tijd hadden bijvoorbeeld meestal wel een keuken; waarschijnlijk omdat de woonkamer van een tolhuis niet zelden als herberg dienst deed, zodat een grotere, afzonderlijke keuken gewenst was.51 Geen of nauwelijks salaris, zoals bij de sluis van het Brilster Verlaat of bij het Hagoortsche Sas was echter een uitzondering. Deze sluizen zullen, zoals al eerder gezegd, nauwelijks bediening behoefd hebben. In de periode 1820 tot 1850 verdiende een sluiswachter meestal fl. 200 tot fl. 300 per jaar (zie ook tabel 3).52 Sluisknechts verdienden uiteraard wat minder, zo'n 2/3 van het salaris van de
sluiswachter. In de jaren 1850 stegen de salarissen en kwamen bovendien de verhoudingen wat schever te liggen, in het voordeel van de wachters. Het is echter moeilijk de salarissen te vergelijken, omdat er ook nog andere functies ontstonden, zoals hulp-sluiswachters en sluisknecht annex brugwachter. Duidelijk is echter dat gedurende de gehele negentiende eeuw het salaris van het kanaalpersoneel sterk afhankelijk was van de aard en de drukte van dienst. Tabel 3: Salariëring Rijks kanaalbeambten aan de ZuidWillemsvaart, 1842-1895 (in guldens per jaar).53 1842 ca. 1858 1895
sluiswachter 300 340-600 480-800
sluisknecht 200 225-260 400-430
brugwachter 50-51 430-480
Een vergelijking met (week)lonen van andere arbeiders in de tweede helft van de negentiende eeuw (zie tabel 8) leert dat de aantrekkelijkheid van een baan als sluiswachter of -knecht niet in de eerste plaats in de beloning school. Met aanvangssalarissen van omgerekend omstreeks fl. 6,50 respectievelijk fl. 4,30 per week eind jaren vijftig werd niet bijzonder goed verdiend. Een knecht in een Amsterdamse houtzaagmolen en een landarbeider in Utrecht hadden in die tijd bijvoorbeeld een inkomen van zo'n fl. 6,00. Het waren de eerder genoemde voordelen als het hebben van zekerheid, geen huur (al snel 10% van het inkomen), een moestuin en bovendien de kans op promotie en fooien, waarvoor men de geringe aanvangssalarissen voor lief nam. Ontevredenheid met salariëring, diensttijden, pensioen-
21
voorziening, kleding-verstrekking en dergelijke zou in 1898 echter een groep kanaalbeambten doen besluiten, zich in een belangenvereniging te organiseren. Omdat zich bij die belangenvereniging al spoedig andere categorieën waterstaatsbeambten aansloten, zullen we eerst kijken naar hun ontwikkeling in de negentiende eeuw. 2.3 Rivierbeambten in de negentiende eeuw Toen de rivierverbetering in de tweede helft van de negentiende eeuw uiteindelijk ter hand werd genomen was één van de gevolgen een uitbreiding en wettelijke regeling van het loodsen bakenwezen op de rivieren. Het van rijkswege georganiseerde loodsen bakenwezen bestond al in de eerste helft van de vorige eeuw. Het ressorteerde toen echter onder het departement van Financiën en het stond onder het toezicht van de ambenaren van de Rijnvaart. Op de Waal en de Lek waren elk 11 loodsen annex bakenmeesters aanwezig; op de Merwede en de Noord in totaal zes. Men kreeg geen vast salaris maar werd betaald door de schepen, die van hun diensten als loods gebruik maakten, leder schip boven de 300 centenaars was verplicht een loods aan boord te nemen.54 Met het belangrijker worden van de rivieren als scheepvaartwegen groeide het belang van beheer en onderhoud ervan. Zoals de kantonniers een stuk van een rijksweg (kanton) beheerden zo waren de bakenmeesters verantwoordelijk voor een gedeelte van een rivier (kwartier). In tabel 4 is de indeling in kwartieren sedert 1865 toen de wettelijke regeling van het loods- en bakenwezen werd ingevoerd, weergegeven, leder bakenkwartier kende een bakenmeester. De meeste bakenmeesters stonden bovendien nog een aantal hulpbakenmeesters ten dienste. Zowel de afbakening van hun kwartieren als hun standplaats waren bij Koninklijk Besluit geregeld.55 Tabel 4: Verdeling van het loods- en bakenwezen over de Nederlandse rivieren, 1865.56 kwartieren
baken-
hulpbaken-
meesters
meesters
de Rijn
9
9
8
de Lek
4
de Waal
8
4 8 1 5
4 8 1 5
de Nieuwe Maas
1
de Merwede en de Noord
5
de Maas excl. Limburg
12
12
de Geldersche IJssel
8
2
de Hollandsche IJssel
8 1
1
1
de Buiten-Aa
1
1
de Dieze
1
1
totaal
50
50
In maart 1862 werd de functie van Rijkshavenmeester van de Keulsche Vaart ingevoerd. Hij had Utrecht als standplaats. Voor de functie werd een zilveren ambtspenning vervaardigd, die tot aan de opheffing van het ambt in 1989 aan de successievelijke opvolger werd doorgegeven.
steeg eveneens met vijf, terwijl het aantal hulpbakenmeesters met twee toenam.57 In de zomer van 1877 had de minister van Binnenlandse Zaken, waaronder waterstaat toen nog viel, een nieuwe regeling van de bakendienst op de rivieren voorgesteld. Een aantal betonningskwartieren die onder de marine vielen, zouden daarbij moeten overgaan naar het ministerie van Binnenlandse Zaken.58 Zijn ambtstermijn bleek echter te kort om het idee in daden om te zetten en de nieuwe minister van Waterstaat bleek met de reorganisatie niet zo'n haast te hebben. Hij vond het verstandiger de zaak tegelijkertijd te regelen met een reorganisatie van de rivierpolitie, waarmee het bakenwezen zozeer in verband stond.59 In de jaren tachtig bleef de bakendienst het onderwerp van reorganisatie-voorstellen. Zo werd voorgesteld de functie van hulp-bakenmeester af te schaffen en hen, voor zover geschikt, tot bakenmeester te bevorderen. Er zouden dan drie bezoldigings-categorieën moeten komen van respectievelijk 600, 750 en 900 gulden per jaar.60 Dit betekende vooral voor de te promoveren hulpbakenmeesters een forse stap voorwaarts, daar hun bezoldiging tot dan zo'n 500 gulden bedroeg, terwijl er ook waren die 450 en zelfs 350 per jaar kregen.61 De stijging van de uitgaven die deze maatregel met zich mee zou brengen werd gecompenseerd door de bakenkwartieren te vergroten en daarmee het aantal bakenmeesters terug te brengen tot negenenzestig. Per 1895 werd de bakendienst aldus gereorganiseerd en zag de verdeling van het aantal bakenkwartieren en meesters er uit als in tabel 5 weergegeven.
29
Tabel 5: Verdeling van de bakenkwartieren per 1895.62
Twee jaar later al werd het aantal kwartieren met vijf uitgebreid omdat de Maas van Venlo tot de Brabantse grens (2 kwartieren), de Nieuwe Merwede (2 kwartieren) en de Linge werden toegevoegd. Het aantal bakenmeesters
22
Boven-Rijn en Waal Boven-Merwede, Beneden-Merwede, Oude Maas en Noord Mallegat en Dordtsche Kil Nieuwe Merwede
12 6 1 2
Pannerdensch kanaal, Neder-Rijn en Lek Nieuwe Maas Noordgeul, Botlek en Brielsche Maas Beerengat en Spui Maas Heusdensch kanaal, in aanleg zijnde Maas, Donge en Amer IJssel Zwarte water en Zwolsche diep Hollandsche IJssel Linge
12 1 1 1 16 4 8 2 2 1
De ingenieurs en opzichters van de Rijkswaterstaat hielden toezicht op de bakendienst. Daar waar een bakenkwartier de provinciegrens overschreed was bij ministeriële beschikking bepaald welk waterstaats-arrondissement het toezicht hield.63 De bakenmeesters moesten in hun kwartier de ondiepten in de rivier peilen, in kaart bengen en met goed zichtbare bakens aanduiden. Ook moesten ze de vaargeul markeren
De bemanning van een directievaartuig van de Rijkswaterstaat (waarschijnlijk het m.s. 'Jan Blanken') poseert in de jaren 1870 op hun schip.
middels op de oevers geplaatste stroom- of bolbakens. Daar de vaargeul zich verplaatste, moest de oeverbebakening telkens aangepast worden. Als het hoogwater was waren ze verplicht de in de rivier uitstekende kribben of bollen met de nodige bakens aan te duiden. Met behulp van boeien moesten in het vaarwater gezonken schepen worden gemarkeerd, 's Nachts werd zo'n boei voorzien van een lantaarn. De ambtenaren van de Waterstaat beoordeelden of de bebakening in het kwartieren voldoende was. Een bakenmeester diende altijd voldoende stroombakens in voorraad te hebben "ten einde op spoedige en
behoorlijke wijze in de dienst te kunnen voorzien." Op eigen kosten moesten ze een behoorlijke roei- of zeilboot aanschaffen.64 Dit veranderde pas omstreeks de eeuwwisseling toen werd bepaald dat het rijk een roeiboot met toebehoren beschikbaar zou stellen. Overigens zou de eigen boot pas op rijkskosten worden vervangen als die " wegens ouderdom niet meer naar behoren kon worden onderhouden. "65 Naast deze beheerstaken hadden ze ook een hulpverlenende opdracht. Als een schipper zulks verlangde (de verplichting was verdwenen) moest de (hulp)bakenmeester hem als loods aan boord assisteren binnen zijn kwartier. Deze service kostte de kapitein één gulden.66 De loodstaak verviel in 1901. Vanaf dat jaar waren de bakenmeesters hiertoe niet meer bevoegd. Een uitzondering betrof evenwel de vaartuigen van de Koninklijke Marine. Ook kon de minister (en in spoedeissende gevallen, de hoofd- of arrondissementsingenieur) de bakenmeester nog opdragen "om vaartuigen over de ondiepten in hun bakenkwartier te loodsen." Expliciet werd toen wel in hun instructie de
bepaling opgenomen "het publiek voorkomend te bejegenen, en aan belanghebbenden, op verzoek of ambtshalve, de noodige inlichtingen te geven omtrent al wat de vaart betreft."67 Zij die voor de functie van bakenmeester in aanmerking wensten te komen moesten Nederlander en van goed gedrag zijn, geen voor de uitoefening van het beroep hinderlijke lichaamsgebreken hebben, bekwame schippers zijn en met de loop van het vaarwater in hun bakenkwartier bekend. Opvallend is dat in 1865 in tegenstelling tot in 1834 en in 1895 niet werd geëist dat men goed kon lezen en schrijven. Dit is het enige onderscheid in toelatingseisen voor bakenmeesters in de negentiende eeuw. Bij hun indienststelling moesten ze bij het kantongerecht een eed
23
Hei /7/fc exploiteerde begin deze eeuw vier stoompontveren. Het Drongelsche veer, hier gefotografeerd in 1897, was er daar één van. De andere drie lagen bij Velsen, bij Keizersveer en bij Capelle. De machinisten en stokers hierbij werkzaam werden gerekend tot het machine-personeel van de Rijkswaterstaat.
of belofte afleggen op de trouwe vervulling van de plichten, voorgeschreven in hun instructie. Als onderscheidingsteken moesten ze een koperen plaat dragen waarop hun betrekking en kwartier stond aangegeven. Bij ziekte of afwezigheid dienden ze zelf, en op eigen kosten, voor een vervanger te zorgen.68 Verstand van rijswerken en steenzetterswerk werd bovendien als een pre gezien blijkens het feit dat men geen problemen zag de rijksbakenmeester te Genemuiden overgeplaatst te krijgen, omdat hij naast de eerder genoemde vereisten ook deze kwaliteiten bezat. Overplaatsing van hem was noodzakelijk geworden daar de arbeidsverhouding tussen de bakenmeester en de lichtwachter aldaar, ernstig was verstoord. De vrouw van de lichtwachter had de bakenmeester er namelijk van beschuldigd haar onheus bejegend te hebben. Hoewel de bakenmeester alles ontkende "vreest deze voor de woede van de lichtwachter en acht hij het voor zijn eigen veiligheid noodig een andere plaatsing te zoeken."m De grote rivierverbeteringswerkzaamheden die begin jaren achttienzestig waren aangevangen en omstreeks de eeuwwisseling met de verlegging van de Maasmond werden voltooid, hadden niet alleen ingrijpende veranderingen in het landschap tot gevolg gehad. Ze hadden ook geleid tot een betere en meer eenvormige regeling van het bakenwezen op de rivieren. Het ontstaan van een afgebakende
24
groep van zo'n 70 rijksbakenmeesters was hiervan het gevolg. 2.4
Vaste arbeiders in de negentiende eeuw
"De vaste arbeiders zijn ambachts- of handwerkslieden, doch geen ambtenaren. Dit begrip moet wel op de voorgrond staan. Het is een zeer bijzonder ambacht dat zij uitoefenen, een ambacht, dat slechts op die wegen, waarbij zij geplaatst zijn, kan worden uitgeoefend en waarmede zij, bij wijze van spreken, niet op de algemeene markt kunnen komen", aldus ministervan der Sleyden in 1894.70 Zij fungeerden in de praktijk echter nagenoeg als een beambte, hoezeer de minister dit ook wenste te voorkomen. Het Kamerlid Held vond hun positie daarom onduidelijk. Zij waren immer "zoo al niet rechtstreeks, dan toch door tusschenkomst van den aannemer geregeld in dienst [...] van den Staat. Zozeer is dit het geval, dat zij - ik weet niet of het met allen het geval is - zijn gestoken in een soort uniform: eene blauwe blouse en een modelpet, waarop te lezen staat: Ministerie van Waterstaat, leder heeft uit dien hoofde den indruk, dat men te doen heeft met menschen die rechtstreeks in dienst zijn van den Staat"7' De grootste groep vaste arbeiders was werkzaam bij de wegen. Kantonniers bij de rijkswegen Ter onderhoud van de rijkswegen had de overheid in de eerste helft van de negentiende eeuw kantonniers in dienst. Zoals het toen ook voor hun superieuren van de Waterstaat gold, hadden ze een enigzins tweeslachtige
positie. Ze werden aanvankelijk door de provincie benoemd (op voordracht van de hoofdingenieur) en betaald. Ze stonden echter onder de bevelen en het toezicht van de Waterstaatsingenieurs en door de provincie te benoemen agenten, ledere kantonnier kreeg een begrensd gedeelte van een weg (kanton) toebedeeld, waarvoor hij verantwoordelijk was. De weg van Maastricht via Valkenburg en Heerlen naar de grens met Pruissen was in 1823 bijvoorbeeld verdeeld over zeven kantonniers.72 Dit kwam neer op gemiddeld drie tot vier kilometer van de weg per kantonnier. Een dergelijk afmeting van het baanvak treffen we ook elders aan. Zo werkten in 1860 op de weg van Eindhoven naar Weert (tot aan de Limburgse grens) zes vaste kantonniers; en gedurende de hele negentiende eeuw aan de weg langs de Drentse Hoofdvaart zeven tot twaalf. Gemiddeld kwam dat neer op eenzelfde afstand.73 In Limburg waren begin jaren twintig van de negentiende eeuw 11 kantonniers werkzaam. Hun taak bestond eruit: "de sporen moeten slechten, het regenwater zijnen afloop geven, de dagelijksche schaden tegengaan en de lijnen en alignementen afsteken welke door de aangelanden der slooten moeten worden gevolgd." Ook de sloten naast de weg behoorden tot hun taakveld. Deze dienden steeds de goede afmetingen te bezitten (bovenwijdte 1,5 m., diepte 0,5 m. en een helling van één op één. Ook was het mogelijk dat de kantonniers in ploegen verenigd werden en op
last van de hoofdingenieur tewerkgesteld werden waar extra werkzaamheden aan de weg moesten geschieden.74 Evenals de kanaalbeambten hadden ook zij een aantal politie-taken te vervullen. Zo moesten ze erop toezien dat de aangelanden geen rijksgronden in gebruik namen of er schade aan toebrachten. Als zulks geschiedde dienden ze de arrondissements-ingenieur of de toezichthoudende opzichter daarvan in kennis te stellen. Ze konden bovendien wagens verbaliseren die te smalle velgen hadden, niet voorzien waren van "de gevorderde plaat" en voertuigen die geen plaats maakten voor koeriers of postrijders. De tolgaarders konden daarenboven hun hulp inroepen bij het afhandelen van uiteenlopende overtredingen.75 Sedert ongeveer de jaren veertig kwamen de wegwerkers in dienst van de aannemers. Dit waren weliswaar hun werkgevers maar Rijkswaterstaat behield de uiteindelijke bevoegdheid inzake de indienstneming, salariëring en de instructies. Als het onderhoud van een weg(gedeelte) aan een andere aannemer werd uitbesteed, bleef de wegwerker meestal ook gewoon op zijn post.76 Deze tweeslachtige postie - in de eerste helft van de eeuw rijk - provincie, daarna rijk - aannemer - jeidde ertoe dat de arbeidsomstandigheden, lonen, instructies en dergelijke niet uniform waren voor de kantonniers in heel Nederland. Zo kon het loon aanmerkelijk verschillen (zie tabel 6).
Gezicht op de draaibrug, de voetgangersbrug en de ophaalbrug over het Merwedekanaal bij Nieuwersluis, september 1892.
25
Tabel 6: Salariëring kantonniers, 1823-1900.77 loon volgens contract
Limburg 1823-1842 Drente ca. 1850 Groningen ca. 1850 Friesland ca. 1850 Drente 1854-1858 Drente 1865-1868 Drente 1873-1876 Drente 1877-1900
fl. 15 per maand fl. 3 per week fl. 4 per week fl. 5 per week fl. 3,50 per week fl. 4,50 per week fl. 6 per week fl. 7 per week
omgerekend per jaar fl. 180 fl. 156 fl. 208 fl. 260 fl. 182 fl. 234 fl. 312 fl. 364
Voor het werk dat hij had te verrichten, kreeg de kantonnier van de aannemer een kruiwagen, een schop, een houweel, een hark en een profiel. De Brabantse kantonniers kregen in de jaren veertig de order éénmaal per dag hun gedeelte van de weg te inspecteren op schade en "om den weg van alle paardendrek te zuiveren." Wat van groot belang was dat te sterke spoorvorming in de wegen werd tegengegaan. Daartoe diende de kantonnier met grote stenen barricades aan te brengen op sommige plaatsen, zodat voertuigen verplicht werden een ander gedeelte van de weg te gebruiken. Deze hindernissen moesten echter een uur voor zonsondergang wel weer zijn opgeruimd.78 Een andere taak voor de Limburgse kantonniers was dat ze "alle reizigers hulpzaame hand bieden zoo hunlieden eenig ongemak overkwam. "79 Gedurende de gehele negentiende eeuw waren drie taken, die later door afzonderlijke functionarissen uitgevoerd gingen worden, verenigd in de kantonnier. Hij was naast wegwerker ook in zekere mate agent van (verkeers)politie en een soort voorloper van de wegenwacht. Vanaf 1850 is er meer uniformering gekomen, bijvoorbeeld in de arbeidstijden (zie tabel 7).
De kantonniers waren herkenbaar aan een verplicht te dragen band aan de linkerarm met daarop geschreven "kantonnier no...." (de hulp-kantonniers - voor zover zij een band droegen- om de rechterarm). Het niet dragen van dit herkenningsteken, evenals "onachtzaamheid in den dienst, afwezigheid
van den weg [...] alsmede onge-
hoorzaamheid" kon hen op een boete van één gulden komen te staan. Een fors bedrag als men bedenkt dat hun maandsalaris 15 gulden bedroeg. Bij herhaling van de overtreding dreigde ontslag.80 De kantonnier was dus verantwoordelijk voor de goede staat van een gedeelte van de weg. Zowel door zijn superieuren als door de weggebruikers kon hij er op worden aangesproken als zulks niet het geval was. Dat gebeurde bijvoorbeeld in september 1887 met een kantonnier op de rijksweg van Den Bosch naar België. De kantonnier die verantwoordelijk was voor het stuk weg van Borkel naar de grens werd door een weggebruiker gesommeerd een grote steen op de weg ter hoogte van het douanekantoor op te ruimen. Deze steen lag er echter niet per ongeluk. Hij was daar geplaatst om een stuk weg en berm te markeren waar de rijksontvanger zijn geiten aan een koord liet grazen. De bewuste gebruiker klaagde erover dat zowel de steen als de touwen zijn paard herhaaldelijk deden schrikken en 's nachts deed struikelen. Het was, aldus de klager, puur geluk dat er nog geen ernstige ongelukken waren gebeurd. Toen hij dit aan de kantonnier had gemeld, was hij geschokt door diens reactie, zo schreef hij de hoofdingenieur. De wegwerker zou hem namelijk recht in z'n gezicht hebben uitgelachen en hem op hooghartige toon hebben verteld dat hij toestemming van de opzichter had gehad de steen daar te leggen. Dit vond de man geen gedrag voor een kantonnier. Hij had echter niet het hele verhaal verteld. Tussen de families van de man en de rijksontvanger woedde al jarenlang een ruzie, die nu dus over het hoofd van de wegwerker werd uitgevochten. De steen bleek bovendien niet meer dan vijf centimeter boven het
Tabel 7: Arbeidstijden kantonniers, 1839-1857.
's zomers 's winters
Drente 1839-1842 7.00-12.00 13.30-18.00 zonsopgang-12.00 13.30-zonsondergang
Limburg ca. 1845
1 april - 1 oktober
1 mei - 1 september
1 sept. - 1 november
1 m r t - 1 mei
26
N.-Brabant 1857
6.00-8.00 8.30-12.00 13.30-16.00 16.30-19.00
6.00-8.00 8.30-12.00 13.30-16.00 16.30-19.00
zonsopgang-12.00 13.30-zonsondergang
zonsopgang-12.00 13,30-zonsondergang
5.00-8.00 9.00-12.00 13.00-16.00 16.30-20.00 6.00-8.00 9.00-12.00 13.00-16.00 16.30-19.00
1 okt. - 1 april 1 nov. 1 maart
Drente 1854
8.00-12.00 13.00-17.00 6.00-8.00 9.00-12.00 13.00-16.00 16.30-19.00
Wachtenden voor de geopende nieuwe draaibrug ten oosten van Sas van Gent omstreeks 1906.
wegdek uit te steken en volgens getuigen had de kantonnier de man nooit in zijn gezicht uitgelachen toen deze kwam klagen. Omdat de opzichter, in deze kwestie geraadpleegd door de hoofdingenieur, nooit toestemming tot plaatsing van de steen had gegeven, werd hij wel opgeruimd.81 Uit deze anecdote blijkt dat de kantonnier dus een soort vast aanspreekpunt was voor wat betreft de toestand van een bepaald weggedeelte. Hij was dan ook verplicht in de buurt van 'zijn' stuk weg gevestigd te zijn. Arbeidsvoorwaarden Een kantonnier bij de wegen verdiende niet goed. De meeste sluisknechts hadden in de tweede helft van de negentiende eeuw bijvoorbeeld een hoger inkomen. Maar ook in vergelijking met andere hand- en landarbeiders kwam de kantonnier er bekaaid van af (zie tabel 8). Kijken we bijvoorbeeld naarde wekelijkse uitgaven van veel arbeidersgezinnen dan blijkt het inkomen van kantonniers aan de wegen vaak niet voldoende voor eenzelfde levensstandaard. Tussen 1850 en 1900 werd immers een weekloon van fl. 3,00 tot fl. 7,00 ontvangen, terwijl een arbeidersgezin toch al gauw fl. 6,00 tot fl. 10,00 nodig had om rond te kunnen komen. Aanvullende inkomsten van vrouw en kinderen waren in een kantonniers-huishouden dan ook noodzakelijk.
Tot ver in de negentiende eeuw waren de arbeidsvoorwaarden voor de wegwerkers bovendien niet best. Als zich buitengewone omstandigheden voordeden kon hij bijvoorbeeld op zon- en feestdagen of 's nachts te werk worden gesteld. Verder moest de kantonnier bij ziekte zelf voor vervanging zorgen. Vaak werd dan een zoon of een ander familielid ingeschakeld. De Limburgse kantonniers was het verder pas vanaf de jaren veertig toegestaan bij slecht weer in een nabijgelegen tolhuis te schuilen. In Brabant was schuilen ook toegestaan maar dan moest de wegwerker wel zijn gereedschap zichtbaar opstellen op de plaats waar hij tijdelijk verbleef.83 De regel dat een kantonnier te allen tijde bij zijn wegdeel aanwezig moest zijn, werd strikt nageleefd. Dat ondervond een kantonnier aan de rijksweg van Eindhoven naar Weert in 1860. Zelfs het feit dat zijn vrouw "bedenkelijk ziek" was - de reden waarom hij tijdelijk niet aanwezig was geweest - had er niet toe mogen leiden dat de boete van één gulden werd kwijtgescholden. Wel maakte de opzichter zich hiervoor sterk, in zijn halfjaarlijkse staat betreffende de wegwerkers.84 Ondanks de zwaarte en de hardheid van het beroep werd het vaak door mannen op leeftijd uitgeoefend. Zo werkten in 1860 op de grote weg der 1e klasse no.8 van de Maasdijkse brug tot 's-Hertogenbosch twee 71-jarigen als kantonnier. De gemiddelde leeftijd van de zes kantonniers op deze weg liep tegen de zestig. Uitzonderlijk was dit niet want in 1883 bijvoorbeeld werkte er aan de weg langs de Drentse Hoofdvaart ook een 71 -jarige; de jongste was daar toen 42 jaar. Dit was echter nog niets vergeleken bij een kantonnier die twintig jaar eerder op dezelfde weg
27
Arbeiders werkzaam aan de bestrating van het bovendek van de nieuwe draaibrug ten oosten van Sas van Gent omstreeks 1906.
Tabel 8: Inkomen en uitgaven van diverse werklieden in de tweede helft van de negentiende eeuw (in guldens per week).82 jaar
beroep
plaats
gezins-grootte
inkomen
uitgaven
huishuur
1852
landarbeider
Utrecht (prov.)
6
6,00
5,88
0,57
1855
boeren-arbeider
Etten-Leur
5
?
7,47
0,50
1855
ambachtsman
Amsterdam
5
?
9,80
1,00
1861
typograaf
Amsterdam
5
7
10,38
1,25
1864
knecht houtzaagmolen
Amsterdam
5
6,00
5,77
?
1870
fabrieksarbeider
Tilburg
8
?
7,98
0,70
1870
smidsknecht
Arnhem
5
?
9,04
1,00
1875
fabrieksarbeider
Delft
4
?
9,22
1,50
1879
metaalarbeider
Amsterdam
2
11,60
10,84
ca. 2,20
1880
letterzetter
Appingedam
2
7,00
7,00
1,00
1884
metaalarbeider
Krommenie
7
8,00
8,00
1,00
1885
aardewerker
(platteland)
?
9,00
9,33
1,25
4
6,48
7,19
0,58
4,20
4,20
0,70
12,20
2,00
10,54
1,00
veenarbeider
Appelscha
1888
landarbeider
Friesland
5
1889
arbeider suikerraffinaderij
Rotterdam
6
1889
arbeider
Friesland
10
1887
werkzaam was. Toen Jan Bijmholt na een 33-jarige loopbaan als wegwerker in 1860 stopte was hij maar liefst 88 jaar oud. Vier jaar tevoren had de opzichter nog over hem aan zijn superieuren gemeld dat hij zijn werk nog altijd goed deed. Wel werd opgemerkt dat hij een gemakkelijk weggedeelte had met veel beschutting.85 Hoewel wegwer-
28
8,12
kers boven de zestig jaar oud dus geen uitzonderingen waren, was het geen beroep dat per definitie door mannen op leeftijd werd uitgeoefend. Op de rijksweg van Eindhoven naar Weert was in 1860 de gemiddelde leeftijd van de zes kantonniers 36 jaar.86 Evenals bij de sluiswachters, hoewel waarschijnlijk in min-
dere mate, ging ook bij kantonniers de baan soms van vader op zoon over. Zo stelde de opzichter in 1860 vast dat één van de eerdergenoemde twee 71-jarigen niet meer voldeed en voor vervanging in aanmerking kwam. Hij adviseerde diens zoon te benoemen.87 Ook Jan Bijmholt werd op eigen verzoek door zijn 35-jarige kleinzoon opgevolgd. Het feit dat de enige dochter van de oude Bijmholt met haar vijf kinderen alleen van diens inkomen rond moest komen, speelde mee bij de beslissing om de baan 'in de familie' te laten. Bovendien vond de opzichter dat de lange staat van dienst van Bijmholt beloond mocht worden. Ook langs de Drentse Hoofdvaart zijn nog een aantal andere gevallen bekend van familie-opvolging.88 Kantonnier Gorissen was één van de arbeiders van de Rijkswaterstaat die in 1899 in vaste rijksdienst overgingen. Ofschoon kantonniers aan de wegen nog steeds tot de slechts betaalden van het personeel van de dienst bleven behoren, betekende deze overgang toch een positieverbetering. De foto dateert van omstreeks 1900.
De opruiming van een dijk in verband met de verlegging van de Maasmond op half-gemechaniseerde wijze. Het zand wordt met de hand afgegraven en met een stoomtrein afgevoerd. De foto dateert uit het begin van deze eeuw.
De positie van de vaste arbeiders bij de Rijkswaterstaat verbeterde aanmerkelijk toen zij in 1899 een ministeriële aanstelling kregen. Ofschoon minister Van der Sleyden vijf jaar daarvoor nog had betoogd dat het geen ambtenaren maar handwerkslieden waren, kreeg uiteindelijk ook deze grootste groep werknemers bij de Waterstaat een rijksbetrekking. Van de 515 vaste arbeiders die in februari 1899 werk voor de Rijkswaterstaat verrichtten aan de wegen, kanalen, rivieren en zeewerken kwamen er 436 in vaste dienst. Hun verdeling over de verschillende districten is weergegeven in tabel 9. Tabel 9: Staat van vaste arbeiders per district, februari 1899.89 werkzaam bij: 1e: Groningen 2e: Friesland 3e en 4e: Drente en Overijssel 5e: Gelderland 6e: Noord-Brabant 7e: Limburg 8e: Utrecht 9e: Noord-Holland 10e: Zuid-Holland 11e: Zeeland Rivierbeheer totaal
wegen 9 19
49 77 37 38
24 15 41 12 321
kanalen
3
5 11 19 8 16 20
overig 1
totaal 9 23
2 1 4
56 89
60
6
52
-
-
14 5 5 47
40 49 55 35 47
109
85
515
9 18
Van deze groep vaste arbeiders werden er dus 79 niet geschikt geacht om voor een vaste aanstelling in aanmerking te komen. Het merendeel (73) van hen werd daarvoor te oud geacht. Dit is alleszins begrijpelijk als we weten dat 32 van die 73 al 70 jaar of ouder (!) was. De Friese kan-
29
tonnier W.R. Agricola overtrof met z'n 82 jaar al z'n collega's. Hij had er maar liefst 55 dienstjaren opzitten. Behalve qua leeftijd was deze groep ook zeer heterogeen wat bezoldiging betreft. Het minst verdiende een vaste arbeider bij de kanalen in Drente en Overijssel, namelijk fl. 6,25 per week (omgerekend dus fl. 325 per jaar). Ruim meer dan het dubbele genoot een vaste arbeider bij de zeewerken in Overijssel, te weten fl. 15,- per week (dus fl. 770 per jaar). Het merendeel van de vaste arbeiders verdiende tussen zeven en negen gulden per week. De kantonniers aan de wegen verdienden over het algemeen minder dan hun collega's bij de kanalen, havens, zeewerken en rivieren.90 En hoewel met de ministeriële aanstelling niet meteen een gelijkschakeling van de salarissen gepaard ging, was het wel een eerste stap in die richting. Met het in vaste dienst nemen van de kantonniers in 1899 hadden alle groepen 'lagere' werknemers van de Rijkswaterstaat nog voor de eeuwwisseling de status van rijksbeambte verworven. Een status die relatieve zekerheid en rechten met zich bracht. En zoals al eerder betoogd, brak hiermee een nieuwe fase in de geschiedenis van deze functionarissen aan. Want ofschoon al sinds de geboorte van de Rijkswaterstaat rijksbeambten, al dan niet in vaste rijksdienst, met het beheer en onderhoud van de rijkswerken waren belast, waren in de laatste decennia van de negentiende eeuw de rijks-sluiswachter, de rijks-kantonnier en de rijks-bakenmeester ontstaan. Hoewel de directe superieuren nog steeds een grote invloed hadden op het personeelsbeleid ten aanzien van hun ondergeschikten, konden de waterstaatsbeambten zich, in ieder geval formeel, gaan beroepen op hun status van rijkswerknemer, waarvoor uniforme rechten golden of althans steeds vaker gingen gelden. In het navolgende zullen we zien hoe veel beambten van de Rijkswaterstaat zich bewust werden van die gemeenschappelijke status en die aangrepen om hun belangen gezamenlijk te gaan behartigen.
30
Bede om hulp! Op II Dec. II. overleed na korte on(jest. JOS. DE ZEEUW, vaste arbeider-sluisknecht te Ter Neuzen, een oppassend man, achterlatende eene wed6, m. 5 kinderen, waarvan slechts de 2 oudste (meisjes) iets kunnen verdienen. Wie helpt wat bijeenbrengen om de wed6, in staat te stellen voor zich en hare 3 jeugd. kind. te zorgen ? Andere vaste arbeiders bij de Rijkswerken en ook kanaalbeambten, wier weduwen aanspraak op pensioen zouden hebben, zullen, indien hun de gelegenheid wordt gegeven, stellig een kleinigheid willen bijdragen. Wie kan, werke daartoe een weinig mede! Men zende de bijdragen, welke in dit blad zullen worden vermeid, aan J. NELEMANS, T e r Neuzen, 19 Dec. 1893. Ingenieur van den Waterstaat. In 7893 vroeg J. Nelemans, ingenieur van de Ri/fcswaterstaat te Zeeland, aandacht in het tijdschrift De Ingenieur voor de nabestaanden van de overleden sluisknecht Jos. de Zeeuw uit Temeuzen. Vijf jaar later stond in Zeeland de wieg van EMM. D. de Zeeuw uit Temeuzen werd tot de eerste voorzitter gekozen.
. Categoraal georganiseerd, 1898-1945
De vaste aanstelling, de uniformering van aanstellingseisen, de werktijden en salariëring, kortom het ontstaan van de beambte van de Rijkswaterstaat, leidde onvermijdelijk tot een besef van verbondenheid onder de verschillende categorieën beambten; verbondenheid met de werkgever, het rijk, en verbondenheid met elkaar. Niet alleen kwamen arbeidsvoorwaarden overeen of was er op z'n minst een tendens tot uniformering zichtbaar, ook belangen bleken overeen te komen. Waren die belangen tot die tijd verbonden geweest met het kunstwerk dat werd beheerd - de sluiswachters aan de Zuid-Willemsvaart of de kantonniers in een bepaalde streek voelden zich onderling min of meer Bij Koninklijk Besluit van 7 oktober 1898 werden de statuten van EMM goedgekeurd. Een paar maanden eerder, op 31 maart 1898, was de Vereeniging van Bureelambtenaren van den Rijkswaterstaat in Nederland dit genoegen ten deel gevallen.
verwant - eind negentiende eeuw ontstond een verbondenheid op grond van de functie die binnen de Rijkswaterstaat werd bekleed; of die functie nu werd uitgeoefend in Zeeland of in Groningen. En zo kregen, in een tijd dat groepen werklieden, beambten en ambtenaren zich in groten getale gingen verenigen ter behartiging van hun eigen belangen, ook de waterstaatsbeambten de mogelijkheid om als groep naar buiten te treden. 3.1. De Vereeniging van Bureelambtenaren bij de Rijkswaterstaat
Nadat de opzichters zich in 1894 als eerste ambtenaren van de Rijkswaterstaat in een belangenvereniging hadden georganiseerd, volgden de ambtenaren op de burelen in december 1897 hun voorbeeld met de oprichting van de Vereeniging van Bureelambtenaren van den
3'.
'f-/,.
31
Rijkswaterstaat (in het vervolg afgekort als VBAR). Aangezien de reorganisatie(plannen) van de jaren negentig zeker niet voor alle bureau-ambtenaren gunstig uitpakte, was er reden de stem te laten horen. Twee weken nadat de bureau-ambtenaren in een korps waren georganiseerd werden de statuten van hun belangenvereniging al goedgekeurd.1 Een maand eerder had de (hoofd)inspectie van de Rijkswaterstaat, daartoe door de minister verzocht, verklaard geen bezwaren te zien in de oprichting van de categorale belangenvereniging.2 De vereniging die haar zetel te 's-Gravenhage had, kende een tweeledig doel. Enerzijds moest de "kameraadschappelijken geest onder de leden van het korps" worden bevorderd, anderzijds werd belangenbehartiging nagestreefd. Met deze doelstelling vertoonde de VBAR zowel het kenmerk van een gezelligheidsvereniging als van een vakvereniging. Het categorale karakter van de bond kwam tot uiting in de begrenzing van het lidmaatschap. De rekrutering van leden bleef, zoals de naam van de vereniging al aangaf, beperkt "tot bureelambtenaren van den Rijkswaterstaat". Eervol ontslagen bureau-ambtenaren konden buitengewoon lid van de vereniging worden. Zij werden wel onderworpen aan ballotage. Het houden van vergaderingen en het aanschrijven van regering en Kamer waren de voornaamste middelen om de respectievelijke doelen te verwezenlijken.3 Er is weinig bekend over de organisatie en de invulling van het werk van de VBAR in de beginperiode. Het
verenigingsarchief bevat nauwelijks vooroorlogse stukken. Evenmin is er een orgaan bewaard gebleven met daarin verslagen van de werkzaamheden. Wel weten we dat van de circa 130 bureau-ambtenaren bij de Rijkswaterstaat in 1903 er 94 lid waren van de VBAR; ruim 70%. Tot aan de Eerste Wereldoorlog zouden deze cijfers nagenoeg onveranderd blijven." Ook is duidelijk dat de vereniging van meet af aan op de bres stond voor de belangen van de groep die ze vertegenwoordigde. Zo ontving de Kamer in 1900 een adres waarin op een positieverbetering van het bureau-personeel werd aangedrongen.5 Twee jaar later werd dat verzoek herhaald. De minister vond echter dat men de zaken erger voorstelde dan het was. Hun positie was er de laatste jaren aanmerkelijk op vooruitgegaan, zodat "de bedoelde ambtenaren vooralsnog in het algemeen niet zoveel reden tot klagen hebben, als hunne herhaalde adressen wel zouden doen vermoeden [,..]."6 Overigens vond hij wel dat de organisatie van het bureaupersoneel heroverwogen diende te worden. Het was vooral de sociale wetgeving die de arrondissementsingenieurs namelijk (opnieuw) had overstelpt met administratief werk. "vermits het zich laat aanzien, dat die administratieve bemoeiingen eerder zullen toe- dan afnemen, is het wenselijk, dat voor den dienst op hunne bureelen personen aan worden toegevoegd, die meer intellectueele hulp kunnen verstrekken [...]. "7 Er werd daarom een onderzoek ingesteld, waarna de minister tot de conclusie kwam dat "in de eerste plaats het gehalte der bureelambtenaren, wat hunne bekwaamheid betreft, verbetering behoeft." Een uitbreiding van hun aantal vond hij niet nodig, temeer daar veel van hun werkzaamheden vervangen zou kunnen gaan worden door schrijfmachines.8 Ook voor het administratieve personeel bij de Rijkswaterstaat hadden de ontwikkelingen in de techniek gevolgen.
3.2. De Vereeniging van beambten bij de Rijkswaterstaat, "Eendracht maakt Macht" (EMM) "Komt allen van 's Rijks Waterstaat, schaart u aan onze zij; 't zij men op weg of brug steeds staat of sluizen zooals wij"9
In het gebouw van de Schildersbond te Dordrecht werd op 23 februari 1898 een vergadering van kanaalbeambten gehouden. Er werd besloten een vereniging van kanaalbeambten op te richten, onder de zinspreuk "Eendracht Maakt Macht". Al snel zou die vereniging ook openstaan voor alle andere lagere beambten bij de Rijkswaterstaat.
32
Op 23 februari 1898 kwam in het verenigingsgebouw van de Dordrechtse schildersbond een gezelschap mannen bij elkaar. Het waren geen schilders en velen hadden mekaar nog nooit ontmoet. Men was onderling verbonden door de uitoefening van hetzelfde beroep voor één en dezelfde werkgever. Het waren allen kanaalbeambten in dienst van de Rijkswaterstaat. Het initiatief tot deze bijeenkomst was genomen door de beambten aan het (Nederlandse gedeelte van het) Kanaal van Gent naar Terneuzen. Zij waren het geweest die de koppen bij elkaar hadden gestoken naar aanleiding van een bericht in het Rotterdamsch Nieuwsblad van december 1897. Daarin waren de kanaalbeambten door een onbekende aangespoord te ontwaken uit hun slaap en gezamenlijk hun belangen te verbeteren. De groep beambten aan het genoemde kanaal hadden hierop besloten om alle rijks-kanaalbeambten, voor zover hen bekend, aan te schrijven met de vraag of ze er voor voelden zich in een belangenvereniging te associëren. Omdat het aantal positieve reacties groot was, werd besloten tot het houden van eerdergenoemde vergadering.10 Dordrecht was uitgekozen omdat het "vrijwel gelegen is
1898
1938
Hulde den Pionieren.
Hulde den Baanbrekers.
J. ZOETER. Eere-Iid.
Bij het 30-jarig bestaan: Eendracht maakt Macht gaan wij versterken. Dit is hun geest die in ons vaart!
Bij. het 35-jarig bestaan: De geest van hen heeft ons bezield, Nadat we zulks beloofden. Wij bouwden voort aan hunne daad, Omdat we in hen geloofden. C. M. VAN LANGEVELD.
H. VAN GENDEBEN.
Komt mannen op! De strijd is daar. Daar is nog uit te bouwen. Wij rusten niet, de strijd wordt zwaar. Schenk E. M. M. vertrouwen.
Bij het 40-jarig bestaan: Zoo varen w'in der vaderen kracht, Met onzen Bond „Eendracht maakt Macht", Met volle Keilen eensgezind Naai' 't goud, kan 't zijn. steeds voor den wind. Na 40 jaar Eendracht maakt Macht, Is zij nog steeds vol moed en kracht. Nu blijft het streven met een beê: •Met moed naar 't gouden jubilé. G.
C. L. KERST1NG.
J. J. VERSLUIS.
1898
1938
Hulde den Voortrekkers.
Hulde den Wegbereiders.
D. DB ZEEUW. Ter gelegenheid van het 40-jarig jubileum van EMM kwam De Heraut uit met een extra-uitgave. Daarbij werd niet voorbijgegaan aan de oprichters. Van zes van de negen eerste bestuursleden bleken portretfoto's voorhanden: voorzitter D. de Zeeuw, secretaris 1. Zoeter, penningmeester H. van Cenderen en de commissarissen C.M. van Langeveld, J.J. Versluis en H.C.L. Kersting. De commissarissen W.A. van der Hoek, W.A. de Munck en J.J. van Veen ontbreken.
33
in het middelpunt van Nederland (sic I), terwijl de reisgelegenheid naar genoemde stad ons de beste toeleek, zoo te land als te water." Hoewel men kanaalpersoneel verwachtte uit gans Nederland, zal het mede door de keuze van de locatie niet verbazen dat de herkomst der aanwezigen grofweg was bepaald door de lijn Sas van Gent, 's-Hertogenbosch, Utrecht en Umuiden. Met algemene stemmen werd besloten een belangenvereniging, onder de naam Vereeniging van Kanaalbeambten in Nederland ('Eendracht maakt Macht') in het leven te roepen. Een voorlopig hoofdbestuur werd gevormd, bestaande uit negen personen, alsmede een aantal statutaire bepalingen opgesteld, waarvoor een koninklijke goedkeuring zou worden gevraagd. Voor het opstellen van de statuten en het reglement was men overigens, naar eigen zeggen, te rade gegaan bij de in 1894 opgericht Vereeniging van Post- en Telegraafbeambten.11 Conform de herkomst der aanwezigen bij de oprichtingsvergadering werd het eerste bestuur gevormd uit kanaalbeambten uit (zuid-)west Nederland. Het Kanaal van Gent naar Terneuzen leverde de eerste voorzitter in de persoon van sluisknecht D. de Zeeuw alsmede de secretaris, brugknecht J. Zoeter. Ook het Merwedekanaal was met twee beambten vertegenwoordigd: de sluisknechten W.A. van der Hoek (vice-voorzitter) en H.G. van Genderen (penningmeester). De tweede penningmeester W.A. de Munck was sluisknecht aan het Kanaal door ZuidBeveland. De leden C.M. Langeveld, J. van Veen en J.J. Versluijs waren ook allen sluisknecht, respectievelijk aan het Voornsche Kanaal, het Noordzeekanaal en het Kanaal door Walcheren. H.C.L. Kersting was hulpsluismeester aan het Noordzeekanaal en was daarmee het lid met de hoogste rang.12 Uitdrukkelijk was in de statuten bepaald dat lid van de vereniging konden worden "alle mindere [ond. E.B.] kanaalbeambten in dienst bij den Rijkswaterstaat in Nederland, en voorzien van eene ministerieele aanstelling." Alle andere beambten en ambtenaren bij de Rijkswaterstaat konden tegen betaling van het dubbele van de gewone contributie (één gulden in plaats van vijftig cent) wel buitengewoon lid worden. Zoals een sterke hiërarchie de korpsen ingenieurs en opzichters van de Rijkswaterstaat kenmerkten, zo lijkt dat dus ook het geval met de kanaalbeambten. Het was duidelijk de bedoeling dat EMM als belangenvereniging van de lagere kanaalbeambten moest fungeren. Hoe stellig men hierin was, bleek al in maart 1899. Toen werd namelijk de sluismeester te Hansweert eervol ontslag verleend. Hij werd opgevolgd door hulpsluismeester W.F. Meijer, die op zijn beurt zou worden opgevolgd door de "als zeer geschikt en ijverig gesignaleerde" D. de Zeeuw... de voorzitter van EMM." De bevordering van De Zeeuw tot hulpsluismeester, was de reden dat de vereniging al binnen een paar maanden na de officiële erkenning op zoek moest naar een nieuwe voorzitter. M. van Aalst, sluisknecht te Sas van Gent, volgde hem op." Als in een gemeente tien leden of meer vertegenwoordigd waren, dan waren deze bevoegd tot het vormen van een afdeling van EMM. Op elf plaatsen gebeurde dit terstond. In totaal vertegenwoordigden zij 169 leden. Tezamen met een correspondentschap met 18 leden alsmede 50 'losse' leden, die niet waren aangesloten bij een afdeling, kwam daarmee het ledenbestand het eerste jaar op 237.15 Het is moeilijk te zeggen in hoeverre EMM in de beginfase de lagere waterstaatsbeambten vertegenwoordigde, omdat
34
cijfers omtrent totale aantallen rijks kanaalbeambten schaars zijn, laat staan omtrent lagere kanaalbeambten. Toch kunnen we wel een schatting maken. In de eerste inspectie van de Rijkswaterstaat, die de provincies Groningen, Friesland, Drenthe, Overijssel, Noord-Holland en Zuid-Holland omvatte, waren in 1898 zo'n 100 rijks sluis- en/of brugknechts en ruim hetzelfde aantal brugen/of sluiswachters werkzaam.16 Als we voor het gemak aannemen dat de tweede inspectie eenzelfde aantal lagere kanaalbeambten telde, dan vormt dat een totaal van ruim 400. Dit betekent dat ruim de helft van hen al in het eerste jaar lid van EMM werd. Van kanaalbeambten tot alle beambten Al een jaar later was het ledental gegroeid tot over de driehonderd. Deze sterke aanwas werd mede veroorzaakt, doordat de statuten waren gewijzigd. Al op de algemene ledenvergadering van 1899 was met algemene stemmen besloten om in de toekomst als leden van EMM toe te Vanaf de jaren zestig van de vorige eeuw werden in ons land landelijke vakverenigingen opgericht. Liberale, Protestants-Christelijke, RoomsKatholieke en Socialistische verenigingen voerden onderling soms een harde (woorden)strijd om de gunst van aspirantleden. Rijkversierde vaandels fungeerden vaak als visitekaartjes van de verenigingen.
laten "kantonniers en al wat daar onder begrepen kan worden als: stokers, machinisten enz. welke voorzien zijn van een ministerieele aanstelling,"" Deze uitbreiding van de statuten had alles te maken met de in dat jaar verleende vaste aanstelling aan de overgrote meerderheid van de vaste arbeiders (zie hoofdstuk 2). Hoewel een exact aantal niet bekend is, is wel duidelijk dat slechts een klein deel van hen meteen lid werd van EMM. Binnen de vereniging werden trouwens nog wel enkele bedenkingen geuit tegen de uitbreiding met andere categorieën beambten. In een redactioneel artikel, waarschijnlijk van de hand van algemeen secretaris J. Zoeter, in De Heraut van februari 1900 viel het volgende te lezen: "wanneer er sprake is van een zelfde corps kanaalbeambten [krijgt] men ten alle tijde dezelfde belangen te behartigen [...], wat in dit geval gemakkelijker is dan wanneer men verschillende belangen moet behartigen. [...] Dat er groot verschil is in de belangen van een en andere beambten zal mij wel niemand tegenspreken, vergelijk daartoe bijv. maar eens een rijks tonnenlegger bij een sluiswachter. "1S Deze bedenkingen ten spijt werd op de Algemene Vergadering van 31 mei 1900 vastgesteld de statuten te wijzigen waarmee de grote groep kantonniers toe kon treden. Sedert de Koninklijke goedkeuring van die gewijzigde statuten - 28 september 1900 - stond de vereniging open voor "alle beambten in dienst bij den Rijkswaterstaat in Nederland, en voorzien van eene Koninklijke of van eene ministerieele aanstelling." Hoewel een aantal kantonniers van de mogelijkheid gebruik maakte om zich binnen EMM in eigen afdelingen te organiseren, kozen velen van hen er aanvankelijk voor los van de vereniging hun belangen te behartigen. Zo bestond er een vereniging (zonder goedgekeurde statuten overigens) van kantonniers van de Rijkswaterstaat in de provincies Gelderland en Overijssel. Van hen is bekend dat ze zich in 1901 tot de minister wendden om verbetering van hun positie te bepleiten, "vooral omdat de tractementen verre beneden die van ambtgenoten in andere provinciën zijn, terwijl de levensstandaard daar minstens even hoog is".n Ook de vaste arbeiders op de rijkswegen te Drente traden, zij het niet in verenigingsverband, gemeenschappelijk naar buiten. Begin 1902 schreven ze de minister "dat ze gehoopt hadden dat hunne bezoldiging, nl. zeven gulden per week bij hunne aanstelling als Rijks beambte [in 1898, E.B.], ook eeniger mate verhoogd zou zijn en in 1 1OO overeenstemming gebracht met de eisch 1000 des tegenwoordigen tijds. "20 EMM kon zich achter deze grieven scha900ren, maar achtte de kans op slagen groter als beide groepen zich bij hen zouden aansluiten. Naast een aantal vaste arbeiders (kantonniers) en machinisten en stokers in dienst bij de Rijkswaterstaat traden de rijks bakenmeesters als derde 'nieuwe' groep toe tot de voormalige vereniging van kanaal beambten. De bakenmeesters vormden een relatief kleine groep beambten - in 1899 69 in getal - waarvan al in september 1899 tweederde zich in een gezamenlijk schrijven tot de minister had gericht. Zij hadden er toen voor gepleit het klassesysteem, waarbinnen de bakenmeesters georganiseerd waren, te veranderen.
Concreet werd gevraagd om de toegang tot de eerste klasse met het hoogste salaris te vergroten. Hierdoor kon men op jongere leeftijd een hoger salaris genieten. De minister kon toch immers niet ontkennen dat "voor den bakenmeester en 't algemeen het levenstijdperk van 30 tot 50 jaren verreweg het moeilijkste mag heeten, niet alleen door vermeerdering van 't gezin maar ook met het oog op de voeding der kinderen. "21 Voorgesteld werd daarom om de bestaande verdeling van 10 bakenmeesters van de eerste klasse, 20 van de tweede en de overige (ca. 40) van de derde klasse te wijzigingen in een verhouding 20, 20 en 30. De hoofdinspecteur en de inspecteurs, die door de minister om advies waren gevraagd, stemden in met een verandering van het stelsel. Zij pleitten voor een verhouding van 20, 25 en 25, waarmee dus nog een stapje verder werd gegaan dan de bakenmeesters zelf hadden voorgesteld. Deze steun ten spijt, was er in 1903 nog niets veranderd. Mede hierdoor wellicht besloten 19 bakenmeesters aan het begin van dat jaar tot EMM toe te treden, wat door de vereniging uiteraard werd toegejuicht. Men hoopte "spoedig eene geheele rij namen van Rijks-bakenmeesters op onze lijst te kunnen plaatsen. "22 Om aan te tonen dat hun lot bij EMM in goede handen was, werd op de eerstvolgende ledenvergadering het verzoek van de bakenmeesters op de agenda geplaatst. Ook zou worden gepleit voor betere kleding, oliegoed en laarzen voor deze categorie van beambten.23 In navolging van wat de kantonniers hadden gedaan, wilden ook enkele bakenmeesters een eigen afdeling vormen. De motor achter dit initiatief was R.D. van Kooij, bakenmeester te Ameide. Hoewel de respons op het idee onder zijn vakgenoten aanvankelijk wat tegenviel, kwam in het voorjaar van 1904 toch een bakenmeesters-afdeling van 17 leden van de grond.24 Geprikkeld door dit initiatief wilden ook de machinisten, de stokers en de elektriciens bij de gemalen, op de directie-vaartuigen en bij de elektrische sluizen, in de zomer van dat jaar een eigen EMM-afdeling oprichten.25 EMM telde in 1905 al 21 afdelingen, waaronder afdelingen van kantonniers, één van bakenmeesters en één van technici. Grafiek 1 : Ledental van E M M en VBAR, 1898-1940. 26
1898
35
Grafiek 2: Aantal afdelingen EMM, 1898-1940.27
35
'
1902
1907 I//I
I '
1912
'
'
'
I
l
"1"'
1917
. . .
1922
I'
1927
arde11naan Eww
De uitbreiding van de vereniging met de nieuwe categorieën beambten, had tot gevolg dat het huishoudelijk reglement moest worden aangepast. "Niet dat er rechtstreeks wantrouwen bestaat, maar daar de meerderheid der leden uit sluis-, brug- en pontwachters bestaat, komt vanzelf de uitslag bij verkiezingen ten gunste van die categorie van beambten. [...] Daar onze Ver. samengesteld is uit verschillende categoriën van beambten, meende men dat ook in het hoofdbestuur dezelve vertegenwoordigd moeten zijn, teneinde met meer tact voor de verschillende belangen te kunnen opkomen", was het zittende hoofdbestuur van oordeel. Voorgesteld werd om het bestuur zo samen te stellen dat elke categorie van beambten er in vertegenwoordigd was. Elke categorie tenminste die minimaal met 25 leden vertegenwoordigd was. Twee zetels zouden gereserveerd moeten worden voor
36
elke groep met 100 leden; tweehonderd leden leverde drie zetels op enzovoort. Voorts zouden alle categorieën beambten éénmaal per jaar afzonderlijk moeten vergaderen, waarna hun besluiten aan het hoofdbestuur konden worden overgedragen. Tenslotte moest, als de vereniging ergens vertegenwoordigd was, rekening gehouden worden met de 'bloedgroepen'.38 Deze aanpassingen waren ook broodnodig, want er was al gemor hoorbaar; erger nog, er waren al leden vertrokken. Leden, "die meenden dat zij niet langer in onze federatie thuis behoorden om reden dat hunne betrekkingen, van technischen aard, niet door sluis- of brugpersoneel konden behartigd worden, om de eenvoudige redenen dat deze lieden daar geen kennis van hadden en het H[oofd]B[estuur] der Vereeniging geheel in handen van bovengenoemde beambten is. De heeren meenden pogingen in het werk te moeten stellen om eene nieuwe vereeniging in het leven te roepen van technische beambten bij 's Rijks Waterstaat, teneinde zelven hunne belangen te kunnen bevorderen."29 Op de Algemene Ledenvergadering van 1903 was er echter te weinig tijd om de voorgestelde wijzigingen van het Huishoudelijk Reglement te bespreken, laat staan om er besluiten over te nemen.30 Een jaar later gebeurde dit wel, overigens op de eerste vergadering die niet meer in het gebouw van de schildersbond te Dordrecht maar in 'De Nijverheid' te Utrecht werd gehouden. EMM had namelijk steeds meer een landelijk karakter gekregen. Dordrecht mocht dan in de ogen van vooral Zeeuwse en ZuidHollandse kanaalbeambten in het midden van ons land De aanwezigen op de jaarvergadering van 1904 van EMM laten zich vereeuwigen. Ere-voorzitter mr. H.Smeenge zit vijfde van links (met strohoed).
hebben gelegen; de nieuw opgerichte afdelingen in Friesland, Drente, Overijssel en Gelderland dachten daar anders over. Bovendien werd de vergadering over twee dagen uitgesmeerd, omdat de overvolle agenda (met de wijziging van het huishoudelijke reglement) daartoe noodzaakte. Bijkomend voordeel hiervan was dat het saamhorigheidsgevoel werd bevorderd. Want naast het gezamenlijk vergaderen werd er ook tijd vrij gemaakt om samen te eten en te ontspannen, zoals op de ochtend van de tweede vergaderdag: "De meeste leden waren reeds vroeg uit de veeren en op marsch om nog het een en ander van Utrecht te kunnen bezichtigen. Om half acht vereenigden allen zich aan het gemeenschappelijk ontbijt, waar enkelen besloten vóór den aanvang der vergadering den aiouden Dom te beklimmen; onder dezen waren ook de ruim 70 jarige Van Lienden en de 67 jarige bakenmeester Van Kooij, die bij het bestijgen der vele treden in moed en volharding niet voor de jongeren onder deden. "31 Maar uiteraard was men in de eerste plaats samengekomen om over een aantal zaken te besluiten. En dat gebeurde ook. Voor de derde keer in vijf jaar werd de naam van de vereniging gewijzigd. Ze ging voortaan 'Vereeniging van ambtenaren en beambten in dienst van den Rijkswaterstaat' heten. De voorgestelde wijzigingen van het Huishoudelijk Reglement werd nagenoeg ongewijzigd aangenomen. Bovendien werd er een principe-besluit genomen tot de uitgave van een jaarboekje. "Het zal een zeer gezellig boekje zijn, waarin dag-, maand- en jaarkalender zal worden opgenomen, alsmede standplaatsen en betrekkingen van af de hoogste tot de laagste ambtenaren en beambten. [...] Het zal en moet eene vraagbaak zijn voor den ambtenaar en beambte bij 's Rijks waterstaat. "32 Dit EMM-jaarboekje, dat in 1905 voor het eerst verscheen, zou een geweldig succes blijken, zoals we in het volgende hoofdstuk zullen zien. Hoewel de start van EMM voor wat betreft het animo onder de beambten om toe te treden veelbelovend was, werd een groot aantal van hen toch geen lid. Onbekendheid met de vereniging was daarvan een belangrijke oorzaak. Informatieverstrekking aan beambten die vaak afgelegen woonden was honderd jaar geleden een lastige opgave. Een andere reden was gelegen in het feit dat beambten zich niet genoeg konden identificeren met de vereniging. Zeker de wat hoger geplaatsten als de havenmeesters en opzichters voelden zich waarschijnlijk niet voldoende vertegenwoordigd door een vereniging die was opgericht door 'lagere' kanaalbeambten. De keuze wel of geen lid te worden (of te blijven) werd bovendien mede-bepaald door de houding van sommige superieuren. Hoewel EMM zeker niet met structurele tegenwerking van hogergeplaatsten geconfronteerd werd, was hiervan in individuele gevallen wel sprake. Zo verzette de directeur van de vissershaven van IJmuiden zich in de herfst van 1903 met succes tegen de benoeming van zijn bureauambtenaar T. Major tot secretaris van de afdeling Noordzeekanaal van EMM. De voorzitter en een commissaris van de afdeling hadden zich met de directeur in verbinding gesteld en hem er op gewezen dat de vereniging de koninklijke goedkeuring had en naar tevredenheid van de minister en de top van de Rijkswaterstaat opereerde. Hierbij was gewezen op de houding van EMM en de beambten in het stakingsconflict bij de spoorwegen in 1903. Desondanks bleek de directeur onvermurwbaar. Dat Major zijn directe chef niet voor het hoofd wilde stoten en
bedankte voor de eer is vervolgens begrijpelijk, zeker gezien de arbeidsverhoudingen aan het begin van de twintigste eeuw. Wel werden de minister hierover door de Kamer vragen gesteld en men vertrouwde erop dat hij in het vervolg tegen dit machtsmisbruik zou optreden.33 Al voor de Kamer-vragen hierover had minister De Marez Oyens echter de bewuste directeur bij zich ontboden. Deze gaf de drukke werkkring van de secretaris als reden voor zijn handelwijze. De minister ging met deze uitleg akkoord, want "waar de betrokkene te veel bijzaken had om zijn ambt naar behooren waar te nemen, mocht hij daarop zeker wel worden gewezen," Wel had de minister de directeur op het hart gedrukt in het vervolg zijn beambten slechts te adviseren maar ze niets op te leggen.34 Hoewel het Kamerlid - en ere-voorzitter van EMM (!) H. Smeenge de minister duidelijk maakte dat hij over deze zaak heel anders was geïnformeerd en hem bovendien aanraadde ook de andere partij te horen, werd de zaak voorlopig gesloten.
Tijdens de spoorwegstaking van begin 1903 werd door radicalen druk uitgeoefend op de beambten van de Rijkswaterstaat om mee te staken. EMM gaf aan die oproep echter geen gehoor. Deze gematigde houding en het niet hanteren van het stakingswapen leidde in de Kamer en van werkgeverszijde tot positieve reacties. De spotprent over de behandeling van stakers tijdens het conflict is van Albert Hahn en stond in Het Volk van 75 februari 1903.
Ofschoon een dusdanige houding van superieuren geen regel was, was ze ook niet zeer uitzonderlijk. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de reactie van een opzichter in NoordBrabant, toen men daar een nieuwe EMM-afdeling van vaste arbeiders in het leven wilde roepen. Hij raadde de wegwerkers in zijn dienstkring aan, daarvan geen lid te worden. "Naar die uitspraak regelen de beambten zich in vele gevallen. Men vraagt niet 'wat is goed of nuttig,' maar 'wat zegt de opzichter'", was het oordeel van EMM. Men zou zich tegen dergelijk optreden blijven verzetten "en ons desnoods tot hoogere autoriteiten wenden" -
37
werd de leden en hun superieuren verzekerd.35 Over het algemeen toonden de superieuren van de waterstaatsbeambten echter meer begrip en sympathie voor de vereniging. A. Veenenbos, de sluishavenmeester te Hellevoetsluis, werd bijvoorbeeld in 1900 tot ere-lid van EMM benoemd, vanwege zijn inzet voor 'zijn' beambten. Ook de afdelingen benoemden soms chefs tot ere-leden. Opzichter H. Portheine te Arnhem, zelf een fervent voorstander van het "vereenigings-leven in het algemeen" was die eer ook te beurt gevallen. Op een vergadering van de afdeling Arnhem en omstreken stak hij EMM met een vijf kwartier durende speech een hart onder de riem, waarmee hij zich zeer populair maakte; trouwens ook met zijn ruime geldelijke bijdrage aan de afdelingskas.36 EMM had, zoals gezegd, over het algemeen een goede reputatie bij de autoriteiten. De vereniging was er ook alles aan gelegen dat zo te houden. Hoewel soms ingezonden brieven met stevig taal in de Heraut werden gepubliceerd, predikte het bestuur en de redactie van het orgaan gematigdheid. Men wilde de doelstellingen "langs den evolutionalren weg" realiseren, zoals het werd uitgedrukt en niet op de revolutionaire manier.37 Men liet zich dan ook niet overhalen mee te staken met de spoorwegbeambten, toen die in 1903 het werk neerlegden. Deze houding van de waterstaatsbeambten was de Tweede Kamer opgevallen, althans het Kamerlid W.C. Passtoors, die door zijn inspanningen voor de beambten overigens al tot ere-lid van de vereniging was benoemd. Hij begon zijn behandeling van de waterstaatsbegroting voor 1904 in de Kamer met het brengen van hulde "aan dat personeel, voor hun in alle opzichten correcte houding, aangenomen tijdens de woelingen van dit jaar. Het is mij van nabij bekend, dat niets is nagelaten om ook verschillende hunner in staking te brengen. Ondanks dat alles heeft het personeel als één man stand gehouden en niet aan de woelingen meegedaan, maar is rustig aan den arbeid gebleven. "3a Mede met het oog op het handhaven van de eigen identiteit en koers, zoals die bijvoorbeeld in de houding ten aanzien van de spoorwegstaking duidelijk werd, was EMM selectief in het zoeken van samenwerking met of aansluiting bij andere bonden. In sommige gevallen werd coöperatie echter wenselijk en nodig geacht. Zo was in het voorjaar van 1901 de aanzet gegeven tot de oprichting van een bond van alle verenigingen van ambtenaren en beambten in dienst van rijk, provincie en gemeente. Het doel ervan moest zijn om de rechtstoestand van burgelijke ambtenaren wettelijk geregeld te krijgen. EMM besloot lid te worden en was daarmee één van de 46 beambten- en ambtenaarsverenigingen die in het najaar van 1901 de oprichters van de Bond ter verkrijging van eene wettelijke regeling van den rechtstoestand der burgelijke ambtenaren vormden.39 Overigens pleitte algemeen secretaris J. Zoeter voor een nog verdergaande samenwerking van de diverse ambtenaarsverenigingen. Hij zag het liefst een federatie van bonden ontstaan, zoals hij in De Heraut uiteenzette.40 De redactie van De Posthoorn, het orgaan van de Nederlandsche Bond van Post- en Telegraafbeambten reageerde echter negatief. Men vond de tijd daarvoor nog niet rijp.41 Toen vijftien jaar later wel voldoende animo voor meer samenwerking bleek te bestaan en De Centrale werd opgericht, herleefde binnen EMM de oude discussie over het opgeven van een eigen identiteit en koers, zoals we zullen zien.
38
3.3. De eendracht bedreigd
In veel opzichten kunnen de beginjaren van EMM succesvol worden genoemd. Niet alleen werden met een aantal acties resultaten gehaald (zie de paragrafen 4.1. en 4.2.). Ook was een goede naam verworven bij superieuren en de overheid, en bleken zowel De Heraut als het EMM-jaarboekje in een behoefte te voorzien. Van groot belang was bovendien dat de beambten de weg naar de vereniging hadden weten te vinden. In het eerste decennium van zijn bestaan verviervoudigde het ledenaantal bijna. Als die groei zich zou doorzetten zou nog voor 1910 de magische grens van duizend leden worden bereikt. Helaas voor EMM gebeurde dat niet. Omstreeks zijn tienjarig bestaan maakte de vereniging voor het eerst een serieuze crisis door. Dit had verschillende oorzaken. Een structureel probleem vormde van oudsher het inpassen en bij elkaar houden van de verschillende 'bloedgroepen'. Ontwikkelingen in de techniek brachten bovendien nieuwe categorieën van beambten met zich mee. Het kostte zowel de Rijkswaterstaat als EMM enige tijd die werknemers een plaats te geven in hun respectievelijke organisaties. Toen bovendien persoonlijke tegenstellingen en een verschil van mening over de te volgen koers de kop op staken, bleek de eendracht soms ver te zoeken. Nieuwe technieken, nieuwe beambten Al in de negentiende eeuw had de toepassing van nieuwe technieken door de Rijkswaterstaat nieuwe typen beambten met zich meegebracht. Dat was bijvoorbeeld gebeurd toen het rijk in de jaren zestig van de vorige eeuw besloot om de rivierverbetering met kracht te gaan aanpakken. De omvang van de werken noodzaakte en rechtvaardigde de keuze voor de toepassing van een innovatie in de baggertechniek: de stoombaggermolens. Voor de aannemerij was de aanschaf van stoombaggermolens toen nog een onmogelijke investering. De rijksoverheid besloot daarom op eigen kosten het moderne materieel aan te schaffen. Dit rijksmaterieel moest bediend, onderhouden en gerepareerd worden, zodat ook personeel hiervoor in dienst moest worden genomen. In april 1868 werden er instructies opgesteld voor de machinisten en stokers bij de baggerwerkzaamheden, waarmee ze een plaats kregen in de hiërarchie van de Rijkswaterstaat. De machinisten van een baggervaartuig kwamen onder de opzichters, belast met de baggerwerkzaamheden te staan, maar konden hun orders ook van de ingenieurs of hoofdingenieurs ontvangen. Gedetailleerde instructies over de bediening en behandeling van de machines kregen zij bovendien van een opzichter-werktuigkundige. Hieraan hadden zij ook wekelijks verantwoording af te leggen voor wat betreft de toestand van de werktuigen. Uitdrukkelijk was in hun reglementen bepaald dat in deze hiërarchische bevelstructuur geen verandering zou komen in het geval de stoombaggermolens ten dienste van de aannemers baggerwerk gingen verrichten. De machinisten bleven geheel onafhankelijk van de aannemers.42 Ze waren en bleven verbonden met 'hun' stoombaggervaartuig, waarvoor het ook mocht worden ingezet. Zoals bijna alle waterstaatsbeambten maakte ook het baggerpersoneel lange dagen, 's Zomers werd gebaggerd van 's morgens vijf tot 's avonds zeven uur. 's Winters begon men twee uur later en werd twee uur eerder gestopt. Let wel, het betrof hier de uren dat er daadwerkelijk gebaggerd werd. De machinisten dienden nog wat eerder aan-
Het stoomgemaal bij Keizersveer, gefotografeerd in 1898.
wezig te zijn, zodat de werktuigen op het bepaalde uur daadwerkelijk in werking konden worden gebracht. "Eveneens blijven zij na het eindigen zoolang daarbij tegenwoordig, tot dat de voorhanden stoom is uitgelaten en de vuren gedoofd zijn." En alsof de machinist in het geheel geen slaap nodig had, moest hij 's nachts ook nog eens het oog houden "op de personen met de nachtelijke bewaking [van het baggermaterieel, E.B.] belast."" De uitvoering van de stoombaggerwerkzaamheden door het rijk was slechts van tijdelijke aard. Door de vele grote waterstaatkundige projecten in die tijd ontwikkelden de Nederlandse aannemers zich razendsnel en konden ze hun eigen materieel aanschaffen en personeel in dienst nemen. Toen in 1900 de mogelijkheid geschapen werd voor machinisten, stokers, monteurs en ander technisch personeel om tot EMM toe te treden, was hiermee het personeel van het voormalig rijksbaggermaterieel niet meer gediend. Dit gold wel voor hun ambtgenoten op de directie-vaartuigen en de gemalen, waar de stoomkracht ook ingang had gevonden. Bovendien zorgde omstreeks de eeuwwisseling de introduktie van de elektrische aandrijfkracht in de waterbouw voor nieuwe veranderingen in het personeelsbestand van de Rijkswaterstaat. Elektro-technici deden hun intrede. De veranderingen werden bijvoorbeeld duidelijk zichtbaar bij de nieuwe grote schutsluizen die eind negentiende, begin twintigste eeuw werden gebouwd. In Umuiden (Noordzee-kanaal) kwam in 1896 de nieuwe Middensluis gereed. In Terneuzen (Kanaal Gent-Temeuzen) kon in
1908 de nieuwe sluis in gebruik worden genomen en in Hansweert (Kanaal door Zuid-Beveland) was het in 1916 om diezelfde reden feest. Al deze sluizen werden elektrisch bediend.44 Ze waren bovendien van een dusdanige omvang en lagen in een zo druk bevaren kanaal dat een enkele sluiswachter (bijgestaan door een knecht) voor de bediening niet volstond. Bovendien was personeel nodig om eventuele storingen te kunnen verhelpen. Het sluizencomplex met de rijkselektriciteitswerken te Umuiden bijvoorbeeld was daarom een bedrijfje op zich. )n 1904 bestond het personeel aan de elektrische centrale aan de nieuwe sluis te Umuiden uit een hoofdmachinist, een machinist, twee stokers, een bankwerker, een elektricienmachinist en vier elektriciens. De eerste vijf werkten in de centrale, terwijl de andere vijf belast waren met de bediening (en de reparaties) van de sluis. De vier elektriciens werkten in ploegen: drie van 6.00 tot 18.00 uur en één van 18.00 tot 6.00 uur.45 Dat er overdag maar liefst drie elektriciens dienst hadden, duidt op het nodige onderhouds- en reparatiewerk. Voor dit nieuwe type personeel moesten natuurlijk ook nieuwe instructies worden opgesteld. Maar omdat het te verrichten werk nog tamelijk onbekend was, bleek het niet eevoudig een nauwkeurige omschrijving ervan in regels te vatten. In oktober 1900 schreef hoofdingenieur Kemper aan de minister dat hij weliswaar voornemens was om instructies voor de beambten bij de elektrische inrichting te Umuiden te vervaardigen; hij wilde hiermee echter wachten "totdat de inrichting wat langer heeft gewerkt en de dienstverrichtingen voor iedere beambte in het bijzonder, door de praktijk geleerd, beter zullen zijn te omschrijven."46
39
De muren van het buitensluishoofd van de in aanbouw zijnde Middensluis te IJ muiden werden in de zomer van 1894 opgemeten. Hoewel de sluis door de afmetingen en de elektrische beweeginrichting een nieuw tijdperk in de sluisbouw markeerde, werden veel bouwwerkzaamheden nog op de oude ambachtelijke manier verricht.
Tot die tijd werden ze zoveel mogelijk met de beambten bij de rijksstoomgemalen gelijkgeschaard. "Al is toch ook de electrische inrichting niet een rijksstoomgemaal, het is een soortgelijke inrichting", schreef hoofdingenieur Kemper in dezelfde brief. Kleine verschillen bleven echter gehandhaafd. Zo genoten alle beambten bij de rijksstoomgemalen vrij vuur en licht in hun rijkswoningen. Dit vond Kemper voor de beambten te Umuiden niet nodig, met het argument dat deze immers behoorlijk bezoldigd waren en bovendien het genot van een vrije woning hadden. Daar kwam bij dat "op afgelegen standplaats, waar geen aanhoudend toezicht is, moge het praktisch wellicht aanbeveling verdienen om dat genot te sanctioneren, daar zonder dat wellicht toch steenkolen en olie zouden worden verbruikt, te Umuiden is daarvoor geen reden." Een ander probleem was dat "op het sluisterrein behalve de beambten bij de electrische inrigting, ook nog sluisbeambten wonen en deze allicht in dat vrije genot zouden gaan mededeelen."" Het zou nog zes jaar duren voordat uiteindelijk een ontwerp-instructie voor het toen 14 man tellende elektrotechnisch personeel aldaar werd aangeboden. Nog eens vier jaar later, in 1910, werden de instructies bij ministeriële beschikking vastgesteld.48 Een paar maanden later kreeg ook het personeel van de rijkselektriciteitswerken van het Nederlandsch gedeelte van het kanaal van Gent naar Terneuzen zijn instructies. Die van Umuiden lagen hieraan ten grondslag.
40
De aanstelling van dit nieuwe type personeel had ook gevolgen voor EMM. De technische beambten te Umuiden richtten namelijk in maart 1907 een onder-afdeling van de Afdeling Noordzeekanaal van EMM op: de zogenaamde 'Technische Groep'. Deze onder-afdeling waarvan H. Groeneveld de eerste voorzitter werd, onderscheidde zich qua doel van de andere afdelingen van de vereniging. Ze beoogde namelijk "in hoofdzaak de ontwikkeling harer deelnemers te bevorderen door het verschaffen van technische lectuur, het doen van mededeelingen uit de praktijk, alsook door het bezoeken van technische inrichtingen." Hiermee deed een nieuwe doelstelling zijn intrede bij EMM, namelijk het bij-scholen van waterstaatsbeambten. Een doelstelling die in het verdere bestaan van de vereniging in belang zou toenemen. Het bezoek van de Technische Groep aan het bedrijf van de Zaanlandse Waterleiding op eerste Paasdag 1907 kan als het begin van deze traditie worden gezien.49 Twee maanden later al werden voordrachten gehouden over de werking van cellen-schakelaars en dieselmotoren.50 Het technische en machine-personeel, voor zover aangesloten bij de Technische Groep, voelde zich naar eigen zeggen echter niet geheel op zijn plek binnen EMM. Zij zagen zich namelijk als vaklieden die geschoold werk deden, terwijl EMM voor het grootste deel ongeschoolde arbeidskrachten vertegenwoordigde. Dat werd ook als reden opgegeven waarom veel machinepersoneel in het geheel geen lid was geworden van de vereniging. EMM zou hen in hun continue ontwikkeling, die immers behoorde bij geschoolde arbeiders, niet voldoende (kunnen) ondersteunen. " Waar nu door het Waterstaatsbestuur steeds meer moderne bedrijven [ond. E.B.] in 't leven werden geroepen, werd dan ook de drang naar eene Vakorganisatie
steeds meer gevoeld". De Technische Groep ondervond, opnieuw naar eigen zeggen, beklemmende bepalingen in de reglementen van EMM. Toch stond de vereniging wel degelijk open voor de wensen op het gebied van vakontwikkeling. Zo stelde ze vanaf 1908 De Heraut open voor technische bijdragen en plaatste de redacteur een oproep: "steeds hooger worden de eischen voor vacatures in [de technische] categorie. Laat ons daarom trachten elkaar te ontwikkelen. Weet gij iets op technisch gebied, ondervind gij iets merkwaardigs in uw bedrijf, bericht het aan den redacteur, dan komt het onder de oogen van alle leden. Ik zal trachten aan de hand van eenige leerboeken een cursus te doen plaatsen in De Heraut".5' Radicalen en gematigden Het gevoelen een ander type werknemer te zijn dat andere behoeften heeft, maakte het machine-personeel tot een enigszins afwijkende groep binnen EMM. Wat de cohesie bovendien niet bevorderde was de slechte verhouding tussen de kanaalbeambten en het machine-personeel binnen de afdeling Noordzeekanaal. De grote afdeling van Umuidense kanaalbeambten was allesbehalve een passieve groep binnen EMM en had bovendien de naam tamelijk
Een gevolg van de scheiding van Maas en Waal in het kader van de rivierverbeteringswerken was dat de waterhuishouding van noordelijk NoordBrabant op z'n kop werd gezet. De aanleg van een afwateringskanaal tussen 's-Hertogenbosch en Drongelen werd daarom noodzakelijk. Op de foto de zojuist voltooide sluis in de benedenmond ervan in 1899.
radicaal te zijn. Met de radicale signatuur hadden de technici moeite zodat ze besloten niet langer als onder-afdeling van de afdeling Noordzeekanaal verder te gaan maar een eigen afzonderlijke afdeling op te richten. Ook dit leidde echter niet tot de gewenste resultaten en meer drastische stappen werden overwogen. In 1909 was de ontevredenheid met het beleid van EMM en de slechte verhouding met de collega-afdeling aan het Noordzeekanaal inmiddels zo hoog opgelopen "dat slechts eene kleinigheid zou noodig zijn om het machine-personeel te doen uittreden". Die aanleiding werd gevonden in een besluit van de algemene vergadering van EMM van dat jaar. Besloten was namelijk om in het komende verenigingsjaar slechts voor de laagste traktementen verhogingen te bepleiten. Van een gerichte actie werd namelijk meer succes verwacht. Dit besluit was zeer omstreden; de bakenmeesters waren bijvoorbeeld als groep ook fel tegen. Sommigen zagen in het besluit zelfs een soort van socialistische coup. De afdeling Umuiden (de kanaalbeambten) werd er van verdacht door de vaste arbeiders, de laagstbetaalden, met genoemde maatregel aan zich te binden een soort 'rode revolutie' binnen EMM te ontketenen. "Men hoort nu reeds fluisteren van een sociaal-democratische partij in onze vereeniging, die alles omver wenscht te werpen, teneinde zelf aan het roer te komen", stond er te lezen in een ingezonden brief in De Heraut.52 In hoeverre zulks waar was, is aan de hand van het overgebleven materiaal moeilijk te beoordelen, feit is wel dat de vereniging een nog niet eerder meegemaakte crisis doormaakte. Zo dreigde de goede verhouding met ere-voorzitter H. Smeenge er door verstoord te worden. Smeenge was
41
door sommige afgevaardigden op de algemene ledenvergadering van juli 1909 minder welwillend bejegend dan gebruikelijk en had de vergadering bij de behandeling van het besluit over de traktementsverhogingen verlaten. Een ingezonden brief-schrijver trachtte nog te repareren wat er te repareren viel door zijn "spijt er over uit [te] spreken dat sommige afgevaardigden op dat oogenblik vergeten waren wat het beteekent een Eere-voorzitter te bezitten als wij hebben. Moge Z.Ed. deze grove fout over het hoofd zien, en ons als tevoren zijn onmisbaren steun verleenen."53 De tweedracht had ook gevolgen voor het hoofdbestuur van EMM. C.P. Schimmel te Hank had al in de zomer van 1908 als bestuurslid bedankt. Als reden gaf hij op "de kleingeestige aanvallen waaraan het Hoofdbestuur gedurende de laatste 2 jaren van de zijde van sommige leden blootstond."5* Hetzelfde deed ruim een halfjaar later de nieuw gekozen voorzitter en enig overgebleven oprichter van EMM, J. Zoeter. Voor Zoeter moet die beslissing uitermate moeilijk zijn geweest. Niet alleen vervulde hij al ruim tien jaar een bestuursfunctie, hij had bovendien in mei 1908 voor de tweede maal het redacteurschap van De Heraut op zich genomen nadat CL. Friedrichs er om onbekende redenen weer mee was gestopt. Zoeter was dan ook in hart en nieren een verenigingsman. Hij kon de geringe waardering voor het werk van het hoofdbestuur en vooral de verdachtmakingen van sommigen dat er niets deugde van het administratief en financieel beheer van de vereniging niet langer dulden. Hij hield de eer aan zichzelf.55 De vereniging kon niet alleen op zoek naar een nieuwe voorzitter maar ook naar een nieuwe redacteur van De Heraut. Zoals gezegd werd de afdeling Umuiden door velen als de veroorzaker van de tweedracht en de bestuurscrisis gezien. "Zou dan Umuiden nooit ophouden te lasteren en den boel overhoop te gooien en de vereeniging op kosten te jagen? Eerst was het de Penningmeester Van Genderen die door de lui van Umuiden werd bestookt; zijn boekhouding deugde niet, hij was er te dom voor enz. enz. [...]Toen moesten ze Scholten hebben, den 1sten voorzitter, die werd beschuldigd van dit en van dat [...] Scholten is dan weg, en nu is er nog iemand die in den weg zit en dat is den oud-Secretaris, thans 1ste Voorzitter; als die nu maar weg is, hebben de revolutionairen vrij spel. "56 Ook Zoeter deed een duit in het zakje door te stellen dat "bij alle genoemde zaken en personen [...] zekere heeren van Umuiden de aanvoerders [waren]."
De strijd om de macht en de koers van EMM had in het najaar van 1909 een dieptepunt bereikt. De eendracht had een deuk opgelopen maar de vereniging bleek sterk genoeg de crisis te overleven. De neutrale koers werd gehandhaafd. Een (gedeeltelijk) nieuw bestuur moest het onderlinge wantrouwen weer zien om te buigen in eendracht. Voor een periode van een paar jaar lukte dat. In 1910 kwam C.P, Schimmel zelfs weer terug als bestuurslid. Intussen had EMM in het strijdgewoel echter al één groep beambten verloren. De Vereeniging van Machinepersoneel Het machine-personeel aan het Noordzeekanaal bedankte in de zomer van 1909 collectief als lid van EMM en belegde nog diezelfde zomer zelf een vergadering te Velsen. Met algemene stemmen werd daar besloten een vereniging van machine-personeel op te richten en een voorlopig bestuur te kiezen. In het eerste jaar van zijn bestaan telde
42
de Vereeniging van Machinepersoneel in dienst bij den Rijks-Waterstaat in Nederland 52 leden en drie correspondentschappen. De helft van het in aanmerking komende machine-personeel was daarmee lid (zie tabel 10). Het grootste deel daarvan kwam uit Umuiden. In ieder geval vier van de vijf eerste bestuursleden woonden ook aan het Noordzeekanaal.58 Het bestuur kwam dan ook al snel tot de conclusie "dat het zeer in het belang der vereeniging zal zijn, als ook uit een ander district, waar leden gevestigd zijn, een bestuurder werd gekozen."59 Tabel 10: Staat van ambtenaren en beambten behoorende tot het machine-personeel in dienst bij de Rijkswaterstaat, 1912.60 Werkzaam bij electrische centrales: - Umuiden - Terneuzen - Raamsdonk (bemaling) - Dussen (bemaling) stoomgemalen: - Schellingwoude - Assen en Vries - Waalwijk - Keizersveer - Nieuwd. Almkerk - Bern (bij Heusden) - Ameide - Arkel - Keiserweer stoompontveren: - Velsen - Keizersveer - Cappelsche veer - Drongelsche veer rijks directievaartuigen: vissershaven te Umuiden totaal
18 6 4 4
4 2 2 18 2 104
In het tweede nummer van het maandelijks verschijnende verenigingsorgaan Ons Vakblad werd nog eens het belang van een eigen vakvereninging benadrukt. "Het machinepersoneel moet lid zijn van zijn vakvereeniging, en niet van organisaties die op vakgebied niets presteeren. Wij allen beoefenen een vak, dat steeds uitgebreider wordt, wat tengevolge heeft, dat meerdere vakkenis eene groote noodzakelijkheid voor ons is." Zoals de Technische Groep binnen EMM had gedaan zo ging nu ook de vereniging van machinepersoneel verder met het bijscholen van de technici. Om een goed inzicht te verkrijgen in de behoeften, werd al het machine-personeel bij de Rijkswaterstaat opgeroepen een opgave te verschaffen van alle "technische inrichting" waar men mee werkte. Een eerste technische bespreking in Ons Vakblad betrof een veiligheids waterpeiltoestel voor stoomketels.61 Ook werd een oproep gedaan onder de superieuren bij de dienst om het machinepersoneel in hun ontwikkeling te steunen: "komt, superieuren ziet Uwe bibliotheek eens na, voor het machinepersoneel! We zijn er zeker van, dat er leerrijke geschriften, als bladen, boeken of wat dies meer zij, ligt te rentenieren, waar Uw personeel een trapje hooger mede klimt. Komt ziet het een en ander eens na, zendt het op aan ons bestuur."62
NOVEMBER 1909.
No.1.
1e Jaargang.
ONS VAKBLAD. Orgaan van de Vei'eenigirig van Machinepersoneel in dienst bij den Rijks-Waterstaat in Nederland Ge'vestigd t ë VELSETN.
Verschijnt vóór den 15den van iedere maand. ..Ingezonden stuiken én Adyertontien ''ftév don ingewacht tot den 5de» van .-ledere jmmnd. *
Abonnementsprijs f 1.— por jaar. Betaling per kwartaal.
RE^ACTEUIÏ :
' -
B. P. BCRKÜNK Slulsetland 33 Uniutdcn. H. GROBNEVKLD A. HARTMAN
Gewone annonce's l)ij vooruitliotaling.
31 C
s m CD m > o i Pv CO >
30
„ 'I.
„
f2.-
„ V, „ •/,
„ „
fS.50 f6.-
bij .8 X plaatsing 15% bij 12 X plaatsing 25 ";. reductie. CC
Z 2 O
z o m
Prijs (Ier Advortenfciöiï per % pagina f 1.25
< 00 1X H O U D: Inleiding. — Aan H. H. Finnantcn on Industrieüoion —. Du tijd zal Iraren. — Correspondentie. ~ Vacatures. —: Krachtlijnen. — Contributie.' ,rv Courant on Vakblad. v-A(iverteiitioen.
X
o w LU
in LU
CC Ui
o o z <
Van november 1909 tot april 1921 gaf de Vereeniging van Machinepersoneel in dienst bij de Rijks-Waterstaat in Nederland maandelijks Ons Vakblad uit. Het werd voor een groot deel gevuld met bijdragen over ontwikkelingen in de stoom- en elektrotechniek. Bijscholing van het machinepersoneel behoorde dan ook tot de belangrijkste doelstelling van de vereniging.
Naast het bijspijkeren van de vakkennis van het machinepersoneel was een van de doelstellingen van de vereniging het verkrijgen van betere arbeidsvoorwaarden. Herziening van de aanvangssalarissen, meer en betere dienstkleding en een betere promotieregeling waren drie van de zaken die op de eerste jaarvergadering werden besproken. In september 1910 mocht het bestuur van de vereniging zijn verlangens kenbaar maken tijdens een audiëntie bij de hoofdinspecteur-generaal van de Rijkswaterstaat, J.W. Welcker "waarbij eene voorbeeldige ontvangst ons direct den indruk gaf, dat zich daar ter plaatse voor onze bescheiden wenschen en belangen een open oog en oor bevonden."63 Hoe bitter moet dan ook het schriftelijk antwoord van Wekkers opvolger als hoofdinspecteur-generaal, P.H. Kemper, enkele maanden later hebben gesmaakt. "Na ingesteld onderzoek is gebleken dat er geen genoegzame aanleiding bestaat om in de bestaande regeling, wat organisatie, kleeding, rusttijden en salarissen betreft, thans verandering te brengen", aldus de hoogste Waterstater.64 De voorzitter van de vereniging erkende dat "mij dit wel wat koud op mijn dak [is] gevallen, en het schokte het
vertrouwen, dat ik stelde in de medewerking onzer superieuren, wel denkende, dat onze nooden ook hen ter harte zouden gaan."65 In april 1921 verscheen het laatste nummer van Ons Vakblad. Dat was een gevolg van de al jaren slechte financiële positie van de vereniging. In 1916 had hierdoor zelfs de algemene vergadering geen doorgang kunnen vinden, omdat de kosten die aan de organisatie ervan waren verbonden niet gedragen konden worden. De Vereniging van Machinisten was bovendien in 1917 toegetreden tot de Centrale van Vereenigingen van Personeel in 's Rijksdienst, een overkoepelende bond van categorale ambtenaren- en beambtenverenigingen (zie onder). In tegenstelling tot wat veel andere kleinere verenigingen deden die zich bij de Centrale aansloten, hield de Vereeniging van Machinepersoneel zijn periodiek in ere en werd er niet voor gekozen de mededelingen voortaan in De Centrale. Orgaan van de Centrale van Vereenigingen van Personeel in 's Rijksdienst te publiceren. Dit was mogelijk doordat Ons Vakblad door de reclame-inkomsten zonder verlies kon worden gemaakt. Toen begin 1921 echter ook Ons Vakblad niet meer kostendekkend kon worden gedrukt en uitgegeven, ging ook de Vereniging van Machinisten er toe over de in De Centrale ter beschikking staande plaatsruimte te gaan benutten.66 Met het periodiek verdween een van de voornaamste bestaansgronden van de vereniging. Het rechtstreeks verspreiden van vakkennis onder de leden-technici kwam nu immers te vervallen. Aangezien EMM na een rumoerige periode bovendien weer in wat rustiger vaarwater leek te belanden, leek een toenadering tot de moedervereniging mogelijk. Een tweede 'noord-wester storm' Intussen had de 'noord-wester storm', zoals de bij herhaling terugkerende agitatie van de afdeling Noordzeekanaal was gaan heten, opnieuw voor de nodige onrust binnen EMM gezorgd. In 1914 had 'Umuiden' de financiële administratie van penningmeester J. Kloet grondig bekeken. Dit naar aanleiding van een voorstel van Kloet om de contributie te verhogen teneinde de financiële armslag van de vereniging te vergroten. 'Umuiden' kwam echter tot de bevinding dat er een kasverschil van fl. 200 bestond. Kloets beleid werd veroordeeld en zijn integriteit werd in twijfel getrokken.67 Wijs geworden, reageerde het hoofdbestuur nu ferm. Op de eerstvolgende algemene vergadering werd de leden voorgelegd te stemmen over de vraag of penningmeester Kloet zich schuldig had gemaakt aan een valse voorstelling van de financiële toestand van de vereniging. Met 458 tegen 31 stemmen werd hij onschuldig bevonden. Behalve tot deze rehabilitatie van de penningmeester, besloot de vergadering bovendien (met 499 tegen 64 stemmen) tot royering van de drie leden van de afdeling Noordzeekanaal, die Kloet hadden beschuldigd. Het gevolg - 23 leden van die afdeling gaven hun lidmaatschap op, waardoor de afdeling Noordzeekanaal werd opgeheven - werd voor lief genomen. De storm was voor even gaan liggen.68 Voor even, want in 1916 deed de afdeling 's-Hertogenbosch het voorstel om een verzoeningspoging met 'Umuiden' te proberen. Er werd voorgesteld om het royement van de drie ex-leden te herroepen, zodat de weg vrij werd om weer enkele tientallen leden voor de vereniging
43
^ A l l l H 1ÏZAMCN
EEN NACMI! TBSTOok voor de transportarbeiders gold dat eendracht macht maakte. Een dreigende vuist boven de hoofden van "het kapitaal" verbeeldt echter een andere macht dan die de vereniging van beambten bij de Rijkswaterstaat voor ogen stond. EMM volgde een gematigde, neutrale koers en greep bijvoorbeeld niet naar het stakingswapen. Deze affiche van Albert Hahn jr. dateert uit omstreeks 1927.
te winnen. Deze actie van "s-Hertogenbosch' kan niet los gezien worden van nieuwe perikelen binnen het hoofdbestuur. De nieuw gekozen commissaris G. Kerkhof (secretaris van de afdeling 's-Hertogenbosch!) had namelijk in de algemene vergadering van dat jaar opnieuw, zij het voorzichtige, kritiek op de penningmeester geuit. Veel (bestuurs)leden waren hierop over Kerkhof heengevallen. Deze verweet op zijn beurt secretaris (en tevens redacteur van De Heraut) K.H. van de Berge, dat hij in het partijorgaan ruimte liet voor heftige kritiek en verdachtmakingen ten aanzien van zijn persoon. Een nieuw bestuursconflict was daarmee geboren. Tweede voorzitter W. van de Graaf (voorzitter van de afdeling 's-Hertogenbosch!) en commissaris Kerkhof stelden hun functies in het hoofdbestuur ter beschikking.69 Als wraakactie wenste de afdeling 's-Hertogenbosch het verlenen van een ere-lidmaatschap van EMM aan een van de drie geroyeerde leden geplaatst te zien op de agenda van de eerstvolgende algemene vergadering. Hoewel dit bij voorbaat kansloze voorstel vooral als een steek onder de gordel van het hoofdbestuur gezien moet worden, was het niet zo absurd als het op het eerste gezicht leek. Het bedoelde ex-lid had zeer zeker grote verdiensten gehad voor EMM. Hij was de man geweest achter de uitgewerkte plannen om te komen tot een uitkeringsfonds ten behoeve van door ziekte of anderszins ontslagen leden. Dat dit zieken- en wao-fonds avant la lettre er uit-
44
eindelijk niet was gekomen, had zeker niet aan de vele inspanningen van het bedoelde lid gelegen. Het ere-lidmaatschap werd echter met op één na algemene stemmen op de algemene vergadering van 1917 afgewezen.70 Al het gekrakeel en de beschuldigingen over en weer leidden begin 1917 wel tot geruchten dat de ex-leden van de afdeling Noordzeekanaal, in samenwerking met Van de Graaf van "s-Hertogenbosch' plannen beraamden om een nieuwe vereniging van waterstaatsbeambten in het leven te roepen. In hoeverre het hier slechts een spookbeeld van EMM betrof of dat er werkelijk plannen in die richting bestonden, is uit het overgebleven bronnenmateriaal niet op te maken. Feit is wel dat Van de Graaf bij hoog en bij laag ontkende ook maar te hebben overwogen EMM te verlaten. Hij verklaarde hiervoor veel te veel gehecht te zijn aan de vereniging. Nadat hij in 1918 tot opvolger van J. Kloet als penningmeester was gekozen, werd W. van de Graaf in 1920 de zesde voorzitter van EMM. De vereniging was echter nog niet in een rustig vaarwater beland. Zo moest opnieuw worden aangezien hoe een groep personeel zich afscheidde. De bakenmeesters hadden zich al in 1909 evenals het machine-personeel de vraag gesteld of ze wel binnen EMM thuis hoorden. Ook zij waren enigszins buitenbeentjes binnen de vereniging. In De Heraut werd ruiterlijk toegegeven dat "zij dikwijls door andere leden met een afgunstig oog [werden] bekeken". Omdat ze met zo weinig waren, hadden ze bovendien het gevoel dat hun verzoeken tot betere arbeidsvoorwaarden enigszins ondergesneeuwd werden door die der kanaalbeambten en vaste arbeiders. Dit was de voornaamste reden dat op 15 april 1918 een vereniging van Rijksbakenmeesters werd opgericht. EMM toonde zich niet verwonderd over deze afscheiding en verklaarde "zich er nooit op [hebben] toegelegd hen te behouden."" De vereniging was en bleef uiteraard klein van omvang. Begonnen werd met 31 leden. De revolutie-dreiging van 1918 Eind oktober 1918 deden zich ernstige ongeregeldheden voor in het al vier jaar gemobiliseerde Nederlandse leger. De debatten hierover, die uiteindelijk zouden leiden tot de val van de opperbevelhebber der strijdkrachten generaal Snijders, waren nog in volle gang toen in Duitsland op 11 november 1918 de revolutie uitbrak. De keizer moest er plaatsmaken voor een republiek. De vrees bestond dat de revolutie ook naar ons land zou overwaaien en als het aan de socialistische voorman P.J. Troelstra had gelegen was dat ook gebeurd en had ook hier de arbeidende klasse de macht gegrepen.72 EMM riep zijn leden op om in deze dagen van een dreigende revolutie en grote werkstakingen de kalmte te bewaren. In De Heraut werd een manifest van het Centrale Comité van Neutrale Vakorganisaties - waarbij ook de Centrale van Vereenigingen van Persoonen in Rijksdienst was aangesloten - integraal overgenomen, met het advies: "volgt de daarin gegeven raad op". Dit hield een "krachtdadige samenwerking ter voorkoming van het dreigende revolutiegevaar" in, want "niets kunnen we daar mede [een revolutie, E.B.] bereiken. [...] Daarom wekken wij U allen op tot kalm beraad en trouwe plichtsbetrachting. " De dreiging van een revolutie werd bovendien aangewend om alle nog ongeorganiseerden over te halen, zich bij de neutrale bonden aan te sluiten en zij die voor een socialistische organisatie hadden gekozen alsnog overstag te doen
gaan, want "een bloedbad, en nog grootere ellende voor ons volk, mag nooit door ons worden bevorderd en wanneer het ooit tijd was om te bewijzen dat de vakorganisatie niet mag worden misbruikt om een politieke partij te versterken, dan is het nu. "73 Ook EMM's voorzitter, J. Albers van der Linden, benadrukte de loyaliteitsplicht die op de schouders van rijksbeambten rustte. "Hebben wij, beambten in dienst bij den Rijkswaterstaat niet een plicht te vervullen, hebben wij niet te erkennen het algemeen burgerlijk gezag. Wij hebben trouw onze toevertrouwde dienst te vervullen tegenover den staat. Niemand zal deelnemen aan actie die voor land en volk noodlottig kan worden, ieder onzer moet prijs stellen op orde en eendracht. "7A Intussen had tweede voorzitter F. Muijs als vertegenwoordiger van EEM bij de neutrale Centrale op eigen houtje "tijd tot overleg met ons bestuur was er niet" - op 14 november (7.15 uur) een telegram naar de voorzitter van die Centrale gestuurd met het verzoek zo snel mogelijk een vergadering te beleggen ter bepaling "van onze houding bij eventueele gebeurtenissen van S.D.A.P. zijde". Nog voordat hij echter goed en wel zijn eigen telegram had verzonden, bereikte hem al (10.15) het telegrafische bericht dat er diezelfde dag om 12.00 uur een vergadering in Amsterdam was belegd. Voor Muijs, die te Helmond woonde, kwam deze kennisgeving te laat, zodat hij zich beperkte tot het versturen van een nieuw telegram (11.30) met daarin de opstelling van EMM verwoord: "Verklaar mij homogeen met alle maatregelen TEGEN S.D.A.P.."75 Hoewel de ontevredenheid onder brede lage van de bevol-
In het najaar van 1918 dreigde de revolutie vanuit Duitsland naar ons land over te waaien. EMM riep haar leden op kalm en trouw aan de koningin en de regering te blijven. L.J. Jordaan tekende deze spotprent van Troelstra's mislukte revolutiepoging.
king over het uitblijven van sociale hervormingen eind 1918 groot was, bleek ze niet groot genoeg om een geweldadige politieke omwenteling te bewerkstelliggen. De regering bleef op zijn plaats omdat de loyaliteit aan koningin en regering en staatsgezag groot bleef. Ook onder de overgrote meerderheid van de waterstaatsbeambten, zo bleek. Voor die trouw wenste men echter wel beloond te worden. Het Centrale Comité van Neutrale Vakorganisaties had bijvoorbeeld al op 15 november 1918 een onderhoud met de voorzitter van de Raad van Ministers, waarin een pittig eisenpakket op tafel kwam. Zo werd een onmiddellijke tegemoetkoming in de financiële nood van (semi-)overheidspersoneel geëist, alsmede de invoering van een ambtenarenwet en een maximale arbeidsweek van 45 uur.76 Ook de redactie van De Heraut waarschuwde de regering: " Voor trouw en aanhankelijkheid kan ook betaling geëischt worden, en wordt die niet gegeven dan kan zulks aanleiding zijn van tegenwerking zoo sterk, zoo onophoudelijk, dat de gevolgen gelijk staan met een revolutie. Dit is aan de regeering duidelijk gemaakt. [...] Terug naar de oude paden, het gaat niet meer. Ook voor de ambtenaren moet zulks gelden, en voorzeker bij Waterstaat."77 "Geen hulde, eerst geld" De steeds stijgende kosten van levensonderhoud, de onvrede over de salaris-herziening op basis van het rapport van de Commissie-Stork (zie 4.2) en achterstallige salarisuitbetalingen aan waterstaatspersoneel, leidde begin 1919 tot grote ontevredenheid onder dit personeel. Begin februari zond voorzitter Albers van der Linden de minister een telegram, met de volgende inhoud: "Minister van Waterstaat. Toestand van het personeel onhoudbaar. Uitbetaling loon dringend noodig. Personeel wanhoopig". Toen de stroom klachten van leden over salaris-uitbetaling twee maanden later alleen nog maar was toegenomen, besloot hij bij minister van Waterstaat A.A.H.W. König op audiëntie te gaan. Dit persistente aandringen leek effect te sorteren. Niet alleen beloofde de minister de achterstallige lonen zo snel mogelijk uit te laten betalen - nog tijdens de audiëntie werd hiertoe aan medewerkers opdracht gegeven - de minister leek ook structurele verbeteringen te willen. In het voorjaar van 1919 besloot minister König om opnieuw een commissie in te stellen die een nieuwe loonregeling moest ontwerpen voor alle lagere ambtenaren en beambten bij de Rijkswaterstaat. Evenals bij de CommissieStork het geval was geweest, was ook nu uitdrukkelijk bepaald dat de Commissie voor zover zij dat nodig vond zowel de personeelsverenigingen als individuele beambten kon consulteren. De Commissie kwam onder voorzitterschap van inspecteur-generaal G. Rooseboom. Een groot verschil met de Commissie-Stork - naast het feit dat nu slechts een nieuwe loonregeling voor het personeel van de Rijkswaterstaat werd verlangd - was dat ook vertegenwoordigers van de belangenverenigingen zitting hadden in de Commissie. De maatschappelijke spanningen van het najaar van 1918 hadden hiertoe ongetwijfeld bijgedragen. Zowel EMM als de Vereeniging van Machinepersoneel waren vertegenwoordigd in de Commissie-Rooseboom. Eerstgenoemde met twee afgevaardigden, voorzitter J. Albers van der Linden en tweede voorzitter F. Muijs. Deze vertegenwoordiging was vanwege de 'bloedgroepenkwestie' binnen EMM niet onomstreden. Secretaris K.H.
45
Vcrccniging van Personeel in dienst bij den Hijks Waterstaat «"
„Eendracht maakt Macht". Goedgekeurd bij Koninklijk besluit ia» 7 Ocl. 1898, No. 42. HOOFDBESTUUR.
l f
Fol. No.
9*
-- - - *
Ook EMM had oog voor belangrijke waterstaatkundige gebeurtenissen blijkens deze felicitatie aan minister Lely, die de Zuiderzeewet in 1918 door de Kamer kreeg.
van de Berge, was volgens velen door zijn ervaring en kennis van de salaristoestanden veel meer geschikt om EMM te vertegenwoordigen. Omdat hij echter een afgevaardigde was van de bakenmeesters, werd hij niet uitverkoren. Deze groep beambten was door de oprichting van een eigen vereniging namelijk geslonken tot minder dan tien leden binnen EMM, waardoor ze bovendien hun aanspraken op een bestuurszetel bij de eerstvolgende verkiezing zouden kwijtraakten. Van den Berge's kennis en ervaring werd daarom opgeofferd, wat bij een aantal in het verkeerde keelgat schoot. Zelf bedankte hij prompt als secretaris van het hoofdbestuur en trok hij zich bovendien terug als redacteur van De Heraut.7" Deze interne strubbelingen ten spijt, was met de samenstelling van de Commissie-Rooseboom binnen het personeelsbeleid van Waterstaat voor het eerst een officieel advies-orgaan geschapen, waarin de vertegenwoordigers van vakverenigingen zitting hadden. Een tastbaar resultaat van twee decennia EMM. Hoezeer echter nog tastbaardere resultaten in de vorm van loonsverhoging nodig waren, bleek op de algemene vergadering van EMM, die begin juli
46
van dat jaar werd gehouden. Toen voorzitter Albers van der Linden de vergadering vroeg hulde te brengen aan de inmiddels door de minister genomen maatregelen, bleef een 'hoera'-geroep achterwege, maar werd er geroepen "geen hulde, eerst geld". De leden waren sceptisch geworden en de vroeger zo kenmerkende kritische maar welwillende houding ten opzichte van de werkgever dreigde om te slaan in een meer vijandige. Op 16 september 1919 bood de CommissieRooseboom een ontwerpregeling aan de minister aan. Het rapport mocht echter vooralsnog niet openbaar worden gemaakt had de minister bepaald, omdat het wellicht bij de beambten verwachtingen zou wekken die wellicht niet konden worden waargemaakt. Daarmee kwamen de afgevaardigden van EMM in een lastig parket, daar de leden openheid en duidelijkheid wilden. Afgevaardigden, die toch al onder vuur lagen, omdat ze volgens sommigen slecht voorbereid, zonder voldoende gegevens en een duidelijke strategie in de Commissie hadden zitting genomen. Toen echter de voorstellen van de CommissieRooseboom in februari 1920 openbaar werden, leken de reacties echter mee te vallen; tenminste als we de ingezonden brieven in De Heraut als ijkpunt nemen. Ofschoon er bij sommigen kritiek en teleurstelling was, was van een algehele verontwaardiging, zoals de Commissie-Stork twee jaar daarvoor ten deel was gevallen geen sprake. Wel sprak een vaste schrijver in het bonds-orgaan (onder het pseudoniem 'de Opmerker') de verwachting uit dat "voor het meerendeel der ambtenaren eene groote teleurstelling is ontstaan"79; die teleurstelling leidde evenwel niet tot oververhitte reacties. In totaal kwamen er 67 brieven binnen met klachten. De meeste bezwaren betrof de premiebetaling voor pensioen. Ook de gehandhaafde klasseindeling der gemeenten leidde opnieuw tot protesten. En hoewel het ledental van EMM in de eerste helft van 1920 daalde met 16 was dit slechts voor een gedeelte te wijten aan de teleurstelling over het bereikte resultaat in de Commissie-Rooseboom, geëffectueerd in het Bezoldigingsbesluit-1920. Vele jaren later zou dit salarisbesluit nog als een grote zege van collectieve bondsarbeid worden beschouwd.80
vooral heil in de "centrale-gedachte". Tweede voorzitter F. Muijs en eerste secretaris K.H. van de Berge waren hiervan bijvoorbeeld fervente aanhangers. Laatstgenoemde schreef in januari 1919 zelfs dat "de actie der Centrale [...] ons in twee jaar meer [heeft] gebracht dan 20 jaar arbeid van «k.
Na twee jaar tweede penningmeester van EMM te zijn geweest, werd C. H. Luijkman in 1920 eerste penningmeester van de vereniging. Hij zou dit 25 jaar blijven. Na de oorlog werd hij tot ere-lid van EMM benoemd. In het dagelijks leven was Luijkman sluiswachter (later tweede havenmeester) bij het Apeldoorns kanaal.
Hoewel de salarisactie uiteindelijk met succes kon worden afgesloten, leverde het "twistgeschrijf" in De Heraut en de toegenomen propaganda van de katholieke ambtenarenbond St. Paulus EMM een teruglopend ledental op. Bovendien besloot voorzitter J. Albers van der Linden op grond van de gebeurtenissen in het afgelopen jaar en vooral de soms ferme kritiek op zijn persoon in het bondsblad geuit, zijn voorzitterschap neer te leggen.81 Binnen de neutrale 'Centrale' Juist ook om een sterke neutrale ambtenarenvakbond tegenover de socialistische te creëren was in de zomer van 1915 - naar Deens voorbeeld - door een aantal ambtenaren besloten een federatie van ambtenarenverenigingen in het leven te roepen. Een jaar later zag deze Centrale van Vereenigingen van Personeel in 's Rijksdient formeel het licht. In 1917 had EMM het principe-besluit genomen zich hierbij aan te sluiten. Aangezien hierdoor de contributie verhoogd diende te worden, werd de definitieve beslissing over aansluiting een jaar vooruitgeschoven. Op de jaarvergadering van 1918 werd de contributie-verhoging (van fl. 1,25 naar fl. 2,50) aangenomen en - mede door de verontwaardiging over de salarisherziening wellicht - besloten lid te worden van de neutrale Centrale.82 Als één van de gevolgen hiervan werd erover gedacht de uitgave van De Heraut te staken. De Centrale kwam namelijk met een eigen periodiek, getiteld De Centrale. De redacteur van De Heraut was van oordeel dat in het geval "De Centrale wordt een weekblad en het ons blijkt dat het kan voorzien in het gemis van De Heraut [...] opheffing van het blad zeer best mogelijk [is], gezien wat er nu geregeld den inhoud van vormt [...] Dit zou de kas zeer ten goede komen en [...] geen schade doen aan de vereeniging." Besloten werd om voorlopig af te wachten hoe De Centrale zich zou ontwikkelen en zolang De Heraut uit te blijven geven.83 Tegen de opheffing van De Heraut rees al snel het nodige verzet. Een lid noemde de periodiek "den gemeenschappelijken levensader" van de vereniging en verwachtte dan ook meer kwaad dan goeds van dit voorstel tot bezuiniging.84 Onder de leden van EMM tekende zich een tweedeling af ten aanzien van het punt in hoeverre de Centrale taken van EMM moest gaan overnemen. Sommigen zagen
EMM op zichzelf staand. "m Hoewel dit toch als een stoot onder de gordel van veel oud-bestuursleden gezien kan worden, bleef heftig protest tegen deze opmerking uit. Wel waren geluiden te horen van hen die minder zagen in een vergaande samenwerking met de Centrale. Zo vroeg voormalig penningmeester J. Kloet verantwoording over het feit dat maar liefst vier hoofdbestuursleden op een vergadering van de Centrale vertegenwoordigd waren: "dat zaakje zal de vereeniging toch minstens te zamen f 50 gekost hebben.""6 Door zich aan te sluiten bij de Centrale werd een stukje autonomie uit handen gegeven. Dat dit niet geheel ongevaarlijk was, zeker waar het de zo gewenste neutraliteit van EMM betrof, bleek in het najaar van 1920. Het Comité ter behartiging van de algemeene belangen van Overheidspersoneel (ACOP), had samen met de Centrale van Vereenigingen van Personeel in Rijksdienst en de Centrale van Nederlands Overheids Personeel (CNOP) op 30 oktober van dat jaar een congres georganiseerd, waarbij ook twaalf leden van EMM aanwezig waren. Het doel ervan was te komen tot een vaststelling van de te voeren actie voor salarisverbetering, alsmede een herziening van het georganiseerd overleg. Toen op de bijeenkomst zeer anti-regeringsgezinde leuzen klonken, waarbij het confessionele kabinet van "schijnheilige gezichten" werd beticht, protesteerde de secretaris van EMM tegen dit soort uitdrukkingen "waarbij o.a. door mij werd gezegd dat het zeer de vraag zou zijn of een liberale, ja zelfs een socialistische regeering het beter zou hebben gemaakt." Toen hij hierop werd uitgejouwd en uitgefloten en toen er zelfs stemmen opgingen die zich afvroegen "wat doen die menschen hier, toen bleek ons voldoende dat een neutrale vereeniging als de onze hier niet op zijn plaats was." De vier hoofdbestuursleden van EMM hadden hierop de vergadering dan ook verlaten.87 Een daad van de neutrale Centrale waar EMM evenmin gelukkig mee was, betrof een voorgenomen aansluiting bij het Algemeen Nederlandsch Vakverbond (ANV), de neutrale tegenhanger van het socialistische Nederlandsch Verbond van Vakvereenigingen (NVV). EMM verwachtte van deze machtsuitbreiding - "hoe goed ook bedoeld" een onvermijdelijke scheuring binnen de aangesloten organisaties. "De eerste symptomen zijn in onze vereeniging reeds merkbaar en ook in de zusterorganisaties gaan stemmen op welke niet veel goeds voorspellen. Moge de 'Centrale' nog voor het te laat is de ingeslagen weg verlaten. "»8 Een aansluiting bij het ANV zou een cultuuromslag betekenen voor EMM. Ten eerste waren bij het ANV ook organisaties van werknemers in de particuliere sector aangesloten. Ten tweede sloot het ANV de demonstratieve staking als actie-middel niet uit. Bovendien deed het ANV ook uitspraken over kwesties die niet rechtstreeks op arbeidsomstandigheden betrekking hadden. Daardoor werd de organisatie "politieke doelstellingen" verweten. Met een aansluiting van de Centrale bij het ANV werd dan ook een discussie over de te varen koers van EMM aangewakkerd. Sommigen, waaronder EMM's voorzitter Van de Graaf en secretaris Walinga voelden niets voor een, zij het indirecte, koersverandering. Anderen waren daarentegen van
47
Hand- en hoofdarbeiders bij de sluis te Panheel in het Kanaal WessemNederweert nemen tijd voor een gezamenlijke fotosessie in april 1927. Het kanaal was een uitvloeisel van de kanalisatie van de Maas.
mening dat de toekomst van de vereniging juist lag in een verdergaande centralisatie. Oud-voorzitter J. Zoeter, die twee decennia eerder al had gepleit voor meer samenwerking tussen de diverse ambtenaren-organisaties, zag nu bovendien geen weg meer terug. Wat moest EMM immers doen als de Centrale in meerderheid koos voor aansluiting bij het ANV? Het lidmaatschap van de Centrale beëindigen? Dit zou zijn inziens wel het domste zijn waartoe men kon besluiten, want "van alle macht ontbloot, afhankelijk van het toeval, zie hier wat het lot is in dezen tegenwoordigen tijd van een alleenstaande organisatie. "89 Het door Zoeter geschetste dilemma deed zich voor toen er binnen de Centrale voor of tegen aansluiting gestemd moest worden. EMM besloot, mede op grond van het referendum, tegen te stemmen. Men behoorde hiermee echter tot de minderheid. Ook de Vereeniging van Bureelambtenaren had bijvoorbeeld vóór gestemd. De Centrale sloot zich aan bij het ANV. Met dit besluit hadden zich, in de woorden van EMM-voorzltter W. van de Graaf, "wolken [...] boven onze vereeniging samengepakt." Inderhaast werd maart 1921 een buitengewone vergadering belegd, waarin de vraag centraal stond of EMM lid van de Centrale moest blijven. De vergadering begon in een uitgesproken crisis-sfeer. Voorzitter W. van de Graaf opende de zitting onder het motto "laat ons [...] allen ons best doen om nog te redden wat te redden is". Een eerste twistpunt betrof het al dan niet toelaten van de voorzitter van de Centrale, F. Perdok. Door de afdeling Schellingwoude, waarvan J. Zoeter secretaris was, was Perdok uitgenodigd om een toelichting op de aansluiting van de Centrale bij het ANV te geven.
48
Voorzitter Van de Graaf en secretaris W. Walinga waren fel tegen Perdoks aanwezigheid tijdens de vergadering. Uiteindelijk werd besloten dat Perdok ter vergadering werd toegelaten als hij alleen het woord zou voeren als hem vragen werden gesteld: een eerste nederlaag voor voorzitter en secretaris. Een tweede nederlaag leden zij toen er uiteindelijk gestemd moest worden over het al dan niet aangesloten blijven bij de Centrale. Met 402 tegen 332 stemmen besloot de vergadering de Centrale trouw te blijven. Dit besluit leidde tot een nieuwe bestuurscrisis. Voorzitter W. v.d. Graaf en secretaris W. Walinga legden niet alleen hun functies neer, ze meldden bovendien dat zodra opvolgers gevonden waren, ze hun lidmaatschap van EMM wensten te beindigen.90 In april 1921 verlieten 63 leden EMM, terwijl geheel tegen de traditie in de leden die in mei en juni van dat jaar bedankten, niet in De Heraut werden vermeld. Opnieuw werd er gefluisterd dat er een nieuwe vereniging opgericht zou gaan worden.
3.4. De eendracht hersteld, naar een professionele organisatie Begin jaren twintig zou EMM een rumoerige periode afsluiten. Machtsstrijd, meningsverschillen over de te volgen koers en afsplitsingen hadden de eendracht die de vereniging in zijn vaandel voerde een tijdlang aangetast. EMM bleek echter sterk genoeg om de stormen te overleven. Droeg het zilveren jubileum nog de schaduw van de interne strubbelingen, de weg naar eendracht werd terug ingezet. Hoog nodig ook want geduchte 'tegenstanders' als de socialistische en de christelijke ambtenarenbonden lieten niets na om de neutraal georganiseerde vakbroeders in te lijven. Deze concurrentie-strijd gevoegd bij een toename van de werkzaamheden noodzaakten bovendien tot
een meer professionele aanpak van het verenigingswerk. EMM was het derde decennium van zijn bestaan ingegaan zonder het machine-personeel, de bakenmeesters en met de nodige twist over de te volgen koers ten aanzien van neutraliteit en centralisatie. Tekenen van een ommekeer en een herstel van de eendracht werden echter zichtbaar. Zo zag in het voorjaar van 1920 opnieuw een afdeling Umuiden het licht.91 In 1929 telde deze afdeling alweer 76 leden, waarmee ze na 'Gelderland' (93 leden) de tweede grootste afdeling van EMM was. Een tweede teken van het herstel was het verzoek van de algemene vergadering van 1921 aan Van de Graaf om op zijn besluit zijn functie neer te leggen, terug te komen. Een motie van die strekking werd met grote meerderheid aangenomen; voldoende reden voor Van de Graaf om als voorzitter aan te blijven.92 Een derde maatregel die duidt op een versterking van de eendracht, betrof het aanschrijven in het voorjaar van 1921 van de verenigingen van bakenmeesters en machinepersoneel om te kijken of er op korte termijn mogelijkheden waren om opnieuw tot samensmelting over te gaan. De bakenmeesters reageerden negatief: "de tijd om met Uwe Vereeniging samen te smelten [is] nog niet geschikt [...] te achten." Het machine-personeel daarentegen was in beginsel bereid om zich opnieuw bij EMM aan te sluiten. De (financiële) situatie bij de Vereeniging van Machinepersoneel was in het voorjaar van 1921 allesbehalve rooskleurig, zoals we zagen. De uitgave van Ons Vakblad - een van zijn bestaansgronden - was gestaakt en de toenadering van EMM kwam dan ook op een geschikt moment. In 1921 werd dan ook besloten de Vereeniging van Machinisten in dienst van den Rijkswaterstaat op te heffen. Er werd tevens besloten, zij het met geringe meerderheid, zich weer aan te sluiten bij EMM. In het najaar van dat jaar kon een meerderheid van deze verloren zonen weer in de armen van de moedervereniging worden gesloten.93 Een daad die de Centrale Nederlandse Ambtenaarsbond, de socialistische tegenhanger van de Centrale van Vereenigingen van Personeel in 's Rijksdienst, uiteraard hekelde.94
heid besluiten de discussie over personeelsaangelegenheden te institutionaliseren. Een streven dat overigens niet tot de waterstaat beperkt bleef. Wat ook niet tot de Waterstaat beperkt was gebleven, was het groeiend lidmaatschap van belangenverenigingen onder ambtenaren en beambten. Van de circa 1825 personen die in 1922 bij de Rijkswaterstaat werkten waren er ruim 1400 (circa 80%) aangesloten bij een belangenvereniging. De overgrote meerderheid was lid van EMM (970). De Vereniging van Ambtenaren werkzaam op de Bureelen van den Rijkswaterstaat telde 74 leden en de Vereniging van Bakenmeesters 28. Deze drie politiek en godsdienstig neutrale, categorale vakverenigingen hadden zich aangesloten bij de Centrale van Vereenigingen van Personeel in 's Rijksdienst, die als overkoepelende bond sedert 1916 bestond. Ook de Vereeniging van Personeel bij de Zuiderzeewerken (27 leden) was hiervan lid. De overgrote meerderheid van de waterstaters die zich hadden georganiseerd, had dus gekozen voor een neutrale vakvereniging. Slechts 78 werknemers waren lid van een katholieke vakvereniging (72 van de Algemeene R.K. Ambtenaarsvereeniging (ARKA) en zes van de R.K. Bond van overheidspersoneel 'St. Paulus'). Nog eind jaren twintig klaagde 'St. Paulus' dat onder het departement van Waterstaat "niet zoo heel veel katholiek georganiseerde werklieden" waren, om daar een paar jaar later aan toe te voegen dat het "jammer, zeer jammer is [...] dat er nu nog zoogenaamde katholieken zijn die hun contributie offeren aan den neutralen bond. Moge zij spoedig van hun dwaling terugkomen en luisteren naar de stem hunner leiders, die ook voor hunne belangen zorgen."95 Katholieke leden waren er bovendien niet altijd van Z^j 1934 werd oud-lid van het hoofdbestuur G. Kerkhof uit Erp tot ere-lid van EMM benoemd.
Een verzuilde overlegstructuur Toen de minister van Waterstaat in mei 1922 kenbaar maakte voortaan op een meer georganiseerde basis te willen spreken over de belangen van het waterstaatspersoneel, kan dit mede gezien worden als een overwinning van ruim twee decennia arbeid van de vakverenigingen. Wat bovendien van invloed op het besluit van de minister zal zijn geweest was dat in die jaren de aard, de omvang en de werkwijze van de Rijkswaterstaat hevig ter discussie stond. De slagkracht van de als erg bureaucratisch ervaren waterstaatsdienst werd door velen in twijfel getrokken. Veranderingen in de techniek, weerspiegeld in de opkomst en groei van (gespecialiseerde) ingenieursbureaus en een machtiger wordende aannemerswereld, in combinatie met noodzakelijke bezuinigingen bij de totale rijksoverheid, rechtvaardigde de vraag: waarheen met de Rijkswaterstaat? Onder de paraplu van deze legitimeringskwestie, die in eerste instantie het ontwerpen en bouwen en in mindere mate het bedienen en beheren van kunstwerken betrof, deed zich de vraag voor: waarheen met het personeel van de Rijkswaterstaat? De vele adressen, (verzoeken tot) audiëntie en anders geuite aandrangen tot verbetering van de arbeidsvoorwaarden, deed de rijksover-
49
tuigd of hun kerk het wel toestond lid van EMM te zijn. Zo schreef een katholieke rijksarbeider te Soest in 1920: "Mij had de Pastoor het ook verboden lid te zijn van 'E.M.M.'. Langs een andere weg kwam mij ter oore dat het lid zijn van een neutrale Vereeniging niet is verboden. Ik ben toen weer naar de Pastoor gegaan en gevraagd of ik aan de vereeniging 'E.M.M.' mocht blijven als lid en deze heeft mij daartoe persoonlijk permissie gegeven, tenminste zolang EMM neutraal blijft. "96 'St. Paulus' deed er intussen alles aan om twijfelende katholieken over de streep te trekken. In een vergadering in 1920 van de afdeling 'Noord-Brabantsche Achterhoek' (zuid-oost Brabant) van EMM werden de leden opgeroepen zich niet te laten overhalen door de stevige propaganda van 'St. Paulus' "zoo als heden ook weer door een propagandist werd gedaan bij het binnenkomen in de zaal en het geven aan de deur van een strooibiljet, waarop met woorden stond: Uwe plaats is niet hier. Een Katholiek Waterstaatsman behoort zich Katholiek te organiseeren, sluit U dus aan bij St. Paulus. EN DOE DIT NOG HEDEN."97 De protestants-christelijke vakvereniging herbergde in 1922 nog geen tien waterstaters (Zes waren lid van de Algemeen Nederlandsch Christelijke Ambtenaarsbond en drie van de Nederlandsch Christelijke Bond van Personeel in Publieken Dienst). Zes jaar later was hun aantal toegenomen tot 32.98 De socialistische Centrale Nederlandsche Ambtenaarsbond (CNAB) mocht zich heugen in veertig aangesloten werknemers werkzaam bij de Rijkswaterstaat. Deze bond was in 1919 ontstaan uit een fusie van de Algemeene Nederlandsche Ambtenaarsbond (sedert 1910 aangesloten bij het NVV) met andere bonden die de klassenstrijd in het vaandel voerden. In het fusie-jaar telde ze al meer dan 10.000 leden. Ruim de helft hiervan werd gevormd door PTT-personeel, belastingambtenaren en gemeenteambtenaren. Slechts weinig waterstaters traden toe tot deze gro-
50
te socialistische bond. In de jaren twintig bleef hun aantal schommelen rond de vijftig." Het 'hoger' personeel tenslotte (de ingenieurs en de technisch ambtenaren) hadden zich verenigd in de Vereeniging van Ingenieurs van de Rijkswaterstaat respectievelijk de Vereeniging van Technisch-Ambtenaren van den Rijkswaterstaat. Tenslotte bestond er nog een Bond van Buitengewoon-Opzichters en ander technisch Personeel van den Rijkswaterstaat.100 De vraag was hoe de overleg-commissie die de minister wilde eruit moest komen te zien. Moest zij alleen betrekking hebben op de 'lagere' waterstaters of moest ook de positie van de technisch ambtenaren en de ingenieurs er worden besproken? En moesten de vertegenwoordigers komen uit de categorale verenigingen (zoals EMM) of uit de overkoepelende centrale organisaties? Inspecteur-generaal G. Rooseboom, die om zijn mening was gevraagd vond dat het werkgebied van de commissie het gehele personeel van de Rijkswaterstaat moest bestrijken. Onder meer omdat "indien de Commissie ook de hoogere ambtenaren omvat, deze één of meer vertegenwoordigers in de Commissie hebben, hetgeen als regel personen van hoogere ontwikkeling zijn, die dus ook invloed ten goede hebben, wanneer vragen of voorstellen ter sprake komen, die niet voldoende overwogen zijn of in zekere opzichten te ver gaan. De vertegenwoordiging ook van de hoogere categorieën van ambtenaren zal dus strekken tot het binnen de grenzen van het bereikbare houden van de voorstellen der Commissie, hetgeen bevorderlijk zal zijn aan het nut der instelling en aan goede verhoudingen tusschen de Regeering en dergelijke commissiën. "m In december 1923 werd de Bijzondere Commissie voor Kantonnier en dijkwachter (links) en aannemer en opzichter (rechts) kijken toe bij wegwerkzaamheden op de Kanaaldijk langs de ZuidWillemsvaart onder Helmond.
georganiseerd overleg in zaken, rakende het personeel van den Rijkswaterstaat en van den dienst der Zuiderzeewerken ingesteld. Het werkterrein zou ook de 'hogere' ambtenaren omvatten, terwijl ervoor gekozen was de leden door de centrale bonden te laten aanwijzen. De samenstelling kwam er alsvolgt uit te zien: aangewezen door: -
een voorzitter een ondervoorzitter vier leden een lid een lid een lid
- een lid - drie leden - een lid
de minister de minister de minister het Permanent Comité van het CNV de Centrale van Hoogere Ambtenaren het Comité ter behartiging van de Algemeene Belangen van Overheidspersoneel (ACOP) de R.K. Centrale van Burgerlijk Overheidspersoneel de Centrale van Vereenigingen van Personeel in 's Rijksdienst de Vereeniging van Ingenieurs van de Rijkswaterstaat en de Vereeniging van Ingenieurs bij de Zuiderzeewerken
Bovendien werd naast ieder lid een plaatsvervangend lid aangewezen. De taak van de Commissie bestond eruit "advies over aangelegenheden in het bijzonder van belang voor den rechtstoestand van het [...] personeel als
zoodanig" te verschaffen. Haar was toegestaan dit advies zowel gevraagd als ongevraagd te verstrekken.102 Zowel de samenstelling als het werk van de Commissie lag regelmatig onder vuur. Zo drong de Bond van Technisch Ambtenaren in Overheids- en Semi-overheidsdienst er tijdens een audiëntie bij de minister tevergeefs op aan in de Commissie vertegenwoordigd te worden.103 Zij die er wel een plaatsje in hadden weten te veroveren, traden bovendien soms weinig eensgezind op. In 1926 laaiden de tegenstellingen en de onderlinge kritiek op. Vooral het ACOP, gelieerd aan de CNAB, dat niets zag in het "vakvereeniginkje spelen van alle categorale vereenigingen" hekelde in een circulaire aan alle waterstaatsambtenaren het optreden van de vertegenwoordigers van EMM in de Commissie. Dit kon EMM uiteraard weer niet op zich laten zitten, zodat de CNAB het in De Heraut moest ontgelden.104 Gevolg van deze uitbarsting van onderlinge haat en nijd was dat de minister aan de voorzitter van de Commissie, G. Rooseboom, een brief 'op poten' stuurde, waarin hij ernstig bezwaar maakte tegen de gang van zaken "omdat het vertrouwelijk overleg daardoor op den duur dreigt te worden geschaad. "Wi Behalve door onenigheid werd het werk van de Commissie ook om andere redenen gefrustreerd. Zo moest EMMvoorzitter Groeneveld in 1936 concluderen dat de Bijzondere Commissie na een twaalfjarig bestaan niet gebracht had wat men ervan had verwacht. "Er worden nog veel te veel personeelszaken om geregeld. "W6
[...] buiten de Commissie
Niet alleen binnen de Commissie ging de CNAB vrolijk verder met de aanval op EMM. Ook in publicaties werd de categorale bond aangevallen. Men hekelde de geringe bereidheid van Waterstaters om lid te worden van 'de moderne bond', zoals het zichzelf zag. "Het personeel bij deze tak van dienst is als het ware de dupe van het feit, dat de meerderheid nog vereenigd is in een machtelooze,
categorale vakvereeniging, welke zich meer bezig houdt met de vraag, hoe haar leden het best afkeerig kunnen worden gemaakt van onzen C.N.A.B. dan met wezenlijke pogingen tot positieverbetering."™7 De CNAB vond dat EMM te snel met kleine verbeteringen genoegen nam en fundamentele veranderingen dientengevolge in de weg stond. Zo werd de vereniging mede verantwoordelijk gehouden voor de slechte loonregeling in de jaren twintig "aangezien de indeeling van thans berust op een rapport eener in 1919 gewerkt hebbende commissie, aan welk rapport de vertegenwoordigers dier categorale vereeniging [EMM, E.B.] hunne goedkeuring hebben gehecht. Den zich steeds uitbreidenden invloed van onze C.N.A.B. poogt deze vereeniging nu tegen te gaan, door ons verantwoordelijk te stellen voor de slechte loonregeling der 3e klasse gemeenten. Het is echter wel allereerst de neutrale Centrale, waarbij "EMM." is aangesloten, die een standplaats indeeling heeft gepropageerd als waarvan thans het Waterstaatspersoneel de dupe is. "108 De CNAB deed er alles aan om meer waterstaters binnen te halen. In 1926 verspreide de bond een brochure getiteld Ambtenaren-Technici, waar is Uw plaats? Die plaats was natuurlijk de CNAB, want "onder de categorale organisaties, die al heel wat bedorven hebben voor het personeel, moet zeker ook genoemd worden de Vereeniging van Ambtenaren bij de Waterstaat "Eendracht maakt Macht". En zeker is waar, dat de vlag hier de lading niet meer kan dekken! De versnippering, die deze vereeniging onder het personeel heeft gebracht, is wel in flagranten strijd met den schoonen naam, dien ze draagt." Het offensief werd in de jaren daarna voortgezet. In 1928 werd een propagandafolder onder alle kantonniers verspreid, terwijl een jaar later al het personeel van Rijkswaterstaat twee vlugschriften ontving. Circulaires werden eind jaren twintig toegezonden aan bakenmeesters, beambten in Friesland, beambten bij het Noord-Hollands Kanaal en het personeel te Zeeuws Vlaanderen. Ook werden beambten thuis bezocht. Het resultaat van deze propaganda was dat het aantal waterstaters dat lid was van de CNAB in de loop van 1929 verdubbelde tot 137 en zelfs tot meer dan 250 in maart 1932. Mede door de crisis nam het aantal leden daarna weer af.109 Ook in de jaren dertig bleef de CNAB fel in zijn kritiek op EMM, dat een "machtelooze, futlooze neutrale vakbeweging" werd genoemd "die nimmer tot werkelijke invloed en machtsontplooiing zal kunnen geraken."™ Het neutrale EMM had het in deze tijd van maatschappelijke verzuiling verbaal zwaar te verduren. Een bezoldigd bestuurder Omstreeks de dertigste verjaardag van EMM waren de werkzaamheden van de vereniging dusdanig uitgebreid, dat de noodzaak werd gevoeld een bezoldigd bestuurslid aan te stellen. Het aantal leden was verviervoudigd en bedroeg circa 1000. Het aantal afdelingen was inmiddels gegroeid tot dertig. Er werd samengewerkt binnen de Centrale en men was vertegenwoordigd in de Bijzondere Commissie van Georganiseerd Overleg. Ook de concurrentiestrijd met andere ambtenaren-verenigingen vergde de nodige inspanningen. Bovendien dienden nieuwe werkzaamheden zich aan. Een nieuwe vorm van publiciteit deed bijvoorbeeld zijn intrede. De Algemeene Vereeniging Radio Omroep (A.V.R.O.) had voorzitter H. Groeneveld uitgenodigd om op maandagmiddag 8 juli 1929 een half uur voor de radio te spreken. "Gaarne hadden wij beschikt
51
Hef dagelijks bestuur van EMM in 1933. Van links naar rechts: secretaris H.W. Beekman, voorzitter H, Croeneveld, 2e voorzitter L. Zondervan, penningmeester O.H. Luijkman en 2e secretaris J. Schouten.
over een tijd des avonds, doch wij vermeenden thans het genoemde tijdstip te moeten aanvaarden", liet EMM zich, bewust van de luistercijfers, ontvallen.111 Kortom, het werk groeide het bestuur, waarvan de leden hun werk als waterstaatsbeambte gewoon te vervullen hadden, boven het hoofd. Om die reden werd in 1929 het zogenaamde Bezoldigd Bestuurdersfonds (B.B.-Fonds) in het leven geroepen. Het doel was tweeledig. Enerzijds het bevorderen van "een goede bestuurdersfunctionneering van de Vereeniging E.M.M.", en anderzijds "te komen tot aanstelling van bezoldigd bestuurder" .U2 Nadat de algemene vergadering van 1930 besloten had dat een bezoldigd bestuurder noodzakelijk was en gezien de gelden van het fonds tot de mogelijkheden behoorde, verscheen in De Heraut van oktober van dat jaar een vacature voor de functie van bezoldigd bestuurder-propagandist. Van de kandidaat werd bekendheid met de Rijkswaterstaatsdienst en de personeelsorganisaties in het bijzonder verwacht. Ook moest hij voldoende algemene ontwikkeling bezitten om de gehele verenigings-administratie te kunnen voeren en eventueel als spreker te kunnen optreden. Hoeveel sollicitanten reageerden op de oproep is niet bekend, maar allen zullen bij voorbaat nagenoeg kansloos zijn geweest, daar per april 1931 benoemd werd tot bezoldigd bestuurder: EMM's voorzitter, H. Groeneveld. Waarschijnlijk had men met Groeneveld ook geen betere keuze kunnen maken. Hij was zowel Rijkswaterstater als
52
'verenigingsman' in hart en nieren. Hij stamde uit een echte dynastie van Rijkswaterstaters. Zijn grootvader was opzichter-waker geweest en zijn vader had maar liefst 43 jaar als machinist op een boot van de Rijkswaterstaat gewerkt. Hijzelf was in dienst bij de Dordtse aannemer T. Volker, toen hij in 1897 aan de Rijkswaterstaat werd uitgeleend als machinist-stoker op een directieboot. Drie jaar later volgde zijn vaste aanstelling. In 1905 was hij lid geworden van EMM, nadat hij hulpmachinist bij het stoompontveer over het Noordzeekanaal te Velsen was geworden. Al gauw werd hij in het hoofdbestuur gekozen maar met de afsplitsing van het machine-personeel in 1909 trad ook Groeneveld uit EMM om voorzitter te worden van de Vereeniging van Machinepersoneel. Totdat die vereniging in 1922 weer met EMM samenging bleef Groeneveld die functie vervullen. Opnieuw werd hij lid van het hoofdbestuur en in 1924 werd hij tot de zevende voorzitter van de vereniging gekozen. Maar liefst 21 jaar zou hij dat blijven; een absoluut record. Vanaf 1931 werd hij in die functie dus bezoldigd.113 Bij zijn tienjarig-jubileum als voorzitter bood Groeneveld de vereniging een vaandel aan. Het werd op de algemene vergadering van 1934 door ere-voorzitter H. Smeenge onthuld, waarbij hij de jubilerende president lovend toesprak "want als ik uw Voorzitter door Den Haag zie loopen met de actetasch vol papieren onder den arm om voor uwe belangen te strijden, en in de andere hand de zakdoek om het zweet van 't gezicht te veegen, dan denk ik daar gaat Groeneveld weer voor zijn menschen. " m Tussen EMM's eerste vergadering in het gebouw van de Dordtse schildersbond en Groenevelds 'actetasch' had
VEKVANPERS.' , IN DIENSIB'J DEN'
RÜKS VETERS IA4I
de meer radicale elementen bleef de koers onveranderd neutraal en gematigd. Zowel tijdens de spoorwegstaking van 1903 als de revolutiedreiging van 1918 kwam die houding tot uiting. EMM kon dan ook in de jaren twintig een rol blijven spelen op het inmiddels verzuilde terrein van de belangenbehartiging. Wel bleek een meer professionele aanpak nodig. De aanstelling van een bezoldigd bestuurder bracht bovendien een continuerend en stabiliserend element binnen EMM, wat leidde tot een relatief rustige en bloeiende fase. Niet alleen de functie van bezoldigd bestuurder maar ook de invulling ervan door de ervaren en gedreven H. Groeneveld heeft hiertoe ongetwijfeld bijgedragen. Over de organisatorische ontwikkelingen van de VBAR in die periode is weinig bekend. De omvang van de vereniging (minder dan 100 leden) en het feit dat men 'slechts' één categorie beambten vertegenwoordigde, hebben er ongetwijfeld toe bijgedragen dat sommige problemen waarmee EMM te maken had, hier niet speelden. Dat de vereniging van bureau-ambtenaren echter geen slapend bestaan leidde, blijkt uit de activiteiten die in het kader van de belangenbehartiging werden ontplooid. In het navolgende zullen we zien hoe zowel de VBAR als EMM vanaf de start aan hun doelstellingen invulling gaven.
Ter gelegenheid van zijn 10-jarig jubileum als voorzitter van EMM, bood H. Groenveld de vereniging in 1934 dit vaandel aan. Groeneveld zou het voorzitterschap nog tot 1945 bekleden. J34
EMM zich ontwikkeld tot een professionele categorale belangenbehartiger. Vanuit een onvrede met de positie van de rijkskanaalbeambten was het een aantal van die beambten gelukt met veel energie en doorzettingsvermogen een gerespecteerde en levensvatbare belangenvereniging voor alle waterstaatsbeambten te creëren. Met weldoordachte initiatieven als het kiezen van een erevoorzitter in de persoon van Kamerlid H. Smeenge, het tijdig aanpassen van de statuten, de uitgave van een eigen periodiek en de aansluiting bij de 'Centrale' kon EMM op de nodige steun en invloed rekenen, zowel binnen als buiten de doelgroep. Persoonlijke tegenstellingen en ideologische verschillen over de te volgen koers konden worden overwonnen en aan (nieuwe) 'bloedgroepen' kon uiteindelijk meestal worden duidelijk gemaakt dat hun belangen bij EMM in goede handen waren. Crises werden overleefd en niettegenstaan-
53
IV. Belangenbehartiging in een veranderende omgeving, 1897-1945
EMM kende volgens de statuten de volgende doelstelling: "tusschen hare leden eendracht en verbetering aan te kweeken en te onderhouden [...] en zoowel hunne stoffelijke welvaart als hun zedelijk welzijn te bevorderen". In de praktijk kwam dit neer op het creëren van een gevoel van saamhorigheid, het behartigen van persoonlijke en collectieve belangen, en het scheppen van mogelijkheden om de leden bij te scholen, bijvoorbeeld door het aanbieden van cursussen. Aanvankelijk werd de aandacht vooral gericht op de eerste drie punten. Op verschillende manieren werd gebouwd aan een noodzakelijk groepsgevoel. Daar waar individuele leden in financiële problemen waren gekomen of bijvoorbeeld in een geschil met superieuren waren verwikkeld, trachtte de vereniging steun te verlenen. En met evenveel kracht werd, bijna vanaf de dag van oprichting, een verbetering van de positie van de waterstaatsbeambte in het algemeen ter hand genomen. Nadat voor een specifieke groep - de machinisten en technici - bijscholing al eerder de hoogste prioriteit had gehad en zelfs een van de redenen was geweest EMM tijdelijk te verlaten zoals we zagen, won deze doelstelling vanaf de jaren dertig ook voor EMM aan belang. Dit had alles te maken met een omgeving die aan het veranderen was. Veranderingen die hun weerslag hadden op het werk van veel waterstaatsbeambten en daarmee op EMM.
D¥HERAUT. M
gch 40 « a l , elke rcyd rauet r J . 2ÖETKR, &* oi.t Oral,
Alle meilewiïrb'ntj, de redactie betreffende, gelieve "a °S> t p 7 0 n i ] t i " ilü!1 d f n ^ « « U e r , <*°n Leer
eigen u Nk-t &>ndor een verjfttderinj Orgaan, aan «ie
heeft liet hoofdbestu euiber lSf'9 bcsbten, iij; ilieastbjar ie ujaku
Orgaan kon alleen een couilriBiUie verkregen norden. welke de toumideïing v,tn afdceliugt-ti en be>tmir, vnn nl!jcmeL-na en biriteii^ewonfl l ^ e n ten nutte Ku mi twiifctltn •Ifln ook g<-en oogenbltk, of « u Onjaim » oniniïbMr OU noodzaki-lük voor
triüt'k'it ?i\'/.t ilio V i ' " ÜÓI ilen ook
Alle activiteiten van EMM ter behartiging van individuele en collectieve belangen zouden bij voorbaat min of meer kansloos zijn geweest als er geen gevoel van onderlinge verbondenheid onder de leden had bestaan. EMM was zich hiervan bewust en deed er vooral in de beginjaren veel aan die saamhorigheid onder de leden te bevorderen.
Het belangrijkste middel waarmee getracht werd een gevoel van verbondenheid te creëren, was de uitgave van een verenigings-orgaan. In maart 1899 zag het eerste nummer van De Heraut het licht. Het werd gedrukt in de stoomdrukkerij van P.J. van de Sande te Terneuzen. De abonnementsprijs voor dit maandblad bedroeg voor leden fl. 0,50 per jaar, De eerste vier nummers werden overigens kosteloos onder de leden verspreid. Het doel was in de eerste plaats om de leden op de hoogte te houden van de activiteiten en de vorderingen van EMM. Algemeen secretaris J. Zoeter had de taak van red acteur-uitgever op zich genomen. Dat dit voor een brugknecht een tamelijk ongewone en geen gemakkelijke opgave was, gaf hij ruiterlijk
T MACHT. cgi-a vooHiïibeMjing ƒ 1 . — .
4 . 1 . Solidariteit en onderlinge ondersteuning
Het kweken van saamhorigheid
Maart 1899.
H« 1
mnk- vul er>k hiL-r Kitn-idinK l-eïoot-l
•J-
w üezt-ii. bij alücmmnc i r r ^ J c n i i s iiolroltoi i<.
etnttari» J. ZOKTEK te Sat n » Gtut. VbunnecienU- en adrertwitiegeldeu zullen iier ^Umiti.iitw aeiud worden.
Dev.v waag is wy reeds yaa renehiUtiide egden jï^t1ï*rtn en ganrue wennen IK Inngri aezeit weg aic vraas te besntmKuracn. Waiinoer er hiw «pmt* . < w i .w.j/'flnrj V b e l i k (laarmcitc de Vcreeuigine, samengestojd nit bflambten in tüüdst bvj 'sKijlis Waterstaat,. ]$o*jiöni op tlo statuten, goed^keurtl Ml Ko». besluit van 7 Oct. __18fi8, KOotlat hij voorbaat nllü pereooulyke bgoogüioiken buiten geslotöu wordyn. Wat vc% bEoogörn .-taat «it^dmlit in Art. i onwr statuten. Een ' c-iJHK-rkKiam lnor ?a! geen vorJcre uitlegging verw.ichleii eu iiuthtaiif aclit ik liet noodig Iiierop in ta gnan, danr »ommi;reii) ja vdlen, heïzelvs niet begrijpen of vnttcn vorfraaica. K Ï ik t d d g i oncr Verceniging, en de rste alinea van liet tloeï, uitK*Jr«tt in ^ ^ i t n t , n e «nneenschaköling, nneenscak v-elke nic-t tiit Uyt .jog iuag verloren wurden. en wrden I» «lïneu t leest men uls doel eendmcht c» rerh u t e n ^ te kweekou en te oitderhonden. Wij durven er trotscli op zijn deze woorden iu on*-; statuten tö hobbm n^qvnomen, oiaav beerlijk zou do witkoniat . züür indien tik der leden den waren zin vnn dit iioödïakeljjke doel besefte, want dan alleen kou er " verwachting ï.ijn, watmwr or tu'sehen de lede» cündr.ielitryo ^niiienwerking gevonden wordt »Bendtacht maiAl u«wW" K >1P smspreuk, en juist ia er uuiflit van noodo, om allfreest verbetering aitu te k wecken en tc omlerhnu.lfn. Vfrb e tering aan te IIUWIWII ! Kr ?/jn or «luu, ook in «nv -Kor^, die dt-nkcitt dat al wvtt abtiurniüal in lumnö puriitit'is, aan aiiiK-rcn te wül«i>,of Iwwgewtfd, huitvn Imn lo«I W tt tI i<. )i.' «Uon .leuken, livblwu l»wn (tarlgelmalde u-.lr i,i.;t van püodf. Maar wij ïyn oïtirtui^, w ÏIHI DÜM /\JJL-, personhlijk ui (jömeonsrfiappclgk, E tc pl Ol ^' ^" kil » b' 1 ' 1 ' 1 '^ 11 : ''Ö" toder stuko maar
:•-'•'" fffff
'
,
?..
..r ml. ligt <1« toel.ul.t,«,ji.ui J
Titelblad van het eerste nummer van De Heraut uit maart 1899. Bijna 90 jaargangen vol nieuws voor de waterstaatbeambten zouden nog volgen.
toe. "Waarzou een mindere beambte alle wijsheid en alle kennis hebben opgedaan om zuiver taalkundig een Orgaan op te stellen? Ik bezit die bekwaamheid niet; wat ik doe, is dit: ik stel alles wat u in het Orgaan vindt, op mijn manier op en een bekwaam onderwijzer corrigeert het, d.w.z. haalt er spel- en taalfouten uit en maakt het pasklaar voor den drukker. " 1 Overigens werd Zoeter voor dit werk, waarvoor hij een gratificatie van fl. 25,00 per jaar kreeg al snel door zijn
55
superieur op het matje geroepen. Hij zou namelijk handelen in strijd met artikel 11 van de algemene instructies, dat het beambten verbood een ander bezoldigd ambt uit te oefenen dan met toestemming van de Kroon. Voor het uitoefenen van een particuliere betrekking van welke aard dan ook was een vergunning van de minister nodig. De havenmeester maande Zoeter op grond daarvan met zijn werk voor De Heraut te stoppen daar hij anders strafbaar was. Hoewel het hoofdbestuur van EMM vond dat Zoeter niets viel te verwijten daar hij onbezoldigd werk voor een door de Kroon goedgekeurde vereniging verrichtte, koos Zoeter - "met zijne gewone bereidvaardigheid en vredelievende gezindheid" - er zelf voor de officiële weg te bewandelen. Hij legde zijn redacteurschap (tijdelijk) neer en vroeg de minister om een vergunning. "Onder voorwaarde dat 's Rijks dienst daardoor niet lijde", werd hem op 10 november 1900 die vergunning verleend.2 Bijna tien jaar zou J. Zoeter hierna redacteur van De Heraut blijven. Omdat hij werd overgeplaatst naar Schellingwoude legde hij per augustus 1907 deze taak neer. Een opvolger werd gevonden in CL. Friederichs, electriciën te IJmuiden. Zoeter bleef als lid van een in het leven geroepen commissie van toezicht op de redactie nog wel bij de samenstelling van De Heraut betrokken.3 Naast verslagen van (afdelings-)vergaderingen en een verantwoording van het werk van het hoofdbestuur, schiep De Heraut ruimte voor ingezonden brieven en opmerkingen van leden. Vaak ontsponnen zich naar aanleiding hiervan heftige discussies over de weg die EMM diende te bewandelen om de doelstellingen te bereiken. Meer radicale leden stonden tegenover gematigden en niet zelden greep Zoeter in door bepaalde te scherp geformuleerde inzendingen niette plaatsen. De neutrale en gematigde koers van EMM diende gehandhaafd te worden en het krediet dat de vereniging bij superieuren en politici moest opbouwen (en later ook had verworven) mocht niet in gevaar komen. Deze inhoudelijke bijdragen over het werk (en de koers) van de vereniging werden afgewisseld met veel feitelijke informatie over de arbeid, de salariëring, de huisvesting, de arbeidstijden en dergelijke van de diverse beambten. Voor het eerst kregen de beambten daarmee zelf enig zicht op wat hen verbond en (zeker in die begintijd) van elkaar onderscheidde. Doordat bleek dat salarissen en arbeidsvoorwaarden van beambten met vergelijkbare functies van streek tot streek verschilden, kon de verontwaardiging soms sterk oplopen. Knelpunten en misstanden werden zichtbaar en werden aan de kaak gesteld. EMM ging mede hierdoor in het beleid behalve op algemene verbeteringen steeds vaker op uniformering van arbeidsvoorwaarden en beloning aandringen. De Heraut leverde zodoende een wezenlijke bijdrage aan het proces van bewustwording en solidarisering onder de waterstaatsbeambten, die tot ver in de negentiende eeuw van nauwelijks meer dan eikaars bestaan op de hoogte waren geweest. Vanaf april 1905 kreeg deze informatie-voorziening een meer structureel en permanent karakter door de uitgifte van het EMM-jaarboekje. Opnieuw was het J. Zoeter die zich hiermee had belast. De inhoud werd samengesteld uit informatie-verstrekking door de leden en aangezien die het in de beginjaren nogal eens lieten afweten, vertoonden de eerste jaargangen de nodige lacunes en fouten. Later werden deze gebreken minder en vervulde het boekje een nuttige rol voor allen die op de een of andere manier met de Rijkswaterstaat in aanraking stonden. Opvallend is dat een dergelijk vademecuum, waarvoor een grote markt
56
bleek te bestaan, op initiatief van een vereniging van 'lager' waterstaatspersoneel tot stand was gekomen; daar waar ingenieurs en opzichters (-verenigingen) al veel eerder en op (voor hen) eenvoudiger wijze tot de samenstelling van iets dergelijks hadden kunnen komen. De Heraut vervulde verder een belangrijke rol in het verschaffen van informatie over de plaats die de beambten innamen in de waterstaatspolitiek. De tekst van de debatten in de Staten-Generaal over de begroting van Waterstaat werd ieder jaar en vaak integraal weergegeven en becommentarieerd. De lezers konden daardoor zelf beoordelen hoe hun ere-voorzitter, H. Smeenge, en hun ere-leden W.C. Pastoors en J. van Alphen voor hun belangen in de Kamer optraden. Ook werd aandacht besteed aan de werkzaamheden van andere verenigingen en bonden, wier doelstellingen EMM onderschreef. De Pensioenvereeniging, de Bond van geheelonthouders en de Vereeniging tot bevordering van de Zondagsrust doken regelmatig op in de kolommen van het blad van de waterstaatsbeambten. In 1905 zag het eerste EMM-jaarboekje het licht. Het streven was om een jaarlijks te herzien naslagwerk voor de waterstaatsbeambten in het leven te roepen. Gegevens over personele bezetting, waterstanden, doorvaartopeningen en openingstijden van sluizen en bruggen en dergelijke bleken echter al snel ook voor anderen dan de beambten bij de Rijkswaterstaat interessant. De schipperij, de aannemerij, de ambtenaren van de Rijkswaterstaat en op het ministerie wisten het initiatief van EMM te waarderen, blijkens de snel stijgende oplage-cijfers. Inmiddels zijn meer dan 90 jaargangen verschenen.
Naast deze informatief-inhoudelijke bijdragen vergrootte de periodiek de onderlinge band met luchtigere bijdragen, niet zelden met behulp van de muze. Het ene na het andere 'Bondslied' zag in de beginjaren het licht in De Heraut. De algemene vergadering van 1905 werd geopend met 'Bondslied I' met het doel "de gemoederen [te doen] trillen en nog meer dan anders het gevoel [op te wekken] om hand in hand gemeenschappelijk te strijden voor een menschwaardigbestaan." Het voldeed goed, "alleen werd er wel wat te hard uitgehaald", zo werd achteraf geconcludeerd." Desondanks kregen alle afdelingen een jaar later alweer de muziek van een ander bondslied toegestuurd.5 Ook in minder prestigieuze verzen oefenden veel leden hun creativiteit. Er werd op rijm aangemoedigd: "Voorwaarts, broeders; eendracht samen! 't Nieuwe 'jaar geeft nieuwe moed! Laten wij die leus beamen, Onze zaak staat dan ook goed. "6
gewaarschuwd: " Wij ijveren voor geen partij, Ja, alles is ons om het even, De werkman blijft in alles vrij; Hetzij Katholiek of Protestant, Wij reiken elkaar de broederband;"1
gepreekt: "En uit het alcoholisch vat neem daaruit nooit te veel!"' en bedankt: " Wij allen, beambten van den Waterstaat, Wij willen op heden op recht nu betuigen Dat er voor ons is gedaan inderdaad, Veel waarvoor wij het hoofd moeten buigen!"9 terwijl ook de achterban niet werd vergeten: " Op dan vrouwen der Waterstaters, Steunt Uw mannen in dee'z strijd, Ook Uw taak in 't vereenigingsleven, Is noodig voor een betere tijd. "10
In 1905 werd een nieuw middel beproefd om de onderlinge band te versterken, namelijk door het laten vervaardigen van insignes. Een eerste model - "een krans, in het midden waarvan zich een omstrengeld anker bevindt, waarnaast de letters R.W. (Rijkswaterstaat) [...] van wit metaal, verzilverd en voorzien van een lint" - werd, door het anker, als te ongeschikt beoordeeld. Arbeiders aan de wegen konden zich er immers niet in herkennen. Het werd vervangen door een model, bestaande uit "een lauwerkrans, waartussen 2 in elkaar geslagen handen en de letters R.W.: daaronder de letters E.m.M.." De prijs van fl. 0,60 bleek geen hindernis, want de insignes vonden gretig aftrek." Onderlinge ondersteuning Het gevoel van onderlinge verbondenheid kwam uiteraard goed van pas daar waar een beroep op de leden gedaan werd voor het ondersteunen van in (financiële) moeilijkheden geraakte collega's. Een van de eerste bewijzen in de geschiedenis van EMM van waartoe solidariteit in staat was ondervond een mede-oprichter van de vereniging. De
Umuidense sluisknecht H.L.C. Kesting was in de winter van 1902 (of 1903?) bij het afzetten van ijsschotsen in de Nieuwe Sluis gevallen. Gelukkig kon hij van de verdrinkingsdood worden gered. Bijna twee jaar later bleek dat hij het koude avontuur toch niet geheel zonder gevolgen had doorstaan. De ernstige longkwaal die zich toen openbaarde, werd aan het ongeval geweten. Hoewel hij op 's rijks kosten drie maanden in een sanatorium verbleef, verbeterde zijn toestand niet voldoende om zijn baan bij de Rijkswaterstaat te kunnen blijven uitoefenen. In het najaar van 1905 werd hij wegens lichamelijke ongeschiktheid uit de rijksdienst ontslagen. Aangezien de verzorgingsstaat nog moest worden uitgevonden, dreigde Kesting brodeloos te worden. Het lukte hem echter met behulp van derden een handeltje in levensmiddelen te beginnen. EMM sprong in de bres voor deze oud-collega en beval zijn waren ten zeerste aan, waartoe advertentie-ruimte in De Heraut beschikbaar werd gesteld.'2 Later werd nog gepoogd om een coöperatieve verbruikersvereniging in het leven te roepen, waarbij de aangesloten EMM-leden tegen gereduceerd tarief bij Kesting hun inkopen konden doen. "Op deze wijze zou een tweeledig doel bereikt zijn; Kesting zou gesteund zijn en de leden [zouden] goede en goedkoope waar krijgen."" Voor zover bekend kwam dit initiatief echter niet van de grond. Is dit een voorbeeld van directe en spontane steun aan een door rampspoed getroffen collega, EMM was er inmiddels ook toe overgegaan op een meer georganiseerde manier steun te verlenen. Met de oprichting van een ondersteuningsfonds moest het (financiële) leed van nabestaanden van overleden beambten enigszins worden verzacht. Het initiatief hiertoe was genomen door de afdeling Zeeburg. De beambten daar hadden al in 1894, dus voor het bestaan van EMM, een onderling ondersteuningsfonds opgericht, leder lid daarvan stortte fl. 3,50 in de kas en als een beambte kwam te overlijden kreeg de weduwe een rijksdaalder per lid van het fonds uitgekeerd. Als de vrouw van een beambte kwam te overlijden ontving de weduwnaar fl. 1,00 per lid. Na een uitkering werd door maandelijkse stortingen van vijftig cent het bedrag opnieuw aangevuld tot fl. 3,50. Maar liefst zestig tot zeventig leden namen deel aan deze vroege vorm van sociale verzekering. Omdat het dus een succes was gebleken stelde de afdeling Zeeburg voor een dergelijk fonds van verenigingswege op te richten. Het voorstel kwam op de agenda van de algemene vergadering van 1899 en er werd besloten dat indien er voldoende animo voor zou zijn er een (vrijwillig) onderling uitkeringsfonds bij overlijden in het leven geroepen zou worden.14 Die animo ontbrak vooreerst, waarop de afdeling Voorne besloot het voorbeeld van Zeeburg te volgen en zelf een fonds in het leven te roepen. Het hoofdbestuur juichte deze daadkracht van 'Voorne' toe maar betreurde het dat het bij dit soort incidentele initiatieven van solidariteit bleef.15 Een jaar later werd door de vereniging alsnog het initiatief genomen tot de oprichting van een dergelijk fonds. De contributie en daarmee ook het uit te keren bedrag werd afhankelijk gesteld van het aantal deelnemers. Bij 50 tot 150 deelnemers zou het te storten en uit te keren bedrag per lid fl. 0,50 bedragen, bij 150 of meer deelnemers fl. 0,25. Bij deelname aan het fonds en bij elk overlijden moest dit bedrag worden gestort.16 Alle leden van EMM, hun echtgenotes en de buitengewone leden konden aan het fonds deelnemen. Uiterlijk zes
57
De ontginning van de Limburgse steenkolen was een van de redenen de Maas te kanaliseren. De bouw van een stuw en sluis te Linne diende om het moeilijk bevaarbare gedeelte van de rivier tussen Linne en Maasbracht te verbeteren. In het najaar van 1919 werd gegraven aan de sluisput en het plaatsen van de bronbuizen. Rechts een woonark van de dienst Maaskanalisatie van de Rijkswaterstaat.
dagen na het overlijden van een deelnemer, konden de nabestaanden op de uitkering rekenen, zo was bepaald. Het beheer van het fonds werd opgedragen aan een drie leden tellende commissie, waarvan minimaal één lid deel uit moest maken van het hoofdbestuur van EMM." Per 1 januari 1903 trad het fonds met 184 deelnemers in werking. Ruim een maand later werd er voor het eerst uitgekeerd ten behoeve van de weduwe H. Hendriks te Vlissingen. Om de kosten beheersbaar te houden werd deelname aan het uitkeringsfonds niet lang daarna aan strengere regels gebonden. Zo moest iedere deelnemer een gezond gestel hebben en er werd een leeftijdsgrens (van 55 jaar) in het vooruitzicht gesteld. Ook 55-plussers kregen nog een jaar lang de mogelijkheid lid te worden; per november 1904 was dat niet meer mogelijk. Een voorstel dat het niet haalde was om in geval van zelfmoord niet uit te keren. "Omdat men het hardvochtig vond voor de overblijvenden, daar deze in zoo'n geval reeds genoeg gestraft zijn", trad deze beperkende maatregel niet in werking.18 Het fonds had te kampen met relatief weinig deelnemers. In 1907 was het aantal van 300 nog niet overschreden. Hierdoor bleven de deelname-kosten tamelijk hoog. Dit was een probleem als zich kort na elkaar een aantal sterfgevallen voordeden. Ook lieten veel deelnemers aan het
58
fonds soms lang op zich wachten hun bijdrage aan te zuiveren. Daarom werd in 1907 geopperd, deelname verplicht te stellen voor EMM-leden.19 Een probleem hierbij was echter dat een aantal beambten al ergens anders een soort van verzekering bij overlijden had afgesloten. Het kon natuurlijk niet zo zijn dat zij verplicht zouden worden gesteld om er nog een tweede verzekering op na te houden.20 Tot een verplichte deelname kwam het dan ook niet. Tabel 11 laat zien dat vooral vanaf de Eerste Wereldoorlog het fonds aan populariteit won. Er leek een einde te komen aan de onzekere tijden en de welvaart nam iets toe. Dit, gevoegd bij een voorzichtig stijgend ledenbestand van EMM en een krachtige impuls die de in 1916 gekozen secretaris-penningmeester F. Muijs, sluiswachter te Someren, aan propaganda voor het fonds gaf, kan deze plotselinge opleving verklaren. Tabel 11: Ledental onderlinge uitkeringsfonds bij overlijden, 1910-1931.!1 jaar
deelnemers
jaar
deelnemers
1910 1912 I I 1916 1917 1918 1919 1920
228 222
1921 1922 I I 1928 1929 1930 1931
608
191 233 367 412 608
ca.700
886 930 910 927
-»£•>
In 1936 werd besloten het onderlinge uitkeringsfonds onder te brengen bij een goede particuliere verzekeringsmaatschappij. Met de Maatschappij 'Vesta' werden afspraken gemaakt, zodat Muijs het fonds na 33 jaar, waarvan 20 onder zijn hoede, aan een professionele verzekeraar kon overdragen. Het onderlinge uitkeringsfonds bij overlijden was de eerste en uiteindelijk ook de meest succesvolle vorm van sociale verzekering die EMM zijn leden bood. Enige andere initiatieven hiertoe, die voor de Tweede Wereldoorlog werden ontwikkeld, bereikten minder leden of haalden het in het geheel niet. Dat laatste lot was een plan beschoren, dat de vereniging in 1911 lanceerde. Het betrof een uitkeringsfonds dat leden die "hetzij doorziekte of anderszins, hetzij met of zonder pensioen" waren ontslagen, een uitkering zou verstrekken. Na veel rekenwerk en studie over de haalbaarheid van het fonds, werd uiteindelijk een concepthuishoudelijk reglement opgesteld. De contributie werd vastgesteld op een kwartje gedurende de eerste vier jaar. Als de kas voor de helft leeg was en opnieuw uitkeringen nodig waren een dubbeltje per lid. De algemene vergadering van 1912 verwierp het fonds echter met meerderheid van stemmen.22 De crisis waarin EMM zich die jaren in bevond, gevoegd bij het feit dat dit Fonds een geesteskindje was van de afdeling Umuiden, door velen gezien als de veroorzaker van veel problemen bij EMM, zal hier wellicht mede debet aan zijn geweest. Wat in eerste instantie ook werd verworpen was het collectieve lidmaatschap van Het Ondersteuningsfonds voor Rijksambtenaren (HORA). Deze vereniging was al in 1909 opgericht om ambtenaren die buiten hun schuld in finan-
ciële moeilijkheden waren geraakt steun te verschaffen in de vorm van leningen en giften. Ook financierde de vereniging het verblijf in herstellingsoorden voor ambtenaren die, op doktersadvies, hierheen werden gezonden. In 1918 was de bouw van een eigen herstellingsoord te Ede in voorbereiding. Ofschoon een propagandist van het fonds tijdens de jaarvergadering een gloedvol betoog hield zich aan te sluiten, koos EMM met ruime meerderheid ervoor dit niet te doen. Wellicht dat de jaarlijkse contributie van fl. 35,- waarmee leden dan voorfl. 1,50 lid konden worden, te hoog werd bevonden. Leden konden voor fl. 2,- er immers ook zelf voor kiezen lid te worden.23 Per 1 juli 1920 zou echter alsnog tot HORA worden toegetreden. Een laatste vooroorlogs initiatief van georganiseerde onderlinge ondersteuning werd door EMM genomen ter gelegenheid van het 40-jarig jubileum in 1938. De leden boden de vereniging een fonds aan, waarmee renteloze voorschotten konden worden verstrekt aan leden die naar een andere standplaats werden overgeplaatst. Dit Verplaatsingsfonds (VP-fonds) diende om de eerste kosten die bij een overplaatsing kwamen kijken op te vangen. Maximaal werd fl. 50 uitgekeerd. Het voorschot moest in maandelijkse termijnen van minimaal vijf gulden worden terugbetaald. Men moest een jaar lid zijn van EMM om een beroep op het VP^fonds te kunnen doen. Het trad op 1 juni 1938 in werking.24 Er is weinig bekend over de schaal waarop het VP-fonds leden van dienst is geweest. Na de oorlog is een verhuiskostenvergoeding voor Rijksambtenaren ingevoerd, waardoor het VP-fonds zijn functie verloor.
59
4.2. Op de bres voor het groepsbelang
EMM trachtte in de vorm van vrijwillige sociale fondsen de (financiële) nood van in moeilijkheden geraakte leden te lenigen. Anderzijds behoorde het tot de doelstelling van de vereniging om veel van dergelijk leed te voorkomen door te pleiten voor betere arbeidsvoorwaarden voor alle waterstaats beambten. Een breed scala van wensen in deze bereikte met de regelmaat van de klok de opeenvolgende ministers en Kamerleden. Pensioenvoorziening Een van de eerste zaken die EMM zich aantrok was het lot van de 'gepensioneerde' beambte. Veel beambten bleven immers noodgedwongen tot op zeer hoge leeftijd werken om in hun onderhoud te kunnen blijven voorzien. In 1894 zou daar, althans voor de kanaalbeambten, verandering komen omdat zij toen bij ministerieel besluit werden aangesteld. Ze waren daarmee niet langer in zogenaamde tijdelijke dienst en hadden als alle rijksambtenaren recht op ouderdomspensioen. De vaste arbeiders viel dit recht in 1899 ten deel. De overgrote meerderheid beleefde echter weinig plezier aan deze regeling, omdat voor het berekenen van het pensioen de arbeidsjaren in tijdelijke dienst niet mee telden. Wie daarom in 1900 op grond van vergevorderde leeftijd de dienst wilde verlaten, had, ondanks wellicht een 'tijdelijk' dienstverband van 40 jaar, slechts recht op een pensioen berekend over zes jaar. In adressen aan de Tweede Kamer en aan de minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid werd in de zomer van 1899 op deze
60
onbillijkheid gewezen en aangedrongen de mogelijkheid te scheppen de tijdelijke dienstjaren in te kopen.25 Aangezien de pensioenkwestie niet slechts een zorg was van de beambten bij de Rijkswaterstaat, kreeg EMM in zijn strijd steun van andere verenigingen. Er werd zelfs een vereniging voor in het leven geroepen. De in december 1899 opgerichte Pensioenvereeniging stelde zich het bevorderen van de belangen op het gebied van de pensioenen van alle in het pensioenfonds deelgerechtigde categorieën ambtenaren tot doel. Het zal begrijpelijk zijn dat EMM de oprichting van de vereniging toejuichte en haar eigen leden adviseerde lid te worden.26 De acties van EMM voor een meer rechtvaardige pensioenvoorziening leidde al snel tot een van de eerste grote successen. De mogelijkheid werd namelijk geschapen om bij de pensioenberekeningen de tijdelijke aanstellingen van voor 1894 mee te laten tellen, zij het niet verder terug dan tot 15 februari 1875. Voor die datum namelijk waren de ingenieurs van de Rijkswaterstaat niet bevoegd personeel aan te stellen, maar konden zij slechts de door de aannemers voorgestelde benoemingen, goedkeuren. Elke beambte die een door een ingenieur verstrekt schriftelijk bewijs van aanstelling van na februari 1875 kon overleggen, kon zijn tijdelijke dienstjaren mee laten tellen. Een ieder echter, die voor 1875 door een aannemer in tijdeljke dienst was aangesteld en daarna nooit meer was verplaatst (waar dan tussenkomst van de ingenieur voor nodig was) De verschillende fasen in de bouw van de Noordersluis te Umuiden werden veelvuldig gefotografeerd. In oktober 1924 werd de vloer van het buitenhoofd gestort.
of anderszins een schriftelijke bemoeiing van de ingenieur aangaande zijn dienst ontbeerde, ontbrak deze mogelijkheid echter nog steeds. Daarom bleef EMM zich inspannen voor een verbetering van de pensioenregeling. En ook nu niet tevergeefs, omdat de term 'aanstellingsbewijs' steeds soepeler werd gehanteerd.
opzijleggen voor de wintermaanden. Bovendien had de polderwerker gedurende het werkseizoen weliswaar gratis logies, hij moest er toch een woning op na houden voor zijn (eventuele) gezin en voor de wintermaanden. Veel waterstaatsbeambten hadden daarentegen het hele jaar door het genot van een vrije rijkswoning. Bovendien konden zij hun verdiensten wat opvijzelen door het exploiteren van een winkeltje of café en hadden ze vaak een eigen moestuin. Ook de fooien die kanaalbeamten kregen, vormden niet zelden een aardige bijverdienste. Deze additionele voordelen waren dan ook broodnodig om met het jaarsalaris uitte kunnen komen. Om een winkel te mogen exploiteren was volgens de instructies overigens toestemming nodig van de minister. Met het uniformeren van arbeidsvoorwaarden en daarmee het creëren van rijkswaterstaatsbeambten werd het verkrijgen van die toestemming steeds moeilijker. Dat ondervond bijvoorbeeld bakenmeester 3e klasse G.L.C, van de Garde toen hij zich in 1899 tot de minister wendde met het verzoek "een kleine winkel tot verkoop van tabak en sigaren" te mogen openen. Van zijn wekelijks inkomen van fl. 9,50 moest immers al fl. 2,50 af aan huishuur en belasting, zo hield hij de minister voor. Om het financieel iets ruimer te krijgen lag het daarom in de bedoeling dat zijn vrouw samen met een nichtje de winkel zouden gaan bestieren. Zijn argumentatie mocht echter niet baten. Op advies van de hoofdingenieur en de inspecteur, nam de minister een negatief besluit.30 Waarschijnlijk viel datzelfde lot twee jaar later bakenmeester F.Dijk ten deel, toen hij vroeg een winkel in garen, band en schrijfbehoeften door zijn kinderen te mogen laten uitoefenen.31
Salariëring
Konden in de pensioenkwestie al snel de eerste overwinningen worden behaald, de strijd voor substantiële verhoging van veel salarissen zou aanzienlijk langer duren. Een gezin van gemiddeld zes personen (!) kan niet fatsoenlijk bestaan van het salaris van een lagere kanaalbeambte, werd de minister in een eerste brief van EMM op het hart gedrukt. Zoals al afgesproken in de oprichtingsvergadering zou een adres aan de minister één van de eerste daden van de vereniging worden. En zo gebeurde het dat minister C. Lely nog in dezelfde maand dat de statuten waren goedgekeurd, op het belang van een verbeterde salarisregeling voor alle lagere kanaalbeambten werd gewezen. Hun bezoldiging werd vergeleken met die van de post- en telegraafbestellers, ook rijksbeambten, maar die, door het ontbreken van bijvoorbeeld de nachtdienst, minder zwaar werk verrichten. Zij verdienden daarentegen beter. Wat verdiende een kanaalbeambte omstreeks 1900? Een brugwachter aan het Merwedekanaal genoot toen bijvoorbeeld evenveel salaris als zijn collega aan de Drentsche Hoofdvaart, namelijk tussen 325 en 370 gulden per jaar; sluiswachters aan beide rijkskanalen kregen zo'n honderd gulden meer: 400 tot 475 gulden per jaar.27 Bovendien hadden allen het genot van een vrije woning met tuin. In grafiek 3 zijn de salarissen weergegeven van drie Vergeleken met de kantonniers hadden de meeste kanaalsluiswachters aan de Zuid-Willemsvaart, te weten: sluisen rivierbeambten echter nauwelijks te klagen. In het wacht(st)er, Anna Catharina Caris (1872-1891: sluis 15), najaar van 1902 zond EMM de minister dan ook een brief, Gerrit Hagelaar (1887-1913: sluis 11) en P. Willems (1904waarin speciaal werd aangedrongen op traktementsverho1924: sluis 20). Naast het in de grafiek weergegeven salagingen voor de vaste arbeiders. Hun reële inkomen was er ris genoten ook hier allen het genot van een vrije woning. bij het verkrijgen van een vaste aanstelling in 1898 over Hoewel de salarissen mede afhankelijk waren van het aanhet algemeen namelijk niet op vooruit gegaan. Ze moesten tal dienstjaren en de drukte van de dienst, sluiten ze toch vanaf toen immers pensioengelden gaan storten. redelijk op elkaar aan en toont de grafiek globaal de algemene ontwikkeling. Grafiek 3: Ontwikkeling jaarsalaris van sluiswachters aan de Zuid-Wlllemsvaart, ca. 28 1870-1925.
Een salaris van circa vijfhonderd gulden per jaar was omstreeks 1900 geen vetpot. Kon er in normale tijden al nauwelijks van worden rond gekomen, als er door ziekte of anderszins een aanslag op het gezinsbudget werd gepleegd, kwam men onherroepelijk tekort. Vergelijken we het salaris bijvoorbeeld met dat van ongeschoolde arbeidskrachten werkzaam bij de bouw van waterstaatswerken - de zogenaamde polderwerkers - dan blijken deze vaak beter te verdienen. Een grondwerker had al snel een weekloon van fl. 11,- tot fl. 14,(omgerekend per jaar: fl. 572 - fl. 728) , een rijswerker kon per week fl. 12,- tot fl. 18,- halen (fl. 624 - fl. 936) en een gespecialiseerd metselaar zelfs fl. 20,- tot fl. 25,- (fl. 1040 - fl. 1300).29 Dit betekent overigens niet dat de polderjongen een hoger reëel jaarinkomen genoot. Ten eerste had deze slechts werk gedurende het arbeidsseizoen. Wat hij tussen april en oktober verdiende, moest hij gedeeltelijk
iaoo 17001600-
1 50014001300-
1 2001 1001000900-
aoo700600r i m t—i r-i raf ui UI U LJ LJCJ I-I
500-
3001872
' i I ' ' ' i I ' '
1B77
1882
T"
T"
1987
1892
1897
19D2
1907
1912
Jaar
61
steeds stijgende kosten van levensonderhoud deed het reële inkomen van veel beambten dalen. EMM stelde daarom minimum-looneisen. In 1910 werd een jaarsalaris van fl. 450 voor beambten bij de Rijkswaterstaat als minimum gesteld. Twee jaar later was dit al fl. 550.34 Hiermee kwamen naast veel vaste arbeiders en kanaalbeambten bijvoorbeeld ook de stokers bij de stoom- en electrische gemalen en op de directievoertuigen onder de volgens EMM kritische grens te zitten (zie tabel 13).
T-v. De sluizen van het Noord-Hollandsen Kanaal te Amsterdam werden in de jaren twintig handmatig open- en dichtgedraaid door sluiswachter Engel.
Bovendien konden ze voor die tijd bij de aannemers nog wat bijverdienen met het verrichten van klussen of hadden een aantal van hen bijverdiensten met een winkel. Beide was echter sinds de vaste aanstelling niet meer toegestaan. Na de aftrek van de vaste lasten hielden de meeste van hen niet veel meer over dan vijf tot zeven gulden per week, aldus EMM.32 Een heel goed inzicht in wat deze nieuwe leden van de vereniging nu verdienden had men trouwens niet, zodat een enquête werd gehouden (zie tabel 12). Tabel 12: Salaris vaste arbeiders bij de Rijkswaterstaat in guldens per jaar, 1902.33 Friesland Groningen Drente Overijssel Gelderland Utrecht Noord-Holland Zuid-Holland Zeeland Limburg
390 416
325, 350 en 364 364 364
468 520 en 546 598
400 en 416 364, 390, 416 en 440
Grote successen boekte EMM evenwel niet met zijn aanhoudende verzoeken om salarisverhoging begin twintigste eeuw. Wel werden salarissen wat meer gelijk getrokken en werd hier en daar een verhoging gekregen, een substantiële geldelijke opwaarding van het werk van de beambten bij de Rijkswaterstaat bleef uit. Omstreeks 1910 was het dan ook actiepunt nummer één van EMM geworden. De
62
Niet alleen de waterstaatsbeambten hadden echter te maken met dalende reële lonen. Daarom werd op initiatief van het zogenaamde salaris-comité36 in de zomer van 1913 een vergadering belegd van vertegenwoordigers van verenigingen van ambtenaren, beambten en rijkswerklieden. EMM was met twee afgevaardigden vertegenwoordigd. Er werd een motie aangenomen, waarin op 20% loonsverhoging voor de beambten met minder dan fl. 2000 werd aangedrongen.37 Hoewel opnieuw enkele partiële verbeteringen werden bereikt, was ook nu van een algehele loonsverhoging geen sprake. Het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog leidde echter tot een bewust stopzetten van de salaris-acties door EMM. Tijdelijk, want "nu na acht maanden [na de mobilisatie, E. B.] de prijzen van alle behoeften, zoowel voor voeding als voor huishoudelijk gebruik zoodanig zijn gestegen als niemand in Augustus 1914 kon vermoeden" waardoor "in de gezinnen van het personeel, het financieel evenwicht niet meer kan worden gehandhaafd, en velen van het personeel beslist verarmd zijn" voelde EMM zich opnieuw genoodzaakt bij de minister aan de bel te trekken.38 In 1916 werd, nadat zij al in de begroting voor 1915 was beloofd, eindelijk een loonsverhoging van kracht. Het minimale aanvangssalaris werd op fl. 500 gebracht. De kosten van levensonderhoud bleven door de oorlog echter explosief stijgen, waardoor ook deze verbetering snel was achterhaald. In 1917 was de minimum-salaris-eis van EMM bijvoorbeeld al opgelopen tot fl. 800. Minister C. Lely had in verband met deze zorgelijke ontwikkeling in datzelfde jaar een Commissie ingesteld die de salarissen van alle rijksambtenaren en -beambten aan een onderzoek moest onderwerpen.39 Een jaar later verscheen het rapport van de Staatscomissie, die onder voorzitterschap stond van Eerste Kamerlid D.W. Stork.40 De Commissie had verscheidene ambtenaren-organisaties geconsulteerd en ook EMM had in het najaar van 1917 zijn wensen kenbaar mogen maken. Groot was dan ook de teleurstelling toen bleek dat in het verslag van de Commissie hiervan niets was terug te vinden. Vooral de indeling van alle Nederlandse gemeenten in duurte-klassen stuitte op groot verzet bij EMM. De Commissie had namelijk gemeend "dat geen bevredigende oplossing van het salarisvraagstuk denkbaar zoude zijn, indien niet in 't algemeen op afdoende wijze rekening werd gehouden met de duurte der standplaats van de ambtenaren en beambten in hetgeheele Rijk."" De standplaatsen van ambtenaren waren daarom in vijf klassen ingedeeld en alleen ambtenaren met een standplaats eerste klasse kregen 100% van het salaris behorende bij hun schaal. De overige beambten werden hierop gekort met respectievelijk 5%, 10%, 15% en 20%. Slechts de steden Amsterdam, Rotterdam, 's-Gravenhage en de artillerieinrichting Hembrug bij Zaandam werden tot gemeenten der eerste klasse gerekend. EMM reageerde prompt met een adres aan de Tweede Kamer, waarin op de afschaffing van deze klasse-indeling
Tabel 13: Aanvangssalaris machinepersoneel, 1913. 3I
functie
salaris
vrije woning
vrij vuur en licht
hoofdmachinist stoomgemaal Schellingwoude opzichter-electriciën rijkselectriciteitswerken (r.e.w.) te Umuiden machinist-electriciën r.e.w. Terneuzen machinist stoomgemaal te Schellingwoude machinist r.e.w. te Umuiden en Terneuzen hoofdmachinist stoomgemaal te Noord-Brabant machinist rijks-directievaartuigen machinist electrisch gemaal machinist stoompontveer te Velsen en Keizersveer machinist-stoker op rijks-directievaartuigen electriciën r.e.w. te Umuiden stoker-dekknecht op rijks-directievaartuigen stoker r.e.w. te Umuiden, monteur r.e.w. te Terneuzen stoker electrisch gemaal en stoomgemalen stoker stoompontveer te Keizersveer
fl. fl. fl. fl. fl. fl. fl. fl. fl. fl. fl. fl. fl. fl. fl.
ja ja ja ja ja ja nee ja ja nee
ja
werd aangedrongen. Bovendien moesten de gevraagde loonsverhogingen voor 100% worden toegekend en moest de duurte-toeslag behouden blijven. Ook de minister van Waterstaat ontving een schrijven van deze strekking.42 Het verzet had weinig succes. De bevindingen van de Commissie werden namelijk grotendeels overgenomen en leidden tot het Koninklijk Besluit van 3 september 1918 waarbij de salarisschalen voor rijkspersoneel opnieuw werden vastgesteld. Wel waren de kortingspercentages teruggebracht tot 4%, 8%, 12% en 16%. De schuld van de nederlaag, zoals het Besluit werd gevoeld, werd in belangrijke mate gelegd bij de socialistische vakbond. Hun verstrekking van loonstaten van indus-
1200 1100 1000 900 900 800-900 810-860 800 800 700-810 700 565 550 490 490
ja nee ja ja ja
nee nee
ja nee ja nee ja nee nee nee nee nee ja nee
trie-arbeiders aan de Commissie-Stork zou namelijk tot de verfoeide gemeentelijke indeling hebben geleid. Bovendien waren ook de socialistische organisaties van ambtenaren, aangesloten bij het NVV schuld, "want hun standplaats is in den regel een gemeente der 1e klasse of zij hebben het vooruitzicht daar toch eenmaal te komen." Om het NVV de wind uit de zeilen te nemen werden alle nog niet georganiseerde ambtenaren aangespoord zich alsnog te vereniDe grote weg van Breda naar Corinchem, die in opdracht van keizer Napoleon was ontworpen werd onderbroken door het Oude Maasje. Totdat in 1931 een brug over de Bergse Maas werd gebouwd, zette een (stoom)pontveer, het verkeer over. De naam van de veerpont herinnerde aan de tijd van aanleg.
63
gen. "Houdt u als ambtenaar neutraal, versterk die neutrale organisaties en in geen geval span u als gewillig trekdier voor de kar van het N. V. V., want daarop rijden de politieke vrienden (?) die wel altijd den mond vol hebben van weldoen aan de arbeiders en wie daarmede gelijkstaan, maar die als het noodig is de ambtenaren in de steek laten, behalve hen wier stemmen hen hulp en steun kan brengen.""3 In het vorige hoofdstuk hebben we gezien hoe, na een uiterst gespannen situatie in het najaar van 1918, uiteindelijk ook de salarissen van de waterstaatsbeambten grondig werden herzien. In de ontwikkeling van het jaarsalaris van de sluiswachters aan de Zuid-Willemsvaart (grafiek 3) en die van de bakenmeesters aan de Maas (grafiek 4) is duidelijk de explosieve stijging van de salarissen omstreeks het einde van de Eerste Wereldoorlog te zien. Aangezien de kosten van levensonderhoud tussen 1913 en 1920 nagenoeg waren verdubbeld, is de stijging van het reële loon uiteraard veel gematigder.44 Desalniettemin kwam met het Bezoldigingsbesluit-1920 een voor de meeste beambten bevredigend einde aan een decennium van harde salarisactie. Grafiek 4: Ontwikkeling jaarsalaris van Bakenmeesters aan de Maas, ca. 1884-1920.45
1900-
bedeeld. In tijden van bezuiniging werden ze als eerste ontslagen; hun salariëring hield geen gelijke tred met die van hun vast aangestelde collega's; hun rechtspositie in het geval van een (reglements)overtreding of een conflict was slecht; en ze kregen bijvoorbeeld geen kindertoelage, vielen niet onder de pensioenwetten en werklozenkassen. Vanaf het midden van de jaren twintig spande EMM zich dan ook in het bijzonder voor deze groep werknemers in. De minister werd gevraagd ernaar te streven om meer tijdelijke beambten van een vaste aanstelling te voorzien. Verschillende argumenten werden daartoe aangedragen. De lengte van sommige 'tijdelijke' contracten billijkte een vaste aanstelling evenals het niet verloren laten gaan van kunde en ervaring. Bovendien werd nog een ander aspect naar voren gebracht: de politie-taken die veel beambten, ook tijdelijke, te vervullen hadden. "Waar zou het heen moeten, indien Waterstaatspersoneel eenige jaren of maanden somstijds proces-verbalen had opgemaakt tegen werkgevers als reeders, schippers enz. waar zij later bij afloop van hun contract om werk moesten gaan vragen, aangezien zij juist uit die kringen zijn voortgekomen en dus op aangewezen zijn." Daarom behoorden alle "welke aangewezen zijn gezag uit te oefenen op sluizen, bruggen, aan wegen, kanalen, rivieren enz. [...] vast te worden aangesteld"." De inspanningen van EMM en anderen wierpen hun vruchten af. In het voorjaar van 1929 werd een kentering zichtbaar en bereikte enige tijdelijk aangestelden het bericht dat ze in vaste dienst werden aangenomen. En hoewel er ook in de jaren daarna geen algemene regeling kwam, kregen - vaak nadat EMM specifieke gevallen onder de aandacht had gebracht - veel werknemers met een tijdelijk contract op individuele basis toch een vaste aanstelling. Zo hadden in 1937 41 EMM-leden die op arbeidscontract werkzaam waren een vaste aanstelling verworven, het jaar daarop waren dat er 27.48
400-O
1919
Hoe de salarissen van een aantal waterstaatsbeambten en ambtenaren zich onderling verhielden in 1920 toont tabel 14. "los-vast" en "vierde klassers" Veel beambten hadden omstreeks 1920 een verhoging van hun loon en een verbetering van hun positie mogen meemaken. Maar niet allen behoorden tot deze gelukkigen. Zeker voor de werknemers op een tijdelijk arbeidscontract was de positie weinig rooskleurig. Uit bezuinigingsoverwegingen was begin jaren twintig besloten geen nieuw personeel in vaste dienst van het Rijk aan te stellen. Hoewel veel "los-vast" personeel - zoals EMM hen noemde - soms jaren achtereen op basis van een arbeidscontract in dienst was van de Rijkswaterstaat, bleven ze stiefkinderlijk
64
De economische crisis begin jaren dertig noopte de overheid opnieuw tot bezuinigingen op het ambtenarenapparaat. Ook de beambten bij de Rijkswaterstaat merkten dit. Eén van de maatregelen die werd genomen, was een herclassificatie van de Het stellen van de stuw in de voormalige Baakse overlaat, tijdens hoog water.
Tabel 14: Salariëring van een aantal waterstaatsbeambten en -ambtenaren, 1920. 46 Functie:
-
arbeider bij de wegen arbeider bij de kanalen sluisknecht Z.- Willemsvaart sluiswachter Drentsche Hoofdvaart stoker bij gemalen en electr. bedrijven arbeider bij rivieren sluis- en brugwachter Z.- Willemsvaart machinist/stoker 2e kl. bakenmeester op de Linge bureelambtenaar 2e klasse havenmeester Breskens machinist/stoker 1e kl. electr./monteur gezagvoerend pontwachter machinist vaartuigen bakenmeester (m.u.v. Linge)
-
sluismeester Nieuwediep, Veere en Hellevoetsluis bureelambtenaar 1e kl. havenmeester Umuiden ingenieur
standplaatsen.49 Een aantal waterstaatsbeambten kwam daarmee per juli 1935 in een nieuw geschapen standplaats van de vierde klasse. Dit betekende dat meer dan 200 beambten een loonsverlaging van circa fl. 100 (6 a 8%) tegemoet konden zien. De verontwaardiging bij EMM hierover was groot. "De waardering als ambtenaar is een utopie geworden" vond voorzitter Croeneveld, "geen rekening wordt gehouden dat niet slechts de jaarloners bij Waterstaat, doch ook de maandloners zijn belast met het toezicht op de naleving der Wetten en Koninklijke Besluiten. Het corps bestaat uit gezagspersoneel. Wanneer men nu gelijkstelling wil met hen die volgens plaatselijk loon worden bezoldigd, komt de gezagshandhaving in het gedrang."50 Een lid van de afdeling Gouda verklaarde op de algemene vergadering van 1935 "niet terug [te willen] naar 1914, naar de tijd toen van onze oude blauwe kielen luiers gemaakt werden, terwijl onze vrouwen bij anderen de wasch moesten doen en dit alles ten koste van ons gezinsleven. "51 Bovendien werd het als een groot onrecht gezien dat het personeel bij de Rijkswaterstaat meer moest bezuinigen dan het overige rijkspersoneel. EMM nam het dan ook op voor de "vierde klassers" en drong bij de minister op herziening van het besluit aan. Zelf kwam men deze onfortuinlijke groep tegemoet door de in verband met de tijdsomstandigheden toch al verlaagde contributie voor hen extra te verlagen. Bovendien hielden een aantal afdelingen speciale inzamelingsacties voor hun "vierde klassers". Ook de Centrale ondernam actie tegen de salarisverlaging voor deze categorie beambten. Ze belegde bijvoorbeeld in maart 1937 een grote vergadering onder beambten in Amsterdam. De regering bleek echter niet gevoelig voor dit soort acties en handhaafde de vierde klasse.
minimum
maximum
max. te bereiken in
fl. 1200
fl. 1800
10 jaar
fl. 1400
fl. 1800
6 jaar
fl. 1300
fl. 1900
6 jaar
fl. 1500
fl. 2000
6 jaar
fl. 1300
fl. 2300
12 jaar
fl. 1600
fl. 2300
7 jaar
fl. fl. fl. fl.
fl. fl. fl. fl.
11 jaar 12 jaar 6 jaar 15 jaar
1400 2000 4400 3000
2400 3200 5600 6000
Positieverbetering van de bureau-ambtenaren Zoals EMM streed voor hogere salarissen voor de kanaalen rivierbeambten en vaste arbeiders, zo stond de VBAR op de bres voor de positie van de bureau-ambtenaren. Vooral tijdens het interbellum was aandacht voor deze groep werknemers hard nodig. Ondanks toezeggingen van de minister om de salariëring en de promotie-kansen van deze ambtenaren te verbeteren, bleven de meeste wensen van de vereniging onvervuld. Zo was het gemiddelde jaarIn de eerste helft van deze eeuw werd de staf van administratieve ambtenaren, die de ingenieur ten dienste stond, aanmerkelijk uitgebreid. Hier een kijkje in het kantoor van de Rijkswaterstaat te Leeuwarden in 1941.
65
salaris tussen 1920 en 1935 ongeveer gelijk gebleven, terwijl daar in 1936 nog een algehele loonsverlaging van vijf procent bovenop kwam. De VBAR had nochtans niet nagelaten de autoriteiten op de verslechtering van de positie van de bureelambtenaren te wijzen. In 1923 leidde een verzoekschrift aan de minister tot de toezegging om hierin verbetering te brengen. Het bleef echter bij een toezegging, wat ook niet zo verwonderlijk is, omdat de rijksoverheid in die jaren met een grote bezuinigingsoperatie bezig was. Zelfs de bouw van de Afsluitdijk, waar vier jaar daarvoor mee begonnen was, lag om financieel-economische redenen stil. Bovendien stond de organisatie-wijze van de Rijkswaterstaat, dat als een bureaucratisch apparaat werd gezien, ter discussie. Een slecht tijdstip derhalve om bij de minister voor salarisverhogingen voor de bureel-ambtenaren te pleiten. Werd niet lang daarna echter besloten de bouw van de Afsluitdijk met kracht te hervatten, een verbetering van de positie van de bureau-ambtenaren werd met minder geestdrift aangevat. Het enige dat werd geboden was dat zij twee jaar vroeger hun maximum salaris konden behalen. En hoewel ook verscheidene leden van de Tweede Kamer aandrongen op een verdergaande verbetering van de positie van de administratieve ambtenaar, besloot de minister vooralsnog af te wachten. En wel op de conclusies van de in het leven geroepen Commissie-Rosenwald, die de gehele organisatie van de Rijkswaterstaat moest doorlichten. Toen die Commissie in 1926 met zijn bevindingen kwam, had de VBAR er een bondgenoot bij. Ook de CommissieRosenwald vond de salarissen te laag. De bureelchefs zouden maximaal fl. 4500 en de bureelambtenaren maximaal fl. 3500 behoren te verdienen, vond de Commissie. Zoals aan de meeste conclusies van de Commissie-Rosenwald werd echter ook aan deze geen gehoor gegeven.52 Een nieuwe tegenslag kregen deze ambtenaren in november 1928 te verwerken. Een algehele salaris-herziening voor ambtenaren leidde voor de bureau-ambtenaar niet tot een salarisverhoging, terwijl dit voor veel anderen wel het geval was. Opnieuw werd besloten dat een Commissie van onderzoek eerst een advies over het bureau-personeel bij de Rijkswaterstaat moest uitbrengen. Intussen hadden de hoofdingenieurs-directeuren zich hun lot aangetrokken. Tijdens hun gezamenlijke vergaderingen van 1926 en 1928 stond de kwestie op de agenda. Dit resulteerde uiteindelijk in een brief van de hoofdingenieur-directeur in de directie Groote Rivieren aan de minister. Hierin werd niet gepleit voor een betere salariëring als doel op zich maar voor een algehele kwalitatieve verbetering van het bureau-personeel. De eisen waaraan sollicitanten voor dit soort functies voortaan zouden moeten voldoen, moesten in de ogen van de hoofdingenieurs-directeuren worden verhoogd. De gegadigden zouden minimaal een diploma van de vijfjarige H.B.S. moeten kunnen overleggen (of een hiermee gelijk te stellen diploma). Een gevolg van deze hogere toelatingseisen zouden onvermijdelijk betere promotiekansen en hogere salarissen zijn.53 Fundamentele veranderingen bleven echter ook nu uit, ondanks herhaaldelijk aandringen vanuit de Kamer.54 De minister verschool zich achter de nog niet ingekomen adviezen van de Commissie-De Lorme en de Centrale Commissie voor georganiseerd overleg.
tie van administratief hoofdambtenaar in het leven geroepen.56 Vooral op laatstgenoemde maatregel had de VBAR haar hoop gevestigd. Hiermee werd immers, naast administratief ambtenaar 1e en 2e klasse, een derde hogere rang in het leven geroepen, waardoor de promotie-kansen van de bureau-ambtenaren zouden toenemen. Die hoop bleek echter ijdel. Terwijl de eerste administratief ambtenaren pas in 1934 werden benoemd, werd aan de rang van administratief hoofdambtenaar voorlopig helemaal geen invulling gegeven, aangezien deze rang niet in het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren werd opgenomen.57 Geconfronteerd met deze nieuwe tegenslagen besloot de VBAR een onderhoud met de minister aan te vragen.58 J. van Buuren, minister van Waterstaat, antwoordde vier maanden later (!) dat hij nog in overleg was met de minister van Binnenlandse Zaken over het opnemen van de functie van administratief hoofdambtenaar in het Bezoldigingsbesluit. Het leek hem weinig zinvol om voor dit overleg was afgerond met afgevaardigden van de Vereeniging om de tafel te gaan zitten.59 Nadat op de volgende algemene ledenvergadering van de Vereeniging in mei 1939 nog niets van de minister over dit overleg was vernomen, werd opnieuw om een audiënte verzocht.60 De geschiedenis herhaalde zich. Vijf maanden duurde het alvorens de (inmiddels nieuwe) minister van zich liet horen. En opnieuw leek hem een onderhoud niet zinvol daar de kwestie van de functie van administratief hoofdambtenaar nu aanhangig was bij de personeelscommissie van de ministerraad, terwijl bovendien de Centrale Commissie voor Georganiseerd Overleg in Ambtenarenzaken nog gehoord zou worden.61 Deze geringe vooruitgang in wat inmiddels de 'bureelambtenarenkwestie' was gaan heten, werd aangegrepen door de Centrale Nederlandse Ambtenaarsbond (CNAB) om de bureau-beambten voor hun bond te werven. Het CNAB had zich al eerder - in 1934 nog ten opzichte van EMAA ontpopt als een fel tegenstander van categorale en neutrale vakbewegingen. In een brochure getiteld Het lot der administratieve ambtenaren bij de Rijkswaterstaat werd betoogd dat de "zeer trage afwikkeling van de wijziging der titulatuur van het middelbare personeel van de administratie der onder Waterstaat ressorterende diensten [..,] de overblijvende bureelambtenaren wanhopig [dreigt] te maken en leidt tot het koesteren van gevoelens van bitterheid, hetgeen, naar wij vrezen, op de lange duur van invloed zal zijn op de wijze, waarop de betrokkenen hun taak vervullen, hoezeer dit dan ook mede door ons zou worden betreurd en zal worden bestreden." Onomwonden werd een deel van de schuld bij de bureelambtenaren zelf gelegd, "wijl zij hun kracht hoofdzakelijk hebben gezocht in een organisatietje, dat op geen stukken na in staat is om datgene te doen, wat onder de gegeven omstandigheden noodzakelijk is en was. "62 Met behulp van enige geschiedvervalsing - "het volslagen gemis aan activiteit, door de administratief ambtenaren bij de Rijkswaterstaat zelve betoond ter bereiking van het ook door hen zo vurig verlangde resultaat" - werd geconcludeerd dat de enige mogelijkheid tot succes was: "aansluiting bij de moderne vakbeweging, i.c. de C.N.A.B.."63
In 1932 werd met terugwerkende kracht (tot 1928) alsnog de rang van bureelchef ingevoerd.55 Bovendien werden in hetzelfde jaar, als onderdeel van de algehele reorganisatie van de Rijkswaterstaat, de bureelambtenaren voortaan administratieve ambtenaren genoemd. Ook werd de func-
Dienst- en rusttijden aan de kanalen
66
Een kwestie die eveneens een lange adem kende en tot de nodige frustraties bij de beambten(verenigingen) leidde, betrof de openingstijden van sluizen en bruggen. De
Tijdens de bezetting ging het werk voor het (bureau)personeel van de Rijkswaterstaat gewoon door. Op de administratie van het bureau aan de Eewal te Leeuwarden werkten v.l.n.r. bureauchef. adm. ambt. 1e kl. W. Zijlstra, adm. ambt 2e kl. H. Vriend, adm. ambt. 1e kl. A. Klaasen, schrijver 1e kl. P. Tuinstra en schrijver 2e kl. L.J. Mink.
belangen van de brug- en sluiswachters kwamen in deze uiteraard niet altijd overeen met die van de schipperij. Voor de scheepvaart was een sluis een hindernis die zo snel mogelijk genomen moest worden. Nederland mocht dan sedert de tweede helft van de vorige eeuw een dicht netwerk van waterwegen hebben verkregen, het aantal noodzakelijke kunstmatige hindernissen (sluizen en beweegbare bruggen) was navenant toegenomen. Hoewel de slogan 'Nederland distributieland' rond 1900 nog niet werd gebezigd, werd er veel aan gedaan de vervoerssector ten dienste te zijn. Zo was ons land nagenoeg het enige Europese land waar schepen 's nachts geschut werden; iets wat in de vorige eeuw overigens niet zelden tot ongelukken aanleiding gaf, zoals we zagen.64 Behalve soms ernstige ongelukken betekende de onbeperkte openingstijden van de rijkskanalen een niet geringe opgave voor het kanaalpersoneel. Begin december 1901 klaagde een sluiswachter dat "de overgroote drukte van schutten [...] weer in gang [is]; wij hebben haast geen tijd om te eten. Nog deze week hebben wij in 48 uren, 8 uur op bed doorgebracht, niet achtereen, maar bij afwiseling, nu en dan 1 of 2 uur. 's Maandagsnachts werden wij uit bed geklopt en dan was het schutten tot de volgende nacht 7 1 uur 30 en eer de dag aanbrak was er weer zeven maal geschut. De daarop volgende dagen was het weer hetzelfde en [...] dan sta je daar in regen en kou, en geen
hok waarachter men even kan schuilen."65 De nachtschuttingen waren het kanaalpersoneel aan de Zuid-Willemsvaart al tot ver terug in de negentiende eeuw een doorn in het oog. En ondanks de steun die van de top van de Rijkswaterstaat werd verkregen, werd er zonder succes over geklaagd. Met een toename van de binnenvaart werd het probleem steeds nijpender. Om dezelfde service te kunnen verlenen en bovendien de sluiswachter in ieder geval om de andere nacht een ongestoorde nachtrust te kunnen bezorgen, was minimaal fl. 12.000 per jaar nodig voor extra personeel; alleen al voor de ZuidWillemsvaart. "Dit is nog in de veronderstelling dat er altijd geschikt plaatsvervangend personeel is te krijgen; mocht blijken dat dit niet het geval was, dan zou men, om aan genoemden eisch te voldoen, aan de sluizen een tweeden sluisknecht en aan de alleenstaande bruggen een brugknecht moeten aanstellen en zouden de jaarlijksche kosten nog veel hooger worden," had ingenieur Van Nes van Meerkerk uitgerekend. Bovendien, zo vond hij, moest er met de Belgische collega's overlegd worden, omdat één regime op de hele Zuid-Willemsvaart wenselijk was.66 De (hoofd-)inspectie bleek niet doof voor de klachten. In 1909 werd er serieus over nagedacht de vaart op de meeste rijkskanalen 's nachts te verbieden "ten behoeve van de nachtrust van het kanaalpersoneel en in navolging van wat op de meeste zoo niet alle kanalen in het buitenland geschiedt."67 Wel verwachtte men klachten van de scheepvaart op een eventueel verbod. Er werd echter naar de Drentsche Hoofdvaart verwezen, waar 's nachts al langer een vaarverbod gold, dat, volgens de (hoofd-)inspecteurs, nog nooit aanleiding tot klachten had gegeven. Dat bleek ook nu mee te vallen. De vereniging van binnenschippers
67
De oude sluis te St Andries (gebouwd tussen 1854 en 1856) beleefde in 1933 zijn laatste schutting.
'Schuttevaer' was aangeschreven met het verzoek de reacties van haar 49 afdelingen op de voorgestelde maatregelen te peilen. Iets wat overigens nog niet eenvoudig bleek, omdat de afdelingsbesturen veelal uit schippers bestonden, die zelden thuis waren; en als de bestuurders al aan wal verbleven dan was het voor hen nog een hele klus hun varende achterban te consulteren; de toenmalige communicatie-middelen in ogenschouw nemend. Er reageerden uiteindelijk 14 afdelingen, waarvan negen positief. Zij waren voor een nachtelijk vaarverbod mits de sluitingstijden niet van 23.00 uur tot 6.00 uur maar van 21.00 uur tot 4.00 uur werden bepaald. De scheiding der geesten werd vooral veroorzaakt door de aard van de schipper: "die schippers die in de zogenaamde wilde vaart hun bestaan zoeken, die massagoederen vervoeren en niet in vaste dienst waren [zijn] vrij algemeen voor nachtsluiting van bruggen." Zij vormden het grootste deel van de binnenschippers. Hiertegenover stonden de schippers, "die in beurtdiensten varen, die groenten, fruit, visch en vee vervoeren, [...][alsmede] stoombooten en motorvaartuigen." Voor hen zou het verbod wel nadelen met zich mee kunnen brengen. Door deze belangentegenstelling onder haar leden, wenste het hoofdbestuur van 'Schuttevaer' (dat zelf ook verdeeld was), de minister geen eensluidend advies te geven.68 De hoofdingenieur-directeur van de Rijkswaterstaat in Limburg waarschuwde nog wel voor het idee dat was geopperd om de schippers voor nachtschuttingen aan de kanaalpersoneel te laten betalen. "De nachtgelden toch zijn op de Zuid-Willemsvaart in der tijd afgeschaft en de
68
bezoldiging van het kanaalpersoneel verhoogd om de kanaalbeambten vrij te houden van geldelijke verplichtingen tegenover de schipperij."69 Behalve de nachtschuttingen maakte ook de vaart op zondagen het werkend bestaan van het kanaalpersoneel zwaar. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de Vereeniging tot bevordering van de Zondagsrust zich in de sympathie van EMM mocht verheugen.70 Bovendien wees men in diverse verzoekschriften aan de minister en de Kamer op de noodzaak dat alle beambten om de veertien dagen een zondag vrij hadden, waaronder ook de christelijke feestdagen werden verstaan.71 Hoewel de onbeperkte openingstijden van de meeste sluizen en bruggen de dagtaak van kanaalbeambten uitermate zwaar maakten, duurde het tot 1920 voordat de minister serieus aandacht wenste te schenken aan de arbeids- en rusttijden van de waterstaatsbeambten in het algemeen. Een jaar eerder was de Arbeidswet tot stand gekomen, maar het grootste deel van de waterstaatsbeambten viel hier niet onder. In mei 1920 schreef de minister van Waterstaat de beide inspecteurs-generaal aan met de mededeling dat hij van plan was een verbetering in de arbeidstijden van de lagere waterstaters te bewerkstelligen. Naar goed Nederlands gebruik riep hij vervolgens een Commissie in het leven, die zich hierover moest buigen. Naast vier ingenieurs en een departementsambtenaar, hadden hierin vertegenwoordigers van de beambtenverenigingen zitting, te weten sluisknecht F. Muys van EMM, A. Hartman, eerste monteur en lid van de Vereeniging van machinepersoneel bij de Rijkswaterstaat, en F. Perdok, voorzitter van de Centrale van Vereenigingen van Personeel in 's Rijksdienst.72
Nog voordat de Commissie dienst- en rusttijden goed en wel was geïnstalleerd, besloot de minister al wel ten dele gehoor te geven aan een adres van EMM, waarin werd verzocht 's rijks sluizen en bruggen op zondag gesloten te houden. De inspecteur-generaal werd aangeschreven met het verzoek een lijst op te stellen van die sluizen en bruggen in hun inspectie die hiervoor in aanmerking kwamen. Dit resulteerde in een beperkt aantal kunstwerken, waarvoor dit zonder al te grote bezwaren gold. Wel werd gewezen op iets, waarvan wij geneigd zijn het als een typisch eind-twintigste eeuws probleem te zien. De inspecteurs-generaal waarschuwden de minister namelijk dat de gesloten te houden kunstwerken "een voortdurende bewaking zullen vorderen. Vooral des Zondags ten platte lande wordt door rondzwervende troepen jongens veel baldadigheid bedreven." Daarom moesten "indien kunstwerken onbewaakt worden gelaten, alle beweegbare deelen deugdelijk [worden] vastgezet en van sloten voorzien [...], welke slechts bij den verantwoordelijken beambte in bewaring moeten zijn."" Op basis van een voorlopig rapport van de Commissie dienst- en rustttijden werd in het najaar van 1921 een herziening van de Zondagsdienst van het gehele waterstaatspersoneel doorgevoerd. Zo kreeg ook het vaste personeel aan het Apeldoorns Kanaal om de andere zondag vrij "en verder evenals vroeger op de overige zon- en Christelijke feestdagen 's morgens vrij [...] voor kerkgang. "74 Deze verruiming van de zondagsrust ging velen echter niet ver genoeg. Zo vestigde het kanaalpersoneel aan het eerdergenoemde Apeldoorns Kanaal speciaal de aandacht op "de brugwakers (sters) die tot op heden noch vrije zondag, nogz.g.n. kerkbeurt ontvangen." Vanwege het geringe scheepvaartverkeer op zondagen, zou het genoemde kanaal dan zonder grote schade voor de handel gesloten kunnen worden, zo liet men de minister weten. Een verzoek dat zowel om "principieele als om materieele redenen" werd ondersteund door de Christelijke MiddenstandsVereeniging te Apeldoorn.75 Ook uit het zuiden des lands rezen bezwaren tegen de nieuwe regeling. De Nederlandsche R.K. Bond van Overheidspersoneel "St. Paulus" hadden klachten bereikt van beambten aan de Zuid-Willemsvaart. En wel "tegen het feit dat den dienst op Zondag, voor een deel van het personeel, thans aanvangt om 6 uur des ochtends. Voor hen die dezen dienst hebben te verrichten is het dus vrijwel uitgesloten dat zij voor zoover zij Katholiek zijn - hunne verplichtingen van Mis-hooren op Zondag kunnen nakomen. Dit is daarom temeer onmogelijk, omdat er onder hen meerderen zijn die op grooten afstand - soms ongeveer een uur - van de Kerk wonen."76 Tegenover deze verzoeken om de openingstijden van de kanalen te verminderen, stonden de oproepen van gebruikers om hieraan juist niet toe te geven. De Kamer van Koophandel en Fabrieken te Maastricht vroeg de minister om in het belang van de handel de nachtvaart op de Zuid-Willemsvaart niet verder te beperken.77 De Nederlandsche Binnen-Beurtvaartvereeniging
protesteerde tegen de maatregel om per 1 juli 1922 de bruggen en sluizen in rijkswateren op zondag geheel te sluiten. " Wanneer het noodig mocht zijn aan de toch zeker nimmer vermoeide brug- en sluiswachters Zondagsrust te verschaffen, dan kan dat wel geschieden op een andere wijze dan juist ten koste van de door haven-, sluis-, brug- en kaaigelden reeds zoo zeer getroffen binnenvaart." Onder meer met het argument dat veel werklieden juist op zondag ter ontspanning gebruik maakten van de binnenvaart werd geopperd dat de bruggen en sluizen 's zondags dan maar open moesten staan, als ze niet zouden worden bediend. Het landverkeer moest zich maar zien te redden.78 Ook de ANWB, de Toeristenbond voor Nederland en de De kantonniers bil de kanalen A. Scheepers en H.J. van Moosdijk bezig met sneeuwruimen bij sluis 11 van de Zuid- Willemsvaart bij Asten omstreeks 1940.
m%
69
Koninklijke Verbonden Nederlandsche Watersport Vereenigingen tekenden bezwaar aan tegen de zondagssluiting vanuit het oogpunt van het watertoehsme.79 De aanleiding hiertoe vormde een nieuw adres van EMM van juni 1923 waarin de minister nog eens werd gevraagd tot zondags- en nachtsluitingen te besluiten. De minister, heen en weer geslingerd tussen de diverse belangen en bovendien genegen tot bezuinigingen, legde de kwestie voor aan de verantwoordelijken van de Rijkswaterstaat alsmede aan deskundigen uit de scheepvaartwereld. Het Technisch Scheepvaart Bureau 'Nautica' bracht in oktober 1923 een rapport uit, waarin werd geconcludeerd dat de passagiersdiensten en de watersport het meeste bezwaar maakten tegen zondagssluiting in de zomermaanden, terwijl de handel-, stoom- en motorbeurtvaart tegen de zondagssluiting waren "om de vrijheid te hebben, te kunnen varen, wanneer dit noodzakelijk mocht blijken." Het merendeel van de binnenvaartschippers was bovendien tegen nachtsluitingen. 'Nautica' adviseerde daarom de minister alleen dan tot beperktere openingstijden te besluiten als het werd gerechtvaardigd door belangrijke bezuinigingen op de overheidsuitgaven. De zondags- en nachtsluiting zou dan geleidelijk moeten worden ingevoerd "daar waar het minst belemmering werd ondervonden", terwijl elk kanaal op zichzelf moest worden beoordeeld. Als het doel echter louter was gelegen in een arbeidstijdverkorting van het kanaalpersoneel moest de minister er niet toe besluiten, want "over het algemeen is de arbeid van bedoelde beambten niet zwaar."m Dat een dergelijke uitspraak nogal boud was bleek enkele maanden later toen de Commissie dienst- en rusttijden, vier jaar na haar installatie, verscheen met haar rapport. Het werd met verzoek om commentaar aan de diverse betrokkenen voorgelegd, waaronder de zeven toen bestaande belangenverenigingen. Het was een heel gepuzzel geweest alle arbeidstijden in kaart te brengen, daar van een grote diversiteit sprake was. Hoewel het streven was tot algemene richtlijnen te komen, kon de Commissie er niet onderuit het personeel in toch nog twaalf groepen onder te verdelen.81 Voor elk van de groepen werden maximale arbeidstijden vastgesteld. Zowel de bakenmeesters als de kantonniers op de verschillende domeinen zouden een werkweek moeten krijgen van gemiddeld maximaal 55 uren; laatstgenoemden hoefden echter nooit vóór zonsopgang en na zonsondergang te werken en waren bovendien iedere zaterdagmiddag (vanaf 13.00 uur) en de gehele zondag vrij. Voor de bakenmeesters werd bepaald dat ze elke week een dag van 24 uren vrij moesten hebben, waarbij die dag zoveel mogelijk een zondag diende te zijn.82 Het sluis- en brugpersoneel kon niet of nauwelijks over één kam worden geschoren en kreeg naar gelang de drukte van de dienst en hun vereiste aanwezigheid een bijna individueel dienstrooster; maar liefst 17 categoriën werden zodoende onderscheiden. De werkzaamheden van het kanaalpersoneel verschilden dan ook aanmerkelijk. Bij sluis nul van de Zuid-Willemsvaart te 's-Hertogenbosch werd begin jaren twintig bijvoorbeeld overdag slechts elf maal en 's nachts tweemaal geschut. Hiervoor waren twee sluisknechten en drie hulpsluisknechten verantwoordelijk. Bij sluis vijf van het Kanaal Luik-Maastricht daarentegen werd maar liefst gemiddeld 33 keer geschut, 's winters tussen 6.00 uur en 20.00 uur en 's zomers van 4.00 uur tot 21.00 a 22.00 uur. (In België was de nachtvaart immers verboden). Bovendien waren hier drie beambten nagenoeg continu bezig om met behulp van een electrische kaapstander
70
schepen onder de kokerbrug door de sluis in te trekken. Ook was de sluiswachter hier belast met het opnemen en doorgeven van waterhoogten. Tijdens hoge Maasstanden moest hij veel telefonische vragen beantwoorden. De Commissie stelde dan ook voor hier in de drukke zomertijd aan de sluiswachter en de drie sluisknechten een losse beambte toe te voegen.83 Sluizen in getijdenwateren leverden ook extra werk op. Zo was op de sluis te Nieuwesluis één der beambten 's nachts continu in de weer "wegens de manipulaties met de sluisdeuren in verband met de getijden en voor het aflezen van de peilschalen." Ondanks nagenoeg geen schuttingen 's nachts, was een nachtdienst dus toch steeds noodzakelijk. Bovendien moest hier naast de normale bediening van de sluis, bij iedere schutting ook altijd de over de sluis gelegen dubbele rolbrug bediend worden. Een schutting (en er vonden er gemiddeld 20 per dag plaats) duurde dan ook altijd ruim een half uur en (de zeldzame keren 's nachts) zelfs een uur. Toch vond de Commissie dat de sluismeester het hier met zijn zes sluisknechten zonder extra personeel aan moest kunnen.84 Waar wel extra personeel gevorderd werd, was bij de draaibrug in de Welleweg over het Voornsche Kanaal. Het verkeer hierover was erg druk en bovendien werd de brug door een tram gebruikt. Hierdoor was een permanente personeelsbezetting van 6.00 uur tot 21.45 uur nodig. Voor het openen van de brug, iets wat tussen genoemde uren gemiddeld 18 keer plaatsvond en daarbuiten nog twee keer, waren altijd beide aanwezige beambten betrokken. De Commissie concludeerde dan ook dat de dienst te zwaar was voor twee personen en dat er één extra brugknecht bij diende te komen. De wensen van de Commissie ten spijt, werd de daad niet bij het woord gevoegd. De tijden waren dan ook ongunstig voor een versoepeling van de arbeidstijden. De rijksoverheid was juist begonnen met een grote bezuinigingsoperatie (Commissie-Rink). Bovendien stond de algemene structuur van de waterstaatsorganisatie ter discussie en zorgde het rapport van de Commissie-Rosenwald hierover voor veel gekrakeel binnen de dienst en op het departement. De toch al als log en bureaucratisch te boek staande waterstaatsorganisatie, kon een financiële injectie, waartoe een versoepeling van de arbeidstijden zou leiden, in deze omstandigheden wel vergeten. Het duurde dan ook tot 1928 voordat de minister de materie opnieuw ter hand nam. Hij vroeg de hoofdingenieurs-directeuren opnieuw om hun commentaar op de voorstellen van de Commissie; er zou in de afgelopen vier jaren immers het een en ander veranderd kunnen zijn. Deze bevindingen waren (alweer drie jaar later) verwerkt in een concept-regeling betreffende de dienst- en rusttijden, die directeur-generaal Ringers aan de minister aanbood. Ook nu (of nog steeds) zat het tij de waterstaatsbeambten niet mee. De minister van Waterstaat voelde weliswaar voor een uitvoering van het voorstel, zijn collega op Financiën dacht daar anders over. "In de eerste plaats rijst de vraag of het in de tegenwoordige tijdsomstandigheden toelaatbaar is, maatregelen te treffen, waaraan belangrijke financiële consequenties verbonden zijn. Deze vraag moet ik ontkennend beantwoorden", aldus de schatbewaarder in het tweede jaar van de economische crisis.85 Door deze voorlopige afwijzing op financiële gronden liet EMM zich niet uit het veld slaan. Een verbetering van de dienst- en rusttijden bleef dan ook een van de prioriteiten binnen het EMM-beleid in de jaren dertig. "We kunnen
Hef Rijkswegenplan van 1927 behelsde onder meer de bouw van 13 verkeersbruggen over de grote rivieren. Een verkeersbrug over de waal bij Nijmegen vormde een schakel in de noord-zuid verbinding tussen Arnhem en Limburg.
over het algemeen wel tegen een stootje Excellentie maar nu begint het toch de spuigaten uit te loopen, zouden ze aan boord zeggen", werd de minister in de zomer van 1931 op het hart gedrukt.86 Een halfjaar daarvoor was al tot een voor EMM ongebruikelijke vorm van actie gekozen. In Den Haag was een demonstratieve vergadering belegd. En hoewel het dus geen echte demonstratie of staking betrof, duidt deze wijze van actievoeren op grote ontevredenheid, alleen te vergelijken met de salarisacties uit de jaren tien. Vertegenwoordigers van de Centrale traden naast EMM-voorzitter Groeneveld als sprekers op. Het argument dat de schatkist een versoepeling van de dienst- en rusttijden niet toeliet, werd met enkele voorbeelden tegengesproken. Zo werden de kosten verbonden aan het openhouden van het Apeldoorns Kanaal op Tweede Paasdag 1931 geschat op fl. 100. "Zegge 1 motor passeerde die dag. Deze motor, afgezien nog het geestelijk nadeel dat men het personeel aandoet op een hoogtijdag kost f 100. Ik denk, dat diezelfde motor voor f 10 gaarne had blijven liggen." Met dergelijke voorbeelden werd de minister op bezuinigingsmogelijkheden gewezen, terwijl bovendien de belangen van de waterstaatsbeambten werden gediend.87 Aangezien de wensen door de vereniging als "zeer bescheiden" werden getypeerd - "van overdrijving of vervalIing tot uitersten is heelemaal geen sprake" - werd de houding jegens de regering grimmiger. Er werd gedreigd met een demonstratieve optocht door Den Haag. "Alhoewel wij niet gaarne de straat opgaan zal men Eendracht maakt Macht er toe dwingen [...]; speel niet langer met vuur, doch geef het Waterstaatspersoneel een gezonde regeling hunner Arbeids-, Dienst- en Rusttijden", werd de minister gedreigd. Aan deze voor EMM ongekend krasse bewoordingen werd echter onmiddellijk een oproep aan het personeel gevoegd tot waardig gedrag.88
De minister bleek niet doof voor de geldverslindende voorbeelden en de dreigende taal van EMM. Per 1932 bleven een groot aantal sluizen en bruggen bij wijze van proef gesloten op Nieuwjaarsdag, Tweede Paasdag, Hemelvaartsdag, Tweede Pinksterdag en Tweede Kersdag.89 Het jaar daarop kreeg EMM ten aanzien van de zondags-rust en nachtrust bovendien steun uit onverwachte hoek. Verschillende schippersverenigingen drongen er bij de minister op aan de zondagssluiting in te voeren. Op een congres van 'Schuttevaer' in het voorjaar van 1934 werd nog verder gegaan. Naast de verplichte zondagsrust, werd een nachtrust van tien uren op de kanalen bepleit.90 EMM was uiteraard verheugd over deze plotselinge medestanders in de strijd voor betere dienst- en rusttijden. Maar ook deze steunbetuigingen ten spijt, kwam er geen algemene regeling voor verbeterde diensttijden. Wel verklaarde de minister in de Kamer bereid te zijn aan de meest schrijnende toestanden tegemoet te komen. Tot die objecten waar dringend een verbetering in de arbeidstijden voor het personeel nodig was, rekende hij: de Willemsluizen, de Friesche Brug te Alkmaar, de sluis Het Nieuwe Werk te Helder, de Groote en Wilhelminasluis te Vianen, de Hogenwegbrug te Vianen, de Schotdeurensche brug te Arkel, de Korenbrugsluis en Vischbrug te Gorinchem, de Grote Merwedesluis, de Oude Merwedesluis, de sluis bij de Algemeene Begraafplaats te Gorinchem en de Oost- en Westsluis te Terneuzen. Opvallend aan deze reeks zijn niet zozeer de objecten die erop stonden, als wel die die er niet opstonden. Zo werkten de brugwachters van de Orthenbrug en van de Veemarktbrug over de Zuid-Willemsvaart in de jaren dertig gemiddeld 135 uur per week. Deze bruggen moesten 24 uur per dag bediend worden en de brugwachter had slechts 3 maal per week 6 uur vrij (nooit 's nachts) alsmede om de andere zondag. Ook de brugwachters bij de andere bruggen over (het Brabants gedeelte der) ZuidWillemsvaart hadden zeer lange arbeidstijden: 18 uur dienst per etmaal en moesten 's nachts doorlopend beschikbaar zijn. Gedurende de uren dat ze vrij waren,
71
werden ze vervangen door een brugknecht in vaste dienst en door hulpbrugwachters op arbeidscontract.91 Of wat te denken van de arbeidsweek van de pontwachter van het pontveer te Indijk bij het Merwedekanaal. Volgens opgave van de hoofdingenieur-directeur van Utrecht werkte deze beambte 149 uren per week en had hij slechts om de andere zondag vrij. Wel werd aangetekend dat het een zeer slappe dienst was en dat hij 's nachts praktisch niet hoefde over te varen. Nagenoeg hetzelfde aantal uren (maar dan zonder de aantekening dat het een slappe dienst betrof) werkten de sluiswachters aan de oost- en westzijde bij de Leidsche Rijn: 148 uren per week, waarvan 56 tussen 22.00 en 6.00 uur.92 Blijkbaar waren dit soort arbeidsdagen niet zwaar genoeg om op de lijst te komen. Toch kon EMM toen in 1939 werd teruggeblikt op de bereikte resultaten van de acties voor betere diensttijden niet geheel ontevreden zijn. "Het leeuwendeel van het personeel is over het algemeen eiken Zondag en bovendien de Chr. feestdagen vrij van dienst", kon worden geconcludeerd. Zij die hiervan verstoken waren, hadden in ieder geval om de andere zondag vrij. Maar wensen bleven er. Zo kwam het bijvoorbeeld voor dat de vrije zondag pas inging op de zaterdagavond om 22.00 of 24.00 uur. Soms ook eindigde hij al op zondagavond omstreeks dezelfde tijd. Dit werd als onbillijk ervaren. Een vrije zondag moest vooraf worden gegaan door een zaterdagmiddag of in ieder geval -avond en diende te duren tot op z'n minst maandagochtend 6.00 uur. Bovendien zou op iedere zondag waarop moest worden gewerkt een vrije dag moeten volgen. Voorop bleef echter staan dat waar zulks maar enigszins mogelijk was de objecten op zondag gesloten moesten worden.93 De tijdsomstandigheden zouden vooralsnog echter nieuwe acties beletten. "Een broek met schuiframen" Een rechtvaardige pensioenvoorziening, een verhoging van de salarissen en een verbetering van de dienst- en rusttijden voor kanaalbeambten kunnen als de speerpunten van het vooroorlogse beleid van EMM worden gezien. De meeste petities die de minister of de Kamer werden aangeboden hadden betrekking op één of een combinatie van deze drie onderwerpen. Maar ook andere zaken werden aan de orde gesteld; met wisselend succes. Kon EMM al in de beginjaren bogen op een aantal successen waaronder versoepeling van de pensioenvoorziening en (later) een verhoging van de salarissen, bij een andere lang gekoesterde wens kreeg men steeds nul op het request. De regering bleek namelijk niet bereid aan kanaalbeambten kosteloze geneeskundige hulp te verstrekken. EMM had hierom gevraagd gezien het vaak ongezonde karaktervan hun werk. Kou, regen, tocht, onregelmatige diensten en weinig slaap maakten deze beambten erg kwetsbaar voor ziektes, zo werd geredeneerd. In combinatie met de schamele bezoldiging waren de uitgaven voor geneeskundige hulp een enorme last. Omdat dit personeel bovendien vaak ver van dorps- en stadskernen verwijderd woonde, en daarmee van de geneesheren, vielen de doktersrekeningen extra hoog uit. Wijzend op het corps rijksveldwachters, waaraan wel vrije geneeskundige hulp werd verleend, werd gevraagd ook aan de kanaalbeambten iets dergelijks te verschaffen. De opeenvolgende ministers zagen echter niets in dit voorstel, mede omdat "indien dit werd toegestaan aan de kanaalbeambten [...] er geen aanleiding [zou] zijn om het bijvoorbeeld aan de beambten bij den post- en telegraaf-
72
dienst te weigeren."9* Ondanks deze stellige en herhaalde afwijzingen hield EMM vol. Tijdens een audiëntie bij de minister in 1907 werd een aantal doktersrekeningen overlegd om aan te tonen, dat de salarissen onvoldoende waren om zich dergelijke uitgaven te kunnen getroosten. Doch ook dit mocht niet baten. De minister verklaarde nogmaals en nog stelliger dat vrije geneeskundige hulp "nooit [...] zal worden verkregen op grond van zeer ingrijpende gevolgen van financiële aard [...] Z. Exc. ried ons Corps aan om tot onderlinge ziekteverzekering over te gaan."95 De vrije geneeskundige hulp verdween van de agenda van de vereniging. Een kwestie echter die, ofschoon geen hoofdpunt, geen moment in het bestaan van de vereniging van de agenda verdween betrof de verstrekking en de kwaliteit van de dienstkleding. Het is ondoenlijk om alle wensen dienaangaande hier aan de orde te stellen. Er werden in de loop der tijd namelijk niet alleen zeer veel verzoeken ingediend, ze konden ook sterk verschillen. Dan waren de kielen van de kantonniers aan vernieuwing toe, dan het oliegoed van de stokers, dan weer de manchester pakken van het kanaalpersoneel. Kern van de eisen was steeds dat praktisch nut gecombineerd moest zijn met representativiteit. Want hoewel het uiteraard noodzakelijk was dat de beambte in de dienstkleding zijn werk kon doen, vond hij het zelf niet minder noodzakelijk er goed verzorgd uit te zien. Hij representeerde immers de Nederlandse staat. Al in het eerste adres van EMM aan de minister van De verstrekking van dienstkleding zorgde voor veel administratieve rompslomp voor de chefs en hun bureau-ambtenaren. Bovendien leverde het soms wat merkwaardige correspondentie op.
DIENST. RIjKS WATERSTAAT.
Aan den Heer
Van den «in den Rijks Waterstaai
'.(M. e^d^jf^y'
//
Het personeel van de ijsbreker s.s. 'Christiaan Brunings' poseert in februari 1947 op hun boot. Het zoveel mogelijk ijsvrij houden van de vaargeul in de rivieren was een belangrijke taak van de Rijkswaterstaat.
Waterstaat, Handel en Nijverheid uit november 1898 werd de verstrekking van vrije bovenkleding aan kanaalbeambten aan de orde gesteld.96 In 1893 was bepaald dat kanaalbeambten één kiel of buis per jaar, één oliejas in de drie jaar, drie petten in de twee jaar en één paar waterlaarzen in de twee of drie jaar kregen.97 Vooral 's nachts en 's winters bood deze kleding echter onvoldoende bescherming tegen de kou. "Zien wij de brievenbestellers des winters met een flinke warme overjas hun route doen, of een Rijksveldwachter van top tot teen tegen de kou gevrijwaard, dan komt bij ons wel eens de wensch op, om ook van Rijkswege enige geschikte bovenkleding te mogen genieten, teneinde ook tegen den nacht enigszins gevrijwaard te zijn tegen kou en regen," klaagde een sluiswachter in december 1901,98 In de begroting voor 1903 had de regering geld uitgetrokken om de beambten die waren blootgesteld aan guur weer jekkers, ulsters en pooljassen met kappen ter beschikking te stellen. In de daaropvolgende winter bleek die toezegging niet overal te zijn waargemaakt. Waren de beambten aan het Merwedekanaal middels pooljassen al wel enigszins beschermd tegen het gure winterweer, hun collega's aan het Noordzeekanaal leden nog steeds kou. Ook hadden de beambten aan het Kanaal van Sas van Gent naar Terneuzen al wel hun jaarlijkse trui gekregen, wat niet het geval was voor hen bij het Kanaal van Walcheren, die nota bene onder dezelfde waterstaatsdirectie vielen. Behalve de incomplete verstrekking, was ook niet iedereen die wel dienstkleding had gekregen, te spre-
ken over de kwaliteit ervan. Zo was het personeel aan de Oranjesluizen in juli 1903 de maat genomen voor een oliepak, bestaande uit een jas en een broek. 'Toen na verloop van een paar maanden wij opgecommandeerd werden om ons oliegoed te halen en te passen, was voor sommigen de broek zoolang dat de pijpen wel een voet over den grond sleepten, voor anderen weer de jas te krap of de mouwen te kort, en wat de kwaliteit betreft, deze was in een woord slecht te noemen."" Wie er echter op dit punt nog slechter aan toe waren dan de kanaalbeambten waren de vaste arbeiders. Zij kregen jaarlijks twee blauwe kielen, die in de gevangenissen werden gemaakt en naar eigen zeggen van slechte kwaliteit waren.100 De afdeling Gelderland van EMM pleitte daarom in 1904 voor een warme uniformjas voor alle vaste arbeiders, in plaats van een blauwe kiel, die 's winters onvoldoende bescherming bood; zelfs als het advies van een opzichter werd opgevolgd: "als jullie maar flink doorwerken, zullen jullie geen kou hebben. "m Naast het verstrekken van warme en functionele werkkleding aan de beambten, benadrukte EMM zoals gezegd ook een ander belang dat met goede dienstkleding werd gediend. Rijksbeambten representeerden de staat en moesten te allen tijden "fatsoenlijk gekleed [...] net voor het publiek kunnen verschijnen." Uniformen, zoals postbeambten en rijksveldwachters kregen, werden daarom als een mogelijkheid geopperd om het aanzien van de waterstaatsbeambten die met publiek in aanraking kwamen, letterlijk en figuurlijk te verbeteren.102 Nu kon het immers nog gebeuren dat een sluisknecht, wiens broek door z'n vrouw al een aantal keren was versteld, door een paar opgeschoten jongens werd nageroepen: "Hé, Doris, wat heb je daar aan? een broek met schuiframen, één raam van achter, dat
73
zal zeker de keuken zijn en twee van voren, dat is de kamer. "103 Beambten die een bepaalde mate van gezag moesten afdwingen mocht zoiets natuurlijk niet gebeuren. Tijdens de Algemene Vergadering van 1905 werd daarom besloten de minister te vragen om "geheel passende uniform-kleeding voor iedere categorie, bestaande in jas, broek en vest [...] van degelijke kwaliteit." In een verzoekschrift aan de minister werd die wens nog verder gespecificeerd. Voor het sluis-, brug- en pontpersoneel alsmede voor de bakenmeesters werd een jas, een broek en een vest gevraagd, die qua model en kwaliteit overeenkwam met die van het Loodswezen. De arbeiders bij de rivieren, de kanalen en de wegen moesten hetzelfde maar dan van bruin manchester krijgen. "Daardoor zouden de beambten bij 's Rijkswaterstaat, welke door hunnen dienst genoodzaakt zijn voor Koningen en Keizers te verschijnen, als Rijksambtenaren model en gewenscht gekleed zijn." Benadrukt werd voorts dat andere categoriën rijksbeambten soortgelijke kleding kregen en dat de brug- en sluiswachters in stedelijke dienst al langere tijd net en uniform gekleed gingen.104 En ofschoon ontegenzeggenlijk vooruitgang werd geboekt in het verkrijgen van goede en passende dienstkleding, zou pas ver na de Tweede Wereldoorlog sprake zijn van algehele tevredenheid. Tot die tijd bleven klaagzangen over uniform en oliegoed (en de eigen bijdragen in de kosten daarvoor) De Heraut sieren en de minister bereiken. Ook de woonsituatie van de beambten en wat daarmee samenhing had de speciale aandacht van EMM. Op een aantal punten week de woonsituatie van veel waterstaters af van die van de meeste Nederlanders. Een grote groep vooral het kanaalpersoneel - woonde zoals we zagen in
74
rijkswoningen. Vooral bij de wat grotere sluizen ontstonden zo kleine 'woon-eilandjes' van waterstaatspersoneel, vaak op enige afstand van andere woonkernen. Soms leverde dit problemen op. Bijvoorbeeld bij de sluis te Panheel in het kanaal van Wessem naar Nederweert omstreeks 1930. Twee van de drie rijkswoningen werden er bewoond door het gezin van een kantonnier respectievelijk van een sluiswachter. "Tusschen de gezinnen [...] bestaat een gespannen verhouding. De oorzaak hiervan is, dat het gezin van [de kantonnier] meent, dat een der kinderen van [de sluiswachter], dat achterlijk is, gevaarlijk voor hun kinderen is. [De sluiswachter] heeft al eenige malen getracht zijn kind in een inrichting geplaatst te krijgen, doch moest hiervan wegens de hooge daaraan verbonden kosten afzien. [...] Zoowel in het belang van de beide gezinnen als van den dienst is het dan ook gewenst, dat [de kantonnier] niet langer bij de sluis blijft wonen en hem wordt toegestaan een woning in Grathem te betrekken."'05 Het bij elkaar wonen van waterstaatsbeambten leverde vaak ook een sterke sociale controle op. Een bakenmeester te Genemuiden werd er in 1898 door de vrouw van een lichtwachter van beschuldigd haar oneerbaar te hebben benaderd. Omdat hij de toorn van de lichtontvlambare lichtwachter vreesde, vroeg de bakenmeester om overplaatsing, ofschoon hij de beschuldigingen ten stelligste ontkende. Ook zijn superieuren twijfelden aan de waarheid van de beschuldigingen, omdat de bakenmeester Tussen 1910 en 1937 groeide het aantal auto's in ons land van circa 2.500 tot 140.000. Ook de rolbasculebrug bi\ Hendrik-ldo-Ambacht, hier gefotografeerd in september 1939, is een resultaat van de toegenomen mobiliteit in deze periode.
"nimmer eenige aanleiding [heeft] gegeven tot minder gunstige beoordeling van zijn gedrag, wat door de onmiddellijke nabijheid van zijn woning bij die van den opzichter niet moeilijk waar te nemen is; van huiselijke oneenigheid in zijn gezin is nooit iets gebleken. "106 De opzichter, gesteund door zijn superieuren, zag dan ook eigenlijk geen reden voor een overplaatsing van de bakenmeester, ware het niet dat de lichtwachter "buitengewoon opvliegend en driftig van gestelt en aard [was] en [...] in eene vlaag van woede mogelijk aanleiding [zou] kunnen geven tot betreurenswaardige feiten. "m? Een ander belangrijk kenmerk van de woonsituatie van rijksbeambten in het algemeen was dat hun salariëring vanaf 1918 afhankelijk werd gesteld van de classificatie van hun standplaats (zie boven). Met het argument dat de kosten van levensonderhoud niet overal gelijk waren, was het land verdeeld in standplaatsen van de eerste tot en met de derde klasse. Een verhuizing of overplaatsing kon dan ook gevolgen hebben voor de hoogte van het salaris, ofschoon de functie(benaming) gelijk bleef. Dat ondervond een kantonnier, die eind jaren twintig, wegens "familieomstandigheden, als de gezondheid zijner vrouw en het lastig schoolbezoek voor de kinderen [...] een goedkoope woning aan de Ginkel (bij Ede) heeft verlaten en een duurdere woning binnen den kom van Ede heeft betrokken." Hij bewoonde nu een duurdere woning en ging er bovendien in inkomen op achteruit omdat hij in een andere gemeentelijke klasse terecht was gekomen. EMM spande zich ervoor in om deze inkomensteruggang ongedaan gemaakt te krijgen. De inspecteur-generaal in de tweede inspectie werd aangeschreven. Betoogd werd dat de kantonnier nu veel gunstiger woonde voor de uitoefening van zijn werkzaamheden. Zijn nieuwe woning lag namelijk dichter bij "het steile beklinkerde weg-gedeelte bij Ede" dat veel meer onderhoud vergde dan het "wegvak met betonverharding" waarbij hij vroeger woonde. Het was dus ook in het belang van de dienst dat de kantonnier was verhuisd. Bovendien, zo betoogde EMM, woonde niet ver van de kantonnier andere (militaire- en post-) beambten, die wel werden gerekend in een standplaats van de tweede klasse te wonen.108 Hoewel uit de stukken niet duidelijk wordt of EMM succes had met het verzoek, blijkt er wel uit hoe het rijk bij de vaststelling van de woonplaats van zijn beambten te werk ging. Naar de mening van de inspecteur-generaal moest "in de eerste plaats op het dienstbelang worden gelet en in de tweede plaats op het belang van den beambte, doch in elk geval behoort getracht te worden beide belangen zoo goed mogelijk met elkaar in overeenstemming te brengen." Zo diende ook het onderhavige geval beschouwd te worden. Als de gezinsbelangen de kantonnier dwongen dichter bij de kom van Ede te gaan wonen, als de dienst daaronder niet leed en een andere goedkopere oplossing niet mogelijk was, dan moest het salaris van de kantonnier worden aangepast. Het was aan de hoofdingenieur-directeur dit te toetsen.109 Waar de privé-belangen niet met de dienst-belangen strookten, dolven eerstgenoemde het onderspit. Ditoverkwam bakenmeester A.C. Geerlof toen hij in 1924 de gehele Nieuwe Merwede onder zijn toezicht kreeg. Tot dat jaar was dit water in twee kwartieren gesplitst, waarbij Geerlof standplaats Werkendam had. Toen zijn collega met standplaats Oud-Beijerland benoemd werd tot sluiswachter aan de Spieringsluis, werden beide kwartieren samengevoegd en ging Geerlof een gebied van circa 20 kilometer bestrijken. Hiervoor was het wel noodzakelijk dat hij
naar Oud-Beijerland zou verhuizen. De bakenmeester voelde daarvoor niet veel. "Hij meent dat het grootbrengen van de 7 kinderen die hij nog te zijnen laste heeft, hem daar zwaarder zal vallen dan in zijn geboorteplaats Werkendam, waar hij geheel ingeburgerd is en veel familie heeft wonen." Hoewel de arrondissementsingenieur "gaarne een oplossing [zou] hebben voorgesteld die meer met zijn wenschen strookt", kon hij er niet omheen Geerlof een overplaatsing naar Oud-Beijerland te gelasten.110
4.3. Naar nieuwe verhoudingen Na een kwart eeuw van belangenbehartiging konden de beambten van de Rijkswaterstaat én EMM met een tevreden gevoel terugblikken. Er was een aantal verbeteringen in de positie van de beambte bewerkstelligd en de vereniging had ernstige crises overleefd en was organisatorisch in rustiger vaarwater beland. Dit betekende niet dat men met de handen over elkaar achterover kon leunen. EMM noch beambte opereerde immers in een vacuüm. Zijn omgeving veranderde en dat had gevolgen voor werk en positie. Zo verkeerde de Rijkswaterstaat na de Eerste Wereldoorlog in een identiteitscrisis. Door verschillende oorzaken gedwongen moest de rijksdienst opnieuw zijn plaats bepalen op het terrein van de waterstaat en infrastructuur in ons land. Bezuinigingen bij de rijksoverheid, snelle veranderingen in de civiele techniek, een veranderde en machtiger geworden aannemerij en op stapel staande grote projecten als de afsluiting van de Zuiderzee en de wegenaanleg noopten tot ingrijpende veranderingen in de aard van de organisatie van de Rijkswaterstaat. Veel van die veranderingen die omstreeks 1930 hun beslag kregen, zoals de herinvoering van de éénhoofdige leiding en de oprichting van bouw- en studiediensten raakten het werk van de beherende beambten echter niet rechtstreeks en kunnen om die reden buiten het onderwerp van deze studie blijven. Veel beambten ondervonden daarentegen wel de gevolgen van de snelle ontwikkelingen in de techniek in de uitoefening van hun functie. De kantonnier zag na de Eerste Wereldoorlog steeds vaker een automobiel voorbijflitsen en de bakenmeester stak in z'n roei- of zeilbootje schril af tegen het groeiend aantal gemotoriseerde binnenvaartschepen. Meer en meer sluizen en bruggen werden elektrisch bediend en bovendien 's nachts verlicht. De stilte die "de clercquen" op de waterstaatsbureaus in de negentiende eeuw had omgeven werd in de eerste decennia van deze eeuw verdrongen door het getik van de schrijfmachines. Hoe een aantal van deze veranderingen, die zich grofweg tussen 1900 en 1930 aandienden, van invloed was op de diverse functies komt in deze paragraaf aan de orde. De dienstfiets Wat altijd een beperkende factor is geweest bij het vaststellen van de fysieke omvang van een arrondissement, district, dienstkring, kanton of bakenkwartier, was de mogelijkheid die een ambtenaar of beambte bezat om dat werkgebied te kunnen controleren of beheren, gegeven de vervoersmogelijkheden. Die vervoersmogelijkheden nu werden tot het begin van deze eeuw voor een kantonnier voornamelijk bepaald door zijn eigen spierkracht. Maar ook de opzichters en ingenieurs die het werk van hun
75
Nieuwe technieken en materialen in de wegenaanleg in de jaren dertig maakten het voor de kantonniers noodzakelijk zich bij te scholen. Zowel aan de aanleg ah het onderhoud van klinker-, asfalt- en betonbestrating werden verschillende eisen gesteld. De klinkerweg was makkeli/k te onderhouden en te herstellen.
ondergeschikten hadden te controleren moesten dat veelal te voet doen, wilde men tenminste niet in de hoge kosten van het huren van een rijtuig vervallen. Tegen het einde van de vorige eeuw diende zich een nieuwe vervoersmogelijkheid aan; een vervoermiddel dat echter, door de hoge kosten, aanvankelijk slechts voor de hogere beambten en ambtenaren als ingenieurs en opzichters was weggelegd. De fiets was nog een luxe, zoals de trage introductie binnen de Rijkswaterstaat bewijst. In de jaren negentig van de negentiende eeuw werd de vraag actueel of de waterstaatsambtenaren (let wel: de ambtenaren) geen voordeel zouden kunnen halen uit het gebruik van de fiets bij de uitoefening van hun werk. De directe aanleiding was een reiskostendeclaratie van de opzichter te Dordrecht. Deze was belast met het toezicht op een wegennet van in totaal circa 80 kilometer lengte, " waarvan de dienst zeer verzwaard wordt door de omstandigheid, dat de wegen op drie eilanden liggen." Onder andere was hij gehouden om het bijna 43 kilometer lange wegennet in de Hoeksche Waard te inspecteren. Hier bestond geen enkele vorm van openbaar vervoer. "Dat het bereizen van al die verspreide werken, zeer veel tijd vordert is wel duidelijk, vooral omdat, teneinde niet in buitensporig gebruik van rijtuigen te vervallen, [...] vele reizen te voet moeten worden afgelegd." In de jaren 1891/92 had de opzichter maar liefst fI. 686,25 gemiddeld gedeclareerd, terwijl de overige opzichters met een derde
76
minder toekonden. "Teneinde nu aan het verspillen van tijd en van geld zooveel mogelijk tegemoet te komen, heeft de ingenieur voorgesteld voor de opzichter een rijwiel beschikbaar te doen stellen. "111 De aannemer werd gesommeerd het rijwiel te verschaffen en hij mocht daarvoor zestig gulden per jaar op de begroting reserveren. Ruimhartig was de Rijkswaterstaat echter niet waar het ging om het gebruik van het rijwiel voor de dienst. Als het al zijn voordelen kan afwerpen, dan genoot het de voorkeur dit per dienstreis te bezien en daarvoor dan een fiets te huren. Maar, zo merkte inspecteur Wellan op, het "behoort evenwel bepaald uitzondering te blijven.""2 Toch zou in de jaren daarna een veelvuldiger gebruik van het rijwiel in de waterstaatsdienst regelmatig als kwestie terugkeren. De inspecteurs hadden hierover in het najaar van 1896 een onderhoud met de minister. Deze wilde inzicht krijgen in de mogelijkheid van uitbreiding van het fietsgebruik. Hij verzocht een opgave van de gedeclareerde kosten voor het gebruik van rijtuigen in de jaren 1894, 1895 en 1896 per opzichter. Ook wilde hij de langste afstand weten die elke opzichter in de genoemde jaren afgelegd had. "Uit de staten blijkt hoe aanmerkelijk vooral in enkele dienstkringen de uitgaven voor rijtuigen gevorderd zijn"; aldus één van de belangrijkste conclusies die de inspecteurs eruit trokken.1" Behalve dat het verstrekken van rijwielen aan opzichters voor de staat financieel aantrekkelijk kon zijn, hielden ze echter ook hun reserves. Zo deelden de inspecteurs de mening van de meerderheid van de hoofdingenieurs dat het rijwiel niet geschikt was voor het houden van inspecties. Als de fiets werd gebruikt om de arbeid van de kantonniers te beoordelen, bestond namelijk het gevaar dat het doel voorbijgestreefd werd. "Het rijwiel eigent zich nu eenmaal minder
voor een langzame beweging en al matigt men den gang, dan neemt toch het gebruik van dit vervoermiddel bij de meeste rijders, zoo niet de geheelen, dan toch een zoo groot gedeelte van de aandacht in beslag dat vele zaken onopgemerkt zullen blijven, die anders de aandacht zouden hebben getrokken." Mag dit argument enigzins vergezocht klinken, wat te denken van het volgende: "een wielrijder die bovendien spoedig enigzins verhit raakt, zal zich onderweg liefst niet te lang stilhouden en de behandeling van zaken met den aanemer en met de vaste arbeiders dreigt van vluchtigen en oppervlakkigen aard te worden." Een meer steekhoudende bedenking tegen het gebruik van de fiets lijkt de onbekendheid met het gebruik ervan. Het merendeel van de opzichters kon natuurlijk niet fietsen en als we daarbij het model fiets in ogenschouw nemen - de hoge bi (met het grote voorwiel en het kleine achterwiel) was weliswaar al opgevolgd door de zogenaamde veiligheidsfiets met twee gelijke wielen - in combinatie met de kwaliteit van de wegen en de soms hoge leeftijd van de opzichters, dan is de vraag inderdaad gewettigd of het kostenaspect doorslaggevend moest en kon zijn. Inspecteur Van Ittersum concludeerde dan ook dat veel afhangt "van de soort en den toestand van het rijwiel en dat men in het algemeen omtrent dit voertuig nog in een overgangstoestand verkeert.""" Maar onder de ingenieurs waren zeker ook voorstanders van een veelvuldiger fietsgebruik te vinden. R.P.J. Tutein Nolthenius bijvoorbeeld, zelf een fervent wielrijder, had uitgerekend dat hij de staat in de laatste acht maanden van 1895 maar liefst 200 gulden had bespaard door zijn eigen fiets ook voor inspectiereizen te gebruiken. Bovendien vond hij dat wegen "gelijk mij uit persoonlijke ervaring blijkt [...] bij eenige vertrouwdheid met wiel en
weg, scherp te inspecteren zijn." Ook konden met de fiets beter onverwachte inspecties worden gehouden, waardoor het onderhoudspersoneel verrast kon worden, waardoor het beter zijn werk zou gaan doen. Tutein Nolthenius had 'zijn' opzichter Maas dan ook al aangespoord om voor dienstreizen veelvuldig een rijwiel te huren. De conditie van Maas liet het jammergenoeg nog niet toe om hem ook de wat langere afstanden per fiets af te laten leggen, zo betreurde de ingenieur; "de opzichter Maas is nog te kort wie/rijder om zulks zonder te groote vermoeienis te doen.""5 Ook hoofdingenieur Blom vond het onzin dat een fiets zich niet zou lenen voor weginspecties. Het argument "dat de wielrijder in stede van te inspecteren gedachtenloos langs den weg voortrolt" had immers niets met het gebruik van de fiets te maken. Dit gold namelijk nog in hogere mate bij het gebruik van rijtuigen "en zelfs het gaan te voet, omtrent welke laatste wijze van reizen is op te merken dat een goeddeel der werkkracht van den opzichter door den marsch verbruikt wordt, en wel in veel grooter mate dan bij het gebruik van een rijwiel". Zijn conclusie was dan ook dat "het nut der inspectie beheerscht [werd] door de persoonlijkheid van den opzichter en niet door het gebezigde middel van vervoer.""6 In 1896 klopten de fietsende ingenieur Tutein Nolthenius en de opzichter Maas nog tevergeefs aan bij hun hoofdingenieur ter verkrijging van een fietskostenvergoeding. Er bestond nog geen regeling voor en daarom kon Blom hen Het gebruik van teer en asfalt voor het wegdek werd onder andere gepromoot door de Bataafsche Petroleum Maatschappij. Ze trachtte daarmee de afzetmakt voor nevenproducten van de olieraffinage te vergroten.
77
niet tegemoet komen, hoewel hij het betreurde. Het jaar daarop oordeelde minister Lely het billijk te vinden om een vergoeding voor rijwielen te geven. Omdat de inspecteurs nog steeds van mening waren dat de fiets alleen mocht dienen ter verplaatsing naar een te inspecteren object en niet om de inspectie zelf mee uit te voeren, stelden zij voor om niet een vaste jaarlijkse vergoeding te geven maar een vergoeding per afgelegde kilometer. Het fietsgebruik zou daarmee gecontroleerd en in de hand gehouden kunnen worden.117 Lely was het daarmee echter niet eens. Een kilometervergoeding zou zijns inziens veel te veel administratieve rompslomp met zich meebrengen. Bovendien achtte hij de controle nagenoeg onuitvoerbaar. Hij voelde veel meer voor een jaarlijkse vergoeding "wegens de kosten voor aanschaffing en onderhoud van een rijwiel, aan de ambtenaren die daarvan geregeld voor den dienst gebruik maken." Hij merkte hierbij nog op dat een dergelijke regeling onlangs door de minister van Openbare Werken in Frankrijk was genomen.118 In 1899 konden één hoofdingenieur (Blom), drie ingenieurs (Druijvestein, Gockinga en Tutein Nolthenius), twee aspirant-ingenieurs (Gelinck en Meuter), 17 opzichters en 1 adjunct-opzichter van de regeling gebruik maken. Voor nog eens twee opzichters werd een fiets in het vooruitzicht gesteld. Vooral in het 1e en 2e district (Friesland en Groningen) en het 5e en 8e district (Gelderland en Utrecht) werd veel gefietst.119 En dan was er nog een ingenieur te Middelburg die vanwege zijn invaliditeit van tijd tot tijd gebruik maakte van een velocimane (een rijwiel met handaandrijving).120 Nadat de fiets zo langzaam maar zeker zijn intrede had gedaan in het werk van de ambtenaren van de
78
Rijkswaterstaat werd net voor de Eerste Wereldoorlog de vraag actueel of niet ook lagere waterstaatsbeambten hun voordeel met een dienstfiets konden doen. Al in 1912 werd er in De Heraut reclame voor gemaakt. "Voor het personeel, dat veelal op de wegen een druk gebruik van het rijwiel moet maken, kunnen wij het Spartawiel aanbevelen. Sterk en goedkoop", stond er te lezen.121 Toch zal een eigen rijwiel voor slechts weinigen in aanmerking zijn gekomen, gezien de salarissen. In 1916 maakt EMM voor het eerst een actiepunt van de dienstfiets. Het Reisbesluit dat per 1 januari van dat jaar in werking was getreden, voorzag namelijk niet in vergoedingen voor rijwielen als de af te leggen afstanden minder dan drie kilometer bedroegen. Tot die tijd hadden sommige directies hiervoor wel vergoedingen gegeven aan arbeiders en sommige brugwachters, die meer dan één brug te bedienen hadden. Nu zou dat dus niet langer mogelijk zijn, terwijl de vergoedingen die wel werden toegekend te laag werden geacht voor het goed onderhouden en op tijd vervangen van de fiets. Daarom vond EMM "dat het wenschelijk ware dat de zorg voor een rijwiel voor rekening van het rijk werd genomen. "n2 In een adres aan de minister vroeg EMM in het najaar van 1918 opnieuw om een verstrekking van rijwielen of althans een vergoeding daarvoor. De aanleiding vormde de situatie aan het Apeldoornsch Kanaal, waar "aan het brugpersoneel is opgedragen een passeerend schip te vergezellen naar de volgende brug en deze voor de doorlating te Cementbeton als wegverharding had als voordeel boven klinkers dat het prettiger reed voor snelverkeer. Bovendien hadden klinkers het nadeel dat ze gingen 'kruipen' bij veel snelverkeer. Een nadeel van beton vormde de gladheid 's winters.
openen, waardoor dus aan de betrokken brugwachter de zoogenaamde bediening van anderhalve brug is opgedragen. Wanneer deze dienst te voet wordt vereischt, geeft zulks oponthoud voor de scheepvaart en wordt dientengevolge door die brugwachters gebruik gemaakt van een rijwiel."™ De rijwiel-vergoeding die de brugwachters hiervoor kregen was niet hoog genoeg. Als een beambte een eigen rijwiel voor dienstdoeleinden gebruikte, werd een vergoeding van minstens vijftig gulden per jaar billijk geacht. "Bovendien behoort daarbij aan de beambte te worden gewaarborgd, dat hij de benoodigde rijwielbanden zal kunnen betrekken tegen minimum prijzen, zooals dit ook mogelijk is voor andere groepen rijksambtenaren."™ Uiteindelijk zou het rijk gedeeltelijk tegemoetkomen aan de wensen van EMM en voor waterstaatsbeambten een rijwielvergoeding verstrekken van fl. 30 per jaar. EMM bleef vragen om een hogere vergoeding en wees daarbij naar de beambten bij de technische dienst van de PTT, die fl. 50 kregen."5 Overigens zou na de Tweede Wereldoorlog de introductie van de bromfiets in de kantonniersdienst gedeeltelijk op dezelfde bezwaren stuiten als eertijds de fiets. Ook van dit vervoermiddel werd de snelheid te hoog geacht om een goede controle mogelijk te maken. Bovendien werd te veel aandacht voor het berijden nodig geacht.126 Schaalvergroting in de kantonniersdienst Maakte de komst van het rijwiel het voor de kantonniers mogelijk grotere kantons te beheren, de nieuwe wegenpolitiek van de jaren twintig droeg daar nog een steentje aan bij. De introductie en verspreiding van de automobiel noodzaakte tot meer en betere, minder onderhoud vergende wegen.127 Minder onderhoud betekende dat een kantonnier, inmiddels op de fiets, een groter werkgebied kon bestrijken. Het aantal kantons kon worden verminderd en hun omvang worden vergroot. Zo stelde ingenieur Swart begin 1923 voor om het aantal kantons op de rijksweg Zwolle-Wierden terug te brengen van vijf naar vier, waarmee de gemiddelde afstand werd vergroot van iets meer dan acht naar ruim tien kilometer.128 Ook op de Rijksweg Maastricht-Roermond wilde men één kanton opheffen; een gemiddelde uitbreiding van vijf tot zes kilometer.129 In oktober 1930 oordeelde de arrondissementsingenieur te Roermond dat de weg Venlo-Mook "thans over de geheele lengte in goede staat [verkeert] en de noodzakelijke onderhoudswerkzaamheden zijn dientengevolge verminderd". De weg die 52 kilometer lang was kon voortaan in zeven in plaats van de bestaande negen kantons worden onderverdeeld. Een kanton ging hierdoor gemiddeld 7,4 kilometer bedragen tegen 5,7 vroeger.130 Ook voor de kantonniers bij de kanalen groeiden de afmetingen van hun kantons in de jaren twintig en dertig. Op perceel I van het Merwedekanaal tussen Nichtevecht en Utrecht waren altijd negen kantonniers werkzaam geweest. In 1930 werd besloten hun aantal tot acht te verminderen. De standplaats Zuilen verdween.131 Politietaken De veranderingen in en de toename van het wegverkeer had niet alleen indirect (door de verbetering van de wegen) gevolgen voor het werk van de kantonnier. Aangezien de waterstaatsbeambte van oudsher ruime bevoegdheden had in het regelen en controleren van het
verkeer, waren met een toename daarvan aanpassingen nodig in de instructies van het personeel van de Rijkswaterstaat. Zo werd in de zomer van 1929 de beambten op het hart gedrukt dat "de regeling van het verkeer op de Rijkswegen [...] in het algemeen door de politie [geschiedt]. Is de politie tot regeling van het verkeer niet aanwezig, dan treedt het personeel van den Rijkswaterstaat zoo noodig tot regeling van het verkeer op." Bovendien werden de orders van de waterstaatsbeambten boven die van de politie gesteld, daar "waar de verkeersregeling samenhangt met werken welke het personeel van den Rijkswaterstaat bedient [...] of met werken van aanleg, wijziging of herstelV'132 EMM concludeerde dan ook: "De Waterstater is politieagent."133 Om die politietaken evenwel naar behoren te kunnen vervullen, was het noodzakelijk de beambten, en met name ook de kantonniers, tegenover de weggebruikers een duidelijkere positie te geven. Dit werd verkregen door veel . kantonniers een aanstelling als onbezoldigd rijksveldwachter te verstrekken. Zo hadden alle vaste kantonniers in 1931 in de drukke dienstkring van de technisch ambtenaar te Crèvecoeur een dergelijke aanstelling, "teneinde zich te kunnen belasten met het toezicht op de naleving van de bepalingen van het motor- en rijwielreglement en om in het algemeen met meer gezag op den weg te kunnen optreden.""4 Niet alle kantonniers kregen echter een dergelijke aanstelling. Tijdelijk kantonnier J. Volman bijvoorbeeld, die te Rosmalen een zeer drukke dienst had, ontbeerde vooralsnog zo'n aanstelling. Omdat ook hij de nodige politietaken te vervullen had werd voorgesteld hem een aanstelling als onbezoldigd rijksveldwachter te verlenen. De noodzaak daarvan werd geïllustreerd met de voorvallen op 29 januari 1931 toen hij maar liefst tweemaal proces-verbaal had opgemaakt. Ten eerste moest hij die dag loodgieter Hendrik Willems verbaliseren, die ten behoeve van werkzaamheden aan de waterleiding een gat van ongeveer één kubieke meter in de weg had gegraven. "Bij deze uitgraving was geen lichtgevende lantaarn geplaatst en ook geen andere voorzorgsmaatregel ten behoeve der veiligheid van de voorbijgangers [...], zoodat voor hen die van voornoemden openbare weg gebruik maakten, groot gevaar bestond om hierin te vallen, temeer daar het op voornoemden tijd zeer donker was. "135 Diezelfde dag nog was hij genoodzaakt Johannes Janssens uit 's-Hertogenbosch op de bon te slingeren omdat deze "met een vierwielig motorrijtuig [...] buiten noodzaak over het, langs voornoemden weg gelegen rijwielpad voortreed, welk rijwielpad als zoodanig aangeduid is door borden ingevolge het door den minister van Waterstaat vastgesteld model." Desondanks verklaarde Janssens dat hij niet wist dat dit niet was toegestaan.136 Of Volman uiteindelijk zijn aanstelling als onbezoldigd rijksveldwachter verwierf is onbekend. Uit de voorvallen wordt echter wel duidelijk dat de kantonnier meer dan voorheen politieagent was geworden; met of zonder titel. Deze toegenomen verantwoordelijkheden van de kantonniers ten spijt, bleef hun salaris en beroeps-perspectief achter bij die van andere waterstaatsbeambten. Men had bijvoorbeeld nauwelijks promotie-mogelijkheden. Een opzichter kon een rangenstelsel doorlopen en een sluis- of brugknecht kon het schoppen tot sluiswachter respectievelijk brugwachter en misschien zelfs havenmeester. Een kantonnier kon in het gunstigste geval bij de rivieren of de zee- en havenwerken benoemd worden, zodat hij een iets hoger salaris genoot dan zijn collega's bij de wegen en kanalen. Bovendien bestond hier een kleine mogelijkheid
79
In een werkkeet vindt controle plaats van de wegverhardings-werkzaamheden in de jaren dertig.
dat hij opklom tot bakenmeester. Daar de kantonniers in die werkkring echter andere vaardigheden nodig hadden, was dit slechts voor zeer weinigen weggelegd en werd een kantonnier bij de wegen of kanalen zelden daarnaar overgeplaatst. Vooral vanaf de jaren dertig zou de positie van de kantonnier dan ook een belangrijke zorg van EMM worden. Schaalvergroting in de bakendienst "De bakenmeesters hebben, zoals bekend, nu voor hun dienst slechts de beschikking over een roei- tevens zeilboot, waardoor zij voor het zich stroomopwaarts bewegen veelal de hulp gebruiken van opvarende sleeptreinen, stoom- of motorboten", schreef A.B. Marinkelle, hoofdingenieur-directeur van de directie Groote Rivieren in 1920.
80
Evenals de 'droge' waterstaters waren ook de bakenmeesters afhankelijk van hun eigen spierkracht (of de grillen van de wind en van behulpzame schippers), als ze zich voor de uitoefening van hun beroep wilden verplaatsen. "Aan de uitoefening van den bakendienst door middel van stoom- of motorbooten is in het algemeen het voordeel verbonden van de snellere verplaatsbaarheid van de bakenmeesters, hetgeen met name aan het politietoezicht op de scheepvaart ten goede komt, terwijl daarvan tevens een vermindering van het personeel het gevolg kan zijn.""7 Na de dienstfiets voor de kantonniers, werd nu ook voor een andere groep beambten de mogelijkheid van een sneller dienstvoertuig overwogen. Arrondissementsingenieur E.J. Kempees, belast met het toezicht op het Pannerdens Kanaal had Marinkelle trouwens te kennen gegeven dat hij aan stoomboten verre de voorkeur gaf boven motorboten "wegens de meerdere bedrijfszekerheid." Hij was tot deze conclusie gekomen door zijn ervaringen in Suriname, waar hij het beheer over tal van motorboten had. Marinkelle was het met deze bevindingen overigens niet eens. "Naar mijn gevoelen zijn thans motorvaartuigen te krijgen, die in bedrijfszekerheid niet voor stoombooten behoeven onder te doen en bovendien in de behandeling veel eenvoudiger zijn. "" 8 De introductie van de motorboot bij de bakendienst zou waarschijnlijk wat langer op zich hebben laten wachten als de dienst niet wezenlijk was veranderd in de eerste decennia van de eeuw; veranderd niet zozeer qua aard als wel qua omvang. Een door het rijk nieuw aangelegd kanaal betekende altijd een toename van het beheer- en onderhoudswerk - en dus van de personeelsaantallen - bij de Rijkswaterstaat. Bij waterstaatkundige ingrepen aan rivieren zien we na de eeuwwisseling het omgekeerde gebeuren. "Het is reeds gebleken, dat als gevolg van de nadere normaliseering van den IJssel het vaarwater steeds minder aan verandering onderhevig is en de voor de scheepvaart hinderlijke ondiepten minder worden aangetroffen; ook de betonning zal na verhooging der lage kribben, welke thans aan de scheepvaart hinderlijk kunnen zijn, minder werk gaan opleveren", schreef hoofdingenieur-directeur van De Groote Rivieren, A.B. Marinkelle in 1919 aan de minister.139 De voor de IJssel verantwoordelijke ingenieur De Blocq van Kuffeler had een paar maanden daarvoor Marinkelle al geschreven "dat van alle technische ambtenaren de
bakenmeesters te weinig te doen hebben en minder werk verrichten dan van hen verlangd kan worden; ook de bakenmeesters zijn het met deze opvatting eens. "14° Hij stelde dan ook voor om het aantal bakenmeesters op de IJssel van acht naar vijf terug te brengen. In een tijd dat de omvang en de logheid van het hele waterstaatsapparaat politiek aan de orde was en bovendien naar bezuinigingen bij de totale rijksoverheid werd gestreefd een aantrekkelijke gedachte. Concreet stelde hij voor de standplaatsen Dieren, Olst en Wijhe op te heffen. Dit zou tot gevolg hebben dat het werkgebied van de te continueren bakenmeesters met meer dan de helft zou toenemen (zie tabel 15). Tabel 15: Reorganisatie bakendienst op de IJssel, 1919.141 standplaats bakenmeester
bestaande lengte bakenkwartier
voorgestelde lengte bakenkwartier
Westervoort Dieren Zutphen Deventer Olst Wijhe Katerveer Kampen
14,3 km. 17,8 km. 17,5 km. 16,8 km. 17,0 km. 15,8 km. 17,3 km. 11,0 km.
23,4 km. 27,0 km. 28,0 km. 24 km. 25 km.
Een paar maanden daarvoor had ook ingenieur EJ. Kempees, die belast was met het toezicht op het Pannerdens Kanaal, de Nederrijn en de Lek, al aan zijn hoofdingenieur-directeur geschreven dat zich het bezwaar voordeed "dat de bakenmeesters in normale tijden, dus niet in perioden van laagwater, te weinig te doen hebben en minder werk verrichten, dan van hen verlangd zou kunnen worden." De inkrimping van het aantal bakenkwartieren vormde hier echter een probleem in verband met "de moeilijke verplaatsbaarheid van de bakenmeesters. De zeer beperkte reisgelegenheden maken het reeds nu voor de bakenmeesters zeer bezwaarlijk hun kwartier geregeld te bevaren"; laat staan als de kwartieren werden vergroot."2 Toch besloot Marinkelle ook hier tot een reorganisatie van de werkgebieden van de bakenmeesters en technisch ambtenaren over te gaan (zie tabel 16).
De vervanging van de roeiboten door motorboten stelde de bakenmeester in staat grotere afstanden af te leggen en daarmee de Rijkswaterstaat tot het vergroten van de bakenkwartieren. Gezien de kosten van aanschaf van een motorboot, moest echter zorgvuldig worden bezien waar deze het meest zijn voordeel kon afwerpen. Daarom werd de invoering vooral van belang geacht voor de te verrichten politie-taken van de dienst. Het was natuurlijk niet erg logisch dat de Rijkswaterstaat de vaartuigen had te controleren, die men als sleper gebruikte bij het stroomopwaarts varen. "Het spreekt wel van zelf, dat het voor de uitoefening van den politiedienst in het algemeen niet wenschelijk is, dat de bakenmeesters in meerdere of mindere mate afhankelijk zijn van de welwillendheid van schippers en sleepbootkapiteins, op wier handelingen zij toezicht hebben uitte oef enen."w Het was dan ook op de riviergedeeltes waar het politietoezicht tot een hoofdtaak van de Rijkswaterstaat behoorde dat de inzet van motorboten het nuttigst werd geacht; het zeer druk bevaren gedeelte van de Nederrijn en Lek beneden Vreeswijk (bij Rhenen) bijvoorbeeld. De rivier verkeerde daar in een veel betere conditie voor de scheepvaart dan daarboven. Bij lage waterstanden hoefden de bakenmeesters daar geen extra betonningen en bebakeningen aan te brengen; werkzaamheden die verder stroomopwaarts juist tot de belangrijkste behoorden, evenals op de IJssel. "Deze betonning en bebakening kan, naar het mij voorkomt, niet gemakkelijk met een motorboot geschieden, tenzij eiken bakenmeester een tweede man als hulp werd toegevoegd", vond Marinkelle.145 De Waal daarentegen was weer uitermate geschikt voor de inzet van motorboten.
Over de noodzaak van de aanschaf van de gemotoriseerde vaartuigen werd in deze tijd van bezuinigingen verschillend gedacht. Hier lijkt zich een scheiding voor te doen tussen de 'droge' en 'natte' ingenieurs. Zagen laatstgenoemden veel voordelen verbonden aan het werken met motorboten, de wegeningenieurs die zich voor hun hoge reiskostendeclaraties ten gevolge van hun autogebruik moesten verantwoorden, lieten niet na op hun gemotoriseerde collega's te water te wijzen. Ingenieur Beelaerts van Blokland had uitgerekend dat "een klein directiebootje, bemand met slechts 3 personen [...] alleen aan tractementen, kindertoeslagen en kleeding van het personeel reeds f 5000 a f 6000 per jaar [kost].""6 Hoofdingenieur-directeur Cockinga kon deze "inconsequentie die er in gelegen zou Tabel 16: Reorganisatie bakendienst 2e arrondissement, 1920.1*3 zijn om alleen het vervoer van Ingenieurs te water gemakkelijk te maken door technisch bakenmeesters ruime beschikbaarambtenaar stelling van uiterst standplaats standplaats lengte lengte kostbare stoom- en bakenkwartier dienstkring andere booten, en in km. in km. daarentegen het vervoorstel huidig voorstel huidig huidig voorstel voer te land op een Pannerden 13,1 Pannerden 13,1 Arnhem 26,9 26,9 zoodanige wijze te Arnhem 13,8 Arnhem 13,8 beperken, dat de Renkum Wageningen 13,5 17 Wageningen 39 33,9 dienst daaronder ernRhenen Eist 12 16,9 stig zou lijden" evenmin begrijpen.147 Wijk bij Duurstede 13,5 Deze sceptische houCulemborg Culemborg 12,5 17,6 ding van een aantal Vreeswijk 14,9 14,9 Vreeswijk 27,4 Vreeswijk 32,5 'droge' waterstaters Ameide 9,5 ten spijt, werd in de Schoonhoven 10,1 14,1 Schoonhoven Schoonhoven 28,3 28,3 jaren twintig en dertig Krimpen a/d Lek Krimpen a/d Lek 8,7 14,2 het aantal gemotori-
81
seerde vaartuigen bij de Rijkswaterstaat sterk uitgebreid. In 1939 telde de directie Bovenrivieren zeven stoom- en motorboten en de directie Benedenrivieren zes."8 "Een sluis vol vloeken": de verhouding met de binnenvaart Zoals de veranderingen in aard en aantal van het verkeer te land consequenties had voor de kantonniers, zo ondervonden de rivier- en kanaalbeambten de gevolgen van de veranderingen in het verkeer te water. De toename maar ook het sneller worden van schepen had invloed op de verhouding tussen waterstaatsbeambte en schipper. Het wachten voor een brug of sluis duurt voor een snel schip psychologisch nou eenmaal langer dan voor een negentiende eeuwse trekschuit, die haast het symbool van achterlijke traagheid was geworden. Ongeduld leidde dan ook niet zelden tot (wederzijds) onbegrip en frustraties. Het gevloek en getier was dan ook niet van de lucht als de sluiswachter naar de mening van de schippers hun belang te weinig in acht nam. Toen bijvoorbeeld op de Maas aanvankelijk in Belfeld en later ook te Sambeek, wegens gebrek aan personeel maar met de halve kolk geschut kon worden, moesten de opvarende dan wel de afvarende schippers langer wachten dan normaal wat wel eens tot spanningen leidde, aldus Henk Simissen, de oudsluiswachter aldaar. De hele kolk te Sambeek was 260 De aanschaf van stoom- en motorvaartuigen voor de rivierendiensten stuitte in de jaren twintig nog op hevig verzet van sommige 'droge' ingenieurs van de Rijkswaterstaat. Zij vonden dat het geld beter voor een ruimhartiger declaratie-beleid voor het gebruik van auto's kon worden aangewend. Op de foto het Rijksvaartuig de s.s. 'IJssel' van de directie Bovenrivieren in de jaren dertig.
82
meter lang en 16 meter breed. Als er met de hele kolk werd geschut kwamen de schepen er ook zoveel mogelijk op hun beurt in en uit. Toen er besloten werd om met de halve kolk te gaan schutten, "werd het feest, hoor", aldus Simissen. Dan gebeurde het meerdere malen dat nummer vijf of zes eerder in de sluis kwam dan nummer één, om de sluis 'passend te maken' (de ruimte optimaal benutten). Als een sleepboot van 20 bij vijf met daarachter een stoomboot van 91 bij 11, - "dat was toen een maat die veel op de Maas voorkwam" - ,als zesde of zevende bij de sluis lag, dan kwam die toch als eerste de sluis in. Zo gauw hij dan in de benedenkolk zat (bij afvaart) dan gingen de middendeuren dicht, en werd de kolk al afgeschut, terwijl de rest van de schepen, die afgeroepen waren, nog aan het invaren waren. Dit gaf scheve ogen. "Daar in Belfeld ook, als ik daar nog aan denk, de hele sluis ligt er vol vloeken." Zoon Jos Simissen, die tegenwoordig ook sluismeester is: "dat is ook wel begrijpelijk, want het scheelde behoorlijk in tijd omdat het vroeger allemaal veel langzamer ging. Tegenwoordig vliegen die dingen erin en hupsakee, het gaat veel sneller. "U9 Betreft bovenstaand voorbeeld een situatie van na de Tweede Wereldoorlog, ook begin twintigste eeuw deden zich schermutselingen tussen schippers en beambten voor. In 1906 klaagde het bestuur van een EMM-afdeling bijvoorbeeld over een "onheusche behandeling door veel schippers". "Waarlijk een weinig meer respect en eene behoorlijke bejegening, die dikwijls zoo zeer te wensen overlaat, zou ons, bij al wat wij bij nachtelijk donker, bij storm en slecht weer voor hen te lijden hebben, het leven aangenaam en den dienst welgevallig maken."™ Een ander klaagde dat de schippers wel eens over het hoofd zagen dat de beambten gebonden waren aan "vaste wetten en regelen" en vaak ook niets konden doen aan oponthoud en vertragingen.151 Een Westfries vond zelfs dat er schippers waren, "die meer op beesten dan op menschen gelijken."152 Omdat ook de binnenscheepvaart sedert 1863 een belangenvereniging kende (met de naam 'Schuttevaer') bestond de mogelijkheid om problemen op verenigingsniveau aan de orde te stellen. 'Schuttevaer1 en in het bijzonder haar voorzitter nam daartoe het initiatief. Die voorzitter was sedert 1891 niemand minder dan H. Smeenge... de erevoorzitter van EMM.153 Of het bestuur van EMM van zijn voorzitterschap van 'Schuttevaer' op de hoogte was toen ze Smeenge in 1900 vroeg ere-voorzitter van haar eigen vereniging te worden, is niet bekend. Hoe dan ook, het bleek ook voor de verhouding met de binnenscheepvaart een gouden zet deze praktisch ingestelde en sociaal bewogen liberale bestuurder aan de vereniging te binden. H.J. Scholten, de toenmalige voorzitter van EMM werd op de algemene vergadering van de schippersvereniging van januari 1906 uitgenodigd. Hoewel de onderlinge verhoudingen niet op de agenda van de genoemde vergadering stonden, had Scholten in de pauze de gelegenheid de problematiek aan de orde te stellen. "Dergelijke besprekingen werden, als minder geschikt voor de pers, niet openbaar gehouden", stond later in De Heraut te lezen.154 Het effect van dergelijke informele contacten is moeilijk te bepalen maar het mag niet onderschat worden. De Rijkswaterstaat legde de schuld van de soms gespannen verhoudingen tussen beambte en schipper overigens niet louter bij een veranderende mentaliteit van laatstgenoemde. Ook de 'moderne' beambte moest begrip op kunnen brengen voor de 'moderne' schipper en had een
Beambten van de Rijkswaterstaat kijken toe hoe de bovenbouw van de verkeersbrug over de IJssel bij Doesburg op z'n plaats wordt gezet. Tussen 1928 en 1940 werden in ons land 22 beweegbare bruggen gebouwd en meer dan 100 vaste bruggen en viaducten.
taak in het verbeteren van hun onderlinge relatie. Mede daarom was voor al het kanaalpersoneel (met uitzondering van de knechten) in 1911 als eis gesteld dat men zowel met ondergeschikten als met het publiek geschikt moest kunnen omgaan. Allen moesten reeds in een eerdere betrekking hebben aangetoond besluitvaardig, tactvol en gemakkelijk op te kunnen treden. Ook moest het nodige gezag afgedwongen kunnen worden, zo was bepaald.155 Een oud probleem, dat de relatie tussen beambte en schipper vertroebelde, bleek echter moeilijk uit te roeien. "De kwestie van het geven en aannemen van fooien door de schipperij aan de lagere kanaalbeambten is eene hoogst moeilijke zaak", schreven de (hoofd-)inspecteurs-generaal in 1911 aan de minister.156 Hoewel de instructies het verboden, bleek het eerder regel dan uitzondering dat kanaalpersoneel fooien kreeg voor niet verplichte diensten. De schippers waren vaak namelijk maar wat gelukkig met de hulp die ze van de kanaalbeambten konden krijgen. Het betrof dan vooral het tijdig openen van de te doorvaren sluizen of bruggen (ook 's nachts); het vlot openen van schuiven, kleppen en deuren; het helpen bij het aannemen van touwen bij het vastmeren; en hulp bij het aanbrengen van kurkzakken en andere werkzaamheden ter voorkoming van beschadiging of aanvaring. De top van de dienst bleek evenwel niet gelukkig met deze gang van zaken. Het paste een overheidsdienaar natuurlijk niet om van derden gunsten voor hun diensten te krijgen,
laat staan te vragen. Bovendien stond dergelijk informeel gedrag een verdere formalisering van het beroep van waterstaatsbeambte (en daarmee van de verhouding tussen beambte en (vaar)weggebruiker) in de weg. Als er over het aannemen van fooien dan ook een klacht binnenkwam werd die serieus behandeld; de minister werd er zelfs over aangeschreven. Het eerder aangehaalde citaat stamt uit een brief naar aanleiding van een klacht over het handelen van de sluiswachter van sluis 5 van de ZuidWillemsvaart. Wat er precies was voorgevallen is niet duidelijk; vast staat evenwel dat hij had gehandeld tegen artikel 11 der Algemene Instructie, dat het aannemen van fooien verbood. Inspecteur-generaal Kemper vond dan ook dat "zulks behoort te worden gestraft telkens wanneer het wordt geconstateerd, omdat het toch niet aangaat ongestraft toe te laten wat bij instructie is verboden." Hij stelde voor twee dagen loon van de sluiswachter in te houden. Zijn collega-inspecteurs, Van Nes van Meerkerk en Castendijk jr., waren het hier echter niet mee eens. Zij vonden dat er slechts opgetreden moest worden tegen kanaalbeambten die "niet of niet-genoegzaam fooien gevende schippers, in strijd met de reglementen achterstelt. "157 Hiertoe was de verbodsbepaling in de reglementen namelijk ooit ingesteld; om te voorkomen dat de ene schipper boven de andere werd bevoorbeeld. Aangezien van dit laatste in het onderhavige geval niets was gebleken, kon een straf achterwege blijven, oordeelden zij. Er bestond dus geen eensgezindheid over de toepassing van deze regel. Het was vooral het feit dat de regel zeer moeilijk te handhaven was als de schipperij niet wilde meewerken, die een naleving van de instructies in deze
83
Tijdens het interbellum vond een stille revolutie plaats bij de sluis- en stuwbouw in ons land. Nieuwe materialen en elektrische aandrijving vonden ingang. Ook de stuw met sluis te Borgharen, gebouwd in het kader van het Julianakanaal, werd elektrisch bediend. De foto dateert uit 1928.
bemoeilijkte. Ook de minister was de mening toegedaan dat - "daar het geven van tooien een tamelijk algemeen gebruik was" - zolang de sluiswachter bepaalde schippers niet voortrok ten opzichte van anderen, er niet gestraft hoefde te worden. De eerder genoemde sluiswachter ging dan ook vrijuit.158 Het geven en aannemen van fooien bleef de autoriteiten nog lang een doorn in het oog, die tot in de jaren zestig werd getolereerd. Kwesties van bevoordeling van de ene schipper boven de andere speelden ook op de rivierdienst; vooral op drukke riviergedeeltes waar de beambten belangrijke toezichthoudende en politietaken hadden, zoals op de Nieuwe Maas boven Rotterdam. Hier was omstreeks 1930 het aantal schepen waarvoor ankerplaatsen gezocht moesten worden zo groot, "dat het geregeld moeite kost alle schepen behoorlijk ligplaats te geven." De schippers wilden bovendien zo dicht mogelijk bij het centrum van de stad liggen, waardoor het aantal ankerplaatsen op sommige plekken ruimschoots werd overschreden en de doorvaartgeul onvoldoende werd. Het was de taak van het waterstaatspersoneel om de ankerplaatsen aan te wijzen en dus belemmeringen voor de doorvaart te vermijden.159 Dit bleek niet altijd te lukken, wat bijzonder slecht uitkwam in verband met "het tegenwoordige stadium van de herziening der Rijnvaartakte te Straatsbourg", aldus de hoofdingenieur-directeur van de directie Groote Rivieren in een brief aan directeur-generaal Ringers van de Rijkswaterstaat.160
84
De oorzaak van het probleem werd gezocht in een tekort aan bakenmeesters die de orde konden handhaven. De Algemene Eischen van 1911 maakten voor de bakenmeesters, in tegenstelling tot voor het kanaalpersoneel, geen gewag van "de geschiktheid om met het publiek om te gaan en zoo noodig gezag uit te oefenen. "161 Een gebrek aan dat laatste werd de 62-jarige bakenmeester K. in 1930 verweten, "waardoor het - wanneer hij zonder onmiddellijk toezicht werkt - steeds voorkomt, dat schepen op andere plaatsen ligplaats hebben genomen dan in het belang van de goede orde op de rivier door den 1en Rijkshavenmeester of diens vervanger was bepaald." Om zijn bewering dat K. niet te handhaven was kracht bij te zetten, beschreef de Rijkshavenmeester zijn ervaringen met K..Hieruit blijkt duidelijk dat K.'s verhouding met de schipperij soms wat te goed was, iets wat een bakenmeester die een politietaak te vervullen had niet paste. "Toen ik gisteren morgen tegen 10 uur op de rivier kwam (ik vaar de laatste week zelf met de Jolles, daar de kapitein ziek is), kwam een sleep naar mij toe varen om ligplaats te vragen. Dit bevreemdde mij zeer daar de bakenmeester K. zich hooger op de rivier bevond en de sleep orders aan hem had dienen te vragen. Bij onderzoek bleek mij, dat K. niet op zijn post geweest was. Hij beweerde dat de sleep uit den IJssel was gekomen, en hij deze daardoor niet had gezien. Ware hij op zijn post geweest, dan had hij echter zoowel de schepen komende uit den IJssel, als die komende van de Nieuwe Maas moeten zien. Dit is niet de eerste keer dat vaartuigen passeeren welke hij niet ziet; in het begin van de week heb ik ongeveer een uur naar hem moeten zoeken en toen hij eindelijk te voorschijn kwam, zag hij er uit of hij had liggen slapen, of langen tijd bij een goed verwarmde kachel had gezeten in de kajuit van een der Rijnschepen. [...]"
Ook doet K. het steeds voorkomen of de schippers van Rijn- en binnenvaartuigen zoo onwillig zijn, doch mij bleek steeds, behoudens enkele uitzonderingen, dat de schippers wel degelijk de ligplaats met hun vaartuig innemen, die hen door mij wordt aangewezen, mits de één niet bevoorrecht wordt boven den ander. Het komt mij voor dat K. de schippers niet op gelijken voet behandelt, doch aan verscheidene schippers [...] de ligplaatst aanwijst die door hun verlangd wordt [...]. Toen ik gistermiddag van de benedenrivier terugkwam, trof ik het vaartuig van K. aan, liggende langszijde van een Rijnschip nabij IJsselmonde. K. was niet op zijn vaartuig aanwezig, doch bevond zich in de kajuit van het Rijnschip. Op mijn vraag wat hij daar deed, vertelde hij mij dat hij op dat schip thee had gedronken. "162 Het probleem 'K.' werd vervolgens netjes opgelost, door hem op wachtgeld te plaatsen tot aan zijn pensionering. Hem werd verteld dat zijn functie in verband met een reorganisatie bij de bakendienst aldaar, kwam te vervallen en hij vanwege zijn leeftijd niet herplaatsbaar was. De Rijkshavenmeester benadrukte vervolgens nog eens aan alle onder hem dienende bakenmeesters, het verbod dat hij had ingesteld "om aan boord van de Rijnschepen te gaan, omdat mij was gebleken, dat hen op die schepen Met een druk op de knop opende de sluiswachter de meer dan 1000 ton zware deur van de Noordersluis te Umuiden. De foto dateert uit omstreeks 1950.
steeds thee, koffie, sigaren of zelfs maaltijden worden aangeboden, wat natuurlijk later van invloed is op het aanwijzen van een ligplaats." Een rijksbeambte moest voorkomend maar ook te allen tijde onpartijdig zijn en elke zweem van bevoordeling vermijden.163 Schaalvergroting en elektrificatie van kunstwerken Het werk van kanaalbeambten werd tijdens het interbellum niet alleen beïnvloed door veranderingen in de scheepvaart maar ook door een opschaling en elektrificatie van de kunstwerken. Wijzigingen in de bouw van met name schutsluizen kwamen voort uit behoeften die al in de negentiende eeuw waren ontstaan om het ongemak te beperken dat deze kunstwerken de in omvang toenemende schepen opleverden. In het voorgaande zijn drie voorbeelden hiervan (de Middensluis te Umuiden en de sluizen te Terneuzen en Hansweert) al kort besproken in verband met het ontstaan van een nieuw type werknemer bij de Rijkswaterstaat: de elektro-technicus. Maar ook voor het werk van het 'oude' type werknemer, de sluiswachter, hadden de veranderingen in de sluisbouw gevolgen.164 Opschaling van veel sluizen in combinatie met het groter en sneller worden van schepen, stelde nieuwe eisen aan de beambten. De oude ambachtelijke vaardigheden werden minder belangrijk. Stressbestendigheid, accuratesse en communicatievermogen werden de nieuwe eigenschappen van het sluispersoneel bij grote sluizen. De grotere risico's verhoogden de verantwoordelijkheid en daarmee de werkdruk. Het voorkomen van fouten en daarmee ongelukken
85
Begin twintigste eeuw dee de elektromotor zijn intrede bij de bemaling in ons land. De afwatering van de Dongepolders had de primeur. Op deze foto uit 1902 is het gloednieuwe interieur (met machinist en assistent) van de machinekamer van het elektrisch gemaal te zien.
was iets waar de ontwerpers van nieuwe sluizen rekening mee moesten houden. Temeer daar de overheid voor het bedienen van sluizen bij voorkeur gebruik maakte van ongeschoold en dus goedkoop personeel. Daarom werd de oplossing gezocht door het werk van de beambten zoveel mogelijk routinematig te maken. De elektrificatie was daarbij een belangrijk middel, het leveren van een 'draaiboek' was een ander. De instructies voor de bediening van de elektrisch bediende schutsluis met hefdeuren in het Bossche Veld (begin jaren dertig) te Maastricht tonen hoe getracht werd het menselijk handelen minutieus te regelen.165 Ook de scheepvaart moest wennen aan de nieuwe verhoudingen. Aanvaringen werden niet zelden op het conto van de onkundige waterstaatsbeambten geschoven. "Reeds herhaalde malen is door de Amsterdamsche reederijen de wenschelijkheid naar voren gebracht, op de schutsluizen te Umuiden, sluismeesters te plaatsen die nautisch onderlegd zijn", schreef de Koninklijke Nederlandsche Stoomboot Maatschappij N.V. in 1930.166 De reden voor dit nieuwe verzoek was een bijna-aanvaring van de s.s. 'Amstelkerk' tegen een gesloten sluisdeur. Hoewel in dit geval het sluispersoneel niet schuldig was (de kapitein zou een order van een loods niet hebben opgevolgd), was de schipper toch niet erg te spreken over de mensen van de Rijkswaterstaat bij de sluis. Toen de gezagvoerder van het schip namelijk de mening
86
van de hulpsluismeester vroeg met betrekking tot het voorgevallene, zou hij ten antwoord hebben gekregen dat hem dat niet aanging. Furieus over dit gedrag van een overheidsdienaar, had hij de hoofdingenieur-directeur ingeschakeld. Deze liet de havenmeester een onderzoek instellen "waarbij bleek dat [...] over en weer eenige minder aangename en hoffelijke woorden gewisseld zijn [...]. Het optreden van het hoger sluispersoneel te Umuiden, dat een moeilijke taak heeft, verdient slechts lof; dat zij zich soms eens vergeten, wanneer dit uitgelokt wordt, is niet onbegrijpelijk al valt dit uiteraard niet te verdedigen". Desondanks vond hij het wel verstandig om in de toekomst (hoger) sluispersoneel te Umuiden aan te stellen dat beter bekend was met het varen op zeeschepen. Nieuw sluispersoneel was daar overigens nodig, in verband met een nadere regeling van de dienst- en rusttijden en de ingebruikname van de nieuwe Noordersluis. De havenmeester had al eerder voorgesteld dit personeel te selecteren uit officieren die op zeeschepen hadden gevaren. Dat het tijdens de economische crisis niet moeilijk was hiervoor sollicitanten te vinden, moge blijken uit het feit dat er meer dan 400 reageerden. Hoewel dit besluit op weerstand stuitte onder het waterstaatspersoneel, dat bij monde van zijn vertegenwoordigers vond dat de vacatures best uit eigen gelederen ingevuld konden worden, werden voorlopig drie hulpsluismeesters uit de 400 sollicitanten gerecruteerd.167 Vanwege de hoge werkdruk werd al een jaar later voorgesteld het personeel te Umuiden uit te breiden (zie tabel 17). Vooral de gewenste forse toename van het aantal monteurs valt op. Blijkbaar vertoonde de nieuwe sluis de nodige kinderziektes.
Tabel 17: Het personeel van de Rijkswaterstaat te IJ muiden, 1931. 168 functie
bestaand aantal
kanaalpersoneel: 1 sluismeesters 3 hulpsluismeesters 3 havenwachters sluisknechts 18 personeel elektr. werken: 1 hoofd werktuigkundige 1 opziener 4 machinist-elektricien 10 monteurs hulpmonteur1 motorschipper
voorgesteld aantal
van nieuwe kanalen en den bouw van grootere beweegbare bruggen in bestaande en nieuwe rijkswegen nog zeer toenemen", schreef inspecteur-generaal Rooseboom in -,929.169
1 5 5 21 1 1
2 17 1
De toename van het aantal relatief kleinere kunstwerken dat electrisch werd bediend, bracht ook nog een organisatorisch probleem met zich mee. Omdat het te duur was bij elk van deze objecten een opzichter-elektricien aan te stellen, werden de (hoofd-)opzieners van reeds bestaande elektrische inrichtingen en -gemalen in de nabijheid ervan aanvankelijk met het toezicht op de bediening en het onderhoud belast. "Het aantal objecten waarbij toezicht door een ook met electrische inrichtingen bekend werktuigkundige noodig is, zal zonder twijfel door den aanleg
De bouw van het hoofdgebouw voor de elektrische bemaling van de Dongepolders in 1901.
Er moest dus meer elektrotechnisch personeel in dienst worden genomen, dat bovendien anders georganiseerd moest zijn. Om iedere elektrotechnicus op één object te plaatsen, leverde hem geen volledige dagtaak op. Bovendien had hij zo'n specifieke kennis en kunde dat hij niet zeer geschikt was voor het toezicht op andersoortige kunstwerken als dijken en wegen. Hij was dus geen waterstaatsbeambte in de traditionele zin, zoals sluiswachter en kantonnier, maar hij was ook geen 'ouderwetse' opzichter. De Drentsche Hoofdvaart bijvoorbeeld, werd gevoed met behulp van zes elektrische gemalen. Voor de bediening en het onderhoud hiervan was een hoofdmachinist-elektriciën aangesteld, die hieraan echter geen volledige dagtaak had. Toen tegen 1930 in het noorden en oosten van het land meer mechanische en elektrische kunstwerken verschenen, stelde Rooseboom dan ook voor "de betrekking van werktuigkundige in te stellen, wiens werkkring zou kunnen omvatten het toezicht op al de bemalings- en bewegingsinrichtingen bij- en van sluizen en bruggen in het noordoostelijk deel des lands, waartoe dan ook de pomp voor de voeding van het Apeldoornsch Kanaal te Dieren en later wellicht de voedings- en bewegingswerktuigen van de sluizen der Twenthe-kanalen zouden behooren. "17° In datzelfde jaar werd ook ingesteld de betrekking van werktuigkundige bij de gekanaliseerde Maas. De sluizen en stuwen in de Maas, het Maas-Waalkanaal, het Julianakannal, alsmede de sluis te Panheel werden elek-
87
Bij de bouw van de derde schutsluis bij Hansweert (1911-1916) werd voor de eerste keer op grote schaal elektrische bronbemaling toegepast. De latere directeur-generaal van de Rijkswaterstaat J.A. Ringers was verantwoordelijk voor de bouw.
trisch bediend en de aangestelde werktuigkundige werd belast met de zorg voor het onderhoud, het gebruik ervan en het toezicht erop. Ook moest hij de aanleg van nieuwe mechanische en elektrische werken in de genoemde kanalen voorbereiden en op de uitvoering ervan toezien. Hij ressorteerde rechtstreeks onder de hoofdingenieur-directeur in de directie Limburg en kon bevelen krijgen van de (hoofd)ingenieur die belast was met de dienst van de Maas tussen Stevensweert en Grave.171 Een van de positieve neveneffecten van de elektrificatie van kunstwerken was dat deze sluizen en bruggen makkelijker 's nachts verlicht konden worden. We hebben gezien dat de duisternis vaak tot ongelukken aanleiding had gegeven. Ook in de jaren twintig hadden die zich nog voorgedaan. In de Zwolsche Courant stond in 1928 bijvoorbeeld te lezen: "Hedenmorgen te ongeveer half zeven is een Chevroletauto [...] door de ketting van de kleinste sluisbrug aan het Katerveer, welke openstond, gereden en in het 3 m. diepe water van de sluiskolk terecht gekomen. Het ongeluk gebeurde, doordat de bestuurder, die uit de richting Zwolle kwam, mede door de zeer slechte verlichting ter plaatse, eerst op een vijftal meters voor de ketting zag, dat de brug openstond [...]. Schipper Worst [van een in de sluis gelegen schip, E.B.], die onmiddellijk pogingen tot redding deed, zag in het duister een hand boven water
88
komen en wist deze te grijpen, zoodat hij den autobestuurder aan boord van zijn schip helpen kon." Men was het grootste deel van de dag kwijt om het vehikel uit de sluis te verwijderen, zodat de scheepvaart lange tijd gestremd was. "In de auto bevond zich nog een radiotoestel, dat echter danig van het water heeft geleden", sloot het artikel.172 Ook bij de sluizen te Vianen waren in de jaren twintig meerdere ongelukken gebeurd ten gevolge van de slechte verlichting ter plekke. Sluisknecht H. van Beest was er zelfs verdronken.173 Een andere gruwelijke getuigenis: "Op sluis 9 was in 1929 dhr. Hendriks sluiswachter, wiens vier zonen overigens ook bij Rijkswaterstaat werkten. Hij zat tegen z'n pensioen aan (63 of 64), had 's nachts dienst, het was winter en zeer slecht weer. De sluiswachter werd gewekt door een schipper omdat hij geschut wilde worden. Eén van zijn zonen was echter ook wakker geworden en zei tegen z'n vader dat deze kon blijven liggen omdat hij de schipper wel zou helpen. Een tijdje later komt de schipper echter weer. Vader Hendriks vertelt dat zijn zoon op de sluis is. Ze gaan kijken maar kunnen hem nergens vinden, 's Morgens vonden ze de jongen dood liggen in de sluis. Vroeger was er namelijk geen verlichting op de sluis en moest je, zeker bij slecht weer goed oppassen niet in het water te vallen. "m Vanwege dit soort ongelukken besloot EMM aan de bel te trekken. In een brief aan de minister werd benadrukt dat ook het sneller worden van het verkeer de noodzaak van goede verlichting deed toenemen. Was het in de negentiende eeuw nagenoeg onmogelijk en zeker veel te kostbaar om de kunstwerken van goede verlichting te voor-
zien, de komst van de elektriciteit had daarin immers verandering gebracht. Zeker waar kunstwerken elektrisch werden bediend, leverde het plaatsen van een goede verlichting geen problemen op. Maar ook als dat niet het geval was, lagen de elektriciteitskabels vaak niet te ver weg; soms zelfs vlak langs de kanalen, zoals bij Katerveer, waar het eerstgenoemde ongeluk had plaatsgevonden. Toch waren veel bruggen en sluizen nog op de traditionele manier verlicht. De sluizen en bruggen van het Apeldoornsch kanaal bijvoorbeeld werden enkel aangeduid met een petroleum sein-licht."s Datzelfde gold voor de sluizen en bruggen in en over de Zuid-Willemsvaart en het kanaal Luik-Maastricht. Slechts sluis 19 van eerstgenoemde en de sluizen vijf en zes van de laatste beschikten over elektrische booglampen. Als andere slecht verlichte objecten werden gezien: de Drentsche Hoofdvaart, het Veenhuizer Kanaal, de sluizen te Werkendam, Terneuzen en Sas van Gent, de Ottersluis, de pont te Keizersveer, de draaibruggen over het kanaal Gorinchem-Vianen en de brug te Arkel." 6 EMM drong er op aan hier zo snel mogelijk tot een verbetering van de situatie over te gaan. Als de elektriciteitskabel dicht langs de sluiswachterswoningen liep zouden deze bovendien mooi kunnen worden aangesloten op het net, oordeelde men.177
4.4 "Nuttig en noodig voor het waterstaatspersoneel" De 'lagere' waterstaatsbeambte behoefde in de negentiende eeuw geen opleiding voor het uitoefenen van zijn functie. Enige ervaring in de praktijk, niet zelden van vader op
zoon overgedragen, strekte tot aanbeveling. Begin twintigste eeuw kwam hierin verandering. Het elektro-technischen machinepersoneel moest uiteraard de nodige kennis bezitten van stoom- en elektro-techniek. We zagen al dat bijscholing in deze vakken één van de hoofdredenen was voor de oprichting van een eigen beroepsvereniging in 1909. Ook voor veel andere beambten werd de noodzaak tot kennisontwikkeling groter. Zo waren in 1911 'Algemeene Eischen' van kracht geworden, die "kennis van de scheepvaartreglementen en -seinen" verplicht stelden voor hen die een baan wilden als haven- of sluismeester, sluis- of brugwachter dan wel bakenmeester. Bovendien dienden sollicitanten bekend te zijn met het schippersbedrijf; de bakenmeesters zelfs op basis van enkele jaren praktische ervaring als schipper of varensgezel.178 Veel beambten kregen te maken met schaalvergroting, snellere voer- en vaartuigen, nieuwe technieken, veranderde reglementen en dergelijke. Ook het werk van de kantonniers veranderde zoals we zagen. Het groeiende verkeer had zijn (politie)taak verzwaard en de modernisering van de wegconstructies betekende dat aan velen van hen hogere technische eisen werden gesteld. Bovendien had de kantonnier een meer leidinggevende functie gekregen. Door een uitbreiding van de kantons was hij niet langer zelf de wegwerker, die persoonlijk een weggedeelte verzorgde. In het interbellum was hij uitgegroeid tot een toezichthouder op het werk dat door de onderhoudsaannemers werd verricht dan wel door zijn eigen De woning van de hoofdmachinist (links) en het ketel/machinehuis van de elektrische bemaling van de Dongepolders omstreeks 1902,
89
In de zomer van 1936 werd de Waalbrug bij Nijmegen officieel geopend door Koningin Wilhelmina. Nog geen vier jaar later, in de meidagen van 1940, blies de Nederlandse genie het gevaarte op om de Duitsers de doortocht te beletten.
ondergeschikten, de (hulp-)wegwerkers.179 En ofschoon de eisen die aan sollicitanten gesteld werden steeds zwaarder werden, deed de Rijkswaterstaat niets aan het bijscholen van zittend personeel. Begin jaren dertig besloot EAAM daarom in de vervulling van deze leemte te gaan voorzien. Hiermee ontstond, naast persoonlijke en collectieve belangenbehartiging, een derde belangrijke activiteit van de vereniging van waterstaatsbeambten. In 1933 begon EMM met het inventariseren van de behoeften onder de leden voor het volgen van wat een ontwikkelingscursus werd genoemd. De belangstelling overtrof aanvankelijk de stoutste verwachtingen. In januari 1934 waren al meer dan 100 positieve reacties binnengekomen. Bijna allen gaven de voorkeur aan een cursus betreffende scheepvaart-reglementen en -wetten en alles wat met de scheepvaart in verband stond. Een dergelijke voorkeur is begrijpelijk daar niet alleen een grote groep beambten direct met de binnenvaart te maken had; veel kantonniers zagen bovendien hun promotie-mogelijkheden liggen bij de 'natte' waterstaat. Ook speelde de elektrificering van veel sluizen en stuwen een dergelijke behoefte in de kaart. Taalcursussen, waarover EMM zijn leden eveneens had gepolst, bleken beduidend minder in trek. Slechts een kleine minderheid leek hier iets voor te voelen.180 Dit positieve resultaat leidde ertoe dat in maart 1934 gestart werd met de Waterstaatscursus (WACU). Tegen betaling van twee gulden per jaar kregen cursisten de les-
90
sen per post thuis gestuurd. Lessen in Nederlandse taal, rekenen, meetkunde, aardrijkskunde (later "wiskundige aardrijkskunde"), binnenvaarkunde "en voorts datgene hetwelk voor het waterstaatspersoneel nuttig en noodig kan worden geacht." De cursus werd geleid door twee leraren, die hun sporen hadden verdiend als bevoegd examinatoren. De antwoorden op de vragen bij de lessen, werden in De Heraut afgedrukt. Het bondsorgaan werd ook opengesteld voor vragen en opmerkingen over de cursus. "Met nadruk" werd de cursisten er op gewezen "dat het verboden is de lessen te leenen aan personen, welke niet als cursist zijn ingeschreven, terwijl men ook geen cursist kan zijn, zonder lid van 'Eendracht maakt Macht' te zijn, terwijl deze lessen niet mogen worden overgeschreven of overgedrukt, zonder vergunning van den auteur".m De minister liet zijn waardering voor dit initiatief van EMM blijken door gratis 400 exemplaren van de binnenvaartreglementen ter beschikking te stellen. In het voorjaar van dat jaar stonden al ruim 400 cursisten ingeschreven, waarvan echter een deel al te kennen gaf moeite met de stof te hebben. Een probleem was dat de vooropleiding van de beambten onderling aanmerkelijk verschilde. Ook deden beambten met zeer uiteenlopende leeftijden mee. Zo klaagde een cursist dat hij op de lagere school weliswaar breuken had gehad, maar niet in de vorm zoals hij ze nu in de cursus kreeg. Het principe van de breuken werd in De Heraut daarom nog eens haarfijn uitgelegd: "Neem eens een hele appel, snij hem in 2 helften De belangstelling voor de cursus liep het tweede jaar terug tot circa 240 deelnemers en het derde jaar tot slechts 120. Vooral oudere cursisten bleken tussentijds te stoppen. Aan
De strenge vorst veroorzaakte in februari 1940 manshoge ijsschotsen op de Waal bij Deest. De Rijkswaterstaat was present om de situatie in ogenschouw te nemen.
de cursisten die na drie jaar studeren een examen wilden afleggen konden dat vanaf medio april doen. Met het Onderwijsfonds voor de Binnenvaart waren afspraken gemaakt dat aan de examens die zij jaarlijks hielden ook het waterstaatspersoneel, tegen betaling van fl. 2,50 mee kon doen. Niet alle beambten waren echter gelukkig met het verstrekken van een diploma, omdat daardoor de promotie-regeling, van oudsher gebaseerd op anciënniteit, ingrijpend zou veranderen. Voorzitter Groeneveld was een groot voorstander van de cursus en verdedigde een eventueel examen door er op te wijzen "dat wij niet moeten trachten de wijzers der klok achteruit te zetten [...] en dienen rekening te houden met een eventueel opvoeren der eischen van benoembaarheid. "183 Vanaf 1936 werd de samenwerking met het Ontwikkelingsfonds voor de Binnenvaart voortgezet. Met de directie van de Binnenvaart werden besprekingen gevoerd. Resultaat was dat indien er voldoende deelname van de zijde van de Waterstaat zou zijn de cursus in samenwerking met het genoemde Fonds verzorgd zou worden. De lessen zouden gepubliceerd worden in de periodiek De Binnenvaart. Bovendien werden eenmaal per week de lessen op de radio nader uitgelegd en werden vragen besproken. Het cursusgeld steeg wel tot fl. 3,00 per jaar. "De lessen zullen gegeven worden in twee verdeelingen en wel voor minder en meer ontwikkelden." Aan de behoeften van het technisch personeel werd tegemoet gekomen met lessen in de techniek. De cursus bevatte in eerste instantie drie, later vier onderdelen, te weten: 1 wetten en reglementen, 2 Nederlandse taal en rekenen, 3 kennis van stoom en motor en 4 kennis van electrische installaties.184 Later zouden ook lessen Duits aan het cursuspakket worden toegevoegd. Omdat sommige beambten door hun diensttijd niet altijd in de gelegenheid zouden zijn de radiolessen te volgen, werden korte herhalingen overwogen.185 Met de animo onder de waterstaatsbeambten viel het echter aanvankelijk behoorlijk tegen. \n de zomer van 1937 hadden er zich nog pas 40 aangemeld. Na afloop van het studiejaar werd tot de conclusie gekomen dat de cursisten over het algemeen wel tevreden waren met het gebodene; slechts in de behoeften van de kantonniers werd niet echt voorzien, daarom werd besloten de cursus uitte breiden met wat meetkunde en met de motor- en rijwielwet. In 1939 hadden zich 130 deelnemers aangemeld. Tijdens de bezetting werd de WACU als een van de weinige activi-
teiten van EMM voortgezet. Opvallend veel deelnemers bleken in deze moeilijke tijden geïnteresseerd te zijn (zie tabel 18). Tabel 18: Aantal Rijkswaterstaatsbeambten dat de Waterstaatscursus volgde, 1941-1949.186
per 31-12 1941 1942 1943 1945 1946 1947 1948
aantal 252 242 230 225 250 182 281
Met het verzorgen van een ontwikkelingscursus voor waterstaatsbeambten wilde EMM vanaf de jaren dertig in de behoefte voorzien, die ontstond doordat de inhoud van veel functies veranderde. Het contact met (vaar)weggebruikers stelde nieuwe eisen aan veel beambten. Tact en het kunnen afdwingen van gezag verdrongen langzaamaan het informele karakter hiervan. Bovendien vroegen nieuwe materialen in de wegenbouw en de elektrificatie van kunstwerken om een aanpassing van de kennis van kantonniers en kanaalbeambten. De traditioneel ambachtelijke beambte die door de praktijk was geschoold werd omgevormd tot een 'moderne' beambte voor wie theoretische kennis noodzakelijk werd.
4.5. Waterstaatsbeambten en EMM in de Tweede Wereldoorlog Waterstaatsbeambten in de Tweede Wereldoorlog Het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog en de bezetting van ons land had voor het werk van de Rijkswaterstaat uiteraard grote gevolgen. Eind jaren dertig had de rijksoverheid voorbereidingen getroffen hoe ambtenaren op een vijandelijke inval en bezetting dienden te reageren. In de door de regering in 1937 opgestelde 'Aanwijzingen' in het geval van een bezetting door een andere mogendheid stond te lezen dat de ambtenaren van de Rijkswaterstaat hun werk moesten blijven verrichten. Ze mochten echter geen medewerking verlenen aan door de bezetter gevorderde veranderingen in de waterstaatkundige toestand van ons land als die van invloed zouden zijn op de krijgsverrichtingen. Ook moesten ze terughoudend
91
De veerboot 'Ameland II' werd op 31 mei 1940 door een luchtaanval ernstig beschadigd. Vergeleken bij de schade echter, die aan het einde van de oorlog aan waterstaatswerken werd toegebracht, viel de averij in de meidagen van 1940 relatief mee.
zijn bij het verstrekken van inlichtingen over 's lands waterstaat als het vermoeden bestond dat de vijand daar zijn voordeel mee kon doen. Ongeveer twee jaar later, in het najaar van 1939, bereikten de arrondissements-ingenieurs en de dienstkringhoofden, een zogenaamde "opgave" van personeel dat in geval van een vijandelijke inval hun post zou moeten verlaten. Naast al het personeel met standplaats in het inundatie-gebied, betrof dit onder andere ook alle bakenmeesters op de grote rivieren.187 Naast deze maatregelen te nemen in geval van een inval, werden in 1939 in totaal bijna 500 ambtenaren van de Rijkswaterstaat gemobiliseerd. Hieronder waren 31 administratief ambtenaren, 98 brug- en sluiswachters en kantonniers, en 106 wakers, helpers bij metingen enzovoorts.188 Nadat de ongelijke strijd al na een paar dagen was overgegaan in een bezetting door de Duitsers, konden de eerste wonden worden gelikt. De oorlogshandelingen in mei 1940 hadden het leven gekost aan vijf werknemers van de Rijkswaterstaat: drie wegwerkers, één arbeider en één schrijver 2e klasse. De eerste vijf van de in totaal 36 oorlogsslachtoffers onder het personeel van de dienst.189 De materiële schade na de bange mei-dagen was bovendien groot. Bijna alle bruggen over de grote rivieren en kanalen in oost-Nederland waren opgeblazen. De bezetting was voor de rijkswaterstaters van Joodse afkomst uiteraard een nachtmerrie. In het najaar van 1940 begon op last van de Duitsers het uitpluizen van het ruim 4000 personen tellende ambtenarencorps van de Rijkswaterstaat op Joodse werknemers. Vijfentwintig konden geen 'niet-Jood-verklaring' (ook wel Ariërverklaring genoemd) overleggen. Elf van hen hadden meer dan twee Joodse grootouders en werden per november 1940 ontsla-
92
gen. Vier zouden in concentratiekampen de dood vinden. Zeven ambtenaren van de Rijkswaterstaat zou om andere redenen dan hun afstamming hetzelfde overkomen. Onder deze elf die in Duitse kampen het leven lieten: een brugwachter, een waker, een monteur, een hulp bij metingen en een schrijfster 1e klasse.190 Behalve een opgave van ambtenaren met een Joodse achtergrond, wilde de bezetter bovendien geïnformeerd worden "over ambtenaren en arbeidscontractanten, in dienst [...] aan wie sedert medio 1933 (het ontstaan van artikel 97b van het A.R.R. en van de eerste lijst van z.g. verboden vereemgingen) ontslag werd verleend uit hoofde van hun lidmaatschap van een verboden vereeniging, in het algemeen wegens revolutionaire gezindheid; dan wel die op dien grond op hun verzoek uit den Rijksdienst werden ontslagen."m De Duitsers wilden op deze manier in het bezit komen van namen en gegevens van personen met communistische (of andere met de nazi-ideologie strijdige) sympathieën. Van de directeur-generaal van de Rijkswaterstaat werden ze echter niets wijzer. Deze deelde vier dagen na het verzoek mee dat dergelijke gevallen zich bij de Rijkswaterstaat niet hadden voorgedaan.192 Diverse voorvallen tonen aan hoe het werk van de 'lagere' waterstaters die de ergste gruwelijkheden bespaard bleven, door de bezetting sterk werd beïnvloed. Zo werd pontwachter J. Korstanje te Velsen gearresteerd omdat hij een keer weigerde met zijn juist vertrokken pont terug te keren om een Duitse auto die te laat was, nog de gelegenheid te geven mee te varen. Twee weken zat hij vast voor dit 'vergrijp'. Ook ander kanaal- en rivierpersoneel kreeg met soortgelijke voorvallen te maken.193 Het kantoor van de hoofdingenieur-directeur te 'sHertogenbosch werd ook geïntimideerd; niet door de bezetter maar door landgenoten. Toen administratief ambtenaar AJ. Bodemeijer na een militaire vooropleiding aan de S.S. kaderschool te Avegoor, terugkeerde op zijn bureau
te 's-Hertogenbosch werd hij er niet bepaald met open armen ontvangen. Naar eigen zeggen werden hem zijn oude werkzaamheden afgenomen. Hij werd verbannen naar een zolderkamertje en hoofdingenieur-directeur Kempees zou hem een 'landverrader' hebben genoemd. Bodemeijer had hierop zijn broer ingeschakeld. Deze was leider van de Nationale Jeugdstorm te 's-Hertogenbosch en bekleedde een positie binnen de N.S.B.. Hij belde het ministerie en met de dreiging de zaak, die hij als een "belediging voor de beweging" beschouwde, bij de Duitse autoriteiten aan te geven, eiste hij dat aan de onverkwikkelijke toestand op het bureau in 's-Hertogenbosch onmiddellijk een einde werd gemaakt. Hem werd hierop toegezegd dat de zaak aan de directeur-generaal voorgelegd zou worden en zou worden onderzocht.194 Nadat Kempees ten stelligste had ontkend de term "landverrader" te hebben gebruikt (over de andere beschuldi-
voegen: "uit het onderzoek is mij voorts gebleken dat de bezwaren ongegrond waren. "195
Bij sluis 1 van het Julianakanaal te Maasbracht vond op 17 juni 1942 een ernstig ongeval plaats. Een schip ramde het benedenhoofd en stortte met drie andere schepen in de voorhaven die enkele meters diep was. Twee doden vielen te betreuren en het vervoer van steenkolen werd door de stremming een tijd lang bemoeilijkt. De verhouding tussen de Rijkswaterstaat en de bezetter (die opzet vermoedde) werd er niet beter op.
was echter dringend gewenst dat hij - "met het oog op de mentaliteit van [de beambte] en diens vijandige houding tegenover de sluiswachter" - zo snel mogelijk het sluisterrein zou verlaten. De woningnood verhinderde echter hem op korte termijn te kunnen laten verhuizen. Daarom werd voor de vacature gezocht naar iemand die al in Medemblik woonde en dus niet per se naar de sluis hoefde te verhuizen.197 Het oog viel op de drieëndertig jarige Medemblikse hulpkantonnier Roelf Huls. Daarmee kwam opnieuw de 'tijdgeest' om de hoek kijken. Huls was in 1941 bij de Rijkswaterstaat in dienst gekomen en had gedurende de oorlog bij de Raad van Verzet gezeten, waarmee hij dus een actief tegenstander was geweest van zijn ontslagen voorganger. Een probleem deed zich echter voor toen bleek dat Huls ook na de oorlog politiek actief was geble-
gingen werd niet meer gerept), besloot de directeur-generaal de zaak af te doen door erop te wijzen dat Bodemeijer niet zo hoog van de toren moest blazen. "Ik meen er Uw aandacht op te moeten vestigen dat ik deze wijze van behandeling van zaken principieel onjuist vind. Een ambtenaar die bezwaren heeft, behoort deze, vóór daarmede derden in kennis te stellen, aan zijn chef voor te leggen"; om er bijna terloops en als nauwelijks relevant aan toe te
Na de bevrijding werd de Rijkswaterstaat, die inmiddels werk verschafte aan zo'n kleine 5000 personen (in 1939 nog 3900), 'gezuiverd' van werknemers, die met de Duitsers hadden gecollaboreerd. Op een eerste lijst, die dateert van 22 mei 1945 staan 24 namen van ambtenaren die hiervan werden beschuldigd: zeven bureau-ambtenaren, zeven opzichters en tien overige beambten, als sluisknechten en kantonniers.196 Eén van hen die op grond van het 'Zuiveringsbesluit' ontslagen werd, was een sluisknecht/kantonnier bij de Westerhavensluis te Medemblik. Zijn ontslag en vervanging zijn interessant omdat er een aantal typische problemen van net na de oorlog mee gemoeid zijn. Zo was er de kwestie van de woningnood. De beambte bewoonde een rijkswoning. Het
93
In 1943 vinden wegwerkzaamheden plaats aan de Rijks(straat)weg bij Wijhe, De latere kantonnier A.H. Overhein (derde van rechts) staat nu zelf nog met de schop in de hand.
ven en wel als voorzitter van de afdeling Medemblik van de Communistische Partij Nederland (CPN). Dit kwam aan het licht toen een politieke betrouwbaarheidsverklaring over Huls werd opgevraagd. Bovendien berichtte de Politieke Recherche Afdeling dat tegen hem in oktober 1946 proces verbaal was opgemaakt, omdat hij pamfletten had verspreid, getiteld "De maat is vol, weg met de regering Beel" In dit pamflet werd kritiek geleverd op het regeringsbeleid inzake Nederlands-lndië.198 Huls' ingenieur was wel bekend dat de kantonnier communistische ideeën had maar niet dat hij lid (en zelfs voorzitter) was van de afdeling Medemblik van de CPN. Verder schetste hij in zijn advies aan de hoofdingenieur-directeur een zeer lovend beeld van Huls, die hij onder andere "goed, eerlijk en betrouwbaar" noemde. Bovendien had Huls de zienswijze van de ingenieur beaamd, namelijk dat het wel enigszins vreemd was dat hij als rijks-ambtenaar anti-regeringspropaganda maakte. Na het incident met het pamflet had hij daarom met de CPN afgesproken dat hij niet langer "ten aanschouwe van het publiek" kritiek zou leveren. "Ik ben dan ook van mening, dat wat het werk en de persoon betreft, in het Rijkswaterstaatsbelang geen bezwaar tegen de benoeming van Huls behoeft te bestaan en het zou mij niet verwonderen dat wanneer de communistische partij handelingen van Huls zou eisen, die in strijd met de Rijkswaterstaatsbelangen zouden zijn, hij voor de partij zou bedanken", verklaarde de arrondissementsingenieur. De hoofdingenieur nam dit positieve advies over.199 Helaas voor Huls was dit niet voldoende. Formeel was het namelijk onmogelijk om hem in vaste dienst te benoemen, daar de CPN op een (vooroorlogse) lijst stond van vereni-
94
gingen en partijen, waarvan ambtenaren geen lid mochten zijn. De directie van de Waterstaat wendde zich daarop tot het departement van Binnenlandse Zaken met de vraag in hoeverre nog aan die regel vastgehouden moest worden. Hoewel men daar erkende dat dat besluit in onbruik raakte, werd geadviseerd "onder deze omstandigheden [...] de beslissing op het voorstel inzake Huls aan te houden en de zaak bij de Voorzitter van de Ministerraad aan te brengen waardoor dan tevens het ministerie van Binnenlandse Zaken erop zal worden geattendeerd. "2W De zaak "Huls" werd hiermee een proefcase inzake de handhaving dan wel de afschaffing van het beginsel dat mensen met communistische sympathieën in dienst van de rijksoverheid konden treden. Helaas voor de kantonnier was daarmee tevens zijn kans op een snelle benoeming verkeken. De minister deelde de directeur-generaal van Waterstaat namelijk mee dat de regering zich hierover een standpunt moest aanmeten. "Dit zal eerst geschieden na de a.s. verkiezingen. "2m EMM en de Tweede Wereldoorlog Begin 1939 noopte de gespannen situatie in Europa ook tot enkele (voorzorgs)maatregelen bij EMM. Zo had de minister al in de zomer van 1937 de volle medewerking gevraagd van de waterstaatsbeambten inzake de luchtbescherming. Veel EMM-leden bleken zich hierop te hebben ingeschreven bij verenigingen of gemeentelijke instellingen van luchtbescherming. Met het reëler worden van de dreiging vroeg EMM de minister hoe de beambten dit nu verder gestalte moesten geven, daar van hen bovendien verwacht werd hun objecten niet te verlaten.202 Het antwoord van de minister was even duidelijk als - in het licht van de oproep uit 1937 - verwarrend, namelijk "dat het aan het Waterstaatspersoneel niet veroorloofd is zoodanige verbintenissen bij organisaties, verband houdende met de
behartiging der luchtbescberming, aan te gaan, waardoor zij hun taak als waterstaats-ambtenaar ook in oorlogstijd niet ten volle zouden kunnen vervullen, wanneer dit onder de gegeven omstandigheden tot hun plicht zou moeten worden gerekend." Ook was de minister gevraagd te zorgen voor voldoende schuilplaatsen bij die waterstaatsobjecten die in de eerste gevaren-klasse waren ingedeeld. Hierop kon de minister antwoorden dat het zijn volle aandacht had en dat hiertoe al maatregelen in voorbereiding waren.203 Als neutrale vakorganisatie konden EMM en de VBAR de eerste twee oorlogsjaren relatief ongemoeid activiteiten blijven ontplooien. Dit in tegenstelling tot het NVV en de hierbij aangesloten organisaties. Al in juli 1940 werden deze namelijk onder nationaal-socialistische leiding geplaatst. Ook de confessionele centrales kregen in 1941 een pro-Duitse commissaris boven zich die toezicht hield op de werkzaamheden. Sedertdien leefden ook de neutrale bonden en EMM in de voortdurende vrees dat ook zij 'onder curatele' zouden worden gesteld. Totdat het zover zou komen werd voorzichtig maar energiek doorgewerkt. Eén van de activiteiten waarmee de VBAR bijvoorbeeld onvermoeid doorging, betrof het strijden voor een positieverbetering van de bureau-ambtenaren. Het vertrek van de regering naar Londen, werd in de eerste oorlogsjaren zelfs aangegrepen om met extra energie de achtergebleven hoogste ambtenaren op de noodzaak daarvan te duiden. Op 23 augustus 1942 werd de eerder vermelde vrees ech-
ter bewaarheid. Het Nederlandsche Arbeidsfront blokkeerde de tegoeden van de vereniging en de leden werd de ontbinding aangekondigd. Door een snelle actie van het hoofdbestuur van EMM konden haar leden, nog en voorlopig voor het laatst, worden geïnformeerd, wat tot gevolg had dat zo'n 90 % van de aangeslotenen binnen 14 dagen bedankte voor het lidmaatschap van de pro-Duitse ambtenaren-eenheidsorganisatie.204 Met de Duitse maatregel kwam overigens niet het gehele werk van EMM stil te liggen. Vooral door middel van het Onderwijsfonds, dat doorging met het verzorgen van cursussen werd getracht de band met de waterstaats-beambten te onderhouden. Maar nadat eerst de radio-uitzendingen moesten worden gestaakt en uiteindelijk eind 1944 ook de post stagneerde kwam ook aan de Waterstaatscursus en daarmee aan de laatste activiteit van EMM een einde. Een gedicht, in 1942 aan De Heraut gezonden maar niet geplaatst, zou echter een voorspellende waarde bezitten: "[...]Neem E.M.M, zijn voortbestaan, Zijn leden en zijn gelden, Het bloed kruipt dan waar het niet kan gaan, Opnieuw komt zij zich melden. "205 Die heugelijke dag kwam in augustus 1945 toen, na een onderbreking van drie jaren, het eerste nummer van De Heraut na de bevrijding verscheen.
Zoals een groot deel van de vaste oeververbindingen kwam ook de brug over de Sexbierurnervaart (onderdeel van de oude Rijksweg 9 van Leeuwarden naar Harlingen) het laatste oorlogsjaar niet ongeschonden door. De foto is eind april 1945 genomen.
«u-,-:
95
V. Nieuwe theorieën, actie en doorbraak tijdens wederopbouw en welvaart
5.1. "Opnieuw komt zij zich melden" "Fier waait de Bondsvlag van E.M.M, boven Hotel 'Noord-Brabant' en iedere Waterstater is trots op dit embleem, dat uit handen van den bezetter gespaard bleef en na 5 jaar terreur weer vrij kan uitwaaien. "1 Eind november 1945 kon EMM, na een onderbreking van drie jaren, opnieuw een algemene vergadering houden. Het bestuursapparaat van EMM werd nagenoeg geheel vernieuwd. Op penningmeester-secretaris H.W. Beekman na, besloot het zittende bestuur zich niet opnieuw beschikbaar te stellen om zodoende een verjonging van het presidium te bewerkstelligen. In Jos. Visser werd een nieuwe, maar zeker geen onervaren voorzitter gevonden. Hij was, met een korte onderbreking, al 25 jaar lid van het hoofdbestuur. Bovendien had hij zitting gehad in de Bijzondere Commissie voor Georganiseerd Overleg bij de Rijkswaterstaat. Een groot probleem voor het nieuwe bestuur was de financiële toestand van EMM. Hoopvol keek men uit naar de liquidatie van het N.A.F., waardoor naar verwachting gelden naar EMM terug zouden vloeien. Tot het zover was deed het bestuur een oproep aan de leden aan wie een extra maandsalaris of overbruggingsgeld was uitgekeerd of toegezegd, om aan hun in financiële nood verkerende vereniging te denken.2 Naast de beroerde financiële situatie, was ook het ledental ver teruggevallen (zie grafiek 5). Met 431 leden - een aantal van het niveau van 1902/03 moest een nieuwe start worden gemaakt. Met een oude typemachine, door een van de bestuursleden afgestaan, kon het secretariaat van EMM weer gaan draaien. En niet zonder succes, want al binnen een jaar kon het vooroorIn december 1947 moest de Rijkswaterstaat op jacht naar wilde zwijnen die in de Rotterdamsche Waterweg te water waren geraakt.
logse ledental worden geëvenaard. Bovendien werd de claim die EMM op een deel van de N.A.F.-gelden had gelegd, erkend. Terugbetaling van de gelden liet evenwel op zich wachten. Op de algemene vergadering van 1946 werd het bestuur gemachtigd om een modernere schrijfmachine te kopen. Grafiek 5: Ledental EMM, VAP en VPW, 1945-1998.3
945
1950
1955
1960
1965
197Q
1975
1990
19B5
1990
1995
Jaar + VAP
Het gewone werk van het hoofdbestuur werd in de eerste maanden na de oorlog aangevuld met het helpen van leden die door het oorlogsgeweld waren getroffen. De hoofdingenieurs-directeuren werden bijvoorbeeld aangeschreven met het verzoek linnen-, beddengoed en meubilair van rijkswege ter beschikking te stellen aan hen die alles kwijt waren. Ook werd er op aangedrongen haast te maken met het verstrekken van dienstkleding, omdat die de afgelopen twee jaar niet meer was verstrekt. Een aantal beambten die hun dienstwoningen verloren hadden zien gaan, had (duurdere) noodwoningen moeten betrekken. Ook hiervoor werd een tegemoetkoming gevraagd. Naast deze typisch na-oorlogse beslommeringen, nam EMM de meeste vooroorlogse actiepunten weer op. Er werd bijvoorbeeld weer gestreden voor een betere en meer uniforme salariëring van de arbeidscontractanten; voor verbetering van de dienst- en rusttijden; voor betere promotiemogelijkheden van kantonniers; voor de afschaffing van de klasse-indeling der standplaatsen; en bovenal voor een algehele salarisverhoging in verband met de stijgende kosten van levensonderhoud. Ofschoon ten aanzien van wellicht het voornaamste punt,
97
de salarisverhoging weinig werd bereikt, werden vlak na de oorlog toch een aantal opmerkelijke successen geboekt. Zo werd in 1946 een betere promotiemogelijkheid voor kantonniers geschapen. In de zomer van 1947 werd bovendien bericht ontvangen dat een groep van circa 140 tijdelijke hulp-kantonniers en sluis-, brug- en pontpersoneel een vaste aanstelling zou worden verleend." In de jaren tussen 1947 en 1951 zou het aandeel arbeidscontractanten op het totale personeelsbestand van de Rijkswaterstaat afnemen (zie tabel 19). Tabel 19: Werknemers in vaste dienst en op arbeidscontract bij de Rijkswaterstaat, 1946 en 1951.5 dienstverband vaste dienst tijdelijke aanstelling op arbeidsovereenkomst totaal in vaste dienst in % van totaal
1-1-1947 1855 72 3284 5211 ca. 36%
1-4-1951 2717 98 3015 5830 ca. 47%
Ook werd eind jaren veertig vooruitgang geboekt ten aanzien van de dienst- en rusttijden. In 1947 werden nieuwe regels omtrent zondagssluiting van kracht. Hoewel hierin nog steeds werkweken voorkwamen van ruim meer dan 48 uur, moest EMM "met voldoening [...] vaststellen, dat deze regeling vele verbeteringen heeft gebracht."6 Tevens werd een Commissie in het leven geroepen, die het vraagstuk van de dienst- en rusttijden van het lagere personeel van de Rijkswaterstaat nader moest gaan regelen. De slechte ervaringen opgedaan met een dergelijke commissie in de jaren twintig kon EMM's tevredenheid hierover niet temperen. Opnieuw hadden vertegenwoordigers van centrale (en niet-categorale) bonden zitting in de Commissie.
98
Namens de Centrale van Vereenigingen van Personeel in 's Rijksdienst werd EMM's secretaris H.W. Beekman afgevaardigd.7 Al met al had het vakbondswerk snel weer de vooroorlogse omvang aangenomen. Besloten werd daarom om zo gauw de financiële toestand van de vereniging dat zou toelaten weer een bezoldigd bestuurder aan te stellen. De mogelijkheid hiertoe leek zich voor te doen, toen er in 1946 plannen voor een fusie met andere bonden werden gesmeed.8 Deze plannen waren niet nieuw. Al voor de oorlog waren door EMM voorzichtige stappen gezet om te komen tot een fusie met de verenigingen van administratief personeel, de technisch ambtenaren en de opzichters. De te overwinnen moeilijkheden waren toen echter te groot gebleken. Wel was, zoals we hebben gezien, het machinepersoneel na een kortstondig zelfstandig bestaan weer tot de moedervereniging teruggekeerd. Ook de bakenmeesters hadden zich inmiddels weer bij de EMMgelederen aangesloten. Met waterstaatspersoneel dat uit de aard van hun werk of uit hiërarchisch oogpunt verder afstond van de kanaal-, weg- of rivierbeambten bleek een inniger samenwerking voor de Tweede Wereldoorlog echter niet mogelijk. Zoals op veel gebieden op bestuurlijk vlak werd in ons land na de oorlog ook ten aanzien van deze centralisatiegedachte onder waterstaats-bonden een doorbraak verwacht. Oud-voorzitter Groeneveld hoopte dat "deze naoorlogsche tijd die bezinning [mocht] brengen, die nuttig en noodig is voor intense samenwerking van het Waterstaatspersoneel, uitgebreid met die van openbare Onder toezicht van kantonnier A.H. Overhein (rechts) vinden omstreeks 1948 wegwerkzaamheden plaats aan de Rijksweg tussen Deventer en Olst
werken en wederopbouw, maar dan van hoog tot laag"9 Een eerste stap in die richting werd gezet door de vereniging van bureelambtenaren. Een voorstel tot het aangaan van een fusie werd begin 1946 aan EMM en de Bond van Technisch Ambtenaren in Overheidsdienst, afdeling Rijkswaterstaat voorgelegd.10 Een bespreking met vertegenwoordigers van de drie verenigingen leverde een intensieverklaring op om te komen tot één organisatie van waterstaatspersoneel. De algemene vergadering van EMM besloot dat het hoofdbestuur de besprekingen betreffende een fusie mocht voortzetten, maar was allerminst unaniem over een eventuele vorm van een fusie. Zo was een lid weliswaar voor meer samenwerking tussen waterstaatsbeambten maar kon hij "zijn teleurstelling niet verbergen, dat deze fusie bedoeld is met hogere Waterstaatsambtenaren" en zag hij "liever een fusie met het lagere personeel van den Provincialen Waterstaat." Blijkbaar voelden sommigen zich nog steeds minder verbonden door het feit eenzelfde werkgever te hebben dan door de positie die men in de 'waterstaats-hiërarchie' innam. Anderen zagen de noodzaak van een fusie in het geheel niet in. Deze gereserveerde houding van de leden, wellicht in combinatie met een snelle groei van de vereniging, deed de fusieplannen op een laag pitje belanden. Wel besloten de Vereeniging van Bureelambtenaren van den Rijkswaterstaat en de Vereeniging van Schrijvers van de Rijkswaterstaat in 1947 te fuseren. De personeels-categoriëen die zij vertegenwoordigden groeiden nog steeds fors. Het administratief personeel werkzaam bij de Rijkswaterstaat en de Dienst der Zuiderzeewerken verdubbelde in de jaren veertig (zie tabel 20). Met een speciaal daarvoor gebouwd toestel controleerde de Rijkswaterstaat de vlakheid van het wegdek van de grote verkeerswegen. In de auto, die het toestel trekt, werden alle oneffenheden automatisch geregistreerd. Op de foto uit januari 1949 wordt het wegdek op de Afsluitdijk bij Den Oever gecontroleerd.
Tabel 20: Groei administratief personeel bij de Rijkswaterstaat en de Dienst der Zuiderzeewerken tussen 1939 en 1950."
administratieve (hoofd-)ambtenaren (machine-)schrijvers administratieve (hulp-)krachten totaal
1939
1950
136
384
262 -
348
398
832
100
Overigens had de VBAR tijdens de bezettingsjaren haar strijd voor een betere positie van de bureau-ambtenaren voortgezet. Vanaf 1947 behartigde de Vereniging van Administratief Personeel van de Rijkswaterstaat en Zuiderzeewerken (voortaan VAP genoemd) de belangen van deze groep ambtenaren. Toen in 1971 de Dienst der Zuiderzeewerken bij de Rijkswaterstaat werd geïncorporeerd verdween het toevoegsel "en Zuiderzeewerken" uit de officiële naam." Een doorbraak werd ook bereikt met de oprichting van het Ambtenarencentrum in 1945. Hierin verenigden zich een aantal bonden van overheidspersoneel in dienst van gemeente, provincie, rijk en waterschappen, om tot een gezamenlijke behartiging van een aantal ambtenarenbelangen te komen. Naast de Centrale van Rijkspersoneel sloten zich hierbij bijvoorbeeld de Bond van Middelbare en Hogere Technische Ambtenaren en de Algemene Bond van Provinciaal Personeel aan. Via de Centrale was dus ook EMM aangesloten. Nadat na de oorlog opnieuw het Centraal Overleg in Ambtenarenzaken door de overheid werd ingevoerd, was daarin aanvankelijk slechts plaats voor de centrales van katholieke (RKCOP), protestantse (CCOP) en socialistische (ACOP) signatuur. Deze zogenaamde 'drie zuilenbonden' verzetten zich tegen de deelname van een andere centrale aan het overleg zoals voor de oorlog wel het geval was
99
geweest, omdat zij van oordeel waren dat alle ambtenaren onder één van de 'drie zuilen' vielen. Het feit dat de neutrale Centrale in 1945 eigenlijk niet meer bestond, omdat ze in de oorlog was 'ondergedoken' en de heroprichting tamelijk moeizaam verliep, werd in deze machtsstrijd bovendien slim uitgebuit door de overigen. Na een moeizame strijd om erkenning werd het Ambtenarencentrum in 1952 eindelijk tot de Centrale Commissie voor Georganiseerd Overleg in Ambtenarenzaken toegelaten." Nadat de fusie met de VAP was afgeketst, bleek ook een andere wens van EMM niet haalbaar. Tot de aanstelling van een bezoldigd bestuurder kon niet worden overgegaan. De oorzaak hiervan was niet zozeer gelegen in het ontbreken van financiën - de contributie was speciaal hiervoor met 50 cent verhoogd -, als wel in het feit dat het moeilijk bleek hiervoor een geschikte kandidaat bereid te vinden. Aangezien de voorkeur werd gegeven aan een ervaren waterstater moest een gekwalificeerd kandidaat nogal wat zekerheden opgeven als hij in dienst van EMM zou treden. Met name één verworvenheid bleek vlak na de oorlog zeer waardevol: een dienstwoning. De woningnood was namelijk zo groot in ons land dat het vinden van een geschikt huis bij het verlaten van de dienst grote problemen opleverde; te grote, naar de mening van de beoogde bezoldigd bestuurders. Wel werd in 1948 een administratieve kracht aan het hoofdbestuur toegevoegd, waardoor de acties konden toenemen en het contact tussen het hoofdbestuur en de afdelingsbesturen werd versterkt.15 Overigens werd een paar jaar later van werkgeverszijde getracht aan het verhuisprobleem bij het ontslag van ambtenaren enigszins tegemoet te komen door een onkostenvergoeding bij verhuizing in het vooruitzicht te stellen.16 Dit kon niet verhinderen dat pas in het najaar van 1957 EMM in de persoon van G. Prins opnieuw een bezoldigd lid van het dagelijks bestuur zou krijgen. Zes jaar later werd diens taak enigszins verlicht door de aanstelling van een administratieve hulpkracht.
dit alles Rijkseigendom is. Zoo kan men nimmer verdedigen dat dit personeel niet als volbloed ambtenaar wordt aangemerkt."" In 1946 werd een grondige herziening van het Bezoldigingsbesluit aangekondigd. Deze zogenaamde Technische Herziening kreeg zijn beslag in het Bezoldigingsbesluit-1948. De gemeentelijke classificatie bleef gehandhaafd, evenals het systeem van 'schaaldieren' en 'groepsloners'. Voor veel beambten betekende de herziening niet of nauwelijks een verbetering van de salariëring en daarmee een fikse teleurstelling. Wel werd de standplaatsaftrek voor de vierde klasse teruggebracht tot 14%. De hoop was nu gevestigd op de verschillende ingestelde zogenaamde taakwaarderingscommissies, die de zwaarte van de functies moesten beoordelen.18 Aanvankelijk werden vier van zulke commissies ingesteld. Eén voor de administratieve ambtenaren, één voor de kantonniers en twee voor het hogere personeel. Later werd ook voor het overige personeel bij de Rijkswaterstaat een taakwaarderingscommissie in het leven geroepen. De 34 leden die hierin zitting hadden vertegenwoordigden nagenoeg het gehele personeelsbestand van de Rijkswaterstaat; van directeur Personeelszaken K.A. Soudijn tot en met een sluisknecht B.19 In maart 1951 werd het werk van de vijf verschillende taakwaarderingscommissies, gebundeld in de instelling van één commissie van onderzoek naar de vraag "welke rang voor bepaalde functionarissen van onder hem gestelde diensten met het oog op de waarde van de betreffende taken passend moet worden geacht."20 Niet alleen de werkgever ging over tot een grondig onderzoek naar de zwaarte van de verschillende functies. Ook de Centrale van Verenigingen van Personeel in 's Rijks Dienst besloot naar aanleiding van het Bezoldigingsbesluit1948 een salariscommissie in het leven te roepen die klachten en (vermeende) foutieve beoordelingen en inschalingen moest inventariseren. Namens EMM had hoofdbestuurslid P. Kooren zitting in deze Commissie.21 Kantonniers
5.2. 'Schaaldieren', taakwaardering en classificatie
Een verhoging van de salarissen vormde één van de hoofdpunten van het naoorlogse beleid van EMM en de VAP. Het Bezoldigingsbesluit-1934 was tot aan het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog maar liefst 17 keer gewijzigd. Ook na 1940 waren er nog diverse veranderingen aangebracht. De situatie na de oorlog was voor veel waterstaatsbeambten onbevredigend. Het grootste deel van hen werd namelijk niet ingedeeld in de salarisschalen (jaarlonen) voor rijkspersoneel maar in de zogenaamde salarisgroepen (maand- en weeklonen). Het voornaamste verschil bestond in de standplaatsaftrek. De 'schaaldieren', zoals de ambtenaren die in de loonschalen waren ingedeeld wel werden genoemd, kenden een standplaatsaftrek in gemeenten van de tweede en derde klasse van respectievelijk 4% en 8%. De 'groepsloner' - geen "ambtenaar in zijn volle betekenis", aldus EMM - daarentegen kenden kortingen op het salaris van 6%, 12% en 18% in de tweede tot en met vierde klasse. Was de standplaatsindeling sowieso al een doorn in het oog van EMM, het feit dat de meerderheid van het waterstaatspersoneel 'groepsloners' waren, werd volkomen onbillijk gevonden. "Het Waterstaatspersoneel, dat steeds met gezag is bekleed en in de practijk zeer zeker tot uiting komt door handhaving der wetten, reglementen en Koninklijke Besluiten en zij de vertegenwoordigers zijn van de regeering ter plaatse, daar
100
In de zomer van 1950 kwam de Commissie Taakwaardering Kantonniers gereed met zijn indeling van de kantonniers-functie in de vier klassen (a tot en met d). Hiermee werd voor een groot gedeelte aan een oude wens van de kantonniers en EMM tegemoet gekomen. Want ofschoon de WACU uitdrukkelijk ooit in het leven was geroepen om de kantonniers betere promotiekansen te geven, bleek die doelstelling niet verwezenlijkt. Niet alleen hadden juist de kantonniers forse kritiek geuit op de cursus, die ze te 'nat' vonden. Ook de organisatiestructuur van de Rijkswaterstaat bood voor bij-geschoolde kantonniers weinig mogelijkheden. Daarom had EMM kort na de oorlog al op andere maatregelen aangedrongen. "Gelet op de toenemende verantwoordelijke arbeid der kantonniers, zoomede, dat het voor den dienst wenschelijk moet worden geacht, deze, bij de wegen en kanalen geschoolde krachten te behouden, lijkt het ons toe, dat gestreefd moet worden te komen tot meer perspectief, teneinde aldus deze groep van personeel meer aan hun dienst te verbinden", schreef de vereniging vlak na de oorlog.22 Het bieden van meer perspectief werd gezocht in de invoering van een klasse-systeem zodat de kantonniers "na een bepaald aantal dienstjaren werden bevorderd tot kantonnier 7e klasse."23 Directeur-generaal Steijn Parvé wilde dat de hoofdingenieurs-directeuren zich over het verzoek bogen. Hier voelde
Om in de toekomst te kunnen inspelen op de groei van de verkeersstromen, was kennis van aard en intensiviteit van het snelverkeer noodzakelijk. Omstreeks 1950 telden daarom twee ploegen van de Rijkswaterstaat het verkeer op Rijksweg 12.
men niets voor een automatische bevordering na een vastgesteld aantal dienstjaren. "Het ambt van kantonnier is een ambt dat een groote vrijheid biedt en waarvan de man met ijver, plichtsbetrachting en initiatief iets heel anders maakt dan degene, die zich te veel opzichtertje voelt. Er zijn kantonniers, die door hun wijze van werken arbeidsloon voor het rijk uitsparen en het zijn juist deze, die onderscheiden moeten worden. Dit bereikt men niet door automatische bevordering over de geheele linie. De rang 'kantonnier 1e klasse' zou voor deze uitmuntende kantonniers in het vooruitzicht worden gesteld die in de uitmonstering der dienstkleeding door een zilveren galon zou zijn te markeeren." Bovendien zou hen een loonsverhoging ten deel moeten vallen. Zeer uitdrukkelijk wilde men niet de rang van hoofdkantonnier instellen, "omdat men daarvan vreest een neiging tot het zich stellen boven de collega's, zoodat de gedachte zou kunnen ontstaan, dat een hoofdkantonnier weer kantonniers onder zich zou krijgen. Dit is stellig niet de bedoeling. "24 Deze gematigd positieve houding om de promotiemogelijkheden voor kantonniers te verbeteren, werd uiteindelijk doorgevoerd in het rapport van de Commissie Taakwaardering Kantonniers uit 1950. Er werden vier klassen van kantonniers voorgesteld. De meeste kantonniers bij de wegen, kanalen, landsdijken of landaanwinningswerken, werden kantonnier C (salarisgroep 4). Kantonniers bij de rivieren en bij de meeste zee- en havenwerken kregen de benaming kantonnier B (groep 5). Een beperkt aantal kantonniers aan sommige rijkswegen werd kantonnier D (groep 3), terwijl zij bij een aantal grote zee- en havenwerken kantonnier A (groep 6) werden. De minister nam het advies over en EMM sprak "van een groot succes,
daar ca. 85% der kantonniers promotie maakt door één of in meerdere gevallen zelfs twee groepen omhoog te gaan." Een succes "waarvan EMM de grondlegger was. Het was toch EMM, die steeds actie heeft gevoerd voor promotie in het korps kantonniers.25 Menig kantonnier uitte zijn dankbaarheid voor het jarenlange werk van EMM hiervoor in De Heraut. Bureau-ambtenaren Een groep werknemers die eveneens veel van de taakwaarderingscommissie verwachtte, waren de administratieve ambtenaren. De strijd voor hun positieverbetering was eind jaren dertig immers in het adviesstadium blijven steken en het uitbreken van de oorlog had een ruime aandacht voor de zaak vanuit de politiek onaannemelijk gemaakt. De vereniging wendde zich daarom tijdens de eerste jaren van de bezetting tot de top van de Rijkswaterstaat in de persoon van directeur-generaal L.R. Wentholt. Nadat hem de lange voorgeschiedenis van de strijd om een betere positie was uiteengezet, werd benadrukt hoezeer de inhoud van het werk van de bureau-ambtenaren sedert de Eerste Wereldoorlog was veranderd. "De eischen met betrekking tot het geven van leiding aan bureau-personeel zijn belangrijk zwaarder geworden, de verantwoordelijkheid is toegenomen, terwijl als regel - in tegenstelling met 10 a20 jaar geleden - de kennis van meerdere besluiten, voorschriften, wetten enz. vereischt wordt [...] De uitbreiding van den dienst, de toeneming van de voorschriften, betrekking hebbende op het comptabel beheer, op de uitvoering van sociale wetgeving e.d. hebben de hoofden van de dienst reeds langen tijd genoodzaakt dat personeel te belasten met veel en verantwoordelijk werk, waarvoor een goed inzicht in besluiten, wetten en voorschriften bepaald vereischt is. "26 Deze toegenomen kwalificatie-eisen bleken onder meer uit
101
Het tellen van het snelverkeer kon ook automatisch gebeuren. In maart 1952 plaatsen medewerkers van de Rijkswaterstaat een automatische teller bij Celdrop langs Rijksweg 68.
de beschrijvingen bij vacatures voor bureau-personeel van de Rijkswaterstaat. Werd er in de jaren twintig vaak niet meer gevraagd dan "liefst eenigszins ervaren" of "intelligentie en algemeene geschiktheid", in 1936 was voor een administratief ambtenaar 2e klasse bij de Algemeene Dienst vereist: "zeer goede en flinke kracht, geschikt voor
102
bureelchef; kennis van moderne talen, goed inzicht in ordening van verschillende archiefafdeelingen en het gebruik van een kaartsysteem; kennis van de administratie van gelden ter goede rekening; volkomen betrouwbaarheid en eenige routine in machineschrijven." Voor eenzelfde ambtenaar in de directie Gelderland was vijfjaar later al een einddiploma van de vijfjarige H.B.S. vereist. Hij moest verder in staat zijn zelfstandig te kunnen boekhouden en alle overige administratieve zaken en personeelszaken te kunnen behandelen. Ook waren leidinggevende kwaliteiten noodzakelijk.27 Deze toegenomen kwalificaties hadden geen gelijke tred gehouden met de salariëring en promotie-kansen van bureauambtenaren, oordeelden ook (en opnieuw) de hoofdingenieurs-directeuren. Zij waren eveneens door de Vereeniging aangeschreven met het verzoek te pleiten voor een positie-verbetering van hun administratieve Van 1947 tot 1972 functioneerde binnen de Rijkswaterstaat een Dienst Straatklinkercontrole. Op de foto uit 1961 buigen controleurs van de Dienst zich met een kantonnier over de toestand van de klinkers in een wegdek.
ondergeschikten. De hoofdingenieurs-directeuren wezen de directeur-generaal erop dat de scheve verhouding tussen de gestelde eisen en de geboden beloning de kwaliteit van het bureau-personeel niet ten goede was gekomen. "Doordat de vooruitzichten niet zijn verbeterd, kan de gestelde hoogere eisch niet tengevolge hebben, dat het gehalte verbetert, omdat in 't algemeen slechts die H.B.S.ers en hiermede gelijk gestelden, die er niet in slagen betrekkingen met betere vooruitzichten te verkrijgen, zullen solliciteeren dan wel voorgoed in dienst zullen blijven; dit zijn - de toevallige goeden niet te na gesproken over het algemeen niet personen van het gewenschte betere gehalte. "2e Ze vergeleken de positie van de bureau-chefs van de Rijkswaterstaat met die bij de provinciale waterstaatsdiensten. In alle provincies werden deze functionarissen beter bezoldigd dan bij het Rijk, zo bleek. Ook werd de plaats van de administratieve ambtenaren binnen de rijksdienst vergeleken met die van hun technische collega's, de voormalige opzichters. Geconcludeerd werd dat de bureauambtenaren een functie bekleden, "welke goede vervulling voor den gang van den dienst van groot belang is en in dit opzicht in het algemeen niet achter staat bij die van technische ambtenaren en technische hoofdambtenaren." Er werd dan ook voorgesteld om de bureau-chefs aan de drukste en belangrijkste bureaus - die van de hoofdingenieurs-directeuren -, te bezoldigen conform het maximum van wat technisch hoofdambtenaren verdienen, namelijk fl. 4320. Bovendien werd erop aangedrongen hen zo spoedig mogelijk met de functie-benaming administratief hoofdambtenaar te tooien.29 Mede door de voortgang van de oorlog werd slechts mondjesmaat tegemoet gekomen aan een aantal wensen maar van een volledige aanpassing aan de nieuwe verhoudingen was vlak na de oorlog nog geen sprake. Daarom was vanaf het voorjaar van 1949 de hoop op de taakwaarderingscommissie gevestigd. Hieraan was opgedragen het werk van het administratieve personeel onder de loep te nemen en te bezien of een aantal bureau-ambtenaren niet voor bevordering in aanmerking moest komen. Het onderzoek had tot gevolg dat ruim 20 administratieve ambtenaren promoveerden; 13 daarvan tot administratief hoofdambtenaar.30 De Commissie had de zwaarte van de diverse functies bepaald en beoordeeld of de functionerende ambtenaar geschikt was voor die functie. De reden waarom sommigen wel en anderen niet promoveerden was echter niet bekend gemaakt. Dit vormde voor de VAP een aanleiding om de directeur-generaal te vragen om openbaarmaking van het resultaat van de taakwaarderingscommissie.31 De hoogst haalbare rang voor een bureau-ambtenaar bij de Rijkswaterstaat was die van administratief hoofdambtenaar. Na jarenlang voor de invulling van deze rang gevochten te hebben vond de vereniging in 1951 dat deze rang te laag geworden was, gemeten aan het werk van veel bureau-chefs. "Naar onze mening worden aan deze functionarissen zowel qua psychische aanleg als qua ontwikkeling van die aanleg eisen gesteld, welke in de totale inventaris te dien aanzien van het Rijkspersoneel (en vervolgens van de Nederlandse bevolking) met de rang van administratief-hoofdambtenaar te laag wordt aangeslagen. " De vereniging vroeg dan ook een herziening van de functie-waardering over de gehele linie van het administratief personeel.32 Ook werd verzocht meer personen met een diploma van de vijf-jarige HBS, of een daaraan gelijkwaardig getuigschrift, in dienst te nemen. Deze kwalificatie-eis bestond
weliswaar al langer, maar werd lang niet altijd nagevolgd. De bevinding van de directeur Personeelszaken bij de Rijkswaterstaat, dat nieuwe administratieve ambtenaren een aanvullende praktische en theoretische opleiding nodig hadden, werd daarenboven van harte ondersteund. Met name werd voorgesteld om het behalen van het middelbaar bestuursdiploma te propageren, "aangezien tot de taak van de Rijkswaterstaat ook behoort het waterstaatsbestuur [onderstreping E.B.]". Als jonge administratieve ambtenaren financieel niet in staat bleken de aanvullende cursussen te volgen, moest de Rijkswaterstaat, in het belang van de dienst, hen daarin tegemoet komen, zo werd tenslotte gesteld.33 Van taakwaardering tot werkclassificatie Was de salariëringsgrondslag met het Bezoldigingsbesluit1948 en de instelling van de taakwaarderingscommissies een nieuwe fase ingegaan, het was slechts een overgangsfase, besefte ook EMM. Of zoals een deskundige van De Centrale het op een spreekbeurt voor EMM schetste: "In Amerika heeft men na de oorlog nieuwe theorieën [voor arbeidswaardering, E.B.] geschapen en deze komen steeds meer deze richting uit." Hij voegde er trouwens aan toe tegen deze "mensonterende" manier van loonbepaling te zijn.34 Taakwaardering maar vooral werkclassificatie hadden hun wortels in het begin van de twintigste eeuw. Een wetenschappelijke benadering van het productieproces (waarmee de naam Taylorisme is verbonden) had geleid tot het ontstaan van organisatie-adviesbureaus. Ook in ons land verschenen in een aanvankelijk puur technisch tijdschrift als De Ingenieur in de jaren twintig plots artikelen van de Nederlandse pionier op dit gebied: ingenieur E. Hijmans. Organisaties dienden inzicht te verwerven in hun eigen structuur, zodat knelpunten en zwakke schakels konden worden aangepakt. Zeker in tijden van bezuinigingen, waar de rijksoverheid in de jaren twintig mee te maken kreeg, werd veel heil verwacht van een meer wetenschappelijke benadering van de organisatie. Zowel de algemene Bezuinigingscommissie-Rink (1921) als de CommissieRosenwald (1924), die de Rijkswaterstaat moest doorlichten dienen in dit licht te worden bezien. Dit ontstaan van de 'organisatie-kunde' vond gedeeltelijk plaats parallel aan een andere ontwikkeling. Al in de eerste wereldoorlog was door het Koninklijk Instituut van Ingenieurs en de Maatschappij van Nijverheid het Fonds voor de Normalisatie opgericht. Doel van dit fonds was om het productieproces goedkoper te maken; serie-productie en het beter afstemmen van de productiefactoren grondstoffen en arbeid op het eindproduct moesten tot bezuinigingen leiden. Aanvankelijk hield het Normalisatiefonds zich nagenoeg uitsluitend bezig met het uniformeren van vorm en afmeting van klinknagels, bouten, moeren en dergelijke.35 Geboren vanuit het streven éénheid in materialen, gereedschappen en eindproducten te verkrijgen, gaf de Normalisatiecommissie na de Tweede Wereldoorlog bovendien de stoot tot het "elimineren van verspilling bij de arbeid".36 Een zo efficiënt mogelijke arbeidsverdeling vergde functie-invullingen op maat. Deze gedachte lag ten grondslag aan taakwaardering en werkclassificatie, waartoe dus ook de Nederlandse overheid na de oorlog overging en die ook de Rijkswaterstaat niet onberoerd liet. Het Nederlands Normalisatie-Instituut, de opvolger van het oude Fonds, had een Genormaliseerde Methode van beschrijving en gradering van werkzaamheden ontworpen.
103
Voor de (waterstaats)beambte kon deze benadering ingrijpende gevolgen hebben. Zijn positie was van oudsher bepaald door een hiërarchische (verticale) bevelstructuur, waarop tevens de salariëring was aangepast. De werkclassificatie trachtte functies onderling (horizontaal) vergelijkbaar te maken. Wat vroeger nog 'appels en peren' waren geweest, werd nu op grond van een aantal indicatoren (met wegingsfactor) vergeleken. Niet alleen kon zodoende de sluiswachter met de sluisknecht worden vergeleken, ook een administratief ambtenaar en een kantonnier bleken in een onderlinge rangorde te staan. Ofschoon die rangorde in salariëring altijd al wel enigszins tot uiting was gekomen, werd hij met de werkclassificatie veel explicieter. EMM besloot deze ingewikkelde materie op de algemene ledenvergadering van 1953 te laten toelichten door de secretaris van het Ambtenarencentrum.37 Toen in 1959 een aanvang werd gemaakt met de werkclassificatie bij de Rijkswaterstaat, voelden veel beambten zich (in financiële zin) ondergewaardeerd. "De salarissen zijn te laag. Ja daar zijn we het allemaal mee eens," stond in De Heraut van november 1960 te lezen, "'t Is daarom
bijzonder gelukkig, dat velen van ons er eens een extra'tje bij kunnen snappen, aan bijv. continu- en onregelmatigheidstoeslag, binderij aan huis, overuren, storingsdiensttoelage en straks na de werkclassificatie, de verdienstetoeslag, welke gemiddeld naar schatting 8% zal bedragen."™ Een verkorting van de werkweek had voor velen dan ook niet slechts meer vrije tijd tot gevolg maar Het verkeersbeeld op doorgaande wegen heeft sinds de Tweede Wereldoorlog de nodige veranderingen ondergaan. File-vorming kwam omstreeks 1950 echter ook al voor, zij het op de fietspaden.
104
betekende ook een noodzakelijke aanvulling van het inkomen. Hoewel het dus een vooruitgang was dat overuren en extra-diensten voortaan beter werden beloond, leidden die regelingen tot een oneigenlijk gebruik. Dat gold ook voor een andere regeling, namelijk het vakantiegeld, dat beambten sedert 1947 kregen. Aangezien EMM benieuwd was naar het reële inkomen van zijn leden, werd eind 1959 een enquête gehouden naar de besteding van het vakantiegeld. Van de 45 ondervraagden uit loongroep 2 (voornamelijk arbeiders en brugknechts) verklaarden 33 het vakantiegeld niet voor vakantie te gebruiken (=73%), drie wel en negen gedeeltelijk. Van de 79 ondervraagden uit loongroep 3 (zoals sluisknechts B, brugwachters D en wakers) gaven 52 te kennen het vakantiegeld anders te besteden (=66%), vijf voor de vakantie en 22 gedeeltelijk voor vakantie. Van loongroep 4 (machinist D, sluiswachter C en waker A bijvoorbeeld) besteedden 50% het geld niet aan een vakantie; van loongroep 5 (waaronder chauffeur A en kantonnier B): 45% en van groep 6 (waaronder sluiswachter A, monteur C, chef gezagvoerder pontveer): 50%. Zij die het vakantiegeld niet voor het beoogde doel aanwendden, vermeldden het geld nodig te hebben voor de aanschaf van kolen en kleding of anderszins voor de huishouding. Eén had er zijn kunstgebit mee kunnen financieren.39 EMM concludeerde onder andere dat 54% van de geënquêteerden niet op vakantie ging, maar het geld hard nodig had voor het huishouden. Deze uitkomst was dan ook een bevestiging van wat al lang werd vermoed: het salaris van de meeste lagere waterstaters verdiende nodig verbetering, speciaal dat van hen in de loongroepen twee en drie.40 Met het stijgen van de lonen in het particuliere bedrijfsle-
ven was de ontevredenheid onder ambtenaren over hun financiële situatie toegenomen. In de zomer van 1961 opende een Heraut met de schreeuwende kop STIJGENDE ONRUST!. De grieven van de amtenaren in het algemeen en die van de waterstaters in het bijzonder werden opgevoerd. "De werkers in het particuliere bedrijf genieten reeds jaren alle voordelen van de gestegen welvaart. [...] Is een ambtenaar minder waard dan een werker in het particuliere bedrijf? Zijn ambtenaren een soort 2e rangs Nederlanders geworden?"" Het onderwijzend personeel was al tot actie overgegaan; er dreigde een tekort aan verplegend personeel en politie-agenten. "Hoe lang zal de Rijks Waterstaatskruik nog te water gaan eer zij breekt?" Hoewel erkend en goedgekeurd werd dat ambtenaren niet mochten staken, omdat het land niet ontwricht mocht worden, werd het Rijk anderzijds op het hart gedrukt dat dat ook kon gebeuren door een falend personeelsbeleid van de overheid. Er zou zodoende een tekort aan waterstaatsbeambten kunnen gaan ontstaan. "Moeten de wegen niet intact blijven, zowel te land als te water? Onze gehele economie zou ontwricht worden indien stagnatie zou ontstaan te Umuiden of op de sluizen in de Maas, of op de grenstoevoerwegen. Wat zou er gebeuren, als de vele bemalingsinrichtingen, die ons lieve vaderland drooghouden, zouden stagneren?"42 Terwijl dus de ontevredenheid bij de waterstaatsbeambten toenam, onderwierp het Bureau Taakanalyse van het ministerie van Binnenlandse Zaken in het kader van de werkclassificatie alle functionarissen aan een zeer gedetaileerde analyse van hun werkzaamheden.43 Begonnen werd met de directie Noord-Holland omdat daar alle functies van de Rijkswaterstaat voorkwamen (bijvoorbeeld ook duinwachters en zeedijkkantonniers). In De Heraut werden de leden middels een reeks technische uiteenzettingen voorgelicht over de werkclassificatie. EMM stond er positief tegenover en drukte het personeel op het hart met de uitvoerders van de taakanalyse mee te werken. De leden werd op het hart gedrukt dat het ging om een beoordeling van de taak en niet van de persoon. Dat de taakanalisten geen waterstaters waren, werd alleen maar als positief gezien, "leder, die volledig op de hoogte is met alle eigenaardigheden van de Rijkswaterstaat, is ook vertrouwd geraakt met de bestaande tradities, gebruiken en verhoudingen. Hij zal zijn oordeel maar moeilijk los kunnen maken van de traditionele begrippen. Wat door ons 'Waterstaters' als zeer normaal wordt aanvaard, ziet een buitenstaander als volslagen abnormaal. Daarom is het goed, dat de taakanalisten de zaak gaan bezien met een 'frisse kijk', van de buitenkant af." Achterdochtig hoefde men niet te zijn, want een achteruitgang in loon zou hoe dan ook niet plaatsvinden, aldus EMM. Bovendien gingen de functiebeschrijvingen ter beoordeling en analyse naar een classificatiecommissie, waarin ook een deskundige van de Centrale van Rijkspersoneel vertegenwoordigd was. Als de functiebeschrijving achteraf toch nog als onrechtvaardig werd erva-
ren, kon altijd nog via EMM bezwaar worden aangetekend.44 Aanvankelijk was het de bedoeling dat voor de zomer van 1960 alle 3800 Rijkswaterstaatsfuncties voor zover vallende onder de loongroepen, geclassificeerd zouden zijn. Deze doelstelling bleek echter te optimistisch gedacht. Het gevolg was dat velen die hun hoop op een promotie bij de werkclassificatie hadden gelegd dit met minimaal een jaar zagen vertragen. EMM drong er dan ook op aan een eventuele bevorderingsbeschikking met terugwerkende kracht in te voeren; en met succes want er werd toegezegd dat 1 januari 1961 als bevorderingsdatum zou gelden, hoe lang het classificatie-onderzoek ook nog mocht duren. Tegen het einde van 1963 waren alle directies en diensten van de Rijkswaterstaat op drie na (Boven- en Benedenrivieren en
De schaalvergroting in de sluisbouw is zichtbaar ah omstreeks 1950 een zeeschip aanlegt in één van 's werelds grootste sluiskolken: de Noordersluis bij Umuiden.
Speciale Werken) aan een onderzoek aangaande de werkclassificatie onderworpen geweest.45 De uitkomsten van de classificatie geven een goed beeld van de veranderingen die zich in de diverse functies hadden voltrokken. Misschien wel de grootste wijzigingen hadden zich bij het wegenbeheer voorgedaan. Met de toenemende verkeersdrukte was na de Tweede Wereldoorlog de politietaak van de kantonniers verdwenen. Stond in 1938 nog uitdrukkelijk in de instructie van de kantonnier dat hij van overtredingen van wetten, besluiten en reglementen proces-verbaal diende op te maken, twintig jaar later behoorde dat niet meer tot zijn taak.46 Niet alleen was het verkeer sterk toegenomen, zodat het te veel van zijn tijd zou vergen, het was bovendien veel sneller geworden, zodat het toen gebruikelijke
105
Een van de taken van de kantonnier is het (laten) herstellen van schade aan wegmeubilair. Eind augustus 1967 moest een stuk vangrail op de tussenberm van Rijksweg 28 worden vervangen, nadat een vrachtwagen met aanhanger hem had geramd. De chauffeur was achter het stuur in slaap gevallen.
vervoermiddel van de kantonnier, de bromfiets, niet meer geëigend was voor het verbaliseren van verkeersovertreders. Het kunstwerk dat de kantonnier te beheren had was daarenboven veel complexer geworden. De kantonnier belast met het laatste deel van Rijksweg 12 tot aan de Duitse grens was bijvoorbeeld verantwoordelijk voor een 10 kilometer lange dubbelbaans betonnen verkeersweg met geasfalteerde parkeerbermen en een vier en een halve meter brede tussenberm, een geasfalteerde parallelweg, vier viaducten, een betegeld rijwielpad bij de viaducten, bermsloten, duikers enkele op- en afritten en een douanepost, Ook de beplantingen en de sterk toegenomen bebakeningen vielen onder zijn verantwoordelijkheid. Van dit alles werd dagelijks gebruik gemaakt door zo'n 3000 motorvoertuigen.47 Dit hele kanton diende de kantonnier, op de bromfiets dus, eenmaal per dag te schouwen; bij storm of vorst liefst vaker. Hij had één wegwerker en twee doorlopend door de aannemer beschikbaar gestelde arbeiders onder zich, die hij herstellingen of vernieuwingen kon opdragen. Leidinggevende capaciteiten diende hij verder te bezitten als hij bij hoge waterstanden hoofd van de dijkwacht bij Pannerden en Doornenburg was. Hij had dan immers acht dijkwachters onder zich.48 Hoe het wegenbeheer na de oorlog was veranderd blijkt ook uit de nieuwe functies die ontstonden. Was het beheer van een kanton traditioneel (de afgelopen 150 jaar) opgedragen aan een kantonnier met (later) één of meer wegwerkers onder zich, nu werd hij bijvoorbeeld bijgestaan door een chauffeur-onderhoudsman. Deze stond onder het onmiddellijke gezag van het dienstkringhoofd en had als taak met zijn vrachtauto de benodigde materialen voor het onderhoud van de wegen in een dienstkring te verspreiden. Hij verrichtte bovendien onderhoudswerkzaamheden aan de wegbebakening, nam 's winters deel aan de gladheidsbestrijding, verwijderde obstakels en repareerde defecten aan de wegen. Bijna de helft van zijn tijd was hij echter bezig met het wassen van de wegbebakening, die bestond uit bermplanken, geleideplanken, hekken en borden. Hiertoe had hij een tank van 1000 liter op zijn auto, die bovendien gebruikt kon worden voor de jaarlijkse verfbeurt van de wegbebakening.49 Kreeg een kantonnier steeds meer toezichthoudende en leidinggevende taken, het waren de wegwerkers die de traditionele kantonnierstaken gingen vervullen. De weg-
106
& 8fr *"
werker verrichtte in opdracht en onder controle van de kantonnier onderhouds- en hulpwerkzaamheden aan en bij een rijksweg. Hij repareerde met klinkers, tegels en asfalt het kapotte wegdek, verfde de strepen bij als dat nodig was, verwijderde obstakels en doodgereden dieren, hield de bermen bij, plaatste, verplaatste, waste, ontroestte, meniede en verfde het bebakeningsmateriaal en de waarschuwings- en verkeersborden. Bovendien moest hij het gereedschap onderhouden zoals de sneeuwploeg, de zandstrooier, schoppen, zeis en snoeischaar. Ook het onderhoud van de werkketen was aan hem opgedragen. Hij had tenslotte een taak in het bijhouden van verkeersstatistieken; op de oude wijze door van tijd tot tijd te turven, óf door de standen van de automatische tellers te noteren.50 Om een idee te geven van de omvang van het wegenbeheer omstreeks 1960: het arrondissement Arnhem kende omstreeks 1960 circa 230 kilometer rijksweg, waarvoor verantwoordelijk waren: 21 kantonniers, 13 wegwerkers en drie chauffeurs.51 Het arrondissement Zutphen, dat in z'n geheel als veel zwaarder dan Arnhem te boek stond, kende ruim 100 kilometer rijksweg meer. Hiervoor waren in dienst: 36 kantonniers, 11 wegwerkers/toezichthouders, twee toezichthouders, twee onderhoudskrachten/toezichthouders, één onderhoudsman, één wegwerker/onderhoudsman en twee chauffeurs.52 Duidelijk is dat omstreeks 1960 andere eisen aan een kantonnier werden gesteld dan een halve eeuw daarvoor. Weliswaar was zijn primaire taak nog steeds het beheren van een gedeelte van een rijksweg; door de toename van het verkeer en de toepassing van nieuwe materialen had dit echter hele nieuwe dimensies gekregen. Nieuwe dimensies, die volgens EMM ook tot uiting moesten komen in een (financiële) herwaardering van de functie.
5.3. Doorbraak in de jaren zestig
Najaren van teleurstelling omdat de overheid doof was gebleven voor de salariseisen van de waterstaatsbeambten, werd midden jaren zestig een doorbraak bereikt. De werkclassificatie leverde voor velen een promotie op. Bovendien werd in 1964 een "tot tevredenheidstemmende verbetering van de loongroepsalarissen" bereikt. Zowel de 'groepsloners' als de 'schaaldieren' gingen er fors op vooruit. Naast een aantal andere maatregelen die alles bij elkaar tot meer dan tien procent loonsverhoging konden leiden, werden alle lonen "ingevolge de toonbeweging in het vrije bedrijf" met tien procent verhoogd. Hoezeer de salarisverhoging van 1964 als bevrijding werd gevoeld, blijkt uit de rede van de voorzitter C. van Kapel tijdens de algemene vergadering van 1965: "De tijd dat onze leden leefden op de rand der armoede is voorbij, er wordt gedeeld in de welvaart en dit komt tot uitdrukking in een grotere mate van tevredenheid en begrip voor de mensen om ons heen."51 EMM gebruikte dit succes om het belang van een categorale, bij de Centrale en het Ambtenaren-Centrum aangesloten organi satie te onderstrepen.54 Toch was er één groep die minder tevreden was: het personeel dat waterstaatsobjecten bediende. Objectenpersoneel "[•..]
De schipper is blij dat hij niet hoeft te stoppen, En schenkt voor de service een schamele duit. Totdat het bevel kwam: Schei uit met die fooien! En... Schippers, begunstig die mensen niet meer. Verzoeke geen munten in klomp/es te gooien, Bespaar de beambte vervolging en zeer.
Betekende de werkclassificatie voor zo'n 60% van de beambten een promotie, voor veel personeel dat objecten als bruggen en sluizen bediende vielen de resultaten tegen. Deze groep kreeg begin jaren zestig bovendien nog een aantal andere teleurstellingen te verwerken. Zo kreeg het personeel dat in thuisdienst werkzaam was bijvoorbeeld geen onregelmatigheidstoeslag toegekend. Een andere maatregel die het gezinsbudget verlaagde betrof een strikte naleving van het verbod op het aannemen van fooien per 1963. Hoewel dit verbod al uit de negentiende eeuw stamde, werd het aannemen van fooien onder bepaalde voorwaarden gedoogd, zoals we zagen. Met het fooienstelsel waren onlosmakelijk klachten over bevoordelingen verbonden. Zo werd er in de zomer van 1949 bij de schippersvereniging 'Schuttevaer' geklaagd over het zeer sporadisch openen van de nieuwe brug over het Ramsdiep. De Rijkswaterstaat reageerde hierop door te stellen dat de
Een wijdse blik en radar staat de kustwacht bij Umuiden omstreeks 1950 ten dienste ter bewaking van de grens tussen nat en droog. Links worden de semafoor-seinen bediend, die de scheepvaart waarschuwen bij storm en andere gevaarlijke situaties.
bewegingsinrichting van de brug nog niet optimaal was afgesteld, zodat het personeel terughoudendheid bij het openen was opgedragen. Als de masten van de schepen betrekkelijk gemakkelijk te strijken waren, diende men niet te openen. Een binnenvaartschipper liet zijn belangenvereniging echter weten dat hij in de praktijk hele andere criteria voor het wel of niet openen der brug had ervaren. Hij had het volgende waargenomen: toen op de ochtend van vijf augustus om ongeveer 10.00 uur een motorjacht de brug naderde had de brugwachter te kennen gegeven dat de brug niet zou worden geopend. Hij was echter al vrij snel op deze beslissing teruggekomen, door op te merken dat als het teveel werk was de mast te strijken er wel opengedaan zou worden. "En", aldus de verontwaardigde binnenschipper, "het was te veel werk de zes heren die aan boord waren, gaven liever een goede fooi, dan de twee mastjes ter grootte van een flinke haakstok te strijken. Dat gaven zij dan ook te kennen. [...] Even later kwam een klipper op de zeilen, maar toen werd niet gevraagd of het te veel werk was. Men zag immers wel, dat hij met de vrouw voer, dus vanzelfsprekend was dat niet te veel werk om eerst een zware grenen mast te strijken en dan weer op te draaien. Een paar uur later gebeurde hetzelfde weer. een motorjachtje: en de brug werd weer geopend, een fooi werd op de paal gelegd en de zaak is gerond." De bereidheid tot het geven van, alsmede de hoogte van de fooi was het criterium voor het openen van de brug gebleken en "de heren brugwachters hebben de kennis al opgedaan dat er van pleziervaartuigen meer verwacht kan worden, dan van een gewoon binnenschip." 'Schuttevaer' riep zijn leden op dergelijke klachten in te dienen opdat dit soort praktijken bekend en daarmee bestreden konden worden.56 In 1963 besloot de rijksoverheid het aannemen van fooien hard te gaan aanpakken. In een tijd van werkclassificatie, radarcursussen en andere vormen van modernisering van de beheerstaak van de Rijkswaterstaat pastte niet langer een dergelijke informele opstelling van het personeel die
107
BRIEF AAN MINISTER
Sliiispersoneel vraagt om Van onze correspondent WEMELDINGE — De sluisknechten en sluiswachten van de sluizen in Wemeldinge en Hansweerl hebben op aanraden van hun vakbonden de minister van verkeer en waterstaat per brief tekst en uitleg gegeven van hun overtredingen van het fooienverbod. De minister had hun vorige week opdracht "gegeven da>l binnen zes dagen te doen, omdat anders ontslag zou. volgen. Hoewel een door de bewindsman uitgevaardigd verbod daartoe op 1 januari van kracht was geworden, waren er in Den Haag nog klachten binnengekomen 'over het aannemen van fooien door het sluispersoneel. Hoe groter de fooi was, _die de schipper gaf, des te eerder werd :hij geholpen. Vooral kleine schippers .werden daarvan de dupe. [ Slechts vijf sluisknechten waren bij een onderzoek op het aannemen van 'looien betrapt. Alle 30 personeelsleden -van de sluizen echter hebben de minister een verweerschrift gestuurd. Zij gelven toe fooien ie hebben geaccepteerd, imaar, zeggen ze, het is een historisch igegroeide toestand. De fooien waren ivoor ons eigenlijk een bovenminimaal jsalaris. De sluisknechten vragen in hun brief •clementie voor het groepje dat met ontfelag wordt bedreigd. De mannen, die look door de vakbonden zijn gewaar-] chuwd, wachten nu op de beslissing; an de minister. „Vroeger was ieder„'ooi welkom, nu staat accepteren gelijk aan het innemen van vergif', luidde hu icommentaar.
Het ontslag dan in 1963 dreigde voor 39 Zeeuwse kanaalbeambten omdat ze tegen de regels in fooien waren blijven aannemen, haalde de landelijke pers.
bovendien tot misbruik aanleiding kon geven. Ook het hoofdbestuur van EMM was die mening toegedaan, zoals ze in een verklaring in een extra Heraut liet weten: "fooien aannemen wordt door uw Hoofdbestuur niet verenigbaar geacht met de status van ambtenaar. Het is een organisatie onwaardig te dulden dat het gezinsinkomen van haar leden afhankelijk is van geld dat buitenstaanders zo goed zijn te geven." Het pastte een vereniging die op een steeds professionelere manier trachtte de materiële en immateriële belangen van z'n leden te behartigen en daarmee hun status te verhogen, niet een praktijk als het fooienstelsel te accepteren.57 EMM kwam echter in een moeilijke situatie toen de overheid de daad bij het woord voegde en 39 Zeeuwse beambten ontsloeg, omdat zij toch fooien waren blijven ontvangen. Hoewel de maatregel later werd ingetrokken en werd omgezet in een mildere straf, bleef ze niet zonder gevolgen voor EMM. De discussie en de uitkomst daarvan over het in te nemen standpunt door de vereniging, deed voorzitter J. Vos zelfs besluiten zijn functie ter beschikking te stellen.58
108
EMM bleef het verbod verdedigen en de beambten waarschuwen.59 Maar de vereniging liet het niet bij waarschuwen alleen, maar besloot ook aandacht te besteden aan het lot van het objectenpersoneel; speciaal aan hen die niet in aanmerking kwamen voor compensatoire maatregelen in verband met de inkomstenderving. Er werd besloten een eigen commissie in te stellen die moest onderzoeken "of de functiebeschrijvingen van de taakanalisten, omtrent het personeel belast met de bediening van de objecten, juist en volledig zijn opgesteld, en indien de classificatie niet volledig wordt geacht, richtlijnen aan te geven die tot verbetering zullen kunnen leiden." Hoewel de uitkomsten van het eigen onderzoek weinig perspectieven boden voor het voeren van actie, werd toch besloten "te pogen de brugwachter op de drukkere en belangrijkere bruggen naar een hogere toongroep te doen bevorderen." Ook zou worden geijverd om aan hen die in de werkclassificatie een garantie kregen tot een hogere loongroep, alsnog een diensttijdbevordering te doen verschaffen. Tenslotte werd getracht om voor de werkenden in thuisdienst een afzonderlijke onregelmatigheidstoeslag te verkrijgen.60 Dit laatste werd in de tweede helft van de jaren zestig verkregen. Bovendien werd een zogenaamde 'bazentoeslag' aan brugwachters toegekend.61 Ook het effect van de strikte naleving van het verbod op het aannemen van fooien werd iets verzacht door het toekennen van een extra vergoeding. Na een paar jaar van extra actie voor het objectenpersoneel, kon ook hier van de toegenomen welvaart worden geprofiteerd. Overigens zou aan het aannemen van fooien pas met de marifoon die een (letterlijke) vergroting van de afstand tussen beambte en schipper tot gevolg had, een einde komen.62 Naar een kortere werkweek In de jaren vijftig en zestig werd (eindelijk) een substantiële vooruitgang geboekt in het verbeteren van de arbeidstijden van het personeel. Mede op aandringen van EMM was al eind jaren veertig overlegd over de vraag wat als de officieel vastgestelde diensttijden moesten worden beschouwd en wat als overwerk. In de particuliere sector waren dit soort afspraken immers al lang gemaakt maar voor grote groepen beambten had de overheid hierover nog geen standpunt ingenomen. De minister had, zoals gebruikelijk, een commissie in het leven geroepen. Zij had de opdracht meegekregen normen op te stellen waarop een algehele regeling van de arbeidstijden toepassing zou kunnen vinden. In december 1949 kwam de Commissie met haar advies. Hierin was de diensttijd herleid tot a werkelijke arbeidstijd, b wachttijd (in wachtlokaal) en c diensttijd thuis. "Als norm, tevens maximum voor de tot arbeidstijd herleide diensttijd meent de Commissie dat 48 uur per week zal zijn aan te houden." De arbeidstijd plus wachttijd mocht maximaal 72 uur per week bedragen en de totale diensttijd 132 uur per week. Bij het vaststellen van de dienstroosters adviseerde de Commissie van deze getallen uit te gaan.63 Nadat aldus globale beginselen waren geformuleerd omtrent 'normale' werktijden kon hieraan per functie invulling worden gegeven. Alvast vooruitlopend hierop werd per 1 januari 1952 een Koninklijk Besluit van kracht waarin een regeling van de overuren in het vooruitzicht gesteld. Maar voordat die daadwerkelijk kon worden ingevoerd was het dus eerst nodig dat de 'normale' diensttijd per beambte of categorie van beambten werd bepaald. Dit
Ofschoon het werk van de kantonnier de afgelopen decennia ingrijpend is veranderd, bepalen de weersomstandigheden nog steeds gedeeltelijk het ritme van zijn werk. Bij hevige regenval moet het afstromen van het water van het wegdek zoveel mogelijk worden bevorderd.
was makkelijker gezegd dan gedaan. Een probleem was dat de diensthoofden, die hierover werden aangeschreven, verschillend dachten over de 'normale' werkdag. Zo vonden sommigen dat de uren tussen 6.00 en 22.00 uur als normale werk- of diensttijd moesten worden beschouwd, waarover dan ook geen overwerkvergoeding hoefde te worden betaald. In een compromis met de Directie van de Waterstaat werd uiteindelijk besloten dat voor de kantonniers zou gelden een diensttijd van maandag tot en met vrijdag van negen uur per dag vallende tussen 6.00 en 22.00 uur, 's zaterdags vijf-en-een-half uur, vallende tussen 6.00 en 16.00 uur.64 Ook voor andere categorieën waterstaatspersoneel werden zogenaamde normalisatieschema's opgesteld voor de dienst- en rusttijden. Aangezien de diensttijd uit drie componenten kon bestaan, werden ook de vergoedingen voor geleverde arbeid verricht buiten een van die onderdelen van de diensttijd verschillend bepaald. Dit leverde een tamelijk ingewikkeld systeem van vergoeding op, waarbij verschil werd gemaakt tussen overwerk en extra-dienst, waarbij in het ene geval overuren en in het andere continu- en onregelmatigheidstoeslagen werden uitgekeerd.65 Achter deze papieren werktijden ging een soms weerbarstige praktijk schuil. Veel beambten droegen (en voelden) verantwoordelijkheid voor de verkeersstromen en moesten om die reden hun vastgestelde rusttijden soms opofferen.
Ongelukken op binnenwateren hielden zich bijvoorbeeld niet aan de papieren werkroosters. De kantonniers bij de wegen waren (en zijn) 's winters daarenboven voor hun nachtrust afhankelijk van het weer. Met het toenemende verkeer werd de gladheidsbestrijding immers steeds belangrijker. Boeiend verhaalde K. van Havelte wat die taak eind jaren vijftig voor een kantonnier betekende. "'Je gaat maar naar bed, Mien. Ik ben vooreerst niet thuis. Over een uur is de weg zo glad als spek'" kon een kantonnier zijn vrouw melden als hij bespeurde dat het ging vriezen en de wegen nat waren. Hij belde vervolgens een chauffeur op en samen werd er zand vermengd met zout geladen op de strooiwagen. "Men strooit. Auto's toeteren ongeduldig. Cerben [de kantonnier, E.B.] zit in de cabine naast de chauffeur. -'Niet te hard Willem, kalm an wat!' -'Waarom maken die lui daar achter ons zo'n herrie, Cerben?' -'Waarom? Wel, ze willen opschieten, dat is de mentaliteit van het verkeer. Ze kankeren als er niet gestrooid wordt en ze kankeren nog harder als er wel gestrooid wordt' [...] Men passeert een brug. Willem maakt een hoofdgebaar naar de brugwachterswoning. - 'Waarom ben je geen brugwachter, Cerben? Jullie hebben hetzelfde salaris, is het niet?' [...] Tegen drie uur komt [de kantonnier] thuis, koud en hangerig [Cerben hoort de klok nog vier uur slaan en dan is de man van Rijkswaterstaat in het Rijk der dromen. Omstreeks half zeven rinkelt de telefoon.[...]
109
-'Goeie morgen; bij boer Klagemans zit een vrachtwagen in de berm.' -'Kan niet', schreeuwt Gerben, 'er is toch gestrooid!' -'Man steek je kop eens buiten de deur. Er ligt een voet sneeuw. Je moet...' [...] Stagnatie in het verkeer. Een kraanwagen, die dwars op de weg staat. Boerenjongens die fragmenten auto vergaren. Rijkspolitie, die leiding geeft. Een half uur later. Het verkeer raast weer. De sneeuw verdwijnt, de weg wordt schoon en stroef. [...] De fietspaden zijn nog slecht." Diezelfde avond: -'We gaan naar bed, Mien. Nog even buiten kijken.' Op zijn klompen loopt Gerben naar de weg...glad. Hij mompelt een woord, onvindbaar in een tractaatje. -'Ga maar slapen, Mien, het is weer glad. Ik geloof, dat ik toch maar solliciteer naar de betrekking van brugwachter...'"66 Omstreeks 1960 werden de arbeidstijden van veel waterstaatsbeambten opnieuw bezien. Een commissie van advies had in de herfst van 1957 nieuwe normen ontworpen voor de vaststelling van de dienst- en rusttijden van personeel dat objecten bediende (sluizen, bruggen, ponten en dergelijke). De norm bleef 48 uur per week. De arbeidstijd plus wachttijd werd teruggebracht tot maximaal 66 uur per week. De totale diensttijd voor hen die grotendeels thuis wacht hielden werd teruggebracht tot 84 uur. Ofschoon de minister akkoord ging met de nieuwe norm, kon hij er slechts zijn goedkeuring aan geven als hij geleidelijk werd
110
Een oud probleem met moderne middelen te lijf. De Rijkswaterstaat stelt het materieel aan de aannemer beschikbaar en houdt toezicht op de gladheidsbestrijding. Het zogenaamde natzoutstrooiprocédé is de nieuwste ontwikkeling in de strijd tegen de gladheid.
ingevoerd. Het gevolg van een directe invoering zou namelijk een personeelsuitbreiding van 80 personen en een jaarlijkse toename van de personeelskosten van fl. 400.000 betekenen. Er werd dan ook begonnen met een invoering van de nieuwe norm daar waar geen grote kosten werden verwacht. Bij nieuw aan te stellen personeel zou de norm direct gaan gelden. Voor veel andere beambten als de kantonniers, de chauffeurs, de arbeiders, de bedieningsmannen en de duin- en kanaalwachters was in de lente van 1960 over de 48-urige werkweek overeenstemming bereikt: een vermindering ten opzichte van 1953 met 2,5 uur. Datzelfde gold voor het personeel op de dienstvaartuigen met een geheel gevulde diensttijd. Hoefde in die diensttijd niet continu gewerkt te worden dan werd hier een werkweek van maximaal 53 uur de norm.67 En nadat velen vanaf 1961 het genot van een vrije zaterdag gingen smaken, werd niet veel later de 45-urige werkweek van kracht. In september 1968 besloot de regering de arbeidstijd voor het rijkspersoneel dat een 45-urige werkweek had terug te brengen tot 43 3/4 uur.68 Kenmerk van het werk van veel beambten bleef evenwel de onregelmatige diensten. Zo bleven belangrijke objecten ook 's nachts en op zon- en feestdagen bemand. Hoewel
deze diensten voor het personeel niet altijd even prettig waren, zorgden vaste rituelen soms voor de nodige afleiding. Zoals tijdens de dienst op oudjaar in het oude havenkantoor op het sluiseiland te IJmuiden (afgebroken in 1966). "Strijk en zet kon er op worden gerekend dat op de oudjaarsavond na 12 uur 's nachts het Leger des Hei Is boven kwam met chocolademelk en koek, wat weer een heel verschil was met de gewone verdwaalde dronken matrozen, die hun schip niet meer konden vinden. Dit soort gasten moest je dan met de nodige tact de deur uit zien te werken in de hoop dat ze de benen heel konden houden bij het afstrompelen van de vele draaitreden. "m Gemeentelijke classificatie Een kwestie die jarenlang op de actie-agenda had gestaan en waar in de jaren zestig eveneens een doorbraak op werd bereikt, was de gemeentelijke classificatie. De rijksoverheid had in 1948 een Commissie in het leven geroepen die de door velen verfoeide gemeentelijke classificatie moest bestuderen. Deze Commissie onder voorzitterschap van de Utrechtse socioloog prof.dr. J.P. Kruijt had driejaar nodig om met een rapport te komen, waarvan de uiteindelijke conclusie voor EMM bovendien zeer teleurstellend was. In tegenstelling tot de conclusie van een commissie van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (Commissie-Matser) die hetzelfde onderwerp in een veel korter tijdsbestek had weten te onderzoeken - en waaruit EMM hoop had geput - kwam de Commissie-Kruijt niet tot de conclusie dat de gemeentelijke classificatie moest worden afgeschaft.™ Sterker nog, naar haar mening moesten
de Nederlandse gemeenten ingedeeld worden in maar liefst vijf klassen, waarbij drie soorten gegevens maatgevend moesten zijn: het huurniveau, de interne structuur en de onderlinge ligging van de gemeenten. Het voorstel van de Commissie om slechts tot een bepaald inkomen (fl. 4500 per jaar) een salaris-aftrek voor gemeenten in de 2e tot en met 5e klasse in te voeren, was bovendien tegen het zere been van de 'lagere' beambten.71 De regering besloot overigens het rapport eerst aan de Sociaal Economische Raad (SER) ter beoordeling voor te leggen. Opnieuw belandde een definitieve regeling hieromtrent in de ijskast. Pas ruim tien jaar later werd de kwestie definitief geregeld. Tijdens de algemene vergadering van 1963 had EMM al besloten om een Commissie in het leven te roepen die onder meer de gronden moest aangeven waarom de gemeentelijke classificatie een "volkomen ongemotiveerd onding" is.72 Wellicht mede hierdoor raakte ook de regering er van overtuigd dat de standplaatsaftrek niet langer te handhaven was. Geleidelijk aan werden maatregelen ter afschaffing genomen. Uiteindelijk zou per 1 januari 1966 de standplaatsaftrek voor ambtenaren in z'n geheel tot het verleden behoren.73
Het intensiever gebruik van de autosnelwegen noodzaakte in de jaren zestig onder andere tot een toename van de verlichting langs die wegen; en daarmee tot een uitbreiding van het wagenpark van de Rijkswaterstaat. Omstreeks 1970 beschikte de dienst over eigen DAF-hoogwerkers. Op de foto uit de jaren negentig voert een aannemer met een hoogwerker reparaties uit aan de verlichting.
111
Ten tijde van koning Willem I gegraven, doet de Zuid-Willemsvaart nog steeds dienst als vaarweg voor de beroeps- en pleziervaart. Reparatiewerkzaamheden aan de sluizen, zoals hier bij sluis 3 te Schijndel, blijven dan ook noodzakelijk.
Zoals een groot deel van de Nederlandse bevolking ondervonden ook de waterstaatsbeambten in de jaren zestig de gevolgen van de toegenomen welvaart aan den lijve. Ook voor EMM had dit consequenties. Vele actiepunten, die lange tijd tijdens de vergaderingen hevige discussies hadden losgemaakt, waren nu van de agenda verdwenen. De standplaatsaftrek was immers afgeschaft, de werkclassificatie was achter de rug en voor velen bevredigend afgesloten, de salariëring was aanmerkelijk verbeterd ten opzichte van begin jaren zestig en het aantal uren dat daarvoor per week gewerkt moest worden, vertoonde een neergaande lijn. Ook andere punten, als de verstrekking van betere dienstkleding en het verkrijgen van een gezondere financiële situatie van EMM zelf vergden niet langer uitgebreide beraadslagingen tijdens de jaarlijkse algemene vergaderingen.74 Gingen de meeste waterstaatsbeambten eind jaren vijftig niet op vakantie zoals we zagen, vanaf 1966 moest de algemene vergadering van EMM die traditiegetrouw de eerste woensdag en donderdag van juli werd gehouden, worden verplaatst. De vakanties noopten het hoofdbestuur uit te wijken naar aanvankelijk juni en vanaf
112
1968 naar het najaar. Bovendien - en dit weet voorzitter C. van Kapel eveneens aan de veranderde tijden - "de eens zo levendige algemene vergadering is een rustige bijeenkomst geworden en de vraag schijnt mij gewettigd, of het nu niet de tijd wordt om de duur van deze vergadering te gaan beperken." Begin jaren zeventig hielden de jaren van voorspoed voor EMM nog even aan. Zo werd in 1971 één van de door EMM meest verfoeide maatregelen teruggegedraaid. Het inmiddels verouderde Bezoldigingsbesluit-1948 werd structureel herzien. De belangrijkste wijziging betrof het inpassen van de loongroepen in de loonschalen, waarmee een vereenvoudiging van het beloningssysteem werd beoogd. De 'schaaldieren' en 'groepsloners' werden daarmee eindelijk fossielen uit de geschiedenis.75 Ook de verkorting van de arbeidstijd ging nog door. Voor de oudere werknemer in de burgerlijke rijksdienst werd in 1971 een speciale regeling in gesteld. Degene die de zestigjarige leeftijd had bereikt werd toegestaan - "indien zij dit wensen" -, "dat zij hun middagpauze met een halfuur verlengen, dan wel hun werktijd des namiddags een half uur eerder beëindigen."76 Ook voor de jongere werknemer werd de werkweek begin jaren zeventig in stapjes verder verkort. In 1974 moest nog 41 V4 per week worden gewerkt, een jaar later werd voor de meesten een 40-urige werkweek ingevoerd.77
5.4. Een veranderende houding van de werkgever
Eind jaren veertig waren al tekenen zichtbaar geworden dat de Rijksoverheid zich bewust werd van meer verantwoordelijkheid jegens zijn werknemers. Deze ontwikkeling kan niet los worden gezien van de ideeën die de regering in ballingschap in Londen tijdens de Tweede Wereldoorlog had opgedaan op het gebied van de sociale wetgeving. Het zogenaamde 'Beveridge-rapport' dat in 1942 in Engeland was verschenen, behandelde het welzijn van de individuele burger en was ook voor ons land een inspiratiebron voor de uitbouw van de verzorgingsstaat. In de periode na de oorlog zou een verschuiving plaatsvinden van een stelsel van sociale verzekering naar een van sociale verzorging. Het wezenlijke verschil was gelegen in het feit dat in een verzekeringsstelsel 'slechts' werknemers ondersteuning konden krijgen in gevallen van ziekte,
werkloosheid of invaliditeit. De financiering ervan vond dan ook plaats door premieheffing op de lonen. De verzorgingsstaat daarentegen zou vooral betaald moeten worden uit belastingheffing. Het daarmee te creëren vangnet zou de gehele Nederlandse bevolking ten goede moeten komen.78 Met deze veranderende ideëen over verantwoordelijkheden van de rijksoverheid kreeg ook EMM te maken. Tijdens de algemene vergadering van de vereniging van 1950 kon directeur Personeelszaken K.A. Soudijn van de Rijkswaterstaat melden dat het ministerie van Verkeer en Waterstaat aan het bezien was in hoeverre de werkgever de verantwoordelijkheid voor een aantal belangen van zijn Het tegengaan van ijsafzetting bij een sluis is ook nu nog gedeeltelijk handwerk voor de sluiswachter.
113
personeel beter kon behartigen. Er werd over gedacht om een personeelsfonds in het leven te roepen dat financiële steun kon verlenen aan werknemers "in geval deze hoge kosten hebben gehad door ziekte van hen zelf of hun gezinsleden." Hen zouden renteloze voorschotten, leningen tegen lage rente of giften kunnen worden verstrekt. Bovendien zou het Fonds als lid toetreden tot HORA, waardoor de leden aanspraak konden maken op opneming in het herstellingsoord te Ede. Het lidmaatschap werd gesteld op tien cent per week.79 De oprichting van dit werknemersfonds is tekenend voor een andere opstelling van de rijksoverheid inzake sociaal beleid. Tot die tijd waren initiatieven tot onderlinge ondersteuning immers het werk geweest van de werknemersverenigingen. Zo was EMM al ruim voor de Eerste Wereldoorlog tot de instelling van sociale fondsen en onderlinge ondersteuning overgegaan, zoals we zagen. Een halve eeuw later bleek de werkgever zich verplicht te voelen om dergelijke taken op zich te nemen. Tijdgenoten met deskundigheid op het gebied van sociale verzekeringen zagen overigens in de oprichting van dergelijke personeelsfondsen een "verband met de omstandigheid, dat de werknemers aan hulp uit eigen kring van de bedrijfsgenoten in stijgende mate de voorkeur geven boven steun van andere zijde."30 Deze analyse lijkt me discutabel. Van de zijde van de waterstaatsbeambten duidt niets op een stijgende behoefte om financiële problemen binnen de eigen kring op te lossen. Zeker is het zo dat men al van oudsher trachtte elkaar onderling te ondersteunen. Dit lijkt echter eerder voortgekomen uit een besef dat men van anderen (ook de rijksoverheid als werkgever) weinig of niets hoefde te verwachten. De ontwikkeling van een personeelsbeleid waarin het welzijn van de werknemer ook in het belang van de werkgever werd geacht, lijkt dan ook eerder ten grondslag te hebben gelegen aan de oprichting van de diverse na-oorlogse personeelsfondsen.81 In 1951 werd het 'Personeelsfonds Ministerie van Verkeer en Waterstaat' in de vorm van een stichting opgericht. Met uitzondering van het PTT-personeel stond het open voor alle werknemers die onder Verkeer en Waterstaat vielen. H.W. Beekman, secretaris-penningmeester van EMM, kreeg als penningmeester zitting in het bestuur van de stichting. Met argumenten als 'solidariteit' en 'altruïsme' werden EMM-leden opgeroepen als contribuant toe te treden.82 In tabel 21 is de deelname aan een aantal ambtenaren-personeelsfondsen in het eerste na-oorlogse decennium weergegeven. Binnen de diverse directies en zelfs arrondissementen van de Rijkswaterstaat verschilde het deelnemerspercentage sterk. Zo waren in 1952 slechts 29 van de 121 werknemers van het arrondissement Vlissingen lid (=24%), terwijl van het arrondissement Arnhem 87 op 100 werknemers aangesloten waren (=87%).83
Elk waterstaats-arrondissement kende een vertrouwenspersoon, waar men terecht kon bij een eventueel beroep op het fonds. Het fonds bleek in een behoefte te voorzien. In 1967 werd bijvoorbeeld aan 480 aanvragers in enigerlei vorm hulp geboden, tot een totaalbedrag van fl. 174.441,-. Een concreet voorbeeld van dergelijke hulp uit het personeelsfonds, had een paar jaar daarvoor plaatsgevonden. Zoals ook voor de oorlog het geval was geweest, voerde EMM persoonlijke hulp en solidariteit nog steeds hoog in het vaandel. Een opmerkelijk initiatief in deze betrof een daad van een afdeling in 1962. De beide zonen van een lid waren naar de Verenigde Staten geëmigreerd en het was de grootste wens van de ouders om beiden een keer op te zoeken. Die wens was dringender geworden toen de moeder, die al haar halve leven invalide was steeds meer hulpbehoevend werd. "Daar de doktoren met het oog op haar toestand de overtocht per boot verboden hebben is men nu dus aangewezen op de zoveel duurdere vliegreis." Alle EMM-ers werden opgeroepen de handen in elkaar te slaan en een bijdrage ten behoeve van deze wens te storten op een opengesteld giro-nummer.85 Dat deze oproep niet aan dove-mans-oren was gericht bleek toen al een paar maanden na de oproep bijna duizend gulden bij elkaar was gehaald. Hoe mooi ook, het bedrag bleek niet voldoende om het echtpaar op reis te sturen. Met een aanvullende bijdrage uit het Personeelsfonds van Verkeer en Waterstaat kon de reis, die door de beambte achteraf als "onvergetelijk" werd betiteld, in het najaar van 1962 toch nog plaatsvinden.86 Naast dergelijke vrijwillige verzekeringen waren bovendien wettelijke sociale verzekeringen in de maak. Per 1951 werd in afwachting van een definitieve ziektekostenverzekering voor het rijkspersoneel een interim-regeling van kracht. Aan gehuwde ambtenaren werd maximaal fl. 50 uitgekeerd als tegemoetkoming in de ziektekosten. Ongehuwden moesten met de helft van dat bedrag genoegen nemen.87 Een definitieve ziektekostenverzekering liet echter lang op zich wachten, zodat in 1968 de vier centrales van overheidspersoneel besloten om in samenwerking met een tweetal verzekeringsbedrijven een Ziekteverzekering voor Ambtenaren (ZVA) in het leven te roepen.88 Eind jaren zestig werd bovendien de maatschappelijke zorg voor de werknemers een zaak van de Rijkswaterstaat. In de zomer van 1968 werden drie maatschappelijk werksters aangesteld met standplaatsen Zwolle, 's-Gravenhage en Breda waar werknemers terecht konden met sociale of psychische problemen. Twee jaar later werd hun aantal op vijf gebracht.89 De overheid had een voorzichtig begin gemaakt met iets wat op personeelszorg leek. In het volgende hoofdstuk zullen we zien hoe dat werd uitgebouwd.
Tabel 2 1 : Relatieve deelname aan diverse personeelsfondsen, 1946-1955. 8 4 aard/naam fonds
jaar of datum steekproef
aantal contribuanten in % van het totale personeel
P.T.T.-fonds
1946 1-1-1952 1953 1966 1969
ca. 33% 48,5% 54,2% 74% 79%
1953
56%
1-1-1954
42% 70% 58%
Personeelsfonds ministerie V. en W.
Soc. Voorzieningsfonds Gemeentepersoneel Groningen Rotterdams Personeelsfonds Sociaal Fonds Ministerie van Econ. Zaken Sociaal Fonds Zaandam
114
1-5-1954
1955
De hulp van een dienstvaartuig van de Rijkswaterstaat dat ijs tracht weg te houden uit de sluis is zeer welkom.
5.5. "Op een hooger peil" De bij-scholing van waterstaatsbeambten, die vanaf de jaren dertig met de instelling van de Waterstaatscursus een belangrijke activiteit van EMM was geworden, bleef in een behoefte voorzien. Dat had ook de werkgever onderkend. Per 1 juli 1941 werd door de directeur-generaal van de Rijkswaterstaat een jaarlijkse subsidie voor de WACU verstrekt. Ondanks een bemoedigend aantal deelnemers in en net na de oorlog kampten de samenstellers met problemen. De papierschaarste kort na de oorlog had tot gevolg dat men een andere koers wilde gaan varen. Besloten werd om de taaien rekenlessen, die op het niveau van de vierde klas lagere
school werden gegeven, te laten vervallen. Als bijkomende reden werd opgegeven dat deze lessen niet meer nodig waren "daar de ontwikkeling van het Waterstaatspersoneel thans op een hooger peil is gekomen." Het zwaartepunt van de cursus kwam nu te liggen op de werktuigkunde en de natuurkunde. Tegen deze ommezwaai rees echter zoveel verzet dat al snel het programma weer meer aan de behoeften van de waterstaatsbeambten werd aangepast. Taal en rekenen werden weer in de cursus opgenomen, alsmede de vaarreglementen, de betonning, de bebakening en de verlichting.90 In 1949 werd de cursus in De Binnenvaart uitgebreid met gestencilde lessen in taal en rekenen. De status van de WACU werd in de loop van de jaren vijftig verder verhoogd. In steeds meer vacatures voor 'lager' personeel verscheen namelijk de opmerking: "bezitters van het WACU-diploma genieten de voorkeur". Ondanks deze statusverhoging waren velen van mening dat de bezitters van het diploma ook een loonsverhoging in het vooruitzicht moest worden gesteld. Dit zou de prikkel tot verdere ontwikkeling alleen maar stimuleren en uiteindelijk de dienst ten goede komen.91
Een personeelslid aan het werk op de veerpont van de verbinding Umuiden-Velsen.
115
WACU 'nat' en WACU 'droog' Het samengaan met het Onderwijsfonds voor de Scheepvaart had tot gevolg gehad dat de WACU voornamelijk op de natte dienst was gericht.92 Als argument was al eens aangedragen dat kantonniers voor een eventuele promotie meestal toch waren aangewezen op een plek bij de rivieren, kanalen of haven- en zeewerken. Met de snelle veranderingen binnen de kantonniersdienst en het verbeteren van de promotiemogelijkheden binnen de 'droge waterstaat' werd een specifieke cursus voor kantonniers eind jaren veertig echter actueel. EMM had daarom in het regulier overleg met de directeur Personeelszaken van de Rijkswaterstaat, K.A. Soudijn, omstreeks 1950 regelmatig aangedrongen op de instelling van een dergelijke cursus. De Rijkswaterstaat voelde zich niet geroepen om hiervoor gelden vrij te maken maar besloot wel een commissie in te stellen "aan welke wordt opgedragen het aan de kantonniers van de Rijkswaterstaat en van de Zuiderzeewerken doen van min of meer op zich zelf staande mededelingen, welke kunnen strekken tot het verruimen van hun kennis betreffende aangelegenheden waarmede deze groep van ambtenaren bemoeiing heeft."93 Deze op het eerste gezicht wat merkwaardige commissie werd geacht het werk van de Gelderse hoofdingenieur A.K.W. Unger voort te zetten. Deze had namelijk op eigen houtje en tot grote tevredenheid van de kantonniers lessen I
116
verzorgd over het werk van de kantonniers. Unger werd dan ook tot voorzitter van de Commissie benoemd. Met de uitgave van Ons Werk werden de kantonniers op de hoogte gehouden van veranderingen op hun terrein.94 Dit periodiek verscheen vanaf de zomer van 1952 en behandelde onderwerpen als 'klinkerbestrating', 'asfaltbeton' en dergelijke. Aangezien de belangstelling tanende was, werd met de uitgave in 1956 gestopt. Eind 1962 werd op initiatief van EMM tevergeefs getracht om het nieuw leven in te blazen.95 Om toch enigszins aan de 'droge' waterstaters tegemoet te komen, werd in De Heraut tussen september 1962 en maart 1966 in 27 afleveringen de verkeerswetgeving uit de doeken gedaan; aangevuld met het in mei van laatstgenoemde jaar verschenen nieuwe reglement verkeersregels en verkeerstekens. Per 1968 werd bovendien het wegenverkeersreglement aan de WACU toegevoegd. De WACU was daarmee gesplitst in een 'droge' en een 'natte' variant. Voor de eerste gaven zich aanvankelijk 111 cursisten op, voor de tweede variant 211. Hiermee was tegemoet gekomen aan de 'droge' waterstaters die klaagden dat zij zo weinig aan de scheepvaartreglementen hadden.96 Tot in de jaren zeventig zou de WACU, gemeten aan het aantal deelnemers, in een duidelijke behoefte voorzien. Onder het wakend oog van de Rijkswaterstaat wordt de blokkendam van de havenmond bij Hoek van Holland jaarlijks aangevuld.
Daarna zakte de belangstelling in. In 1992 deden bijvoorbeeld slechts 15 mensen examen (11 'natte' en 4 'droge'), terwijl het examen in 1993 wegens te weinig kandidaten in z'n geheel geen doorgang vond.97 Tabel 22: Aantal deelnemers waterstaatscursus, 1950-1989.98
aug. aug. aug. aug. aug.
1950: 1952: 1953: 1954: 1958: 1961: 1966: 1969: 1970: 1972: 1975: 1989:
ca. ca. ca. ca.
260
250
225 250 256 ca. 320 ca. 430 385 290 200 128 80
Uitbreiding en verdere specialisatie van het cursusaanbod De professionalisering van de ambtenaren-vakbeweging in het algemeen en van EMM in het bijzonder kwam tot uiting in een initiatief van De Centrale uit 1950. Mede op instigatie van EMM werd besloten om een schriftelijke kadercursus te gaan verzorgen. De onderwerpen varieerden van staatsinrichting en staatsrecht tot psychologie en vergadertechnieken." 23 EMM-leden gaven zich in 1951 op voor de cursus "of liever 23 hebben wij er geschikt voor geacht", aldus EMM's voorzitter. Aangezien deelname aan de cursus de vereniging relatief veel geld kostte, hield het hoofdbestuur toezicht op het aantal en de kwaliteit van de deelnemers. Een probleem was echter dat zich in totaal slechts 70 deelnemers bij de Centrale hadden gemeld, terwijl een minimum van 100 was gesteld.100 Nadat de cursus in 1951 toch van start kon f*aan, besloot EMM er twee jaar later weer mee te stoppen. Voorzitter P. Kooren moest erkennen dat "het ons [is] tegengevallen en [...] E.M.M, zich geen verdere financiële uitgaven meer [kan] veroorloven."™
door het rijk gefinancierd. Al twee jaar daarvoor had de vereniging er bij de overheid op aangedrongen om het bedienend personeel bij belangrijke objecten een dergelijke cursus te laten volgen. Uiteindelijk vond de werkgever het belangrijk genoeg om een aantal personeelsleden in iedere directie, 26 EHBO-lessen van twee uur aan te bieden. De hoofdingenieur-directeuren kregen de selectie van de beambten die hiervoor in aanmerking kwamen, opgedragen.102 Dat een cursus EHBO levens kon redden, bleek eens tijdens de eenzame nachtdienst in het wachtlokaal te Kornwerderzand op de Afsluitdijk. Deze afgelegen stek was met de buitenwereld verbonden middels een oud telefoontoestel - "zo een met openvallende klepjes als er van buiten voor een doorverbinding werd gebeld. [...] Dit museumstuk was nog een erfenis van de Ortscommandant uit 1940-1945 en, volgens zeggen, zei dat ding de eerste tijd na de Duitse capitulatie als je een stekker opnam uit zichzelf 'Heil Hitler', maar dat zal wel 'n overdreven praatje geweest zijn." De dienstdoende wachter stond een keer verbaasd te kijken "toen ongeveer half twee in de nacht het klepje van Breezand openviel en op [zijn] 'hallo, hier Kornwerderzand', hoorde [hij] de opmerking, 'ja Dirk dat ding werkt'." De werkhaven Breezand lag in het midden van de afsluitdijk en was 's nachts doorgaans verlaten. De wachtkeet daar, waarin de bijna nooit gebruikte telefoon zich bevond, behoorde dan ook gesloten te zijn. Nu was de deur ervan echter geforceerd door enkele vissers die in het haventje 'de dag afwachtten'. Ze hadden namelijk een schreeuw uit een van de viskotters gehoord. "We vertrouwden het niet meneer en gingen kijken en nu liggen ze op die kotter naast ons alle drie bewusteloos onderin van de kolendamp. Degene die nog een schreeuw heeft gegeven is daarna van de trap gevallen, die ligt daar ook met de benen omhoog, wat moeten we nou doen." De stuurhut van de veerpont tijdens de overvaart van het Noordzeekanaal ••-- "—;••-'"" naar Velsen in 1998.
Een initiatief van EMM dat de vereniging geen geld kostte en dat wel een succes bleek, waren de cursussen EHBO, die vanaf 1952 werden gegeven. Zij werden
117
De wachter te Kornwerderzand wist dat gelukkig wel en gaf, tot de ziekenauto uit Harlingen kwam, een kwartier lang telefonisch les in kunstmatige beademing. Alle drie de slachtoffers konden de volgende dag gewoon hun werk hervatten.103 Eind jaren vijftig ging bij het EMM-bestuur de gedachte leven om de scholingstaak een nieuwe invulling te geven. De WACU zou als een soort basis-studie moeten gaan functioneren, waarop een aantal meer gespecificeerde vervolg-studies moesten aansluiten. Dit zou eventueel samen met bestaande onderwijsinstuten als de P.B.N.A en de L.O.I. kunnen worden georganiseerd. Het bestuur was zich er echter van bewust dat een dergelijke uitbreiding van de studietaak de nodige (financiële) risico's met zich meebracht. Zekerheid omtrent een minimaal aantal cursisten was dan ook een behoefte en besloten werd om niet over één nacht ijs te gaan.104 Toch werd al in 1961 - opnieuw in samenwerking met het Koninklijk Onderwijsfonds voor de Scheepvaart - een cursus opgestart die "op zeer populaire wijze de grondbeginselen en behandeling van de motor" bevatte. Ook werd aandacht besteed aan de elektriciteitsleer. De motorcursus duurde acht maanden en ging fl. 80 kosten. Een obstakel was wel de eis van het Onderwijsfonds dat de deelnemers een bewijs van minstens acht maanden vaar-ervaring konden overleggen. Dit zou namelijk een grote groep waterstaters die in de cursus geïnteresseerd konden zijn, uitsluiDe bemanning van het m.s. 'Jan Blanken', varend op het Hollands Diep. Na de opheffing van de arrondissementen in de jaren zeventig werd het directievaartuig een patrouillevaartuig.
ten. Er werd uiteindelijk een compromis bereikt, dat inhield dat er twee verschillende diploma's zouden worden uitgereikt. De Rijkswaterstaat maakte zijn waardering over dit initiatief kenbaar door de reiskosten van de cursisten in z'n geheel en de lesgelden voor de helft voor z'n rekening te nemen.105 Ook de Vereniging van Administratief Personeel benadrukte in de jaren vijftig het belang van goede bijscholing van het administratieve personeel bij de Rijkswaterstaat. De driejarige opleiding voor de Rijkswaterstaatsadministratie, die de VAP verzorgde, werd niet officieel erkend, zodat het diploma bij sollicitaties en promoties weinig zoden aan de dijk zette. Voor promotie naar de C-rang was formeel een MULO-diploma noodzakelijk. De B-rang was alleen te bereiken met een diploma van de HBS of een gelijkwaardig getuigschrift. Veel oudere administratieve ambtenaren bezaten dergelijke diploma's niet zodat promotie voor hen in de regel uitbleef. De VAP drong er dan ook op aan dat het rijk initiatieven ging nemen tot een opleiding tot administratief ambtenaar van de Rijkswaterstaat. "Een dergelijke voor alle administratieve ambtenaren openstaande eventueel meer uitgebreide schriftelijke cursus met de nodige mondelinge toelichtingen zou zowel voor de dienst als voor de ambtenaren zeer heilzaam zijn en de administratieve ambtenaar met liefde voor zijn werk kansen bieden, die hem in zijn jeugd misschien hebben ontbroken." Andere (overwegend administratieve) dienstvakken als de PTT en de Belastingdienst kenden immers ook opleidingen, zo zette de VAP zijn argumenten - voorlopig tevergeefs kracht bij.106 In 1963 besloot de Rijkswaterstaat wel de cursusgelden voor deelnemersdiehetWACU-diploma behaalden geheel te gaan vergoeden. Ook geslaagden voor de cursus Rijkswaterstaatsadministratie kregen voortaan hun lesgeld door de Rijkswaterstaat vergoed.107 De bijscholing van de 'natte' waterstaters werd eind jaren zestig uitgebreid met een serie in De Heraut over het nieuwe vaarreglement. 'Nat' en 'droog' konden beiden hun kennis bovendien vermeerderen met afleveringen over het ambtenarenrecht en middels een cursus Nederlandse taal (vanaf februari 1971). Dit laatste bleek overigens geen succes. Al binnen een jaar werd besloten de repetitiecursus Onze Taal te beëindigen. "De reden hiervan is dat geen enkel lid heeft gereageerd op de oproep van de cursusleider om hem eens te berichten of de cursus is ingeslagen. Ook zijn opdracht tot inlevering van een proefrapportje leverde geen enkele reactie op."wa Radarcursus en cursus Riviermeester Ook voor het varend personeel van de Rijkswaterstaat veranderden de tijden en bleek bijscholing bittere
118
Uitgerust met moderne navigatie- en communicatiesystemen ontfermen patrouillevaartuigen van de Rijkswaterstaat zich over een op drift geraakte duwbak.
noodzaak. Zo betekende de toepassing van radar als nieuw navigatiesysteem in de binnenvaart dat ook een aantal rivier- en kanaalbeambten van de Rijkswaterstaat bijgeschoold moesten worden. EMM had begin jaren zestig bij de Directie van de Waterstaat geïnformeerd of men niet genegen was een radarcursus te organiseren. In de zomer van 1963 werd bericht ontvangen dat de radarcursus die vanaf dat jaar door het Koninklijk Onderwijsfonds voor de Scheepvaart werd gegeven ook voor Rijkswaterstaters open stond en bovendien door de Rijkswaterstaat werd vergoed. Met de cursus kon het Certificaat Radarnavigator Binnenvaart worden verkregen. De totale cursus duurde drie weken, inclusief examen en werd gehouden in de Dagnijverheidsschool voor Rijn- en Binnenvaart te Rotterdam. Nederland had de primeur met een dergelijke opleiding. Gezien het speciale karakter van de cursus - met behulp van een binnenvaart-radarsimulator gekoppeld aan een compleet stuurhuis werd getracht de werkelijkheid zo goed mogelijk na te bootsen - konden slechts zes cursisten tegelijk worden toegelaten.109 Behalve nieuwe navigatie-systemen maakte de binnenvaart nog andere snelle ontwikkelingen door. Zo nam het aantal recreatie-schepen fors toe. Heden ten dage bevaren naast zo'n 600.000 schepen van de beroepsvaart maar
liefst 250.000 plezierjachten onze binnenwateren. De rivierbeambte kreeg in zijn werk bovendien meer en meer te maken met bijzondere transporten zoals van gevaarlijke stoffen. Ook de begeleiding van convooien en de handhaving van de vaarregelementen werden steeds belangrijkere taken. Kortom, de inhoud van het werk van de traditionele bakenmeester veranderde. Ook zijn functiebenaming was daarmee achterhaald. Bakenmeesters werden voortaan riviermeesters of scheepvaarsmeesters genoemd. Tegenwoordig heten ze mobiele verkeersleiders en dragen ze met de vaste verkeersleiders aan de wal zorg voor een snelle en veilige afwikkeling voor het verkeer te water.110 Genoemde veranderingen stelden uiteraard andere eisen aan de Rijksbeambten op de rivieren. Zo werd bij steeds meer vacatures in de varende dienst in de zeehavengebieden omstreeks 1970 het diploma 'Grote Handels Vaart' (GHV) en 'Kleine Handels Vaart' (KHV) verplicht gesteld. De ervaringskennis die veel varende Rijkswaterstaters bezaten, werd niet langer voldoende geacht. Zij misten "dikwijls de algemene ontwikkeling die vandaag in de hogere "vaar"-functies geëist wordt", zo gaf het bestuur van EMM toe.111 Het gevolg was dat steeds minder mensen met een waterstaats-verleden in openvallende functies werden benoemd. Van de 94 vacatures voor scheepvaartmeester in de periode mei 1968 - juni 1971 werd 22 keer de diploma-eis GHV of KHV gesteld.112 Eind 1971 was daarom in een hoofdbestuursvergadering van EMM gewezen op de mogelijkheid en wenselijkheid om een
119
Riviermeesterscursus met de Leidse Onderwijs Instellingen (LOI) in het leven te roepen. Er werd contact met de LOI opgenomen en een gewenst studiepakket werd samengesteld. Aanvankelijk werden de volgende onderdelen als noodzakelijk vastgesteld: staatsinrichting, strafrecht, strafvordering, proces-verbaaltheorie, opmaken rapporten, bijzondere wetten, betrekking hebbende op de taak, Nederlandse taal, Engels en Duits.113 Uiteindelijk werd besloten om de cursus ook aantrekkelijk te maken voor het sluis-, brug-, en pontpersoneel en de cursus in twee gedeelten aan te bieden. Het eerste gedeelte (later omgedoopt tot 'adspirant-riviermeesterscursus') waarvoor lagere school en de WACU een voldoende basis vormden, bestond voor de helft (40 lessen) uit Engelse spreekvaardigheid. De overige 40 lessen waren verdeeld in algemene rechts- en wetskennis, rapportage en Nederlandse taal. Voor een ieder die verder wilde en het examen van het eerste gedeelte met succes had afgelegd, werd een tweede gedeelte aangeboden, waarin opnieuw een vreemde taal de hoofdmoot vormde. De keuze voor een taal werd nu aan de cursist overgelaten. "Het is namelijk denkbaar dat een cursist in Umuiden, die het getuigschrift van het 1e gedeelte bezit, zijn reeds verworven kennis van het Engels verder wil vervolmaken. Een cursist in Zeeuws-Vlaanderen zal [...] misschien meer hebben aan een cursus 'Spreekvaardigheid Frans' en de man in Lobith wellicht aan 'Duits'. De andere helft werd opnieuw opgevuld met lessen rechts- en wetskennis.1" In mei 1972 startten 105 cursisten met de op initiatief van EAAM tot stand gekomen Riviermeesterscursus. Het streven was nu om de cursus door de Rijkswaterstaat te laten overnemen. Dit lukte. Nadat de Rijkswaterstaat contact had opgenomen met de LOI om te bekijken in hoeverre de opleiding in het belang was van de dienst en in hoeverre een tegemoetkoming in de gemaakte studiekosten kon worden voorzien, werd positief beslist. Wel had een onderzoek geleerd dat er het een en ander aan de cursus veranderd moest worden. Zo zou in ieder geval de naam 'Riviermeester' moeten worden vervangen door die van 'Scheepvaartmeester', aangezien de cursus moest openstaan voor alle functionarissen belast met de geleiding en begeleiding van de scheepvaart op de rivieren en kanalen. Als deze en een aantal andere veranderingen doorgevoerd werden, werd de cursus in het belang van de dienst geacht en wilde de Rijkswaterstaat de organisatie en de helft van de kosten van de geslaagden op zich nemen. Opnieuw was een initiatief van EAAM succesvol gebleken en door de werkgever overgenomen.115 Tabel 23: Aantal deelnemers examen scheepvaartmeestercursussen, 1973-1981,116 scheepvaartmeester A 1973 1974 1975 1976 1977 1978 1979 1980 1981
120
45 58 58
68 71 73
88 62 61
scheepvaartmeester B 44 37 41 43 28 28
aantekening 'Engels' 10 4 4 -
2 3 6
De toename van de pleziervaart heeft de afgelopen decennia het aanzien bij veel sluizen veranderd. Bij het Volkerak is zelfs een speciale jachtensluis in werking. In de zomer van 1992 lagen de plezierjachten er tijdens de schutting als sardientjes in een blik.
Een kantonniers-opleiding Voor de meeste categorieën waterstaatsbeambten bestonden begin jaren zeventig bijscholings-cursussen, die meestal op initiatief van de beambten-verenigingen tot stand waren gekomen. Voor één grote groep werknemers van de Rijkswaterstaat waren de mogelijkheden om zich verder te ontwikkelen echter nog steeds vrij beperkt. Een groep bovendien, die juist met snelle veranderingen in hun werk te maken had gehad en nog steeds had: de kantonniers. In 1975 kwamen dan ook EMM en de Vereniging van Waterstaatkundige Ambtenaren samen met een aantal regionale directies tot de conclusie dat er binnen de dienst behoefte bestond aan een opleiding voor (hulp-)kantonniers; "Door het intensiever gebruik van de Waterstaatswerken, het invoeren van moderne werkwijzen en de toenemende complexiteit bij het beheer, werden steeds hogere eisen aan het kantonnierschap gesteld.""7 Het opleidingsniveau van de kantonniers had hiermee geen gelijke tred gehouden. Onderzocht was dat de vooropleiding van de meeste van de 1500 kantonniers (1000 droog en 500 nat) slechts bestond uit lager onderwijs (soms aangevuld met lager beroepsonderwijs). Een ander opvallend punt dat naar voren kwam was dat de gemiddelde leeftijd maar liefst 48 jaar bedroeg (slechts 7 % was jonger dan 30 jaar. Er werd besloten een werkgroep 'opleiding kantonniers' in het leven te roepen. Om te kunnen bepalen waaraan in de opleiding behoefte bestond, werd een analyse gemaakt van de voor de kantonniersfunctie vereiste kennis. Hieruit kwam naar voren dat de kantonnier midden jaren zeventig kennis behoorde te hebben van: 1 de bevoegdheden en verplichtingen volgende uit wetten en reglementen, 2 de functie, de constructie en het onderhoud van weg- en waterbouwkundige objecten, 3 het gebruik van die objecten, 4 de Nederlandse taal, 5 het voeren van een eenvou-
dige administratie, 6 dienstverlening aan gebruikers, 7 inzicht in zijn functioneren binnen de organisatie en 8 inzicht in het functioneren binnen de organisaties waarmee wordt samengewerkt.118 Zoals veel andere beambten al hadden, kregen nu ook de kantonniers een mogelijkheid zich aan te passen aan de veranderende eisen die aan hun werk werden gesteld. Decennialang hadden EMM en de VAP het voortouw genomen in het inventariseren van de behoeften tot scholing onder de waterstaatsbeambten. Ze hadden (samen met anderen) bijscholingscursussen ontwikkeld en aangeboden. Vanaf de jaren zeventig ging de Rijkswaterstaat deze taak meer en meer van de verenigingen overnemen. De diensthoofden kregen binnen de gedecentraliseerde organisatiestructuur (zie hoofdstuk 6) meer oog voor de bijscholing van hun personeel. Een cursus als Meten op Zee, Kust- en Binnenwateren, werd bijvoorbeeld (in samenwerking met de PBNA) ontwikkeld voor de meetassistenten in de natte sector. Momenteel biedt de Rijkswaterstaat z'n werknemers zo'n 80 opleidingen aan, waaronder managementopleidingen, technische opleidingen en milieu-opleidingen; van HBOpersoneelsmanagement tot Persoonlijke Creativiteit en van Bermbeheer en Nautische Functies tot een Introdructiecursus V & Wen de Europese Unie.119
2500. Bovendien kreeg EMM in de jaren zestig te maken met de profilering van nieuwe categorieën beambten. In tegenstelling tot voor de oorlog werd dit nu niet als een bedreiging voor de eendracht gezien, maar werden er passende oplossingen bedacht. In het voorjaar van 1961 was een aantal opzichters (niet te verwarren met technisch ambtenaren) in Umuiden bij elkaar gekomen om tot een vereniging van opzichters en tekenaars te geraken. Het lag uitdrukkelijk in de bedoeling van de oprichters om samen te werken met EMM. De Vereniging van Technisch Personeel bij de Rijkswaterstaat (VTR), zoals de nieuwe bond ging heten, kreeg een eigen hoofdbestuur. De voorzitter ging echter deel uitmaken van het dagelijks bestuur van EMM, zodat de VTR eerder een Filevorming voor de Velsertunnel in 1974. In 1957 was deze wegverbinding onder het Noordzeekanaal gereedgekomen.
5.6. De vette jaren voor EMM en VAP Naast het behalen van een aantal successen ging het de verenigingen in de jaren zestig ook anderszins voor de wind. Een toename van de personeelsaantallen bij de Rijkswaterstaat leidde tot stijgende ledenaantallen bij de bonden. Het meest opmerkelijk was die stijging bij de VAP, die omstreeks 1970 600 leden telde. EMM had eind jaren zestig tegen de 2000 leden, tien jaar later bijna
121
speciale afdeling van EMM met een grote mate van autonomie dan een zelfstandige bond was. Dit kwam bovendien tot uiting in het feit dat de VTR De Heraut mocht gebruiken vooraankondigingen en mededelingen. De doelstellingen waarop de VTR zich in eerste instantie ging toeleggen waren enerzijds het verbeteren van de salariëring, de overurenregeling en de ziektekostenregeling. Anderzijds wilde men studiefaciliteiten voor zijn leden scheppen.120 Dit laatste moest vorm krijgen middels het uitgeven van een vakblad en het samenstellen van een cursus "om de opzichtersstand op peil te houden en degenen die van b. v. waker bevorderd worden naar opzichter D in de gelegenheid te stellen de rang van opz. A te kunnen bereiken."m Al snel zouden zich VTR-afdelingen te Peilen, controleren en markeren van vaarwater door de Rijkswaterstaat vindt plaats in elk jaargetijde.
Umuiden, Emmeloord, Arnhem (en omstreken), Hellevoetsluis en Den Helder vormen.122 Een andere groep die zich wilde onderscheiden waren de meetassistenten van de Rijkswaterstaat. Zij besloten zich begin 1962 in een eigen vereniging maar binnen de structuur van EMM te gaan organiseren. De Meetkundige Dienst van de Rijkswaterstaat, in 1931 als onderdeel van de Algemene Dienst opgericht en in 1959 als zelfstandige directie voortgezet, kende enkele tientallen meetassistenten (in 1963: 125), verspreid over het hele land, die eens per jaar op een zogenaamde contactdag samen kwamen. Aangezien er behoefte werd gevoeld aan een sterkere onderlinge band dan via deze incidentele bijeenkomsten mogelijk was, werd de Vereniging Meetassistenten Rijkswaterstaat (VMR) in het leven geroepen. Ook deze vereniging voerde belangenbehartiging en bijscholing middels lezingen en voordrachten in het vaandel.123 Een achterliggende reden tot oprichting was gelegen in het feit dat de groep meetassistenten zich niet langer als een groep "ongeschoolde hulpkrachten" beschouwde. Velen hadden immidels veel ervaring opgedaan en hadden, naar eigen zeggen, een zekere mate van zelfstandigheid in hun werk afgedwongen. Bovendien was voor de functie onlangs een diploma ingevoerd. "Het is thans zo, dat de meetarbeider in deze tijd zeker mag spreken van een eigen status", concludeerde de secretaris van de vereniging in 1962.™ Bij een eigen status hoorde een eigen belangenvereniging, zij het dan als afdeling binnen EMM. In de zomer van 1962 tenslotte zag ook een afdeling Havenmeesters het licht. De naam een bond te zijn van uitsluitend 'lagere' beambten had EMM dan ook definitief achter zich gelaten. De ledengroei, de oprichting van nieuwe afdelingen, de verschillende cursussen gevoegd bij het toch al omvangrijke dagelijkse werk in het kader van de belangenbehartiging vroeg om aanpassingen van de organisatie-structuur en het administratieve apparaat van de vereniging. In oktober 1966 had het secretariaat van EMM een nieuw kantoor te Zwolle betrokken. Vier jaar later werd alweer verhuisd. "Kon men
122
op het bureau eerst volstaan met wat eenvoudige ledenlijsten, een paar wetboeken en wat aantekeningen, nu moet men daar op ieder gewenst moment kunnen beschikken overallerlei soort gegevens, die strikt noodzakelijk zijn om succesvolle akties op verschillend gebied mogelijk te maken. Dit kan eenvoudig niet meer met behulp van de simpele administratie, die in vroeger tijden soms net voldoende was."™ Een verdergaande professionalisering van de vereniging zou gestalte krijgen in de benoeming van een adviseur op administratief/organisatorisch gebied in 1969.126 Onder diens leiding werd het archief herordend. De ledenadministratie werd met behulp van diverse kaartsystemen gemoderniseerd. Het contact met de afdelingen werd geïntensiveerd en zaken werden sneller afgehandeld.127 Een gevoelig verlies vormde het vertrek per november 1971 van de bezoldigd secretaris G. Prins. Hij werd staffunctionaris bij de Centrale van Rijkspersoneel. Zijn taak bij EMM was de laatste jaren veel zwaarder geworden. Van hoofdzakelijk administrateur was hij geworden tot leidinggevende en onderhandelaar. EMM bleek te klein om een bij de gewijzigde inhoud van de functie passende beloning en vooruitzichten te bieden. Zijn vertrek en de moeilijkheden die hierdoor ontstonden, vormde de aanleiding voor het instellen van een commissie die voorstellen moest doen voor wijzigingen in de structuur en modernisering van het hoofdbestuur. De Reorganisatie-Commissie E.M.M.-1971 mocht zich onder andere buigen over een voorstel van de kring ZuidHolland/Utrecht. Hier vond men dat de openheid van het bestuur en de voorlichting aan de afdelingen tekort schoot. Reden waarom men onder meer voorstelde de afdelingen in te delen in rayons, aan het hoofd waarvan een hoofdbestuurslid moest staan.128 De Reorganisatie-Commissie adviseerde het land te verdelen in vijf districten, te weten Noord-West en Centrum, Noord-Oost, Zuid-West, ZuidOost en Oost. Op de algemene vergadering van 1972 werd tot een dergelijke reorganisatie besloten.129 Een jaar later werd een meer zichtbare moderniseringsmaatregel doorgevoerd. Want na bijna 75 jaar in krantenformaat en op dito papier het bindmiddel van de EMMleden te zijn geweest, onderging De Heraut eind 1973 een regelrechte metamorfose. Met het argument dat de oude vormgeving van het blad niet meer van de tijd was, besloot de algemene vergadering De Heraut voortaan in het handzamere A4-formaat, op glanzend papier en met een gekleurde kaft uit te geven. Sommige oudere leden bleken moeite te hebben met het verlaten van de traditie. Zo verklaarde een 81 -jarig erelid "nog steeds mee [te leven], met het wee en welzijn van mijn geliefde vereniging E.M.M., doch niet tevreden te zijn met de nieuwe periodiek die, weliswaar "in een mooi prachtig kostuum gestoken", maar te veel advertenties zou bevatten "en de letters die men wel wil lezen, zijn zo klein, dat mijn oude
Het markeren van de vaargeul door verschillende soorten bakens en het aanduiden van obstakels in het vaarwater met boeien, behoorde al in de negentiende eeuw tot de taken van de Riikswaterstaat.
ogen die niet meer kan lezen. [...] Ik beschouw dit alles als een mooie tafel waar niets op staat. Neen! Geef mij de oude vertrouwde Heraut maar weer hoor.l"™ Deze zichtbare en onzichtbare veranderingen in organisatie en presentatie waren het gevolg van jaren van groei van categoraal vakbondswerk. In het volgende hoofdstuk zullen we zien dat er inmiddels externe ontwikkelingen gaande waren die ingrijpende gevolgen voor diezelfde categorale bonden zouden hebben. Gevolgen die verdergingen dan interne organisatorische aanpassingen.
123
VI. Categoraal georganiseerd, 1970-1998
Voor de beambten die na de tweede wereldoorlog werden geconfronteerd met grote veranderingen in hun werk, was het zaak zich middels bijscholing aan te passen aan de nieuwe eisen die er werden gesteld. We zagen dat de beambten-verenigingen een belangrijke bijdrage leverden in het scheppen van scholingsmogelijkheden. Ook voor EMM was de tijd echter niet stil blijven staan en de vereniging had zijn organisatie en structuur aan nieuwe eisen moeten aanpassen. De ledengroei, nieuwe afdelingen en een toename van de (vakbonds)activiteiten had om een modernere administratie en een andere structuur gevraagd. Begin jaren zeventig was die reorganisatie voltooid. Tezelfdertijd vond er bij de Rijkswaterstaat een reorganisatie plaats, die verstrekkende gevolgen had voor het personeel en hun verenigingen. Een proces van deconcentratie van bevoegdheden leidde in sommige gevallen tot veranderingen van functie-inhoud en standplaats. Bovendien
veranderden de aard van het overleg tussen werkgever en werknemer én het personeelsbeleid. 6.1. Decentralisering van personeelszorg en overleg
Reorganisatie van de Rijkswaterstaat In het voorjaar van 1972 werd in de Bijzondere Commissie van Overleg voor de vertegenwoordigers van de werknemers een uiteenzetting gegeven over de reorganisatie van de Rijkswaterstaat. In de zogenaamde 'Bilderberg-besluiten' - genoemd naar het hotel waar de directieraad van de Rijkswaterstaat in februari 1971 had vergaderd - waren Een binnenschipper krijgt een bloemetje van de sluiswachter na de ingebruikstelling van de gemoderniseerde Prinses Beatrixsluis te Vreeswijk. Vrouwelijke sluiswachters zijn niet alleen iets van deze tijd. Ook in de negentiende eeuw werden sommige sluizen en bruggen, bijvoorbeeld bij de Zuid-Willemsvaart, door vrouwen bediend.
-•»!
125
hierover beslissingen genomen. Kort gezegd kwam die reorganisatie neer op het versterken van de positie van de directies ten koste van de arrondissementen. Uitgangspunten hierbij waren dat een meer functionele indeling van de directies alsmede een concentratie van het administratieve apparaat werd verkregen. De arrondissementen werden namelijk te klein geacht en hadden te weinig mogelijkheden om hun taken adequaat te kunnen uitvoeren. Het versterken van de directies moest ertoe leiden dat ze beter konden gaan inspelen op problemen die zich aandienden. Het verdwijnen van de arrondissementen zou gaan betekenen dat de dienstkringen voortaan rechtstreeks onder de directies zouden vallen en de hoofden van de dienstkringen zouden een grotere zelfstandigheid krijgen.1 Deze herindeling van de structuur van de regionale- en rivieren-directies had natuurlijk gevolgen voor veel beambten. De aard en intensiteit van het verkeer op de autosnelwegen noopte bijvoorbeeld tot een aangepaste aanpak van het beheer en onderhoud van deze wegen. Zo werden dienstkringen 'Autosnelwegen' gevormd, aanvankelijk twee te weten Utrecht en Veluwe. Dit had ook gevolgen voor het personeel. Voor de dienstkringen 'Autosnelwegen' kon de traditionele kantonniersfunctie bijvoorbeeld niet meer gehandhaafd blijven, maar werden de functies 'werkploegkantonnier' en 'inspectie- of schouwkantonnier' in het leven geroepen.2 Voor het personeel brachten dit soort plannen en veranderingen nogal wat onzekerheden met zich mee. Vooral de vraag of men zou moeten gaan verhuizen, veroorzaakte onrust. Dit werd nog eens in de hand gewerkt, doordat de informatievoorziening van de Hoofddirectie als te beperkt werd ervaren. De directeur-generaal beloofde de organisa-
126
ties, die dit hadden aangekaart, dat middels de Bijzondere Commissie en de Dienstcommissies, duidelijkheid zou worden gegeven.3 Uiteindelijk zou in 1978 dit proces van herstructurering van de directies worden voltooid en waren alle arrondissementen opgeheven. Decentralisering van de personeelszorg De reorganisatie van de jaren zeventig had ook consequenties voor het personeelsbeleid. We zagen hoe in de jaren vijftig en zestig door de Rijkswaterstaat een voorzichtig begin was gemaakt met personeelszorg van de zijde van de werkgever. De oprichting van een (vrijwillig) Personeelsfonds, steun aan bijscholings-cursussen en de aanstelling van maatschappelijk werksters waren hiervan de aarzelende bewijzen. Ook de latere directeur-generaal J. van de Kerk moest erkennen dat tot begin jaren zeventig "van doelbewuste en individueel gerichte zorg voor het personeel [...] in het algemeen weinig sprake [was]." Veel hing af van de 'aard' van de chefs. "Wanneer deze chefs oog hadden voor de manier waarop hun medewerkers functioneerden en voor hun eventuele moeilijkheden daarbij, wanneer zij belangstelling toonden voor hun gezinssituatie enz. en dan probeerden aan zorgen en moeilijkheden tegemoet te komen, dan kon wel van een stuk personeelszorg worden gesproken.'"1 Personeelszorg die van hiërarchische en persoonlijke verhoudingen afhankelijk was, kwam onder druk in een tijd De drukte op de snelwegen maakt het noodzakelijk het onderhoud zoveel mogelijk naar de nachtelijke uren te verplaatsen. Op de foto uit 1988 wordt Rijksweg 13 bij Rotterdam bij kunstlicht geasfalteerd.
waarin traditionele autoriteit en verticale structuren op grote schaal werden vervangen door medezeggenschap en decentralisering. "In de maatschappij [tekende zich] duidelijk de tendens af, dat niet alleen zaken als contractlonen en salarissen, bepalingen in verband met ziekte, invaliditeit, bedrijfsgeneeskundige zorg, ontslag, pensionering e.d. met veel meer zorg en overleg dan voorheen werden behandeld ten gunste van de positie van de werknemer. Ook de zorg om de werknemer een plaats en functie in het bedrijf te geven overeenkomstig zijn aard en capaciteit, zodat hij in zijn werk bevrediging zou kunnen vinden, werd meer en meer van waarde geacht."5 Onderdeel van de 'Bilderberg-besluiten' van 1971 was een uitbouw van het gedecentraliseerd personeelsbeleid, De structuur van het personeelsbeleid van de Rijkswaterstaat zou worden gewijzigd. "Er zal naar worden gestreefd het personeelsbeleid binnen de Rijkswaterstaat zoveel mogelijk te decentraliseren en successievelijk per directie of dienst een volwaardige personeelschef aan te stellen", was te lezen in een nota over de aanpassing van de organisatie van de Rijkswaterstaat uit de zomer van 1971. De afdeling Personeel van de Hoofddirectie zou zich nog slechts met de hoofdlijnen van het personeelsbeleid moeten bezighouden en met zaken die een centrale behandeling vereisten.6 In verband met die gewijzigde taak werd de afdeling een jaar later gereorganiseerd. De bestaande structuur van vier onderafdelingen - te weten 'personeelsbeheer', 'rechtspositie', 'formatie' en 'opleiding en vorming' - werd vervangen door een opzet met vijf afdelingen, "teneinde een beter carrièrebeleid te kunnen doorvoeren en betere sturing te geven aan het personeel langs de lijnen van een voor verschillende categorieën van personeel te ontwikkelen carrièrepatroon." Nieuw was daarom de onderafdeling 'personeelsplan,' die zich bezig moest houden met het ontwikkelen van personeelsplannen op de langere termijn. De onderafdeling 'personeelsvoor-
Het ambacht voorbij: de sluiswachter van de Oranjesluizen bij Amsterdam heeft de houten spaken verruild voor toetsenbord, beeldscherm en semafoon.
ziening' werd belast met de werving, de selectie en het plaatsingsbeleid, terwijl 'opleiding en vorming' verantwoordelijk werd voor het ontwikkelen van een opleidingsplan, dat aansloot bij de uitgezette carrièrelijnen. 'Rechtspositie' en 'Personeelsbeheer en administratie' completeerden de afdeling Personeel op de Hoofddirectie. Deze opzet zou de nieuw aan te stellen personeelsfunctionarissen bij de directies een betere ondersteuning moeten kunnen bieden.7 De werknemers ervoeren het nieuwe personeelsbeleid al snel in de praktijk. Zo openbaarde de koerswijziging zich bijvoorbeeld in het geven van voorlichtingsbijeenkomsten door de Rijkswaterstaat voor personeelsleden die met pensioen gingen. Het was voor een lid van EMM, dat voor zo'n bijeenkomst werd uitgenodigd, een bewijs dat de werkgever zijn verantwoordelijkheid eindelijk ging nemen. Eindelijk, "omdat wij in het verleden vrijwel geen personeelszorg van de Waterstaat hebben ondervonden." Nu voelde hij echter "blijdschap en trots op de Waterstaat, die thans ernst maakt met de personeelszorg. "8 Ook de organisaties van overheidspersoneel ondervonden de wijzigingen in de praktijk. Eind 1972 werden de door de overheid aan de ambtenarenbonden verleende faciliteiten verruimd. Er werd een tegemoetkoming in de kosten van door de centrales georganiseerde kadercursussen verleend. Ook werden de kosten voor het bijwonen van vergaderingen van overlegorganen voortaan gedeeltelijk door het rijk gedragen. Voor vergaderingen stelde de overheid zoveel mogelijk gratis zaalruimte beschikbaar, terwijl bovendien een proef werd genomen met het uitbreiden van de verloffaciliteiten ten behoeve van vakbondswerk.9
127
Decentralisering van het overleg Behalve een versterking en een decentralisering van het personeelsbeleid, werd begin jaren zeventig ook een decentralisering van het overleg tussen werknemer en werkgever ingevoerd. Al voor de tweede wereldoorlog konden werknemers via vakbonden hun stem laten horen over arbeidsvoorwaarden in overlegorganen. Na de oorlog was dit overleg geïntensiveerd. Aangelegenheden van algemeen belang voor de rechtstoestand van de ambtenaren en algemene regels voor het personeelsbeleid werden besproken in de Centrale Commissie van Overleg. Betrof het echter zaken die alleen golden voor ambtenaren van een bepaald ministerie of een daaronder ressorterende dienst dan werd hierover overleg gevoerd in de zogenaamde Bijzondere Commissies van Overleg. Vanaf eind jaren veertig hadden vertegenwoordigers van EMM bovendien een maandelijkse bespreking met de verantwoordelijken voor het persooneelsbeleid bij de Rijkswaterstaat. Tijdens deze periodieke bijeenkomsten konden zeer uiteenlopende zaken direct aan de orde worden gesteld. Het persoonlijk contact met de directeur van de Rijkswaterstaat met personeelsbeleid in zijn porteffeuille, lange tijd K.A. Soudijn, werd als uitermate nuttig ervaren. Soudijn of een van zijn ondergeschikten maakten er ook een gewoonte van de uitnodigingen tot het bijwonen van de jaarlijkse algemene vergaderingen van EMM te honoreren. Door dergelijke veelvuldige en directe contacten bleef de Rijkswaterstaat goed op de hoogte over wat er leefde onder het personeel. Het heeft ongetwijfeld veel bijgedragen tot wederzijds begrip en het oplossen van veel knelpunten. Naast deze geïnstitutionaliseerde vormen van overleg
128
heeft er ook altijd een vorm van informeel overleg bestaan. Vooral in de jaren zestig en zeventig hebben EMM-bestuurders met enige regelmaat zaken informeel bij de Hoofddirectie aan de orde kunnen stellen. Niet zelden konden afspraken die tijdens dergelijke gesprekken werden gemaakt vervolgens in het formeel overleg eenvoudig worden bekrachtigd.10 Conform de tijdgeest is deze vorm van informeel overleg vanaf de jaren tachtig minder belangrijk geworden. De creatie van nieuwe vormen van overleg en medezeggenschap heeft hiertoe bijgedragen. In 1970 werd er naast de Centrale Commissie en de Bijzondere Commissie nog een derde formeel niveau van overleg gecreëerd, namelijk dat in de zogenaamde Dienstcommissies, een soort ondernemingsraden avant la lettre. Hierin kwamen zaken aan de orde die 'slechts' betrekking hadden op aangelegenheden in een directie, dienst, arrondissement (tot 1978) of afdeling van de Rijkswaterstaat. Aanvankelijk zagen zes Dienstcommissies het licht, te weten voor a de directie Benedenrivieren, b de directie Bruggen, c de directie Gelderland, d de Dienst der Zuiderzeewerken, e het arrondissement Noordzeekanaal en f de Afdeling Landaanwinningswerken in Friesland en Groningen, gecombineerd met de Studiedienst van de directie Groningen. Om als dienst in aanmerking te komen voor overleg binnen een Dienstcommissie was de voorwaarde gesteld dat minstens 30% van de ambtenaren ervan georganiseerd moest zijn.11 Om de Dienstcommissies in ieder geval van de zijde van de vakbond tot een invloedrijk orgaan te maken was het noodzakelijk dat er capabele mensen zitting in kregen. De moderne kantonnier moet leidinggevende capaciteiten bezitten en rijdt niet meer op een fiets of een bromfiets maar in een auto. Bovendien kan een drukke verkeerstunnel tot zijn werkgebied behoren. Op de foto zijn wegwerkzaamheden gaande in de Velsertunnel in 1997.
Daarom besloten de besturen van EMM en de VAP een Kadergroep Dienstcommissies EMM/VAP te formeren, waarop dienstcommissieleden een beroep konden doen voor informatie en begeleiding.12 Aanvankelijk zal de Kadergroep weinig werk hebben gehad, daar het overleg in de Dienstcommissies nauwelijks van de grond kwam. Dit werd mede geweten aan de twee confessionele centrales NCBO en KABO, die verzuimden de nodige gegevens aan de Hoofdirectie van de Waterstaat te verschaffen." Geleidelijk zag toch de een na de andere Dienstcommissie het licht. Samen met de VAP en de BTA hield EMM begin 1973 een instructieve vergadering voor dienstcommissieleden.14 Met de instelling van de Dienstcommissie werd het overleg dus verder gedecentraliseerd. Dit kan enerzijds gezien worden als een gevolg van maatschappelijke veranderingen, waarbij in z'n algemeenheid meer invloed voor de basis werd verlangd. Anderzijds was het ook een gevolg van een reorganisatie aan de basis van de Rijkswaterstaat, waarbij de directies werden hervormd en meer invloed kregen. Vanaf de jaren tachtig is de inspraak over arbeidsvoorwaarden steeds meer verschoven van de vertegenwoordigers van het personeel van buiten de werkvloer (vakbondsvertegenwoordigers) naar afgevaardigden die direct door het personeel van een dienstonderdeel worden gekozen. De zogenaamde Directoraats Dienst Comissies (DDC) die eind jaren tachtig in het leven zijn geroepen, zijn hiervan een voorbeeld. In het kader van
soneel. Binnen de nieuwe structuur zouden DivisieDienstcommissies (later hemoemd in DirectoraatsDienstcommissies) het overleg op dit niveau gaan voeren. De leden hiervan werden echter rechtstreeks uit en door het bij een divisie werkzame personeel gekozen. Hiermee was de exclusieve rol van de vakbonden in het personeelsoverleg beperkt tot de algemene Bijzondere Commissie van het ministerie van Verkeer en Waterstaat. In de DDC's en de DC's hebben daarentegen ook niet-vakbondsleden zeggenschap.16 Dat deze verschuiving niet zonder gevolgen voor de (categorale) bonden bleef (en blijft) moge duidelijk zijn.
een professionalisering (lees: ontbureaucratisering) van de Rijkswaterstaat werd een van het particuliere bedrijfsleven afgekeken bedrijfsstructuur ingevoerd, de zogenaamde concern-divisie-filiaal (CDF) structuur. De essentie hiervan is dat tussen het ministerie (concern), de Rijkswaterstaat (divisie) en de directies (filialen) contracten worden afgesloten. Deze structuur levert de directies binnen de van bovenaf bepaalde doelstellingen een grotere mate van vrijheid van handelen. De invoering van dit contractmanagement had behalve voor het functioneren van de Rijkswaterstaat ook gevolgen voor het personeelsbeleid en de medezeggenschap op divisie-niveau.15 Tot aan de invoering van de CDF-structuur had het overleg over het personeelsbeleid van de Rijkswaterstaat binnen sectorcommissies gestalte gekregen. De leden hiervan waren afgevaardigden van de Centrales van overheidsper-
De bezuinigingen in de jaren tachtig bij de Rijksoverheid deed ook het personeel van de Rijkswaterstaat naar het actiemiddel grijpen. Op verschillende plaatsen, waaronder langs het Noord-Hollands Kanaal, was die onvrede zichtbaar.
6.2. Inkrimping en privatisering Deze verschuiving binnen het overleg was niet de enige grote verandering waar EMM en VAP in de jaren tachtig mee te maken kregen. De tweede helft van dat decennium stond voor de ambtenaren van de Rijkswaterstaat en hun belangenverenigingen in het teken van privatisering en
afstoting van rijkstaken. Onder het motto 'minder en beter' werd in 1986 de afslanking van de rijksoverheid gestart. In het regeerakkoord van het eerste kabinet Lubbers was opgenomen dat het ambtenarenapparaat met 20.000 personen moest inkrimpen. Bij Verkeer en Waterstaat moesten in 1987 521 en tot en met 1990 circa 3500 arbeidsplaatsen verdwijnen. Deze doelstelling moest onder andere worden bereikt door het afstoten van taken en diensten. Het Loodswezen, de rijksveren over het Noordzeekanaal, het Staatsvissershavenbedrijf, de WED's en de ingenieursdiensten stonden bijvoorbeeld op de
129
Medewerkers van de Rijkswaterstaat assisteren bij een aanrijding in 1992 op Rijksweg 12 bij Bleiswijk.
nominatie. Veel, vooral lagere ambtenaren waren beducht hun status als ambtenaar te verliezen en de werkdruk bij hen, die niet werden weggesanneerd nam toe. Zo werd op de algemene vergadering van EMM van 1986 geklaagd over de taakverzwaring van veel kantonniers. "De werkomstandigheden van de kantonniers en hulp-kantonniers worden met de dag slechter.[...] Het wordt steeds zwaarder, steeds veelomvattender. Vaak staan kantonniers en hulpkantonniers op functies waar eigenlijk een opzichter zou horen. Ze werken op bestekadministraties, houden dagelijks toezicht op de werkzaamheden van aannemers, dat zijn allemaal taken die niet eens in hun taakomschrijving staan [...] Nou de beloning is navenant, want die lijkt ook nergens op."" De bezuinigingsmaatregelen brachten kortom veel beroering teweeg. Begin maart 1987 vond er een protestmanifestatie plaats, georganiseerd door de gezamenlijke centrales, van alle rijksambtenaren, werkzaam in Groningen, Friesland en Drenthe. De opkomst bleek overweldigend. De waterstaatsbeambten verzetten zich ook als groep tegen de plannen. Toen minister Smit-Kroes op 2 december 1987 de nieuwe sluizen te Hansweert officieel in gebruik stelde, werd die kans door het personeel van de Rijkswaterstaat en van het Directoraat-Generaal Scheepvaart en Maritieme Zaken aangegrepen om hun bezorgdheid en onvrede te uiten. Inderhaast was een vergadering belegd, waarin was besloten de minister met spandoeken en spreekkoren te
130
bestoken. Er was bepaald dat "de deelnemers aan de demonstratieve bijeenkomst [...] allen in uniform [zouden] verschijnen. De leuzen op de spandoeken zouden geen discriminerend karakter mogen hebben en het gooien van rotte eieren of rijp fruit (hoe goed bedoeld ook) zou zeker achterwege moeten blijven". De overkoepelende bonden als de ABVA/KABO en het Ambtenarencentrum schaarden zich achter de acties.18 De minister, aan wie bovendien een petitie werd aangeboden, zegde toe op de kwestie terug te zullen komen. Dat ze er no hard feelings aan over had gehouden, bleek ruim een maand later toen ze ter kennismaking een delegatie van de pas opgerichte Vereniging Personeel van Verkeer en Waterstaat (zie onder) ontving. De afslanking bij de Rijkswaterstaat zou onverwijld doorgaan. Tussen 1982 en 1994 nam het aantal medewerkers bij de dienst af van circa 14.000 tot minder dan 10.000.19 De algemene vergaderingen van de vereniging voltrokken zich eind jaren tachtig dan ook in een sfeer van onrust, onzekerheid en dreigende demotivatie onder het personeel. Het was voor velen immers de vraag of ze het eind van het jaar als rijksambtenaar zouden halen. De toezegging dat er ook in 1989 en 1990 geen gedwongen ontslagen zouden vallen, was een pleister op de wond. Het was in ieder geval voldoende reden voor de vertegenwoordigers van de werknemers om het overleg in de Bijzondere Commissie te hervatten. Dit was stop gezet toen die garantie voor de jaren na 1988 aanvankelijk uitbleef. Een gevoel van onrechtvaardigheid bleef echter, omdat men het gevoel had dat de afslankingsoperatie, die aangekondigd was als een maatregel die de dienst van hoog tot laag zou treffen, vooral 'betaald' werd door de lagere ambtenaren.20 Vooral waar werd getornd aan verworven rechten was de verontwaardiging groot. Bij een bepaald waterstaatsobject, dat zes dagen per week van 6.00 tot 18.00 uur geopend was, werd de bezetting teruggebracht naar twee man. Om toch aan de regel van 26 vrije weekeinden te komen, had ieder om de andere maandag de hele dag (12 uur achtereen) dienst. "Alle rapporten, betreffende werktijden, worden hier terzijde gelegd. Immers, in het rapport van de werkgroeproosters staat geschreven dat er ten hoogste 10 uur aaneengesloten gewerkt mag worden. Dit dan ook nog alleen op de zondag. Op de andere dagen is het aantal uren ten hoogste 9. Op de mensen aldaar is druk uitgeoefend en zodoende hebben ze, ondanks waarschuwingen van de dienstcommissie, het dienstrooster ondertekend. U proeft het al, zo hebben ze ook de dienstcommissie al met
één been in het graf."21 Ook de gebruikers van waterstaatsobjecten zouden de gevolgen van de inkrimping van het beherend apparaat van de Rijkswaterstaat ondervinden. De vereniging besloot hen hierover te informeren en zodoende steun te verwerven voor de protesten. Het idee van de afdeling Gelderland werd overgenomen om onder de recreatie- en de beroepsvaart foldermateriaal - "Met dit politiek beleid raakt U de service van Rijkswaterstaat kwijt" - uit te delen. Met de actie werd de nodige publiciteit gehaald. Het weekblad Schuttevaer besteedde onder de kop 'veiligheid op de vaarweg in gevaar' uitgebreid aandacht aan de acties. Ook De Volkskrant was het verzet van de beambten van de Rijkswaterstaat niet ontgaan: "Bezuinigingen stuiten op verzet. Brugwachters slaan alarm over veiligheid vaarwegen."22 Toch moest ook de VPW erkennen dat de overdracht van objecten van de Rijkswaterstaat aan lagere overheden niet altijd slecht uitpakte voor de werknemers. "In het algemeen kan worden gesteld dat de minister van Verkeer en Waterstaat (tot nu toe) het standpunt inneemt 'object over, taak over, man over'. Verder leert de ervaring dat mensen die bij overdrachten mee over zijn gegaan naar lagere organen [...] er in salaris zeker niet op achteruit zijn gegaan, soms zelfs er 'beter' van zijn geworden. Ook aan de rechtspositie verandert er niets in ongunstige zin. En men kan zelfs gewoon lid blijven van de VPW."23
6.3. De Vereniging Personeel werkzaam op het gebied van Verkeer en Waterstaat (VPW) , >
afdeling Nijmegen vroeg zich af "of een fusie of vereenvoudiging van het vakverenigingswezen niet mogelijk" was. Hoewel men in eerste instantie dacht aan een versimpeling in de top van de pyramide, in casu het opheffen van het Ambtenarencentrum, was hiermee de discussie over de structuur van de organisatiewijze van het Rijkswaterstaatspersoneel weer heropend. Voorzitter C. van Kapel vond namelijk dat eventuele fusies juist van onderaf moesten beginnen, iets waarvoor hij veel voelde. Aan de totstandkoming van één bond voor al het personeel van Verkeer en Waterstaat zou EMM dan ook graag meewerken.24 Maar ook nu zou het niet verder komen dan deze intentieverklaring. Begin jaren tachtig diende EMM zich dus door een aantal externe factoren opnieuw te bezinnen op de afbakening van zijn werkterrein. In 1982 werd besloten de vereniging open te stellen voor het personeel vallende onder het Directoraat-Generaal Scheepvaart en Maritieme Zaken (DGSM). Hiermee werd gebroken met de traditie dat alleen Rijkswaterstaters lid van EMM konden worden. Een veel ingrijpender verandering moest overwogen worden door het besluit van de rijksoverheid om taken van de Rijkswaterstaat af te stoten naar lagere overheden. Met de taken verdween ook rijkspersoneel naar de provincies, de gemeenten en de waterschappen. EMM en de andere
In januari 1997 moet het patrouillevaartuig 'Jan Blanken' assistentie verlenen als de tanker 'Marena' door ijsgang in de problemen komt op de Nieuwe Merwede.
De roerige jaren tachtig vol actie en werk voor belangenverenigingen als EMM en de VAP waren bovendien jaren van zelfreflectie. EMM's ledenaantal daalde. Fusies tussen vakverenigingen waren aan de orde van de dag. Het overleg tussen werkgever en werknemer was van aard veranderd. De verenigingen kwamen voor de vraag te staan of een inniger samenwerking niet gewenst was, om beter aan de doelstellingen te kunnen voldoen. Nadat vlak na de Tweede Wereldoorlog al eens serieuze stappen waren ondernomen tot een vergaande samenwerking met of zelfs een fusie tussen de verschillende verenigingen van Rij kswaterstaatspersoneel, was de door sommigen gewenste ene vereniging er niet gekomen. Daarna was het jarenlang stil geweest omtrent dergelijke plannen; tot de algemene vergadering van EMM van 1970. De
131
bonden verloren hierdoor leden, en de leden raakten hun traditionele belangenbehartiger kwijt, tenzij de doelstelling van de verenigingen werden uitgebreid. Een werkgroep werd ingesteld die moest onderzoeken waar en hoe de belangen van dit personeel het best behartigd konden worden.25 Tezelfdertijd werden mogelijkheden bekeken om te komen tot een fusie tussen de VAP, de groep technici bij de Rijkswaterstaat van de Bond van Technisch Ambtenaren (in het vervolg BTA-RWS genoemd) en EMM. De drie verenigingen samen telden toen ongeveer 3300 leden, waarvan EMM veruit het grootste deel (2300) voor zijn rekening nam. De VAP en de BTA-RWS waren met respectievelijk 700 en 300 leden een stuk kleiner.26 Een van de voornaamste redenen de samenwerking te intensiveren was het sterk toegenomen overleg waar de drie bonden bij waren ingeschakeld. Vooral het overleg in de inmiddels in een aantal comissies uiteengevallen Bijzondere Commissie van Overleg kostte de besturen veel tijd, want er bestond inmiddels een Bijzondere Commissie Algemene Zaken, een voor Verkeer en Waterstaat en een voor de Rijkswaterstaat. De besturen van de bonden hadden uitgerekend dat er aan de voorbereiding en voor het bijwonen van de bijeenkomsten van deze overlegcommissies 60 tot 80 dagen per jaar nodig zouden zijn. Dit was een te grote last voor de twee beroepskrachten van de overkoepelende BTA en CRP gebleken. Gemiddeld kon maar een kwart tot de helft van het aantal benodigde dagen daadwerkelijk aan de Bijzondere Commissies besteed worden, bleek uit een rapport van de BTA-RWS over een eventuele fusie. Bovendien werd hierin de wens uitgesproken dat het "sektarisch" denken van de drie bonden tot het verleden ging behoren "in deze tijd waarin elke groep vroeg of laat wordt 'gepakt'. Eenheid van het personeel naar de dienstleiding toe is nu van groter belang, dan het beschermen van de eigen groepsbelangen."27 Twee mogelijkheden werden daarom bekeken: a het vormen van een Rijkswaterstaatsectie binnen het Ambtenarencentrum of b het stichten van een geheel nieuwe vereniging. De eerste optie had het voordeel dat de (namen van) verenigingen konden blijven bestaan en de behartiging van persoonlijke belangen op de oude voet kon blijven voortbestaan. Een nadeel was echter dat de struktuur van de organisatie nog ingewikkelder zou worden dan hij in feite al was. Ook zou zo'n sectie, indien succesvol, alsnog het werk (en dus het bestaansrecht) van de bestaande verenigingen kunnen gaan uithollen. Tegen de tweede mogelijkheid pleitte vooral het psy-
132
chologische effect van het opheffen van oude, als goed bekendstaande (namen van) verenigingen. Aangezien het wenselijk was de banden met de BTA, de CRP en het Ambtenarencentrum te handhaven, was het bovendien afwachten hoe deze overkoepelende bonden op een fusie en de plaats van de nieuwe (sterkere) vereniging zouden reageren.28 In maart 1986 werden de statuten ondertekend van de Vereniging van Personeel werkzaam op het gebied van Verkeer en Waterstaat (VPW). Nu was het aan de algemene vergaderingen van de verenigingen zich uit te spreken over de fusie. Totdat daar positief over was besloten bleven zowel de VAP als EMM gewoon bestaan. De nieuwe vereniging stond, zoals de naam al aangaf, open alle ambtenaren (of arbeidscontractanten), die op het gebied van verkeer en waterstaat werkzaam waren of waren geweest.29 De BTA keerde zich tegen de fusie, omdat het hoofdbestuur vreesde dat met het vertrek van zijn aanzienlijke RWS-groep het bestaan van de bond in de problemen zou komen. De CRP was wel een voorstander van de samenwerking met de BTA.30 In verband met het afhaken van de toetreding van de gehele groep BTA-RWS werd geanticipeerd op een fusie tussen alleen EMM en VAP. Een probleem hierbij was dat aanvankelijk was gesteld dat de nieuwe vereniging met minimaal 3000 leden van start De Rijkswaterstaat en de aannemer voeren overleg over het werk aan de reconstructie van het kruispunt Beneluxweg-Croningerweg in Groningen in de zomer van 1997.
moest gaan. Met een dergelijk aantal zou namelijk de aanstelling van een bezoldigd bestuurder kunnen plaatsvinden. Door inkrimping van het totale rijksoverheidsapparaat, nam echter ook het ledental van de drie bonden in rap tempo af. Zelfs met de BTA-RWS zou de 3000 leden nauwelijks haalbaar zijn. Deze eis werd dan ook noodgedwongen verlaten. Bovendien vormde deze forse ledendaling een stimulans om tot een krachtenbundeling over te gaan. Nadat een tijdspad voor de te nemen voorbereidende stappen was uitgezet, moest eind 1987 de eerste algemene ledenvergadering van de VPW worden gehouden, waarin het bestuur van de nieuwe vereniging zou worden gekozen. Op 23 december 1987 vonden te Ede drie algemene vergaderingen plaats, waarvan er twee een tijdperk afsloten. EMM en de VAP vergaderden voor het laatst afzonderlijk en later op de dag het eerst samen. Met overgrote meerderheid was besloten te fuseren met de als slapende vereniging al voor dit doel in het leven geroepen VPW. Een aantal BTA-leden van de groep Rijkswaterstaat sloot zich eveneens aan. Het nieuwe hoofdbestuur kwam te staan onder het voorzitterschap van de voormalig voorzitter van EMM, J.A. Bonis. Oud-voorzitter van de VAP, L.M.C. Bedaux werd vice-voorzitter. Ook de BTA-groep 'Rijkswaterstaat' was met zijn oud-voorzitter C. Visser vertegenwoordigd in het nieuwe hoofdbestuur.31 Onder het negen koppen tellende hoofdbestuur kwamen afdelingsbesturen. Deze vertegenwoordigden de diensteenheden, waarvoor een dienstcommissie was ingesteld. Deze vrij simpele structuur was om twee reden gekozen. Ten eerste stond het bestuur op deze wijze vrij dicht bij de leden, wat de beste garantie vormde voor een democratisch en slagvaardig beleid. Bovendien was zo de structuur aangepast aan de structuur van een belangrijk deel van het georganiseerd overleg binnen het ministerie van Verkeer en Waterstaat. De doelstelling van de VPW werd, zoals die van zijn voorgangers, zowel het behartigen van de groepsbelangen als van individuele belangen van de leden; het handhaven en waar nodig verbeteren van de (rechts)positie van de waterstaatsambtenaren in het algemeen alsook het verlenen van bijstand aan leden die in hun werk in een conflict of geschil zijn geraakt met hun superieur. Met de leus: "Een persoonlijk probleem? Even Zwolle bellen!" werd getracht deze doelstelling van de VPW onder de leden bekend te maken. Juridische bijstand kon opnieuw worden verkregen via de Centrale van Rijks Personeel, waarbij de VPW zich aansloot. Daarmee was de vereniging ook weer automatisch aangesloten bij het Ambtenarencentrum. Een andere traditie die werd voortgezet was de uitgave van een eigen periodiek. Na bijna 90 jaar en ruim 1000 afleveringen verscheen in december 1987 de laatste Heraut. De redactie van het nieuwe VPW-nieuws bleef in de (EMM) vertrouwde handen van mevrouw M.K. Isbrücker-Klijnsmit. Op de omslag na veranderde er dan ook weinig. Ook het jaarboek bleef bestaan en bleef samengesteld door E. Groeneveld. Gezien de bekendheid van de naam EMMjaarboekje onder de vele gebruikers werd besloten zeer geleidelijk aan de naam te wijzigen. De letters 'EMM' werden steeds kleiner en 'VPW' steeds groter.32
133
VII. Epiloog
"Wat is eraan de hand in vakbondslandl", kopte een artikel in het VPW-Nieuws van februari 1995. Een aantal maanden daarvoor hadden de bonden aangesloten bij het Ambtenarencentrum, zoals de CRP, en de bonden aangesloten bij de Algemene Centrale van Overheids Personeel (ACOP), zoals de Abva-Kabo, namelijk besloten om een nauwere samenwerking te gaan onderzoeken. Tegenspelers van weleer die elkaar gaan opzoeken; dan moet er wel wat aan de hand zijn. De aanleiding tot deze toenaderingspoging was gelegen in een op handen zijnde fusie tussen twee onderwijsbonden, die gevolgen zou heb-
Secretariaats-medewerkster T. Overhein in de zomer van 1998 aan het werk op het VPW-secretariaat in Amersfoort.
ben voor het Ambtenarencentrum en de CRP. Negatieve gevolgen wel te verstaan, want de omvang en daarmee de macht van de CRP dreigde af te nemen. Daarom werd gekeken of een samengaan met de ACOP-bonden mogelijk zou blijken, waardoor de positie weer versterkt kon worden.1 De fusieplannen tussen de CRP en onder andere de AbvaKabo ketsten echter af. Het draagvlak onder de aangesloten verenigingen bleek te gering. Wel kwam er een samenwerking tot stand tussen de overkoepelende Algemene Vakcentrale (waarbij de CRP was aangesloten) en de FNV. Hoewel een meerderheid van de bij de CRP aangesloten vakorganisaties zich ook hiertegen had verzet, kon die fusie niet worden tegengehouden.2 Gezien de totstandkoming van deze fusie was het voor de CRP en de bij haar aangesloten bonden als de VPW dan ook eens te meer nodig zich te herbezinnen en een heldere toekomstvisie te hebben. Een enerverende geschiedenis
-%• 4
Met bovengenoemde constatering dringt zich een vergelijking op met honderd jaar geleden. Ook toen immers stonden de beambten bij de Rijkswaterstaat voor de vraag hoe hun belangen het best konden worden behartigd. Nu is die vraag opnieuw actueel. Hier houdt de vergelijking echter al op. De geboorte van EMM en de VBAR vond plaats in een tijd dat 'uniformering' binnen de Rijkswaterstaat en 'vereenigen' van werknemers sleutelbegrippen waren. Binnen een klassenmaatschappij en werkzaam bij een sterk hiërarchische rijksdienst kon de basis zich slechts emanciperen door de macht van haar getal te benutten. En dat deed zij in 1898. Met gebrekkige middelen en met behulp van een hoofdonderwijzer die de brugknecht
135
Met op de achtergrond de verkeersbrug, verhaalt een medewerker van de Rijkswaterstaat een boei op de Waal bij Nijmegen, 1997.
annex secretaris-redacteur voor grote fouten moest behoeden, werd in korte tijd een respectabel aantal beambten van de Rijkswaterstaat verenigd. Was verenigen al een opgave van formaat, verenigd houden bleek een wellicht nog grotere kunst. De middelpuntvliedende krachten waren groot: katholieken, protestanten, socialisten, radicalen, gematigden, geschoolde technici en ongeschoolde arbeidskrachten; allen hadden wel een reden de vereniging de rug toe te keren. Met een strikt neutrale koers, kunsten vliegwerk van bestuursleden en bovenal het besef onder de leden dat er altijd nog meer overeenkomstige belangen waren dan fundamentele verschillen, overleefde EMM enkele crises. Niet onbelangrijk was bovendien dat de vereniging inmiddels op een aantal successen kon bogen. In de pensioenregeling werden, mede op aandrang van EMM al snel verbeteringen aangebracht. De salarissen werden eind jaren tien substantieel verhoogd en het opgerichte Onderling Uitkeringsfonds bij Overlijden voorzag duidelijk in een behoefte. En ofschoon nog voldoende wensen onvervuld bleven en zeker niet alle activiteiten een succes werden, was omstreeks 1920 een belangrijk doel verwezenlijkt: er was en werd naar de 'lagere' beambte bij de Rijkswaterstaat geluisterd; hij hoefde zich niet langer een stiefkind te voelen. Na de Eerste Wereldoorlog kregen veel beambten te maken met grote veranderingen in de aard van hun werk. Het groeiend (snel)verkeer verzwaarde de politietaak van bijvoorbeeld kantonniers en bakenmeesters. Kanaalbeambten kregen met schaalvergroting in de scheepvaart en sluizenbouw te maken en de elektrificatie van traditioneel handmatig werk deed zijn intrede; op de voet gevolgd door bedieningshandboeken en elektro-technische monteurs. De omvang van de risico's nam toe en daarmee de verantwoordelijkheden en werkdruk. De groei
136
van de regelgeving op het gebied van verkeer te land en te water, het verlenen van vergunningen en de groei van het Rijkswaterstaatspersoneel vergrootte daarenboven (de betekenis van) het administratieve apparaat van de dienst. Ook aan het bureaupersoneel werden steeds hogere eisen gesteld. Zowel EMM als de VBAR speelden in op de behoefte aan anders gekwalificeerd personeel door het aanbieden van cursussen. De WACU en de cursus administratief ambtenaar moesten de deelnemers bijscholen, verder ontwikkelen en hun promotiekansen vergroten. Na de Tweede Wereldoorlog nam de behoefte aan specialisatie in het cursusaanbod toe. Een goed voorbeeld van de veranderde aanstellingseisen betreft de functie van de ambachtelijke bakenmeester, die zich ontwikkelde tot een mobiel verkeersleider te water. De bijscholing van de leden, of het nu een rivier-, een kanaal-, een weg-, of een administratief beambte betrof, werd een belangrijke activiteit van de bonden. Pas vanaf de jaren zeventig ging de werkgever deze taak naar zich toetrekken. Naast het werk zelf, veranderde in de jaren vijftig en zestig ook de kennis van het werk van de diverse beambten. Taakwaardering en werkclassificatie, verschijnselen van de moderne organisatiekunde, deden ook bij de Rijkswaterstaat hun intrede, ledere functie werd aan een nauwkeurig onderzoek onderworpen om zaken als aanstellingseisen en passende beloning te kunnen bepalen. De werkclassificatie zou voor de meeste beambten positieve gevolgen hebben. Temeer daar de toegenomen welvaart ervoor zorgde dat opwaardering van veel functies ook financiële gevolgen had. De vergelijking met de particuliere sector die begin jaren zestig als argument in de strijd voor hogere lonen was aangevoerd, hoefde een paar jaar later niet meer van stal te worden gehaald. Maar ook veel andere oude strijdpunten, als een verbetering van de arbeidstijden, werden vanaf het midden van de jaren zestig geregeld tot tevredenheid van de verenigingen. Gevoegd bij het feit dat de Rijkswaterstaat eind jaren zestig, begin jaren zeventig meer aandacht kreeg voor het personeelsbeleid, kan deze tijd als 'de vette jaren' voor EMM en de VAP worden getypeerd. Nieuwe kwesties drongen zich echter alweer op. De reorganisatie van de Rijkswaterstaat, zoals vormgegeven in de 'Bilderberg-besluïten', bracht veel onzekerheid voor het personeel met zich mee. Een politiek van bedrijfsmatiger werken, het afstoten van rijkstaken en dus het inkrimpen van het personeelsbestand van de Rijkswaterstaat, zorgden voor niet minder beroering. De verenigingen kregen bovendien te maken met medezeggenschap vanuit de werkvloer, dat voor een deel ten koste ging van vakbondsvertegenwoordiging. De ledenaantallen daalden. Een samenbundeling van krachten middels een fusie tusssen
EMM, de VAP en de BTA-RWS tot de VPW was een eerste stap om ook in de toekomst een rol van betekenis te kunnen blijven spelen. Naar een enerverende toekomst Ook de overkoepelende CRP is zich bewust van de veranderingen waarmee de relatief kleine categorale bonden kampen, blijkens de eerder gemelde fusieplannen. Het afketsen daarvan heeft de afgelopen jaren mede bijgedragen tot een ingrijpende vernieuwinsoperatie bij de Centrale. Onder de nieuwe naam Verbond van Onafhankelijke Vakorganisaties (VOV) wordt voortaan de nadruk gelegd op een meer bedrijfsmatige manier van werken. In een rapport uit het najaar van 1997 wordt gesteld dat "een vakorganisatie tegenwoordig zonder meer vergeleken [kan] worden met een bedrijf, dat zich voortdurend
dient te bezinnen op haar core-business, haar marktgebied, de verhouding tussen haar kosten en baten en... op deze zaken continu moet inspelen."3 Een van de wijzen waarop het VOV hieraan invulling geeft, is het aanbieden van diensten (in de vorm van modules) aan de aangesloten vakorganisaties. Zo zijn modules als 'collectieve belangenbehartiging', 'persoonlijke belangenbehartiging' en 'juridische belangenbehartiging' ontwikkeld. De kosten van een module worden naar rato van het ledenaantal van de inkopende vakorganisatie bepaald. Deze benadering is uniek in vakbondsland." Een andere maatregel die ervoor moet zorgen dat het VOV in de toekomst een belangrijke rol kan blijven spelen is het intensiveren van de al jarenlang bestaande samenTe Umuiden is de blik niet alleen op het water gericht. Een medewerker van de verkeerscentrale De Wijde Blik houdt er het verkeer op de wegen, in de tunnels en over de bruggen in het oog.
137
Een familie-traditie om als beambte bij de Rijkswaterstaat werkzaam te zijn, was niet alleen een verschijnsel van de negentiende en begin twintigste eeuw. De vader en grootvader van sluismeester los Simissen, hier gefotografeerd voor het sluis-stuwcomplex in de Maas bij Sambeek, waren in vergelijkbare functies werkzaam bij de dienst.
werking met De Unie, vakbond voor industrie en dienstverlening. Het streven is om een nieuwe koepelorganisatie te vormen, die met ruim 100.000 leden een factor van belang in vakbondsland zal zijn.5 Zowel het bedrijfsmatig werken van het VOV als de voorgenomen plannen met De Unie worden door VPW's voorzitter F. Cuijpers toegejuicht.6 Nu de toekomst van het overkoepelende VOV als 'dienstverlener op maat' is uitgestippeld, rest de vraag wat de rol van de categorale VPW zal zijn en op welke manier die moet worden ingevuld. Dat de categorale vakverenigingen werkzaam op het gebied van de Rijkswaterstaat in het verleden een belangrijke rol hebben gespeeld in de belangenbehartiging en de positieverbetering van de werknemers heeft het voorgaande genoegzaam duidelijk gemaakt. Een succesvolle geschiedenis is echter allerminst een garantie voor een dito toekomst. Honderd jaar geleden moest de rijksoverheid als het ware op het bestaan van grote groepen lagere waterstaatsbeambten en hun noden opmerkzaam worden gemaakt. Nu kunnen binnen geïnstitutionaliseerde overlegorganen op diverse niveau's de belangen worden besproken. Een inspraak die tegenwoordig overigens voor een groot deel plaatsvindt via medezeggenschap, wettelijk verankerd in de Wet op de Ondernemingsraden, en voor een afnemend deel middels vakbondsinspraak van buiten af. Een ander wezenlijk ver-
138
schil waarmee de VPW te maken heeft is de afname van de afgebakende categorieën van personeel van de Rijkswaterstaat. Terwijl een eeuw geleden die categorieën ontstonden en zichtbaar werden in de verschillende belangenorganisaties, vervagen die identiteiten tegenwoordig juist. In een tijd van een inkrimpende Rijkswaterstaat, een afnemende organisatiegraad onder werknemers en het verdwijnen van de categorale banden, wordt ook de VPW geconfronteerd met een dalend ledenaantal. Sinds begin jaren tachtig is het aantal leden bijna gehalveerd tot minder dan 1700. Als nu met de handen over elkaar achterover geleund zou worden, gaat de VPW ter ziele, is de duidelijke mening van de voorzitter. Of je nu als categorale bond de gemeenschappelijke identiteit van de leden als uitgangspunt hebt, of als algemene bond het gemeenschappelijk belang, in feite komt het er op neer de leden rechtsbescherming te bieden, aldus Cuijpers. De huidige VPW is daar niet voldoende toe in staat en zal, zoals het VOV, moeten moderniseren. Een meer professionele aanpak zal daarom het tij moeten keren.7 Ook het VOV, waarvan de categorale verenigingen het bestaansrecht vormen, houdt 'zijn' bonden voor bedrijfsmatiger te werken. "Om a/s categorale bond goed te kunnen functioneren is het planmatig werken aan de hand van een bondsplan van groot belang," stond in het najaar van 1997 in VOV-Verbonden te lezen. Enerzijds moeten de sterke punten van de bonden gehandhaafd en uitgebouwd worden. Tot die sterkte behoren bijvoorbeeld de korte lijnen tussen het bestuur en de leden en de over het algemeen gedegen kennis van de werkvloer en de problemen die daar spelen. Anderzijds dienen de zwakkere punten te worden verbeterd. De geringe herkenbaarheid bui-
ten de doelgroep en de beperkte financiële middelen zijn bijvoorbeeld zaken die aandacht verdienen. Het is volgens het VOV echter van groot belang dat dit beleid van de bonden niet op een ad hoe-manier gestalte krijgt maar dat wordt gewerkt vanuit een vooraf vastgesteld plan. Bij het opstellen van zo'n bondsplan wil en kan het VOV de categorale bonden behulpzaam zijn.8 Gerust kan gesteld worden dat voor veel categorale bonden en ook voor de VPW een cruciale tijd aanbreekt. Er is nog steeds wat aan de hand in vakbondsland. Fusies, schaalvergroting en professionalisering blijken onontkoombaar in een situatie waarin het overleg tot hoogste goed is verheven. Bovendien is er wat aan de hand bij de werkgever, de Rijkswaterstaat. Een periode van soms heftige maatschappelijke kritiek, het afstoten van taken en inkrimping lijkt afgesloten. Vol zelfvertrouwen en met de economische wind in de rug zijn en worden de waterstaatkundige en infrastructurele plannen voor de komende eeuw gepresenteerd. Sedert 1996 groeien, na 15 jaar, de personeelsaantallen weer. Fouten, die de Rijkswaterstaat in het verleden wel eens tot een logge en bureaucratische organisatie hebben gemaakt, tracht men nu te voorkomen door verantwoordelijkheden te deconcentreren.9 Deze organisatorische veranderingen in combinatie met de in rap tempo voortschrijdende ontwikkelingen in de techniek hebben grote gevolgen voor het personeel. Van de medewerkers worden niet alleen andere vaardigheden verwacht maar bovenal ook een grotere verantwoordelijkheid. Met het verdwijnen (of in ieder geval vervagen) van de vroeger zo kenmerkende hiërarchische organisatiestructuur, verdwijnen (of vervagen) ook de traditionele beambtencategorieën. Lag een eeuw geleden het ontstaan van afgebakende categorieën Rijkswaterstaatsbeambten (mede) ten grondslag aan de geboorte van EMM en de VBAR, nu speelt juist het verdwijnen van diezelfde categorieën een rol bij de vraag over de toekomstige richting van de vereniging. De VPW wacht de uitdaging om de geschetste ontwikkelingen in vakbondsland en bij de Rijkswaterstaat te vertalen in de toekomstige koers. Als dat lukt wordt met het honderdjarig jubileum niet alleen een enerverende eeuw vakbondswerk afgesloten maar wordt bovendien een nieuw tijdperk ingeluid.
139
Bijlagen
141
Stamboom VPW 1986 Vereniging van Personeel werkzaam op het gebied van Verkeer en Waterstaat
1987
1981 Vereniging van Administratief Personeel werkzaam bij het Ministerie van Verkeer en Waterstaat
1971 Vereniging van Administratief Personeel werkzaam bij de Rijkswaterstaat
1987
1987 1982
Vereniging van Administratieve Ambtenaren bij het Loodswezen
1947 Vereen iging van Administratief Personeel van de Rijkswaterstaat en Zuiderzeewerken
Vereniging van Schrijvers van de Rijkswaterstaat
1921
1918 Vereeniging van Rij ksbaken -meesters
1921 Bond van Technisch Ambtenaren-groep technici Rijkswaterstaat
1909
1900 Vereeniging van beambten in dienst bij den Rijkswaterstaat in Nederland, onder de zinspreuk 'Eendracht maakt Macht'
Vereeniging van Machine personeel in dienst bij den Rijkswaterstaat in Nederland
1898 1897
Vereeniging van kanaalbeambten in Nederland onder de zinspreuk 'Eendracht maakt macht'
Vereeniging van Bureelambtenaren van den Rijkswaterstaat in Nederland
N.B. De naamgeving van de diverse verenigingen veranderde in de loop der tijd enigszins. In verband met de overzichtelijkheid zijn slechts naamwijzigingen als gevolg van wezenlijke inhoudelijke veranderingen opgenomen. ° 1998 Eric Berkers & Marco Weiten
143
Ere-voorzitters EMM:
Algemeen (of eerste) penningmeester EMM:
1900-1935: 1938-1952:
1898-1907:
1953-1954: 1956-1969:
mr. H. Smeenge, lid der Tweede Kamer Jhr. ir. O.CA. van Lidth de Jeude, oud-ingenieur bij de Rijkswaterstaat en oud-minister van Waterstaat W.J.H. Harmsen, oud directeur-generaal van de Rijkswaterstaat G.B.R. de Graaff, oud-hoofdingenieur-directeur en plaatsvervangend directeur-generaal van de Rijkswaterstaat P. Kooren, oud-voorzitter van EMM
1907-1908: 1908-1918: 1918-1920: 1920-1945: 1945-1958:
H.G. van Genderen te Gorinchem (sluisknecht, Merwedekanaal) A. Fiët te Heino J. Kloet W. v.d. Graaf te Nijmegen G.H. Luijkman te Apeldoorn H.W. Beekman (in combinatie met secretarisschap) J. Verdijk E. Unkel H. Broekhuizen A. Mudde
Voorzitters EMM:
1959-1965: 1966-1970: 1970-1977: 1977-1987:
1898-1899:
Penningmeester VPW:
1969-1976:
1899-1903: 1903-1908:
1908-1909: 1909-1910: 1910-1920: 1920-1924: 1924-1945: 1945-1951: 1951-1960: 1960-1963: 1963-1977: 1977-1978: 1978-1987:
D. de Zeeuw te Terneuzen (sluisknecht, Kanaal van Gent naar Terneuzen) M. van Aalst te Sas van Gent, later te Terneuzen H.J. Scholten (sluisknecht) te Schellingwoude (vanaf 1907 eerste havenmeester) te Urk J. Zoeter wnmnd. J. Albers van der Linden te Malden J. Albers van der Linden te Malden W. van de Graaf te Hees bij Nijmegen H. Groeneveld te Velsen Jos. Visser te Vreeswijk P. Kooren te Rotterdam J. Vos te Nijmegen C. van Kapel te Hank J. Kooren J.A. Bonis
Voorzitters VPW: 1987-1991: 1991-1996: 1996-1998: 1998-heden:
J.A. Bonis M.A. Arends J. Swierenga F. Cuijpers
1988-1988: 1988-1990: 1990-1995: 1995-heden:
H.G.J. Zijlstra A. Mudde A. Offereins A.H. Nijman
Redactie De Heraut 1899-1906: 1906-1907: 1908-1910: 1910-1919: 1919-1923: 1923-1946: 1946-1953: 1953-1958: 1958-1971: 1971-1981: 1981-1988:
J. Zoeter C.L. Friedrichs J. Zoeter K.H. van de Berge J.H. Pieters H. Groeneveld J. Peek J. Visser G. Prins C. van Kapel M.K. Isbrücker-Klijnsmit
Redactie VPW-nieuws 1988-1995: M.K. Isbrücker-Klijnsmit 1995-heden: C. Visser
Algemeen (of eerste) secretaris EMM:
Samenstelling EMM- (later
1898-1908:
1905-1908: 1909-1910: 1910-1911: 1911-1915: 1915-1920: 1920-1921: 1921-1922: 1923-1949: 1950-1959: 1960-1967: 1968-1982: 1982-1994: 1994-heden:
1908-1919: 1919-1921: 1921-1922: 1922-1930: 1930-1930: 1930-1957: 1957-1971: 1971 -1987:
J. Zoeter te Sas van Gent, later te Middelburg (Brugwachter, kanaal van Gent naar Terneuzen) vanaf 1907 te Schellingwoude (Sluisknecht bij de Oranjesluizen). K.H. v.d. Berge te Dordrecht W. Walinga te Harlingen J.K. Verdonk te Herpt W. Walinga te Harlingen Jos. Visser te Oudewater H.W. Beekman (vanaf 1945 in combinatie met penningmeesterschap) G. Prins Sekretariaat Zwolle
VPW-)jaarboekje
J. Zoeter H. Groeneveld L. Zwiers W. v.d. Graaf W. Walinga J. Zoeter W. Walinga H. Groeneveld H.W. Beekman C. Ch. Groeneveld H. Broekhuizen E. Groeneveld A. Mudde
Eerste secretaris VPW: 1988-1991: 1991-1993: 1994-1995: 1995-heden:
M.A. Arends W. Prins N. Spronck J.C.J. de Vries Bron: De Heraut, VPW-Nieuws, EMM-jaarboekje en VPWjaarboekje
145
Ledental VPW en rechtsvoorgangers EMM 1899: 1900: 1901 1902: 1903: 1904: 1905: 1906: 1907: 1908: 1909: 1910: 1911: 1912: 1913: 1914: 1915:
VBAR/VAP
237 300 339 500 500 500 738 768 900 906 880 869 869 847 859 858
94 94 94 94 94 94
94 89 87 87 80
93
EMM 1976(20-1):2266 1977 (okt.): 2340 1978 (jan.): 2350 1979 (jan.): 1980 (1-1): 1981 (1-1): 1982 (1-1):
VBAR/VAP
BTA-groep "RWS"
VPW
642 645 646 623 615 603
I |
1986(1-1): 2000 1987(1-9): 1911 1988 (1-1): 1989(1-1):
600 711
242 235 2414 2132
I I 1995(1-10): 1996(1-9): 1997 (1-1): 1998(1-1):
1904 1821 1776 1686
111
I
I
1918: 1919: 1920: 1921: 1922:
905 927 994 983 851
92
I I 1928: 1929: 1930:
964 1000 1027
1933:
1018
1 !
1935: | | 1938: 1939:
968 1008 1057
I 1945: 1946(1-1): 1947(1-1): 1948(1-1): 1949(1-1):
431 843 1055 1040 1170
j
I
1951 (1-3): 1240 1 I
1953 (1-11): 1370 1954: 1400 1955: 1500 i
I 1963 (1-1): 1510 1964(1-1): 1594 1966(1-1): 1967(1-1): 1811
587
I
I
1969(20-1): 1720 1970(1-1): 1821 1971 (1-1): 1946 1972 (1-1): 2041 1973 (1-1): 2094 1974(1-1): 2199 1975 (1-1): 2228
146
599 576 599 600 612
634
Bron: diverse jaargangen van De Heraut; extra nummer van De Heraut, d.d. 23-2-1938 (40-jarig jubileum); Jaarverslagen De Centrale; 1902-1915: De Rechtstoestand.; 1920; Adresboek verenigingen van ambtenaren en werklieden (1920). Archief VAP, ledenlijsten, 1967-1987.
Salaris sluiswachters aan de Zuid-Willemsvaart, ca. 18721924 (in guldens per jaar) A.C. Caris, sluis 15: 1872-1875: 1876-1878: 1879-1884: 1885:
380 400 500 550
C. Hagelaar, sluis 1 1 :
1887-1892: 1893-1898: 1899-1903: 1904-1907: 1908:
500 565 615 670 710
P.Willems, sluis 20: 1904-1908: 1909-1913: 1914-1915: 1916-1917: 1918: 1919: 1920-1923: 1924:
700 750 800 825 1110 1200 1730 1560
Bron: RAL, archief Rijkswaterstaat, inv.no. 284 en 285.
Salaris bakenmeesters aan de Maas, 1884-1925 (in guldens per jaar) F. Jansen: 1884-1885: 1886-1889: 1890-1901: 1902-1906: 1907-1910: 1911-1915: 1916: 1917: 1918: 1919: 1920:
400 500 600 750 800 900 950 1000 1160 1260 1840
C. van der Pluijm: 1902-1907: 1908-1912: 1913-1915: 1916: 1917: 1918: 1919: 1920-1923: 1924: 1925:
600 650 700 800 850 925 1260 1840 1750 1477
Bron: RAL, archief Rijkswaterstaat, inv. no. 283, 284 en 285.
147
Noten
Noten hoofdstuk I:
1.
2.
3.
4. 5.
6.
G. Harmsen en B. Reinalda, Voor de bevrijding van de arbeid. Beknopte geschiedenis van de nederlandse vakbeweging (Nijmegen 1975), 36-39; A. van Braam, Ambtenaren en Bureaukratie in Nederland (Zeist 1957), 298. Th. van Tijn, "De sociale bewegingen van 1876 tot 1887", in: Algemene Geschiedenis der Nederlanden, dl. 13,90-100. Zie hierover bijvoorbeeld: P. de Rooy, Een revoltie die voorbijging. Domela Nieuwenhuis en het Palingoproer (Bussum 1971). Van Tijn, "De sociale bewegingen van 1876 tot 1887", 90-100. Th. van Tijn, "De sociale bewegingen van 1888 tot ca. 1895", in: Algemene Geschiedenis der Nederlanden, dl. 13,296-304. Bron: Van Braam, Ambtenaren en bureaukratie in Nederland, 297-298.
Noten hoofdstuk II: 1. 2.
3.
4. 5.
6. 7.
8.
9.
ARA, Inspecteurs en commissies van de Waterstaat vóór 1850, inv.no. 205. Nota van L.J.A. van der Kun, "Iets betrekkelijks het Korps der Ingenieurs van den Waterstaat", april 1847, in: ARA, Inspecteurs en commissies van de Waterstaat vóór 1850, inv.no. 1037. "Brief van de minister van W.H. en N. aan de (hoofd)inspecteurs, d.d. 17-3-1882", in: ARA, Inspecteurs van de Waterstaat 1849-1930, inv.no. 463. "Brief van de minister, d.d. 17-3-1882". "Brief van de (hoofd-)inspecteurs aan de minister van W.H. en N., d.d. 11-4-1882", in: ARA, Inspecteurs van de Waterstaat 1849-1930, inv. no. 463. "Brief van de (hoofd-)inspecteurs aan de ministers, d.d. 11-4-1882". "Staat van voordracht voor personeel in de bureaux der ambtenaren van den Waterstaat in 1883", in: ARA, Inspecteurs van de Waterstaat 1849-1930, inv.no. 463. "Brief van de (hoofd-)inspecteurs aan de minister, d.d. 20-5-1882", in: ARA, Inspecteurs van de Waterstaat 1849-1930, inv. no. 463. "Brief van de minister aan de hoofdinspecteur, d.d. 31-5-1882", in: ARA, Inspecteurs van de Waterstaat 1849-1930, inv. no. 463.
10. "Lijst van het personeel, werkzaam in de bureelen van 's Rijks waterstaat", in: Handelingen der S.-G. (1889/1890), Bijlage bij de waterstaats-begroting voor 1890, no. 23. 11. Handelingen der S.-G. (1890/1891), Memorie van Toelichting bij de waterstaatsbegroting. 12. K.B., d.d. 26-3-1891. 13. "Brief van hoofdinspecteur Wellan aan de beide inspecteurs, d.d. 2-5-1898", in: ARA, Inspecteurs van de Waterstaat 1849-1930, inv. no. 463. 14. Handelingen der S.-G. (1897-1898), M.v.T.. 15. Staatsblad (1898), no. 63. 16. A. den Doolaard, Het verjaagde water (Amsterdam 19718 [eerste druk 1947]), 13. 17. "Brief van hoofdingenieur A. Schraveraan inspecteur A.F. Goudriaan, d.d. 29-4-1819", in: RAZ, RWS hoofding, district Zeeland, inv. no. 35. 18. "Staat van bezoldiging over de maand aapril 1842, van beambten, met uitzondering der opzichters, tot het materieel beheer der groote wegen en vaarten, in het hertogdom Limburg behoorende", in: RAL, archief RWS, inv. no. 318. 19. Gedenkboek uitgegeven ter gelegenheid van het 50jarig jubileum van het Klvl ('s-Gravenhage 1898). 20. "Beschikking van de ministervan Binnenlandse Zaken, d.d. 7-5-1872", in: J.F. Boogaard, Wetten, decreten, besluiten en tractaten op den waterstaat in Nederland, 9e vervolg ('s-Gravenhage 1872), 72-82. 21. "Beschikking van de minister van Binnenlandse Zaken, d.d. 7-5-1872". 22. Ministeriële Beschikking, d.d. 23-11-1880, no. 7. 23. Ministeriële Beschikking, d.d. 21-3-1885, no. 12 (zie: Boogaard, Wetten enz. (1885), 28. 24. ARA, min. van BiZa, 3e afdeling Waterstaat 18301877, inv. no. 1818. 25. K.B., d.d. 18-11-1854 (Stbl. no. 143), art. 20, 22 en 88. 26. "Brief van hoofdingenieur H.F. Fijnje aan de Commissaris des Konings in Noordbrabant, d.d. 21-21853", in: RANBr, archief RWS 1811-1953, inv. no. 83, doss. no. 167. 27. "Brief van H.F. Fijnje aan de Commissaris des Konings in Noordbrabant, d.d. 21-2-1853", in: RANbr., archief RWS 1811-1953, inv. no. 83, doss. no. 167. 28. K.B., d.d. 18-11-1854 (Stbl. no. 143), art. 6. 29. "De opzichter van Rijkswaterstaat aan ingenieur L. Rijsterborgh, d.d. 16-7-1852", in: RANbr, archief RWS 1811-1953, inv. no. 83, doss. no. 167. 30. "Ingenieur Rijsterborgh aan de hoofdingenieur in het zesde distict, d.d. 20-7-1852", in: RANbr, archief
149
RWS, 1811-1953, inv. no. 83, doss. no. 67. 31. Citaat [uit 1842], in: [typoscript van dhr. Steketee over de geschiedenis van de Zuidwillemsvaart]. 32. "Circulaire van ingenieur Rijsterborgh aan de sluis wachters bij de Zuidwillemsvaart, d.d. 20-2-1842", in: RANbr, archief RWS 1811-1953, inv. no. 83, doss.no. 167. 33. Ministerieel Besluit, d.d. 26-10-1852, 3e afdeling B. 34. "H.F. Fijnje aan de Staatsraad-commissaris te Noordbrabant, d.d. 13-10-1852", in: RANbr, archief RWS, 1811-1953, inv. no. 83, doss. no. 167. 35. "Opzichter J.F. van Mosseveld aan ingenieur L. Rijsterborgh, d.d. 23-11-1852", in: RANbr, archief RWS, 1811-1953, inv.no. 83, doss.no. 167. 36. "Hoofdingenieur H.F. Fijnje aan de minister van BiZa, d.d. 25-11-1852", in: RANbr, archief RWS, 18111953, inv.no. 83, doss. no. 167. 37. "C. Verhey aan de minister van BiZa, d.d. 28-91839", in: ARA, min. van BiZa, 3e afdeling Waterstaat 1830-1877, inv. no. 1818. 38. "Staatsraad-gouverneur van Noord-Brabant aan de min. van BiZa, d.d. 25-10-1839", in: ARA, min. van BiZa, 3e afdeling Waterstaat 1830-1877, inv.no. 1818 (het kladbesluit tot benoeming van C. Verhey zit hierbij). De beide kandidaten waren aannemer te Werkendam respectievelijk voormalig marechaussee te paard en conducteur op de vaart tussen 's-Hertogenbosch en Helmond. Ze hadden allebei al eerder op vacatures voor de functie van sluiswachter gesolliciteerd. 39. "Staat van voordracht, ter benoeming van eenen brugwachter bij de Zuid-Willemsvaart, aan de brug over de sluis, aan het einde der innundatiekom te Maastricht (opgemaakt door de hoofding.), 1845", in: RAL, archief RWS, inv.no. 318. 40. "Staat van voordracht van kandidaten ter benoeming van sluiswachter aan de sluis no. 14 der ZuidWillemsvaart ter vervanging der overleden sluiswachter L. Kuipers (opgemaakt door de hoofding, 11 -91847)", in: RAL, archief RWS, inv.no. 318. 41. "Personeelsregister 1868-...", in: RAL, archief Rijkswaterstaat, inv. no. 283. 42. "Marcelis Brekelmans aan de minister van BiZa, d.d. 14-10-1851", in: RANbr, archief RWS 1811-1953, inv.no. 83, doss. no. 167. 43. "H.F. Fijnje aan de minister van BiZa, d.d. 26-11 1852", in: RANbr, archief RWS, inv.no. 83, doss.no. 167. 44. Geciteerd in typoscript van dhr. Steketee over de geschiedenis van de Zuidwillemsvaart, 6. 45. ARA, min. van BiZa, 3e afd. Waterstaat, inv. no. 2086, doss. no. 531. 46. ARA, min. van BiZa, 3e afd. Waterstaat, inv.no. 2086, doss. no. 531. 47. "De Staatsraad-gouverneur van Noord-Brabant aan de min. van BiZa, d.d. 25-10-1839", in: ARA, min. van BiZa, 3e afd. Waterstaat 1830-1877, inv. no. 1818. 48. Zie ook het typoscript van dhr. Steketee over de Zuidwillemsvaart, 5. 49. "Staat van ingenieurs en verdere rijks- en provinciale waterstaatsbeambten in de provincie Noord-Brabant, sedert 1 januari 1817", in: RANbr, archief RWS 18111953, inv. no. 529. 50. "Tekening van de woning van den sluiswachter aan de Waaijersluis bij Woudrichem (ontworpen door
150
51.
52.
53.
54. 55. 56. 57. 58.
59.
60.
61.
62. 63. 64.
65.
66. 67.
68. 69.
70. 71. 72.
73.
asp.-ing. W.F. Leemans, d.d. 21-3-1864)", in: RANbr, archief RWS, inv.no. 1133. Zie bijv. "Tekening van een te bouwen tolhuis langs den Rijksweg van Eindhoven naar de Limburgsche grenzen in de rigting op Weert, 1857 (opgemaakt door ing. Bekaar (?)", in: RANbr, archief RWS, inv.no. 1138; "Plan voor een te bouwen tolhuis onder Boxmeer langs den Provincialen grindweg van Grave naar de Limburgsche grenzen, 1852 (door ing. L. Rijsterborgh), in: RANbr, fotocatalogus, stamno. 1000, bergpl. B79, negatief no. 947. Bijv.: de sluiswachter in de haven van Werkendam van 1825-1839: fl. 200 (zie: ARA, min. van BiZa, 3e afd. Waterstaat 1830-1877, inv.no. 1818 en RANbr, archief RWS 1811-1953, inv. no. 529.). Bron: RAL, archieven RWS, inv. no.'s 272, 318, 322 en 326; RANbr, archieven RWS, inv. no. 83, doss. no. 167. Zie K.B., d.d. 15-9-1834 (Stbl. no. 29). K.B., d.d. 30-12-1865 (Stbl. no. 194). K.B., d.d. 30-12-1865 (Stbl. no. 194). K.B., d.d. 29-12-1867 (Stbl. no. 170). "Brief van de min. van Marine aan zijn collega van W.H. en N., d.d. 1-11-1878", in: ARA, dept. van W.H. en N., afd. Wat, inv.no. 2366. "Brief van de min. van W.H. en N. aan zijn collega van Marine, d.d. 5-11-1878", in: ARA, dept. van W.H. en N., afd. Wat, inv. no. 2366. "Nota van insp. Van Diesen aan de minister, d.d. 5-81889", in: ARA, dept. van W.H. en N., afd. Wat, inv. no. 2366. "Staat van bakenmeesters en hulpbakenmeesters bij het Rivierbeheer, d.d. 11-6-1889", in: ARA, dept. van W.H. en N., afd. Wat, 1878-1905, inv. no. 2366. Bron: K.B., d.d. 9-8-1895, no. 148; zie ook: K.B., d.d. 25-3-1886, no. 3. Ministerieele Beschikking, d.d. 7-7-1866. "Instructie voor de bakenmeesters en hulpbakenmeesters", Ministeriële Beschikking, d.d. 31-2-1865; zie Boogaard, Wetten, enz. (1865), 296297. "Instructie voor de bakenmeesters"; Ministeriële Beschikking, d.d. 24-5-1901, no. 167, in: Boogaard, Wetten enz. (1901), 56-59. K.B., d.d. 30-12-1865 (Stbl. no. 194). "Instructie voor de bakenmeesters"; Ministeriële Beschikking, d.d. 24-5-1901, no. 167, in: Boogaard, Wetten enz. (1901), 56-59. Ministerieele Beschikking, d.d. 31-12-1865. "Brief van arr.-ing. Steijn Parvé aan J.W. Welcker, hoofding, in het 4e district, d.d. 10-1-1898", in: ARA, archief van de inspecteurs van de Waterstaat, 18491930, inv. no.465. Handelingen derS.-C, (1894/95), T.K., 660. Handelingen derS.-C, (1894/95), T.K., 660. "Reglement bepalende den dienst van de op de wegen der klasse no. 1, 7 en 8 en op de provinciale wegen in Limburg aan te stellen kantonniers (1823)", in: RAL, archief RWS, inv, no. 272. "Rapport [van de opzichters] betreffende de wegwerkers op de rijks- en provinciale wegen in Noordbrabant (eerste halfjaar 1860)", in: RANbr, archief RWS, inv. no. 1134; R.I.A. Nip, De weg langs de vaart. De geschiedenis van de weg langs de Drentsche Hoofdvaart van Assen tot Pijlebrug (z.p. 1985), 33.
74. 75. 76. 77.
78. 79. 80. 81. 82.
83.
84.
85. 86. 87. 88. 89.
90.
"Reglement bepalende de dienst (1823)". "Reglement bepalende de dienst (1823)". Nip, De weg langs de vaart, 33. Bron: Drenthe, Groningen en Friesland: R.I.A. Nip, De weg langs de vaart. De geschiedenis van de weg langs de Drentsche Hoofdvaart van Assen tot Pijlebrug (z.p. 1985), 34-35; Limburg: RAL archieven RWS, inv. no. 272 en 318. "Dienst-order voor de kantonniers (ca. 1845)", in: RAL, archieven van RWS, inv. no. 319. "Dienst-order voor de kantonniers (ca. 1845)". "Reglement bepalende de dienst (1823)" en "Dienstorder voor de kantonniers (ca. 1845)". J.Th. Smelt, "Uit oude papieren", in: OTAR (1931), 74-75. J. Giele, Arbeidersleven in Nederland 1850-1914 (Nijmegen 1979), 42, 46, 52, 57, 108, 124, 144, 160, 164, 174, 219, 226, 240, 246 en 256. (Veelal zijn de uitgaven hier opgesplitst naar voedsel, kleding, stook kosten e.d., wat een interessant inzicht geeft in een 19e eeuws huishoudbudget). "Dienstorder voor de kantonniers (ca. 1845)"; "Instructie voor de wegwerkers op de rijks- en provinciale wegen in de provincie Noordbrabant", in: RANbr, archief RWS 1811-1953, inv. no. 532. "Rapport [van de opzichters] beteffende de wegwerkers op de rijks- en provinciale wegen in Noordbrabant (eerste halfjaar 1860)", in: RANbr, archief RWS, inv.no. 1134. Nip, De weg langs de vaart, 35. "Rapport betreffende de wegwerkers (1860)". " Rapport betreffende de wegwerkers (1860)". Nip, De weg langs de vaart, 35. Bron: "Nota van de hoofd-inspecteur en de beide inspecteurs aan de minister betreffende aanstelling van vaste arbeiders, d.d. 15-2-1899", in: ARA, departementvan Waterstaat, 1878-1905, mv.no. 1739. "Nota van de (hoofd-)inspecteurs aan de minister betreffende de aanstelling van vaste arbeiders, d.d. 15-2-1899", in: ARA, dept. van Waterstaat, 18781905, inv.no. 1739.
Noten hoofdstuk III: 1. 2. 3. 4.
5.
6.
7.
Zie: Nederlandsche Staatscourant, 17/18 april 1898. Zie: ARA, Inspecteurs van de Waterstaat 1849-1930, inv. no. 486. "Statuten van de Vereeniging van Bureelambtenaren van den Rijkswaterstaat", art. 2. Overzicht ledentallen van de aangesloten verenigingen in: De Rechtstoestand. Maandblad van den Bond ter verkrijging eener wettelijke regeling van den rechtstoestand der burgerlijke ambtenaren (19021915); Het maximum aantal vaste bureau-ambtenaren bij de Rijkswaterstaat was in 1899 en 1914 bepaald op 130, K.B. d.d. 7-4-1899 (Stbl. no 91) en K.B. d.d., 24-4-1914 (Stbl. no. 186). Zie Handelingen der S.-C. (1900/01), Tweede Kamer, Bijlage A, Memorie van Antwoord bij de Waterstaatsbegroting van 1901. Handelingen der S.-C (1905/1906), Tweede Kamer, Bijlage A, Memorie van Antwoord bij de Waterstaatsbegroting van 1906. Handelingen derS.-G. (1905/06), Tweede Kamer, Bijlage A, Memorie van Antwoord bij de
Waterstaatsbegroting voor 1906, 22. Handelingen der S.-C. (1906/07), Tweede Kamer, Memorie van Toelichting bij de Waterstaatsbegroting voor 1907, 11. 9. Couplet uit een nieuwjaars-gedichtje door R.R., in: De Heraut (jan. 1903). 10. De Heraut 1 (apr. 1899). 8.
11. De HerauÉ (april en juni 1899). 12. "Brief van Hoofdinspecteur Wellan aan de minister van W.H.en N., d.d. 6-7-1898", in: ARA, dept. van W.H. en N., afd. Waterstaat A, 1878-1905, inv.no. 402. 13. "Brief van hoofdinspecteur Wellan aan de minister, d.d. 11-3-1899", in: ARA, departement van Waterstaat, afd. A, 1878-1905, inv.no. 1739. 14. Zie o.a. De Heraut (juni 1899). 15. De Heraut (mei 1899). De afdelingen waren: Hellevoetsluis, Gorinchem, Terneuzen/Sas van Gent, Zeeburg, Umuiden, Veere, Vreeswijk, Vianen, Smilde en Vlissingen. Het corre spondentschap werd gevormd door leden van het Groot Noord-Hollandsch Kanaal. 16. ARA, Inspecteurs van de Waterstaat, 1849-1930, inv. no 466. 17. "Verslag van de Algemeene Vergadering van 8 juni 1899", in: De Heraut (juli 1899). 18. De Heraut (febr. 1900). 19. De Heraut (jan. 1902). 20. De Heraut (mei 1902). 21. "Adres van 45 bakenmeesters aan de minister van W.H.N., d.d. 15-9-1899", in: ARA, dept. van W.H.N., afd. Waterstaat A, 1878-1905, inv.no. 1841. 22. De Heraut (maart 1903). Volgens De Heraut zou het eerdergenoemde adres van de bakenmeesters overigens in 1901 zijn verzonden. Waarschijnlijk is dit een vergissing, ofschoon het ook mogelijk is dat de bakenmeesters hun verzoek twee jaar later nog eens hebben herhaald.
23. De Heraut (mei 1903). 24. De Heraut (juni 1904).
25. De Heraut (juli 1904). 26. 27. 28. 29. 30. 31. 32. 33. 34. 35. 36. 37. 38. 39. 40. 41. 42.
Bron: zie bijlage. Bron: Verspreide gegevens in De Heraut. De Heraut (juni 1903). De Heraut (juni 1903). De Heraut (aug. 1903). De Heraut (aug. 1904). De Heraut (aug. 1904). De Heraut (okt. en dec. 1903). De Heraut (jan. 1904). De Heraut (dec. 1903). De Heraut (juni 1904). Zie bijv. De Heraut (okt. 1904). Handelingen der S.-C.(1903/1904), Tweede Kamer. De Heraut (juli en aug. 1901). De Heraut (okt. 1901). De Heraut (dec. 1901). "Instructie voor de machinisten en stokers op de Rijks-stoombaggervaartuigen en sleepstoombooten, d.d. 8-4-1868", in: RAN.-H., archief hoofding.-dir., directie N.-Holland, inv. no. 384. 43. "Instructie voor de machinisten, d.d. 8-4-1868". 44. Verslag van de Staatscommissie voor de salarisregeling van burgerlijke Rijksambtenaren en beambten ('s-Gravenhage 1918), 330-331. 45. De Heraut (mei 1904).
151
46.
47. 48. 49. 50.
"Brief van de hoofding, in het 9e district, P.H. Kemper aan de minister, d.d. 20-10-1900", in: ARA, dept. van Waterstaat 1906-1929, inv. no. 2787. "Brief Kemper aan de minister, d.d. 20-10-1900". De (concept-)instructies in: ARA, dept. van Waterstaat 1906-1929, inv.no. 2787. De Heraut (apr. 1907). De Heraut (juni 1907).
51. De Heraut (april 1908). 52. 53. 54. 55. 56. 57. 58. 59. 60. 61. 62. 63. 64. 65. 66. 67. 68. 69. 70. 71. 72.
73. 74. 75. 76. 77. 78. 79. 80. 81. 82. 83. 84. 85. 86. 87.
De Heraut (nov. 1909). De Heraut (sept. 1909). De Heraut (aug. 1908). Zie bijv. de open brief van J. Zoeter aan de leden van EMM, in De Heraut (okt. 1909). Ingezonden brief in De Heraut (nov. 1909). De Heraut (nov. 1909). Van de vijfde is de woonplaats niet bekend, maar het ligt voor de hand dat ook hij te Umuiden woonde. Ons Vakblad (juni 1910). Bron: Ons Vakblad (maart 1912). Ons Vakblad (dec. 1909). Ons Vakblad (nov. 1909). Ons Vakblad (okt. 1910). "Brief van de hoofdinsp.-gen aan de vereniging, d.d. 14-2-1911", in: Ons Vakblad (mrt. 1911). Ons Vakblad (apr. 1911) Ons Vakblad (apr. 1921). De Heraut (apr. 1914). De Heraut (aug. 1914). De Heraut (nov. 1916). De Heraut (jan. 1917) en (aug. 1917). De Heraut (mei 1918). Zie bijv. P.J. Oud, Honderd jaren. Een eeuw van staat kundige vormgeving in Nederland, 1840-1940 (Assen 19797), 227. De Heraut (dec. 1918). De Heraut (dec. 1918). De Heraut (dec. 1918). De Heraut (dec. 1918). De Heraut (jan. 1919). De Heraut (mei 1919). De Heraut (mrt. 1920). Zie bijv. De Heraut (okt. 1939). De Heraut (aug. 1920). De Heraut (juli 1918) en (aug. 1918). De Heraut (aug. 1918). De Heraut (mrt. 1919). De Heraut (jan. 1919). De Heraut (dec. 1919). De Heraut dan. 1921).
88. De Heraut (mrt. 1921). 89. De Heraut (mrt. 1921). 90.
"Verslag der buitengewone algemene vergadering van 30-3-1921", in: De Heraut (mei 1921). 91. De Heraut (apr. 1920). 92. De Heraut (sept. 1921).
93. De Heraut (sept. 1921) en (dec. 1921). 94. fen ernstig woord tot de leden van de opgeheven vereeniging van machine- en ander personeel bij Rijkswaterstaat (Amsterdam 1924) [Een uitgave van de CNAB]. 95. Bondsverslag 1932-1934 van de Nederlandsche R.K. Bond van Overheidspersoneel St. Paulus, 255. 96. De Heraut (aug. 1920). 97. De Heraut (sept. 1920). 98. "Opgave van leden van het Permanent Comité van
152
het CNV (per jan. 1928)", in: ARA, dept van Waterstaat, afd. Waterstaat 1906-1929, inv.no. 2724. 99. Verslag over de jaren [...] van de Nederlandsche Ambtenaarsbond (1922/23) t/m (1928/29). 100. "Opgaven van leden der vereenigingen, ca. okt. 1922", in: ARA, dept. van Waterstaat, afd. Waterstaat 1906-1929, inv.no. 2724. 101. "Brief van insp.-gen. Rooseboom aan de min. v. Waterstaat, d.d. 23-8-1922", in: ARA, dept. v. Waterstaat, afd. Waterstaat 1906-1929, inv. no. 2724. 102. Ministerieel Besluit, d.d. 15-12-1923. 103. "Brief van de minister aan de BTA, d.d. 10-12-1926", in: ARA, dept. van Waterstaat, afd. waterstaat, inv.no. 2724. 104. "Circulaire van de CNAB, ca. feb. 1926", in: ARA, dept. van Waterstaat, afd. Waterstaat 1906-1929, inv.no. 2724 en De Heraut (feb. 1926). 105. "Brief van de min. van Waterstaat aan G. Rooseboom, d.d. 8-3-1926", in: ARA, dept. van Waterstaat afd. Waterstaat, inv.no. 2724. 106. De Heraut (aug. 1936). 107. Verslag over de jaren 1926/27 van de Centrale Nederlandsche Ambtenaarsbond. 108. Verslag over de jaren 1924/25 van de Centrale Nederlandsche Ambtenaarsbond. 109. Verslag over de jaren 1928/29 van de Centrale Nederlandsche Ambtenaarsbond. 110. Verslag over de jaren 1930/31 van de Centrale Nederlandsche Ambtenaarsbond. 111. De Heraut (juli 1929). 112. "Ontwerp-reglement voor het Bezoldigd Bestuurdersfonds", in: De Heraut (juni 1929). 113. "Interview met H. Groeneveld", in een extra uitgave van De Heraut t.g.v. het 40-jarig jubileum, d.d. 23-21938. 114. De Heraut (aug./sept. 1934).
Noten hoofdstuk IV: 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7.
8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17.
18. 19.
De Heraut (juni 1899). De Heraut (nov. en dec. 1900 en maart 1901). De Heraut (aug. 1907). De Heraut (juli en aug. 1905). De Heraut (mei 1906). Fragment uit een gedicht in De Heraut (jan. 1906). Fragment uit een gedicht van J.A. Jansen, secretaris van de Noordelijke afdeling Gelderland, in: De Heraut (mei 1907). Fragment uit een gedicht in De Heraut (jan. 1905). Fragment uit een gedicht in De Heraut (jan. 1904). De Heraut (dec. 1929). De Heraut (nov. en dec. 1905). De Heraut (dec. 1905). De Heraut (juli 1906). De Heraut (mei en juli 1899). De Heraut (maart 1901). De Heraut (aug. 1902). "Reglement van het onderling uitkeeringsfonds bij overlijden door de deelnemende leden der vereeniging van beambten in dienst bij 's Rijks Waterstaat "Eendracht maakt Macht", in: De Heraut (sept. 1902). De Heraut (aug. 1903). De Heraut (feb. 1907).
20. Ingezonden brief in: De Heraut (mrt. 1907). 21. Verspreide gegevens in de diverse jaargangen van De Heraut. 22. De Heraut (jan. 1912 en aug. 1912). 23. De Heraut (juli 1918) en (aug. 1918). 24. "Reglement van het Verplaatsingsfonds", in: De Heraut (okt. 1939). 25. De Heraut (aug. en sept. 1899). 26. De Heraut (mrt. 1900). 27. De Heraut (okt. 1900). 28. Bron: zie bijlagen. 29. Verslag omtrent een onderzoek naar het leven der polderjongens ('s-Gravenhage 1910), 8, 15 en 20. 30. "Adres van C.L.C, van de Garde aan de minister, d.d. 1-12-1899", in: ARA, dept. van W.H. en N., afd. Waterstaat, 1878-1905, inv.no. 1841. 31. "Adres van F. Dijk aan de minister, d.d. 27-10-1901", in: ARA, dept. van W.H. en N., afd. Waterstaat, 1878-1905, inv. no. 1841. 32. De Heraut (dec. 1902). 33. Bron: enquête gehouden door EMM, gepubliceerd in De Heraut (okt. en nov. 1902) 34. De Heraut (okt. 1910 en nov. 1912). 35. Bron: "Lijst van ambtenaren en beambten behooren de tot het machinepersoneel in dienst bij den Rijkswaterstaat", bijvoegsel bij Ons Vakblad (aug. 1913). 36. Dit was gevormd door de Algemeene Bond van Rijkswerklieden, de Algemeene Bond van Nederlandsch Post-, Telegraaf- en Telefoonpersoneel en de Algemeene Nederlandsche Ambtenaarsbond. 37. De Heraut (juli 1913). 38. "Adres van EMM aan de minister van Waterstaat, d.d. 26-4-1915", in: De Heraut (mei 1905). 39. De exacte opdracht luidde "te onderzoeken in hoe verre de bezoldiging van de verschillende groepen van burgerlijke Rijksambtenaren en beambten, de Rijkswerklieden niet inbegrepen, bij eene behoorlijke werkverdeeling aan billijke eischen voldoet, en in hoeverre daarin wijziging zal dienen te worden gebracht. De Commissie zal bij haar onderzoek buitengewone omstandigheden als gevolg van den oorlog, welker invloed, naar te verwachten is, na terugkeer van den vrede spoedig zal verminderen, buiten beschouwing laten." (K.B., d.d. 27-3-1917, no.6). 40. Verslag van de Staatscommissie voor de salarisregeling van burgerlijke rijks ambtenaren en beambten ('s-Gravenhage 1918). 41. Verslag van de Staatscommissie voor de salarisregeling, 33. 42. De Heraut (juli 1918) en (aug. 1918). 43. De Heraut (sept. 1918). 44. D.J. van der Veen en J.L. van Zanden, "Real-wage trends and consumption patterns in the Netherlands, c. 1870-1940", in: P. Scholliers (red.), Real wages in 19th and 20th century Europe. historica! and comparative perspectives (New York e.a. 1989), 227-228. 45. Bron: zie bijlagen. 46. Bron: Bezoldigingsbesluit-1920 (Staatsblad (1920), no. 37) 47. De Heraut (juni 1929). 48. Jaarverslag EMM (1937/1938), 13. 49. K.B. d.d. 1-6-1935. 50. De Heraut (apr. 1935). 51. De Heraut (aug./sept. 1935). 52. "Brief van de Vereeniging van Personeel werkzaam
53.
54.
55. 56. 57. 58.
59. 60. 61. 62. 63. 64. 65. 66.
67.
68.
69.
70. 71. 72.
73.
74.
75.
76.
77.
op de Bureelen van den Rijkswaterstaat aan de dingen, van de Rijkswaterstaat, L.R. Wentholt, d.d. 174-1941", in: ARA, Directie van de Waterstaat, kabinet 1930-1950, inv.no. 161. Zie: "Brief van de hid. Bovenrivieren aan de dir.-gen. van de Rijkswaterstaat, d.d. 18-6-1942", in: ARA, directie van de Waterstaat, kabinet 1930-1950, inv.no. 163. Zie bijv. Handelingen derS.-G. (1930/31), T.K., 1230 en idem, Voorlopig Verslag bij de begroting voor Waterstaat. K.B. d.d. 16-7-1932 (Stbl. no. 349). K.B., d.d. 6-10-1932 (Stbl. no. 487). Zie: "Brief van de VBAR aan de dir.-gen. van de RWS, d.d. 17-4-1941". "Brief van de Vereeniging van Ambtenaren werkzaam op de bureelen van den Rijkswaterstaat aan de minister van Waterstaat, d.d. 30-4-1938", in: ARA, directie van de Waterstaat, kabinet 1930-1950, inv. no. 161. "Brief van de minister aan de Vereeniging, d.d. 26-81938", in: idem. "Brief van de Vereeniging aan de minister, d.d. 15-51939", in: idem. "Brief van de minister aan de Vereeniging, d.d. 1110-1939", in: idem. Hef lot der administratieve ambtenaren bij de Rijkswaterstaat ('s-Gravenhage 1939), 5-6. Hef lot der administratieve ambtenaren, 12 en 16. Het enige kanaal van ons land waar dat niet gebeurde was de Drentsche Hoofdvaart. Geciteerd in OTAR (1959), 164. "Brief van hoofding.-dir. in de 7e directie aan zijn collega in de 8e directie, d.d. 16-9-1907", in: RAL, archief Rijkswaterstaat, inv.no. 492. "Brief van de (hoof-)inspectie aan de hoofding.-directeuren, d.d. 22-6-1909", in: RAL, archief Rijkswaterstaat, inv.no. 492. " Brief van het hoofdbestuur der schippersvereeniging "Schuttevaer" aan de minister van W.N. en H., d.d. 17-6-1910", in: RAL, archief Rijkswaterstaat, inv. no. 492. "Brief van de hoofding.-dir te Limburg aan de (hoofd-)inspectie, d.d. 13-8-1909", in: RAL, archief Rijkswaterstaat, inv. no. 492. Zie bijv. De Heraut (dec. 1900). Zie bijv. "Adres van het hoofdbestuur van EMM aan de minister, sept. 1905", in: De Heraut (sept. 1905). "Overzicht dossier dienst-rusttijden 1920-1940", in; ARA, directie van de Waterstaat 1930-1940, inv.no. 1192. "Brief van de inspecteurs-generaal aan de minister, d.d. 17-8-1920", in: ARA, dept. van Waterstaat, afd. Waterstaat 1906-1929, inv.no. 2701. "Brief van de arr.-ing. te Zutphen aan de hid Gelderland/Overijssel, d.d. 16-2-1922", in: ARA, dept. van Waterstaat, afd. Waterstaat 1906-1929, inv.no. 2701. "Brief van de kanaalbeambten aan de minister, d.d. 24-12-1921", in: ARA, dept. van Waterstaat, afd. Waterstaat 1906-1929, inv.no. 2701. "Brief van de Ned. R.K. Bond van Overheidspersoneel "St. Paulus" aan de minister, d.d. nov. 1921", in: ARA, dept. van Waterstaat afd. Waterstaat, inv.no. 2701. "Adres van de K.v.K. en F. te Maastricht aan de minis-
153
78.
79.
80.
81.
82.
ter, d.d. 24-10-1921", in: ARA, dept. van Waterstaat, afd. Waterstaat, inv.no. 2701. "Adres van de Ned. Binnen-Beurtvaartvereeniging aan de minister, d.d. 17-7-1922", in: ARA, dept. van Waterstaat, afd. Waterstaat 1906-1929, inv. no. 2701. "Gezamenlijk adres aan de minister, d.d. 2-10-1923", in: ARA, dept van Waterstaat, afd. Waterstaat 19061929, inv.no. 2701. "Rapport Technisch Scheepvaart Bureau "Nautica", d.d. 13-10-1923", in: ARA, dept. van Waterstaat, afd. Waterstaat 1906-1929, inv.no. 2701. De haven- en de sluismeesters vielen niet onder het onderzoeksgebied van de Commissie, omdat deze functionarissen onder de Arbeidswet vielen. "Verslag der Cie. inzake regeling van de diensttijden enz., d.d. 7-5-1924", in: ARA, directie van de Waterstaat 1930-1949, inv. no. 1192.
83. "Verslag der Cie., d.d. 7-5-1924". 84. "Verslag der Cie., d.d. 7-5-1924" 85. "Brief van de minister van Financiën aan de minister van Waterstaat, d.d. 10-10-1931", in: ARA, directie van de Waterstaat 1930-1949, inv. no. 1192. 86. De Heraut (juni 1931). 87. De Heraut (juli 1931). 88. De Heraut (aug. 1931). 89. De Heraut (febr. 1932). 90. De Heraut (juni 1934). 91. "Dienstindeeling personeel Zuid-Willemsvaart, behoort bij brief, d.d. 20-11-1937 van de hoofdinge nieur-directeur in Noordbrabant", in: ARA, directie van de Waterstaat 1930-1949, inv.no. 1904 (map 5). 92. "Gegevens omtrent dienst- en rusttijden van het personeel bij de kunstwerken van het Merwedekanaal in de provincie Utrecht, 6-9-1939", in: ARA, directie van de Waterstaat 1930-1949, inv. no. 1192. 93. De Heraut (febr. 1939).
94. De Heraut (jan. 1904). 95. 96. 97. 98. 99.
De Heraut (dec. 1907). Zie: De Heraut (maart 1899). Ministerieel Besluit, d.d. 22-11-1893. Geciteerd in OTAR (1959), 164. Ingezonden brief van een sluisknecht, in: De Heraut (maart 1904). 100. De Heraut (aug. 1905). 101. De Heraut (mei 1904). 102. De Heraut (nov. 1904). 103. Ingezonden brief in: De Heraut (juni 1907). 104. "Adres aan de ministervan Waterstaat, aug. 1905", opgenomen in: De Heraut (sept. 1905). 105. "Brief van de arr.ing. te Roermond aan de hid in Limburg, d.d. 24-3-1930", in: ARA, inspecteurs van de Waterstaat, 1849-1930, inv.no. 456. 106. "Brief van de arr.-ing. aan de hid in het 4e district, d.d. 10-1-1898", in: ARA, inspecteurs van de Waterstaat, 1849-1930, inv.no. 465. 107. "Brief van de hoofding, aan de inspecteur in de 1e insp., d.d. 14-1-1898", in: ARA, archief inspecteurs van de Waterstaat, 1849-1930, inv. no. 465. 108. "Brief van EMM aan de insp.gen. in de tweede insp. van de RWS, d.d. 2-1-1929", in: ARA, Inspecteurs van de Waterstaat 1849-1930, inv.no. 456. 109. "Brief van de insp.gen aan de hid Geld./Ov., d.d. 171-1929", in: ARA, Inspecteurs van de Waterstaat 1849-1930, inv.no. 456. 110. "Brief van de arr.ing. aan de hid dir. Groote Rivieren,
154
d.d. 10-9-1924", in: ARA, Inspecteurs van de Waterstaat, 1849-1930, inv.no. 456. 111. "Brief van Van Ittersum, hoofding, in het 10e district aan de inspecteur, d.d. 21-10-1893", in: ARA, archief inspecteurs van de Waterstaat, 1849-1930, inv.no. 469. 112. "Inspecteur Wellan aan de minister, d.d. 26-101893", in: ARA, archief inspecteurs van de Waterstaat, 1849-1930, inv. no. 469. 113. "De (hoofd-)inspecteurs aan de minister, d.d. 7-51897", in: ARA, archief inspecteurs van de Waterstaat, 1849-1930, inv. no. 469. 114. "Brief van inspecteur Van Ittersum aan de hoofding.'s in zijn inspectie, d.d. 4-11-1896", in: ARA, archief inspecteurs van de Waterstaat, 1849-1930, inv. no. 469. 115. "Brief van Tutein Nolthenius aan hoofding. Blom, d.d. 18-12-1896", in: ARA, arcief inspecteurs van de Waterstaat, 1849-1930, inv. no. 469. 116. "Brief van hoofding. Blom aan de minister, d.d. 2212-1896", in: ARA, archief van de inspecteurs, 18491930, inv. no. 469. 117. "Brief van de (hoofd-)inspecteurs aan de minister, d.d. 9-11-1897", in: ARA, archief inspecteurs van de Waterstaat, 1849-1930, inv. no. 469. 118. "Brief van minister Lely aan zijn collega van Financiën, d.d. 11-10-1897", in: ARA, archief inspecteurs van de Waterstaat, 1849-1930, inv. no. 469. 119. "Brief van de (hoofd-)inspecteurs aan de minister, d.d. 6-4-1899", in: ARA, archief van de inspecteurs van de Waterstaat, 1849-1930, 469. 120. "Brief van hoofding. Bekaar aan de inspecteur, d.d. 10-3-1898", in: ARA, archief inspecteurs van de Waterstaat, 1849-1930, inv. no. 469. 121. De Heraut (mei 1912). 122. De Heraut (mrt. 1916). 123. "Adres van EMM aan de minister van Waterstaat, d.d. 6-10-1918", in: De Heraut (nov. 1918). 124. De Heraut (nov. 1918). 125. De Heraut (apr. 1935). 126. Mededeling van dhr. L.A. Arnold, d.d. 14-6-1998. 127. Zie A. Bosch en W. van der Ham, Twee eeuwen Rijkswaterstaat, 1798-1998 (Zaltbommel 1998), 222228. 128. "Brief van ingenieur Swart aan de hoofding, in Geld. en Ov., d.d. 9-2-1923", in: ARA, inspecteurs van de Waterstaat, 1849-1930, inv. no. 456. 129. "Brief van hoofding.-dir. te Limburg aan de insp.gen. in de 2e insp., d.d. 20-8-1923", ARA, inspecteurs van de Waterstaat, 1930-1949, inv. no. 1191. 130. "Brief van de arr.-ing. te Roermond aan de hoofding.-dir van Limburg, d.d. 28-10-1930", in: ARA, directie van de Waterstaat 1930-1949, inv. no. 1191. 131. "Brief van de hoofding, in het arr. Utrecht aan de hoofding.-dir te Z.-Holl. en Utr., d.d. 31-10-1930", in: ARA, directie van de Waterstaat, 1930-1949, inv. no. 1191. 132. "Instructie voor de ambtenaren en beambten van den Rijkswaterstaat betreffende de regeling van het verkeer op de Rijkswegen", d.d. 6-7-1929.
133. De Heraut (aug. 1929). 134. "Brief van de ing. in het arr. 's-Hertogenbosch aan de hoofding.-dir. in N.-Br., d.d. 14-1-1931", in: ARA, directie van de Waterstaat 1930-1949, inv.no. 1192. 135. "Proces-verbaal van tijdelijk kantonnier J, Volman,
d.d. 30-1-1931", in: ARA, directie van de Waterstaat 1930-1949, inv. no. 1192. 136. "Proces-verbaal van tijdelijk kantonnier J. Volman, d.d. 30-1-1931", in: ARA, directie van de Waterstaat 1930-1949, inv. no. 1192. 137. "Brief van A.B. Marinkelle aan de insp.-gen. in de 2e insp., d.d. 29-6-1920", in: ARA, archief inspecteurs 1849-1930, inv. no. 456. 138. "Brief van Marinkelle aan insp.-gen., d.d. 29-61920" 139. "Brief van A.B. Marinkelle aan de minister, d.d. 8-91919", in: ARA, inspecteurs van de Waterstaat 18491930, inv. no. 456. 140. "Brief van De Blocq van Kuffeleraan Marinkelle, d.d. 7-3-1919", in: ARA, archief inspecteurs van de Waterstaat 1849-1930, inv.no. 456. 141. Bron: "Brief van De Blocq van Kuffeleraan Marinkelle, d.d. 7-3-1919", in: ARA, inspecteurs van de Waterstaat 1849-1930, inv.no. 456. 142. "Brief van ing. E.J. Kempees aan hoofding.-dir. Marinkelle, d.d. 3-4-1919", in: ARA, inspecteurs van de Waterstaat 1849-1930, inv. no. 456. 143. Bron: "Brief van A.B. Marinkelle, hoofding.-dir in de directie Groote Rivieren, aan de insp.-gen. in de 2e inspectie, d.d. 29-6-1920", in: ARA, inspecteurs van de Waterstaat 1849-1930, inv. no. 456. 144. "Brief van Marinkelle, d.d. 29-6-1920". 145. "Brief van Marinkelle, d.d. 29-6-1920". 146. "Brief van Beelaerts van Blokland aan hoofding.-dir. Gockinga, d.d. 11-1-1921", in: ARA, inspecteurs van de Waterstaat 1849-1930, inv.no. 469. 147. "Brief van hoofding.-dir. Gockinga aan de insp.-gen., d.d. 13-1-1921", in: ARA, inspecteurs van de Waterstaat 1849-1930, inv. no. 469. 148. EMM-jaarboekje 35 (1939). 149. "Interview met oud-sluismeester Henk Simissen en zijn zoon, sluismeester Jos Simissen, d.d. 18-3-'96". 150. De Heraut (apr. 1906). 151. De Heraut (apr. 1906). 152. De Heraut (mei 1906). 153. J. Verrips, Als het tij verloopt..Over binnenschippers en hun bonden 1898-1975 (Amsterdam 1991), 18. 154. De Heraut (maart 1906). 155. "Algemeene eischen, waaraan waterstaatsambtenaren en beamten voor hunne eerste aanstelling als zoodanig hebben te voldoen", in: Archief hoofddirectie van de Waterstaat, 1900-80, doos 10/1. 156. "Brief van de (hoofd-) insp.-gen. aan de minister, d.d. 7-8-1911", in: ARA, inspecteurs van de Waterstaat 1849-1930, inv.no. 469. 157. "Brief van de (hoofd-) insp.-gen. aan de minister, d.d. 7-8-1911", in: ARA, inspecteurs van de Waterstaat 1849-1930, inv.no. 469. 158. "Brief van de minister aan de (hoofd-) insp.-gen., d.d. 6-10-1911", in: ARA, inspecteurs van de Waterstaat 1849-1930, inv. no. 469. 159. "Brief van de minister van Waterstaat aan het "Centraal Bureau van Voorbereiding voor ambtenarenzaken, 20-12-1930", in: ARA, directie van de Waterstaat, 1930-1949, inv. no. 1191. 160. "Brief van de hoofding.-dir. van de dir. Groote Rivieren aan de dir.-gen., d.d. 17-11-1930", in: ARA, directie van de Waterstaat 191930-1949, inv. no. 1191. 161. "Algemeene eischen". 162. "Rapport van de 1e Rijkshavenmeesterte Rotterdam
aan de hoofding in het 4e arr. der dir. Groote Rivieren betreffende bakenmeester K., d.d. 4-11-1930", in: ARA, directie van de Waterstaat 1930-1949, inv. no. 1191. 163. "Rapport van de 1e Rijkshavenmeester te Rotterdam, d.d. 4-11-1930" 164. Zie voor een techniek-historisch overzicht van de bouw van schutsluizen in deze periode bijvoorbeeld C. Disco, [Typoscript "Waterstaat" voor: Techniek in Nederland in de 20e eeuw, dl.1 (te verschijnen najaar 1998)]. 165. C. Disco, [Typoscript "Waterstaat"]. 166. "Brief van de Kon. Ned. Stoomboot Mij. N.V. aan de ministervan Waterstaat, d.d. 10-9-1930", in: ARA, directie van de Waterstaat 1930-1949, inv. no. 1192. 167. "Brief van de hoofding.-dir. in het arr. "het Noordzeekanaal (G. Redeker) aan de hoofding.-dir in de dir. N.-Holl., d.d. 12-11-1930", in: ARA, directie van de Waterstaat 1930-1949, inv. no. 1192. 168. Bron: "Brief van de hoofding.-dir van de dir. N.-Holl. aan de dir.-gen., d.d. 13-2-1931", in: ARA: directie van de Waterstaat 1930-1949, inv. no. 1192. 169. "Circulaire van insp.-gen. Rooseboom aan de hoofding.'s-dir., d.d. 31-12-1929", in: ARA, directie van de Waterstaat 1930-1949, inv. no. 1192. 170."Circulaire van Rooseboom, d.d. 31-12-1929". 171. "Instructie voorden werktuigkundige bij de gekanaliseerde Maas ca., d.d. 24-12-1930", in: ARA, directie van de Waterstaat 1930-1949, inv. no. 1192. 172. "Auto in de sluiskolk", in: Zwolsche Courant, d.d. 11-12-1928. 173. "Bijlage behoorende bij het adres van de Vereeniging van Personeel in dienst bij den Rijkswaterstaat "Eendracht maakt Macht", d.d. 31-1-1930 no. 110, in: ARA, directie van de Waterstaat 1930-1949, inv. no. 1191. 174. "Interview oud-sluiswachter.aan sluis XI van de ZuidWillemsvaart Jan Verberne, d.d. 20-5-1996." 175. M.u.v. de Apeldoornsche en Welgelegenbrug te Apeldoorn en aan de sluis te Dieren; "Bijlage behorende bij adres, 31-1-1930". 176. "Bijlage behoorende bij het adres, d.d. 31-1-1930". 177. "Bijlage behoorende bij het adres, d.d. 31-1-1930". 178. "Algemeene eischen". 179. "Brief van het hoofdbestuur van "Eendracht maakt Macht" aan de directeur-generaalvan RWS", eind 1945/begin 1946", RAGeld., RWS dienstkring Nijmegen, inv. no. 75. 180. De Heraut (jan. 1934). 181. De Heraut (febr. 1934). 182. De Heraut (nov. 1934). 183. De Heraut (aug. 1937). 184. Verslag "De ontwikkelingscursussen aan het personeel van de Rijkswaterstaat" (ca. 1941), in: ARA, directie van de Waterstaat 1930-1949, inv. no. 1904 (map 3). 185. De Heraut (mei 1937). 186. Bron: Verslagen van de Ontwikkelingscursus (1941/42 t / m / 1948/49), in: ARA, directie van de Waterstaat 1930-1949, inv. no. 1904 (map 3). 187. A. Waalewijn, Achter de bres. De Rijkswaterstaat in oorlogstijd ('s-Gravenhage 1990), 36-37 en 39. 188. Waalewijn, Achter de bres, 231. 189. Waalewijn, Achter de bres, 240-241. Hun namen staan vermeld op een monument ter nagedachtenis bij de Hoofddirectie van de
155
Waterstaat. 190. Waalewijn, Achter de bres, 67-70 en 240-241. 191. "Brief van secr.-gen. Frederiks van het dep. van Binn. Zaken aan de secr.-gen. van Waterstaat, d.d. 5-71940", in: ARA, directie van de Waterstaat, kabinet 1930-1950, inv.no. 121. 192. "Brief van de dir.-gen. aan de secr.-gen van Waterstaat, d.d. 9-7-1940", in: ARA, directie van de Waterstaat, kabinet 1930-1950, inv.no. 121. 193. Waalewijn, Achter de bres, 71. 194. "Interne nota, d.d. 21-4-1942", in: ARA, directie van de Waterstaat, kabinet 1930-1950, inv.no. 162. 195. "Brief van de dir.-gen. aan Bodemeijer, d.d. 23-41942", in: ARA, directie van de Waterstaat, kabinet 1930-1950, inv.no. 162. 196. "Lijst van personeel in dienst van den Rijkswaterstaat, die lid zijn geweest van de N.S.B, of tijdens de bezetting blijken hebben gegeven te behoren tot niet betrouwbare elementen" [behorende bij een interne nota, d.d. 22-5-1945], in: ARA, directie van de Waterstaat, kabinet 1930-1950, inv. no, 135. 197. "Brief van de arr. ing. te Hoorn aan de hid N.-Holl., d.d. 12-12-1947", in: ARA, Directie van de Waterstaat, kabinet 1930-1950, inv. no. 143. 198. "Brief van de Politieke Recherche Afdeeling, district Alkmaar aan de ingenieur van RWS te Hoorn, d.d. 14-11-1947", in: ARA, directie van de Waterstaat, kabinet 1930-1950, inv. no. 143. 199. "Brief van de arr.-ing aan de hid, d.d. 12-12-1947" en "brief van de hid aan de dir.-gen, d.d. 21 -121947", in: ARA, directie van de Waterstaat, kabinet 1930-1950, inv.no. 143. 200. "Nota van het ministerie van Binn. Zaken, d.d. 2-31948", in: idem. 201. "Kladnotitie, d.d. 10-4-1948", in: idem. 202. "Brief van EMM aan de minister, d.d. 25-3-1939", in: De Heraut (apr. 1939). 203. "Brief van de minister aan EMM, d.d. 12-4-1939", in: De Heraut (mei 1939). 204. De Heraut (aug. 1945). 205. De derde regel van het vers luidt volgens De Heraut: "Het bloed kruipt dan waar het niet gaat". Gezien het ontbreken van het rijm op deze manier is dit waarschijnlijk een drukfout.
16. 17. 18. 19.
20. 21. 22. 23. 24.
25. 26.
27.
28.
29.
30. 31.
32. 33.
De Heraut (juni 1952). De Heraut (jan./feb. 1946). De Heraut (sept. 1949). " Beschikking van de directeur-generaal van de Rijkswaterstaat, d.d. 24-12-1949", in: De Heraut (feb. 1950). " Beschikking van de wnd. directeur-generaal van de Rijkswaterstaat, d.d. 1-3-1951". De Heraut (mei 1950). " Brief van het hoofdbestuur van EMM, eind 1945/begin 1946". " Brief van het hoofdbestuur van EMM, eind 1945/begin 1946". "Brief van de hoofding.-directeuren aan de dir.-gen., aug. 1946", in: RAGeld., RWS dienstkring Nijmegen, inv. no. 75. De Heraut (okt. 1950). "Brief van de Vereeniging van Personeel werkzaam op de bureelen van den Rijkswaterstaat aan de dir.gen. van de RWS, L.R. Wentholt, d.d. 17-4-1941", in: ARA, directie van de Waterstaat, kabinet 19301950, inv.no. 161. "Staat van rondvragen [vacatures, E.B.] voor bureelchefs, bureelambtenaren en administratief-ambtenaren bij de Rijkswaterstaat, jan. 1920 -jan. 1941", in: ARA, directie van de Waterstaat, kabinet 1930-1950, inv.no. 161. " Brief van de hid. van de dir. Bovenrivieren aan de dir.-gen. van de RWS, d.d. 18-7-1942", in: ARA, directie van de Waterstaat, kabinet 1930-1950, inv.no. 163. "Brief van de hid. van de dir. Bovenrivieren aan de dir.-gen. van de RWS, d.d. 18-7-1942", in: ARA, directie van de Waterstaat, kabinet 1930-1950, inv.no. 163. Zie Nederlandsche Staatscourant, d.d. 6-10-1950, 910-1950 en 18-10-1950. "Brief van de Ver. van Ambt. werkzaam op de burelen van de RWS aan de dir.-gen., d.d. 6-1-1951", in: RAGeld., RWS directie Geld., inv.no. 677. "Brief van de vereniging aan de dir.-gen., d.d. 6-11951" "Brief van de vereniging aan de dir.-gen., d.d. 6-11951"
34. De Heraut (aug. 1952). 35. Nota Normalisatie
Noten hoofdstuk V: 36. 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15.
156
De Heraut (aug. 1946). In hotel "Noord-Brabant" te Utrecht werd de jaarvergadering gehouden. De Heraut (jan./feb. 1946). Bron: zie bijlage. " Brief van de Directie van de Waterstaat aan EMM, d.d. 12-6-1947", in: De Heraut (juli 1947). Bron: De Heraut (aug. 1952) De Heraut (mei 1947). Ministeriële Beschikking, d.d. 13-8-1947. De Heraut (aug. 1946). De Heraut (mei 1946). De Heraut (apr. 1946). De Heraut (aug. 1946). Bron: EMM-jaarboekje (1939) en (1950). VPW-Nieuws (jan. 1988). K.B., d.d. 31-3-1952, no. 25. Zie ook: De Heraut (mei 1952) en (apr. 1964). De Heraut (jan. 1949).
37. 38. 39. 40.
41. 42. 43. 44.
in Nederland ('s Gravenhage
1947), 7. De term "elimination of waste" was in 1920 door de latere Amerikaanse president Herbert Hoover in een rapport over normalisatie gebruikt; Nota Normalisatie, 29. De Heraut (sept. 1953). De Heraut (nov. 1960). De Heraut (okt. 1960). De Heraut (jan. 1961). Er werden overigens nog veel meer patronen zichtbaar, zoals ten aanzien van de gemeentelijke klasseindeling en de al dan niet gehuwde staat (met kinderen) van de werknemer. De Heraut (juli 1961). De Heraut (aug. 1961). Zie voor veel voorbeelden: RAGeld., directie Geld. RWS, inv. no.'s 708 en 709. De Heraut (apr. 1960).
45. De Heraut (aug. 1960) en (aug. 1963). 46. "Algemeene instructie voor de kantonniers in dienst
47. 48. 49.
50.
51.
52.
53. 54. 55. 56. 57. 58. 59. 60. 61. 62. 63. 64. 65. 66. 67. 68. 69. 70. 71.
bij den Rijkswaterstaat en de dienst der Zuiderzeewerken (febr. 1938)", in: ARA, directie van de Waterstaat 1930-1949, inv, no. 1904. Vergelijk met "Algemene beschrijving van de functie van kantonnier van Rijksweg 12 van km. 125- Duitse grens, d.d. 31-7-1962", in: RAGeld., directie Geld. van RWS, inv. no. 709. "Algemene beschrijving van de functie van Kantonnier, d.d. 31-7-1962". "Algemeene beschrijving van de functie van Kantonnier, d.d. 31-7-1962". "Algemene beschrijving van de functie van chauffeuronderhoudsman, dec. 1963", in: RAGeld., directie Geld. van RWS, inv. no. 709. "Algemene beschrijving van de functie van wegwerker, dec. 1963", in: RAGeld., directie Geld. van RWS, inv.no. 709. " Functielijst van het personeel van het arrondissement Arnhem, juli 1962", en "Nota van de hoofding.-dir betreffende de organisatie van de directie Geld., d.d. 10-10-1958", in: RaGeld., directie Geld. van RWS, inv.no. 661. "Functielijst van het personeel van het arrondissement Zutphen, juli 1962", en "Nota van de hoofding.-dir betreffende de organisatie van de directie Geld., d.d. 10-10-1958", in: RaGeld., directie Geld. van RWS, inv.no. 661. De Heraut (aug. 1965). De Heraut (jan. 1964). L. Kombrink, " Het miskende klompje", in: De Heraut (febr. 1963). Weekblad Schuttevaer, 20-8-1949 en 3-9-1949. De Heraut (extra juli-nummer 1963). De Heraut (aug. 1963). Zie bijv. De Heraut (aug. 1964). De Heraut (dec. 1964). De Heraut (juli 1967). Mededeling van dhr. L.A. Arnold, d.d. 14-6-1998. De Heraut (apr. 1952). De Heraut (aug. 1953). De Heraut (rnrt 1952) en (juli 1952). K. van Havelte, "Het blijde vooruitzicht!", in: De Heraut (dec. 1958). De Heraut (aug. 1960) en (sept. 1960). De Heraut (sept. 1968). Ph. G. Veen, in: De Heraut (aug. 1975). De Heraut (nov. 1950). De Heraut (sept. 1951).
72. De Heraut (juli 1964). 73. 74. 75. 76. 77. 78.
79. 80.
81. 82. 83. 84.
De Heraut (dec. 1965). De Heraut (okt. 1968). De Heraut (juli 1971) en (nov. 1971). De Heraut (jan. 1972). De Heraut (feb. 1975). Zie bijv. C. Wijnen en E. Berkers, 'Veelal is het uiterste gevergd'. De Geschiedenis van het GAK (Amsterdam 1992), 23. De Heraut (okt. 1950). J. Verkerk, "Sociaal Voorzieningsfonds voor Haags gemeentepersoneel", in: De Ambtenaar (mei 1952), 3. Zie ook: A. van Braam, Ambtenaren en bureaukratie in Nederland (Zeist 1957), 317. Van Braam, Ambtenaren en bureaukratie, 317-318. De Heraut (juni 1951). De Heraut (sept. 1952). Van Braam, Ambtenaren en bureaukratie, 318 en De
Heraut (aug. 1952). 85. De Heraut (apr. 1962). 86. Dankbetuiging van de betreffende beambte, in: De Heraut (okt. 1962). Zie ook De Heraut (dec. 1962). 87. K.B., d.d. 13-12-1951. 88. De Heraut (apr. 1969. 89. De Heraut (sept. 1968) en (juli 1970). 90. De Heraut (jan./febr. 1946) en (apr. 1946). 91. De Heraut (juli 1960). 92. De Heraut (juli 1950). 93. "Besluit van de dir.-gen. van de Rijkswaterstaat, d.d. 18-12-1951". 94. De Heraut (mei 1952) en (dec. 1953). 95. De Heraut (okt. 1962). 96. De Heraut (jan. 1968). 97. T. Wouda, "Verslag WACU", in: VPW-Nieuws (juni 1994). 98. Bron: Verslagen WACU in De Heraut en VPWNieuws. 99. De Heraut (dec. 1950). 100. De Heraut (sept. 1951). 101. De Heraut (sept. 1953). 102. De Heraut (mei 1952). 103. De Heraut (okt. 1975). 104. De Heraut (juli 1960). 105. De Heraut (sept. 1961) en (okt. 1961). 106. Notulen en Verslag van de feestelijke herdenking van het 60-jarig bestaan van de Vereniging van Administratief Personeel van de Rijkswaterstaat en Zuiderzeewerken p 4 en 5 Juni 1957 te 's-Gravenhage, 5. 107. De Heraut (juli 1963). 108. De Heraut (nov. 1971). 109. De Heraut (aug. 1963). 110. Mededelingen van dhr. A.M. van Zanten, Dordrecht. 111. De Heraut (mrt. 1972). 112. De Heraut (feb. 1975). 113. De Heraut (dec. 1971) en (feb. 1972). 114. De Heraut (mrt. 1972). 115. De Heraut (mrt. 1973). 116. Bron: De Heraut (feb. 1978) en (aug. 1981). 117. D.G. Hallegraeff, "Kantonniersopleiding bij de Rijkswaterstaat", in: De Heraut (1985), nr. 10, 18-19. 118. Hallegraeff, "Kantonniersopleiding bij de Rijkswaterstaat". 119. Opleidingen in zicht. Opleidingsgids Rijkswaterstaat 1998 (Den Haag 1998). 120. De Heraut (nov. 1961). 121. De Heraut (febr. 1962). 122. De Heraut (dec. 1962). 123. De Heraut (mrt. 1962) en (febr. 1962). 124. De Heraut (juni 1962). 125. De Heraut (juni 1970). 126. De Heraut (okt. 1969). 127. 75jaarEMM, 113. 128. De Heraut (nov. 1971). 129. De Heraut (nov. 1972). 130. De Heraut (feb. 1974).
Noten hoofdstuk VI: 1.
J. van de Kerk, Zestig jaren veranderingen in de organisatie van de rijkswaterstaat ('s-Gravenhage 1984), m.n. 97-99; H.C. Toussaint, Van opzichter tot waterstaatkundig ambtenaar (Den Haag 1994), 25.
157
2. 3. 4. 5. 6. 7.
De Heraut (juli 1972). De Heraut (juni 1972). Van de Kerk, Zestig jaren veranderingen, 47-48. Van de Kerk, zestig /aren veranderingen, 48. Van de Kerk, Zestig jaren veranderingen, 97-98. " Brief van de directeur-generaal aan de diensten, zomer 1972", in: De Heraut (aug. 1972). 8. De Heraut (juni 1974). 9. " Brief van de minister van Binnenlandse Zaken aan zijn ambtgenoten, d.d. 13-12-1972", in: De Heraut (feb. 1973). 10. Zie verslagen van informele besprekingen in De Heraut; "Interview J.A. Bonis, d.d. 2-7-1998". 11. De Heraut (mrt. 1971).
12. De Heraut (mrt. 1971). 13. De Heraut (nov. 1971). 14. De Heraut (apr. 1973). 15. L. de Vos, "De C.D.F.-structuur", in: VPW-Nieuws (feb. 1989) 16. R. Harmsen, "Wijziging Overleg- en Medezeggenschapsstructuur bij V&W", in: VPWNieuws (nov. 1989). 17. De Heraut (feb. 1987). 18. VPW-Nieuws (mrt. 1988). 19. Jaarbericht Rijkswaterstaat (1994), 27. 20. VPW-Nieuws (juni 1988) en (aug. 1988); "Interview J. Bonis, d.d. 2-7-1998". 21. VPW-Nieuws (feb. 1989). 22. Schuttevaer, d.d. 22-7-1989 en De Volkskrant, d.d. 21-7-1989. 23. VPW-Nieuws (jan. 1989). 24. De Heraut (okt 1970). 25. De Heraut (apr. 1986).
26. De Heraut (jan. 1987). 27. De Heraut (feb. 1986). 28. 29. 30. 31. 32.
De Heraut (feb. 1986). Statuten, gepubliceerd in De Heraut (mei 1986). De Heraut (juli 1986). VPW-nieuws (jan. 1988). VPW-Nieuws (jan. 1988).
Noten hoofdstuk VII: 1. 2. 3. 4.
5. 6. 7. 8.
9.
158
VPW-Nieuws (feb. 1995). VPW-Nieuws (nov. 1995). "Vakbondsland in vogelvlucht" [Rapport VOV, okt. 1997], 6. "Vakbondsland in vogelvlucht", 13; N. Lagrange, "Nauwe samenwerking VOV en De Unie", in: VPWNieuws (dec. 1997/jan. 1998), 11-13. "Strategisch plan De Unie/VOV" [7e concept, d.d. 27 mei 1998], "Interview F. Cuijpers, d.d. 3-7-1998". "Interview F. Cuijpers, d.d. 3-7-1998". "Succesfactor voor vakorganisaties: planmatig werken volgens bondsplan", in: VOV-Verbonden (okt. 1997), 10-11. A. Bosch en W. van der Ham, 7Wee eeuwen Rijkswaterstaat, 1798-1998 (Zaltbommel 1998), 285287.
Archieven en literatuur
Archieven en periodieken:
Algemeen Rijksarchief: Archief Inspecteurs van de Rijkswaterstaat vóór 1850 - Archief Inspecteurs van de Waterstaat 1849-1930 Archief Ministerie van Binnenlandse Zaken, 3e afdeling Waterstaat 1830-1877 Archief Ministerie van Waterstaat, Handel en Nijverheid, afdeling Waterstaat 1878-1905 - Archief Ministerie van Waterstaat 1906-1929 - Archief Directie van de Waterstaat 1930-1949 - Archief Directie van de Waterstaat, kabinet 19301950 Rijksarchief Gelderland: - Archief Rijkswaterstaat directie Gelderland - Archief Rijkswaterstaat dienstkring Nijmegen Rijksarchief Limburg, Archief Rijkswaterstaat Rijksarchief Noord-Brabant, Archief Rijkswaterstaat, 1811-1953 Rijksarchief Noord-Holland, Archief Rijkswaterstaat, hoofdingenieur-directeur directie Noord-Holland Rijksarchief Zeeland, Archief Rijkswaterstaat, hoofdingenieur district Zeeland Archief Vereniging van Administratief Personeel EMM-jaarboekje (later VPW-jaarboekje) Handelingen der Staten-Generaal De Heraut Nederlandsche Staatscourant Ons Vakblad. Orgaan van de Vereeniging van Machinepersoneel in dienst bij den Rijkswaterstaat in Nederland De Rechtstoestand. Maandblad van den Bond ter verkrijging eener wettelijke regeling van den Rechtstoestand der Burgerlijke Ambtenaren Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden VPW-Nieuws
Literatuur:
Algemeene voorschriften voor de uitvoering en het onderhoud van werken onder beheer van het departement van Waterstaat, Handel en Nijverheid ('s-Gravenhage 1882). Bondsverslag [...] van de Nederlandsche R.K. Bond van Overheidspersoneel St. Paulus. J.F. Boogaard, Wetten, decreten, besluiten enz. van de Waterstaat ('s-Gravenhage 1858-....). A. Bosch en W. van der Ham, Twee eeuwen Rijkswaterstaat, 1798-1998 (Zaltbommel 1998)
A. van Braam, Ambtenaren en bureaukratie in Nederland (Zeist 1957). IJ. Brugmans, Paardenkracht en mensenmacht. Sociaal economische geschiedenis van Nederland 1795-1940 (Leiden 1983). J.G. Constant (red.), Waterstaatswerken verkend, infrastructuur van rijkswaterstaat in overdracht (Amsterdam/Utrecht 1993). C. Disco, [Typoscript "Waterstaat" voor: Techniek in Nederland in de 20e eeuw, dl.1 (te verschijnen najaar 1998)]. A. den Doolaard, Het verjaagde water (Amsterdam 1971" [eerste druk 1947]). Een ernstig woord tot de leden van de opgeheven vereeniging van machine- en ander personeel bij Rijkswaterstaat (Amsterdam 1924) [uitgave van de C.N.A.B.]. Gedenkboek uitgegeven ter gelegenheid van het 50-jarig jubileum van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs ('sGravenhage 1898). J. Giele, Arbeidersleven in Nederland 1850-1914 (Nijmegen 1979). G. Harmsen en B. Reinalda, Voor de bevrijding van de arbeid. Beknopte geschiedenis van de nederlandse vakbeweging (Nijmegen 1975). J.M. de Heer, Verkeer en Waterstaat, profiel van een ministerie ('s-Gravenhage 1990). J. van Heurck, "Groot gereedschap" in: Land en water 15 (1971), 42-45. L. Hombergen, J. Klijn en Ch.J. Vos, "De Maastunnel", in: M.L. ten Horn-van Nispen e.a. (red.) , Wonderen der Techniek. Nederlandse ingenieurs en hun kunstwerken 200 jaar civiele techniek (Zutphen 1994), 164-171. M.L. ten Horn-van Nispen, "Een 'groote weg van de eerste klasse' wordt rijksweg 13", in: M.L. ten Horn-van Nispen e.a. (red.), Wonderen der Techniek. Nederlandse ingenieurs en hun kunstwerken. 200 Jaar civiele techniek (Zutphen 1994), 152-161. P.G. van IJsselmuiden, Binnenlandse Zaken en het ontstaan van de moderne bureaucratie in Nederland 1813-1940 (Kampen 1988). Jaarbericht Rijkswaterstaat (1994). Juist nu, Kameraad! Een ernstig manwoord, gericht tot de ambtenaar van den Rijkswaterstaat in Nederland (Den Haag 1934) [uitgave van de C.N.A.P.]. J. van de Kerk, Zestig jaren veranderingen in de organisatie van de rijkswaterstaat ('s-Gravenhage 1985). H. Knippenberg en B. de Pater, De eenwording van Nederland. Schaalvergroting en integratie sinds 1800 (Nijmegen 1988). G. Kooiman (red.), Eensgezindheid 1914-1989. Flitsen uit het 75-jarig bestaan van de landelijke ambtenaren vereni-
159
ging 'Eensgezindheid' (z.p. z.j.). W.R.F, van Leeuwen, "Waterbouw", in: H.W. Lintsen e.a. (red.), Geschiedenis van de techniek in Nederland. De wording van een moderne samenleving 1800-1890, dl. 3 (Zutphen 1993), 233-249. D.AA. Ligtermoet en H. de Visch Eijbergen, Uitvoering en uitbesteding. Ontwikkelingen in de organisatie van waterbouwkundige werken bij de Rijkswaterstaat ('sCravenhage 1990) H. Lintsen, Ingenieurs in Nederland in de negentiende eeuw. Een streven naar erkenning en macht ('sGravenhage 1980). H. Lintsen, Ingenieur van beroep. Historie, praktijk, macht en opvattingen van ingenieurs in Nederland (Den Haag 1985). Het lot der administratieve ambtenaren bij de Rijkswaterstaat ('s-Gravenhage 1939). [F. van Meurs], De plaats van het waterschaps- en polderpersoneel als overheidspersoneel in onze organisatie (Amsterdam 1931) [uitgave van de Nederlandsche Bond van Personeel in Overheidsdienst]. R.I.A. Nip, De weg langs de vaart. De geschiedenis van de weg langs de Drentsche Hoofdvaart van Assen tot Pijlebrug (z.p. 1985) Nota Normalisatie in Nederland ('s-Gravenhage 1947). Notulen en Verslag van de feestelijke herdenking van het 60-jarig bestaan van de Vereniging van Administratief Personeel van de Rijkswaterstaat en Zuiderzeewerken op 4 en 5 Juni 1957 te 's-Cravenhage. Onze beambten en hunne salarissen. Een woord aan alle beambten bij de Rijksinstellingen in Nederland ('sGravenhage 1923) [Overdruk uit De Centrale, het orgaan van de Centrale van Vereenigingen van Personeel in 's Rijksdienst]. J. Oosterhoff, "De verkeersbrug over de Waal bij Nijmegen", in: M.L. ten Horn-van Nispen e.a. (red.), Wonderen der Techniek. Nederlandse ingenieurs en hun kunstwerken 200 jaar civiele techniek (Zutphen 1994), 173-182. PJ. Oud, Honderd jaren. Een eeuw van staatkundige vormgeving in Nederland, 1840-1940 Assen 19797). P. de Rooy, Een revolutie die voorbij ging. Domela Nieuwenhuis en het Palingoproer (Bussum 1971). A.A.J. Scheffers, "De overdracht van de rivier de Vecht. Twee bijzondere penningen voor Het Nederlands Muntmuseum", in: De fiee/c/enaar21 (1997), 411-414. J.Th. Smelt, "Uit oude papieren", in: OTAR (1931), 74-75. "Strategisch plan De Unie/VOV" [Ongepubliceerd 7e concept, d.d. 27-5-1998]. "Succesfactor voor vakorganisaties: planmatig werken volgens bondsplan", in: VOV-Verbonden (okt. 1997), 10-11. H.C. Toussaint, Van opzichter tot waterstaatkundig ambtenaar ('s-Gravenhage 1994). H.C. Toussaint, Uitgetekend en uitgemeten. De geschiedenis van de Algemene Dienst van de Rijkswaterstaat ('sGravenhage 1998). "Vakbondsland in vogelvlucht" [Ongepubliceerd rapport VOV, okt. 1997]. DJ. van der Veen en J.L. van Zanden, "Real-wage trends and consumption patterns in the Netherlands, c. 18701940", in: P. Scholliers (red.), Real wages in 19th and 20th century Europe. Historical and comparative perspectives (New York e.a. 1989). G.P. van de Ven (red.), Leefbaar laagland, geschiedenis van de waterbeheersing en landaanwinning in Nederland (z.p. [Utrecht] 1993).
160
J. Verkerk, "Sociaal Voorzieningsfonds voor Haags gemeentepersoneel", in: De Ambtenaar (mei 1952). Verslag van de Commissie voor de reorganisatie van den Rijkswaterstaatsdienst ('s-Gravenhage 1926) [CommissieRosenwald]. Verslag van de Staatscommissie voor de salarisregeling van burgerlijke Rijksambtenaren en beambten ('sGravenhage 1918). Verslag over de jaren [...] van de Nederlandsche Ambtenaarsbond. J. Verrips, Als het tij verloopt..Over binnenschippers en hun bonden 1898-1975 (Amsterdam 1991). 75 jaar EMM (z.p. [1973]). A. Waalewijn, Achter de bres. De Rijkswaterstaat in oorlogstijd ('s-Gravenhage 1990). C. Wijnen en E. Berkers, 'Veelal is het uiterste gevergd'. De geschiedenis van het GAK (Amsterdam 1992). Een woord aan de kantonniers bij den Rijkswaterstaat [Uitgave van de C.N.A.P.] (Den Haag 1928). A. van der Woud, Het lege land. De ruimtelijke orde van Nederland 1798-1848 (Amsterdam 1987).
Lijst van tabellen en grafieken
Tabel 1: Tabel 2: Tabel 3: Tabel 4: Tabel 5: Tabel 6: Tabel 7: Tabel 8: Tabel 9: Tabel 10: Tabel 11: Tabel 12: Tabel 13: Tabel 14: Tabel 15: Tabel 16: Tabel 17: Tabel 18: Tabel 19: Tabel 20: Tabel 21: Tabel 22: Tabel 23:
Beroepsverenigingen van personeel in dienst bij de rijksoverheid tot 1895. Verdeling en salariëring bureau-ambtenaren, 1892. Salariëring rijks kanaalbeambten aan de ZuidWillemsvaart, 1842-1895 (in guldens per jaar). Verdeling van het loods- en bakenwezen over de Nederlandse rivieren, 1865. Verdeling van de bakenkwartieren per 1895. Salariëring kantonniers, 1823-1900. Arbeidstijden kantonniers, 1839-1857. Inkomen en uitgaven van diverse werklieden in de tweede helft van de negentiende eeuw (in guldens per week). Staat van vaste arbeiders per district, februari 1899. Staat van ambtenaren en beambten behooren de tot het machine-personeel in dienst bij de Rijkswaterstaat, 1912. Ledental onderlinge uitkeringsfonds bij overlijden, 1910-1931. Salaris vaste arbeiders bij de Rijkswaterstaat in guldens per jaar, 1902. Aanvangssalaris machinepersoneel, 1913. Salariëring van een aantal waterstaatsbeambten en -ambtenaren, 1920. Reorganisatie bakendienst op de IJssel, 1919. Reorganisatie bakenmeesterskwartieren 2e arrondissement, 1920. Het personeel van de Rijkswaterstaat te Umuiden, 1931. Aantal Rijkswaterstaatsbeambten dat de Waterstaatscursus volgde, 1941-1949. Werknemers in vaste dienst en op arbeidscontract bij de Rijkswaterstaat, 1946 en 1951. Groei administratief personeel bij de Rijkswaterstaat en de Dienst der Zuiderzeewerken tussen 1939 en 1950. Relatieve deelname aan diverse personeelsfondsen, 1946-1955. Aantal deelnemers waterstaatscursus, 19501989. Aantal deelnemers examen scheepvaartmeester cursussen, 1973-1981.
Grafiek 1: Ledental van EMM en VBAR, 1898-1940. Grafiek 2: Aantal afdelingen EMM, 1898-1940. Grafiek 3: Ontwikkeling jaarsalaris van sluiswachters aan de Zuid-Willemsvaart, ca. 1870-1925. Grafiek 4: Ontwikkeling jaarsalaris van Bakenmeesters aan de Maas, ca. 1884-1920. Grafiek 5: Ledental EMM, VAP en VPW, 1945-1998.
161
Beeldverantwoording
Getracht is de rechthebbenden van afbeeldingen te achterhalen. Zij die menen alsnog aanspraak te kunnen maken op zekere rechten, wordt verzoent contact op te nemen met de Stichting Historie der Techniek te Eindhoven.
40 41
blz.:
bron:
45 46
9
Haags Historisch Museum, 's-Gravenhage; H. Bauer, De Nationale Vergadering, 1796 Rijksdienst voor de Monumentenzorg, Zeist, neg.no. 39.005 (reproduktie Stichting Historie der Techniek (SHT)) Atlas van Stolk, Rotterdam, no. 7938 (reproduktie SHT) L'lllustration, 7-8-1886 (tekening door M. de Haenen) Gemeentearchief Leiden, Atlas, inv. no. 30937 (reproduktie SHT) Historisch Museum Marialust, Apeldoorn (reproduktie SHT) Rijkswaterstaat Streekarchief Waterland Purmerend (reproduktie SHT) Collectie J. v.d. Vijver, Someren-Heide (reproduktie SHT) Collectie J. v.d. Vijver, Someren-Heide (reproduktie SHT) Rijkswaterstaat, Hoofddirectie Rijksarchief Limburg, archief Rijkswaterstaat, inv.no. 865 Rijkswaterstaat, Hoofddirectie Het Nederlandsch Muntmuseum Rijkswaterstaat, Hoofddirectie Rijkswaterstaat, Hoofddirectie Rijkswaterstaat, Hoofddirectie Rijkswaterstaat, Hoofddirectie (reproduktie SHT) Rijkswaterstaat, Hoofddirectie (reproduktie SHT) Rijkswaterstaat, Hoofddirectie Rijkswaterstaat, directie Noord-Brabant (reproduktie SHT) De Ingenieur, 1893 Algemeen Rijksarchief Vereniging Personeel van Verkeer en Waterstaat Vereniging Personeel van Verkeer en Waterstaat Annual Report of the International Institute of Social History (1997) Vereniging Personeel van Verkeer en Waterstaat Het Volk, 15-2-1903 Rijkswaterstaat, directie Noord-Brabant (reproduktie SHT)
10
11 12b 12o 13 15b 15o 16 17 19 20 21 22 23 24 25 27 28 29b 29o 30 31 32 33 34 36 37 39
43 44
47 48 49 50 52 53 55 56 58 59 60 62 63 64 65 67 68 69 71 72 73 74 76 77 78 80 82 83 84 85 86 87 88
Algemeen Rijksarchief, W-Cap 18.5 Rijkswaterstaat, directie Noord-Brabant (reproduktie SHT) Rijkswaterstaat, Hoofddirectie Annual Report of the International Institute of Social History (1997) De Amsterdammer (1919) Algemeen Rijksarchief, ministerie van Waterstaat, 1906-1929, inv.no. 2174 Vereniging Personeel van Verkeer en Waterstaat Collectie Van de Burght Vereniging Personeel van Verkeer en Waterstaat Gemeentearchief Helmond, FK 11-0-3-133 (reproduktie SHT) Vereniging Personeel van Verkeer en Waterstaat Vereniging Personeel van Verkeer en Waterstaat (reproduktie Rijkswaterstaat, Meetkundige Dienst) Vereniging Personeel van Verkeer en Waterstaat Rijkswaterstaat, Hoofddirectie Rijkswaterstaat, Hoofddirectie Rijkswaterstaat, Hoofddirectie Collectie Arends Het Groot Noordhollandsch Kanaal 1824-1924 (z.p.z.j.), 21 Vereniging Personeel van Verkeer en Waterstaat Rijkswaterstaat, Hoofddirectie Rijkswaterstaat, Directie Noord-Nederland (reproduktie SHT) Rijkswaterstaat, Directie Noord-Nederland (reproduktie SHT) Rijkswaterstaat, Directie Limburg, album 20 (1) Collectie J. v.d. Vijver, Someren-Heide (reproduktie SHT) Gemeentearchief Nijmegen (reproduktie SHT) Rijkswaterstaat, Hoofddirectie Rijkswaterstaat, Hoofddirectie Rijkswaterstaat, Hoofddirectie Rijkswaterstaat, Hoofddirectie Rijkswaterstaat, Hoofddirectie Rijkswaterstaat, Hoofddirectie Rijkswaterstaat, Hoofddirectie Vereniging Personeel van Verkeer en Waterstaat Rijkswaterstaat, Hoofddirectie Rijkswaterstaat, Hoofddirectie G.H. Knop, 75 Jaar Noordzeekanaal (Amsterdam 1951), 76 Rijkswaterstaat, directie Noord-Brabant (reproduktie SHT) Rijkswaterstaat, directie Noord-Brabant (reproduktie SHT) Bibliotheek TU Delft, Tresor (reproduktie SHT)
163
89 90 91 92 93 94 95 97 98 99 101 102b 102o 104 105 106 107 108 109 110 111 112 113 115b 115o 116 117 118 119 120 121 122 123 125 126 127 128 129 130 131 132 135 136 137 138
164
Rijkswaterstaat, directie Noord-Brabant (reproduktie SHT) Gemeentearchief Nijmegen (reproduktie SHT) Rijkswaterstaat, Hoofddirectie Rijkswaterstaat, Hoofddirectie Rijkswaterstaat, Hoofddirectie Collectie Overhein, Amersfoort Rijkswaterstaat, Hoofddirectie Vereniging Personeel van Verkeer en Waterstaat Collectie Overhein, Amersfoort Foto ANP, Spaarnestad foto-archief, Haarlem, no. 2591-2 Rijkswaterstaat, Meetkundige Dienst te Delft Rijkswaterstaat, Hoofddirectie Rijkswaterstaat, Dienst Weg- en Waterbouwkunde, Delft Rijkswaterstaat, Meetkundige Dienst, Delft G.H. Knop, 75 Jaar Noordzeekanaal (Amsterdam 1951), 75 Rijkswaterstaat, Meetkundige Dienst, Delft G.H. Knop, 75 Jaar Noordzeekanaal (Amsterdam 1951), 69 De Volkskrant, 1963 (met dank aan J.A. Bonis, Umuiden) Bas Klimbie, Arnhem Rijkswaterstaat, Hoofddirectie Rijkswaterstaat, Hoofddirectie Bas Klimbie, Arnhem Bas Klimbie, Arnhem Bas Klimbie, Arnhem Rijkswaterstaat, Meetkundige Dienst, Delft Bas Klimbie, Arnhem Rijkswaterstaat, Meetkundige Dienst, Delft Rijkswaterstaat, Meetkundige Dienst, Delft Bas Klimbie, Arnhem Rijkswaterstaat, Meetkundige Dienst, Delft, no. 5013-65 Rijkswaterstaat (reproduktie SHT) Bas Klimbie, Arnhem Bas Klimbie, Arnhem Bas Klimbie, Arnhem Rijkswaterstaat, Meetkundige Dienst, Delft, no. 1581-14 Juan Vrijdag Juan Vrijdag Collectie J.A. Bonis, ümuiden Rijkswaterstaat, Meetkundige Dienst, Delft, no. 5875-6 Rijkswaterstaat, Meetkundige Dienst, Delft, no. 16342-2 Rijkswaterstaat, Meetkundige Dienst, Delft, no. 19332-4 Rijkswaterstaat, Meetkundige Dienst, Delft Rijkswaterstaat, Meetkundige Dienst, Delft, no. 19335-8 Rijkswaterstaat, Meetkundige Dienst, Delft Rijkswaterstaat, Directie Limburg (met dank aan J. Simissen)
165
De Rijkswaterstaat-serie 1 * Tectuurdieptemetingen op rijkswegen Rijkswegenbouwlaboratorium - Delft februari 1971
21 Verkeerstellingen in 1974 Dienst Verkeerskunde - 's-Gravenhage december 1975
2
De brug over het Julianakanaal en de Maas bij Elsloo Directei Bruggen - Voorburg mei 1971
22
3
Proefstrepen van duurzame markeringsmaterialen Rijkswegenbouwlaboratorium - Delft september 1971
23
4
Report of an oil control rail in the North Sea Afdeling Havenmonden - Hoek van Holland september 1971
5
Verkeerstelling in 1970 Dienst Verkeerskunde - 's-Gravenhage november 1971
6
Kunstharsproefvakken op rijksweg 4 Rijkswegenbouwlaboratorium - Delft september 1971
Evaluatie praktijkgedrag en kosten WBD, Directie Gelderland en MD 42
De cyclus der drempelgeulen bij de Zimmermangeul (Westerschelde) Directie Waterhuishouding en Waterbeweging Studiedienst Vlissingen Resultaten van 10 jaar aslastmeetonderzoek Rijkswegenbouwlaboratorium - Delft november 1976
44
26 Verkeer en Vervoer van trendextrapolatie naar strategische studies Dienst Verkeerskunde - 's-Gravenhage augustus 1978
7** Drie bruggen over het Maas-Waalkanaal Directie Bruggen - Voorburg februari 1972
27 Wegenonderhoud - Road maintenance Rijkswegenbouwlaboratorium - Delft januari 1978
8
28 Proefvakken Rijksweg A2B Directie Gelderland - RWL. Delft januari 1978
9
Proefvakkan rijksweg 15 - deel I Directie Wegen, Afdeling Gorinchem Rijkswegenbouwlaboratorium - Delft maart 1972 Over het bereken van Deltaprofielen Directie Zeeland - Studiedienst Vlissingen juli 1972
29 Verkeersgegevens 1977 Dienst Verkeerskunde-'s-Gravenhage juli 1978
10 Symposium Oosterbeek 1972 Dienst informatieverwerking - 's-G.hage september 1972
12 Verkeersbruggen bij de Kreekradam Directie Bruggen - Voorburg mei 1973 13 Formalisme en inzicht in mechanicamodellen Dienst Informatieverwerking - 's-Gravenhage september 1973 14 Bijdrage tot de historische Geografie van de Nederlandse kuststreek Directie Waterhuishouding en Waterbeweging - 's-Gravenhage maart 1974 15 Het wegbeeld als toetssteen voor het wegenontwerp Hoofddirectie van de Waterstaat en Dienst Verkeerskunde - 's-Gravenhage juli 1974 16 De relatie tussen het kortingensysteem en de noodzakelijke compensatiekosten Rijkswegenbouwlaboratorium - Delft augustus 1974 17 Verkeersinstellingen in 1973 Dienst Verkeerskunde - 's-Gravenhage december 1974 18 Studie over de berekening van de marginale verzwaringskosten en de betekenis van de "deflecitefactor" k Rijkswegenbouwlaboratorium - Delft maart 1975 19 Een statische methode voor kwaliteitscontrole in de wegenbouw Rijkswegenbouwlaboratorium - Delft september 1972 20 Symposium Oosterbeek 1975 Dienst Informatieverwerking - 's-G.hage december 1975
166
Toepassingsmogelijkheden van alternatieve materialen Hoofddirectie RWS - Wegbouwkundige Dienst september 1985
45 Zestig jaren veranderingen in de organisatie van de Rijkswaterstaat Hoofddirectie RWS mei 1985 46 Hergebruik van wegverhardingsmaterialen in Nederland Wegbouwkundige Dienst maart 1985 47 Voorbereidingen voor Waterstaats herstel Londen 1940- 1945 Hoofddirectie RWS april 1987 48 Drie eeuwen Normaal Amsterdams Peil Hoofddirectie RWS januari 1986 49
30
11 Verkeerslawaai en wegontwerp Directie Wegen - 's-Gravenhage februari 1973
43 Alternatieven materialen ter vervanging van oppervlakte-delftstoffen Hoofddirectie RWS - Wegbouwkundige Dienst mei 1985
24 Verkeerstellingen 1975 Dienst Verkeerskunde - 's-Gravenhage augustus 1977 25 Vormgeving van viaducten in verband met functie en omgeving Directie Wegen - 's-Gravenhage
Een concrete invulling vna VISIE 1985 Dienst Informatieverwerking - Rijswijk
150 jaar rivierkaarten van Nederland Meetkundige Dienst - Delft
Delta-Visie Hoofddirectie RWS februari 1988
maart 1979 31 Verkeersgegevens 1977 Dienst Verkeerskunde - 's-Gravenhage mei 1979
50 De geschiedenis van de Overijsselse kanalen Hoofddirectie RWS februari 1989 51
32 De vormgeving van geluidwerende voorzieningen langs wegen Directie Wegen - 's-Gravenhage oktober 1979 33
Proefvakken rijksweg 28 - Deel II Directie Gelderland Rijkswegenbouwlaboratorium juli 1980
34 Verkeersgegevens Dienst Verkeerskunde - 's-Gravenhage februari 1981
Beleid en Planning in de wegenbouw Hoofddirectie RWS mei 1990
52 Uitvoering en Uitbesteding Hoofddirectie RWS november 1990 53
Bouwen aan de Rijn Hoofddirectie RWS december 1994
54 Benedenrivieren in de jaren zestig Hoofddirectie RWS
juli 1994 35 Een halve eeuw Meetkundige Dienst Meetkundige Dienst - Delft oktober 1981 36* Wegmarkeringen - Keuring en Toepassing Wegbouwkundige Dienst - Delft december 1981
55 De waterbeheersing van droogmakerijen Hoofddirectie RWS november 1996 56 200 jaar ramingen bij Rijkswaterstaat Hoofddirectie RWS
maart 1994 37 Getijtafels voor Nederland vanaf 1980 Directie Waterhuishouding en Waterbeweging - 's-Gravenhage mei 1982 38 Het scheepvaartverkeer op de Noordzee 1975 - 1980, gezien vanuit de lucht. Directie Noordzee juni 1982 39 Kwantitatieve analyse van rivierafvoeren Directie Waterhuishouding en Waterbeweging - 's-Gravenhage september 1982 40 Enkele grondslagen voor de automatisering in de tachtiger jaren. Dienst Informatieverwerking - Rijswijk december 1981 41
Proefvakken rijksweg 28 - Deel Illl Asfaltbeton en cementbeton
57 Van opzichter tot waterstaatkundig ambtenaar Hoofddirectie RWS april 1994 58 Van Spelbepaler tot Medespeler Hoofddirectie RWS september 1996 59 Uitgemeten en Uitgetekend Hoofdkantoor RWS; Directie Kennis November 1998. 60 Subsidiè'n of andere beneficiën uit de publieke schatkist Hoofdkantoor RWS; Directie Kennis augustus 1998 * **
tevens een Engelse uitgave tevens een Duitse uitgave, april 1972 en een Engelse uitgave vervolg op pagina 166
De Rijkswaterstaat-serie (vervolg)
61 Adrianus Frangois Goudriaan (1768-1829) Hoofdkantoor RWS; Directie Kennis oktober 1998 62 Wat 'Nat' en 'Droog' bindt Hoofdkantoor RWS; Directie Kennis november 1998 * **
tevens een Engelse uitgave tevens een Duitse uitgave, april 1972 en een Engelse uitgave
167