ZIN EN ONZIN OVER KWEEKPROGRAMMA’S IN DIERENTUINEN Kristin Leus, Centre for Research and Conservation, Koninklijke Maatschappij voor Dierkunde van Antwerpen
Inleiding Over kweekprogramma’s voor dieren en de rol van dierentuinen bestaan veel misverstanden, onder andere dat alle dieren die in dierentuinen gekweekt worden bedoeld zijn voor herintroducties inde natuur. Niets is minder waar, vandaar dat we in dit document proberen meer uitleg te geven over de zin en onzin van kweekprogramma’s in dierentuinen en een kort overzicht geven van aantal van de algemene principes en methoden die worden gehanteerd. Vooraleer ons te kunnen verdiepen in de biologische aspecten van populatiebeheer in dierentuinen is het noodzakelijk het kader te schetsen waarbinnen zich dit afspeelt.
Collectieplanning en het verantwoord betrekken en plaatsen van dieren Twee populaire misconcepties zijn dat elke soort in een dierentuin deel uitmaakt van een kweekprogramma, of omgekeerd, dat enkel voor bedreigde soorten een kweekprogramma wordt opgezet. Geen van beide statements zijn correct. Van een eigen collectie voor “de show” naar een gezamenlijke collectie in dienst van conservatie, educatie en wetenschap In “de goede oude tijd”? of in dit geval eerder “de slechte oude tijd”? werden heel wat dieren voor de dierentuinen betrokken uit het wild. Elke dierentuin werkte min of meer op zich. Nieuwe dieren werden aangekocht bij andere dierentuinen of uit het wild ingevoerd. Dieren die surplus waren voor eigen noden werden aan collega’s verkocht. Onnodig te stellen dat dit de dag van vandaag om verschillende redenen ethisch onverantwoord zou zijn, en in het geval van invoer uit het wild, praktisch ook heel moeilijk. Naarmate binnen de dierentuinwereld de wens groeide om de invoer uit het wild sterk terug te voeren, groeide ook het besef dat dit enkel mogelijk zou zijn indien individuele dierentuinen zouden gaan samenwerken door dieren te kweken en onderling uit wisselen. Bovendien stelden de dierentuinen dat ze niet enkel op een duurzame manier de eigen collecties wilden beheren, maar dat ze ook een actievere en pro-actievere rol wilden gaan spelen in conservatie, educatie en wetenschap. Deze veranderende visie en rol van dierentuinen staat in detail beschreven in de World Zoo Conservation Strategy (1993) en de World Zoo and Aquarium Conservation Strategy (WZACS, 2005) . Beide document kunnen geconsulteerd worden op de website van WAZA, the World Association of Zoos and Aquariums (www.waza.org/conservation), de overkoepelende organisatie voor de wereld zoo- en aquariumgemeenschap. De site bevat ook tal van andere interessante documenten en is zeker een bezoekje waard. De WZACS Strategie roept dierentuinen o.a. op om gerespecteerde wetenschappelijke instellingen te worden die natuurbehoud integreren in al hun activiteiten, zowel op de eigen terreinen als daarbuiten. Hoewel hier natuurlijk een boel komt bij kijken, zullen we ons in dit
1
artikel beperken tot die aspecten die te maken hebben met het beheren van de dierencollectie binnen de dierentuinen. Goed beheer begint bij een goede administratie Indien dierentuinen gezamenlijk hun dierencollectie willen beheren en dieren onderling willen uitwisselen spreekt het voor zich dat een goede, gezamenlijke registratie van het dierenbestand essentieel is. Elke zichzelf respecterende dierentuin weet op elk moment niet enkel welke soorten in de collectie vertegenwoordigd zijn, maar ook hoeveel en welke individuen van elke soort, hoe elk individu herkenbaar is, waar en wanneer elk individu is geboren, wie de ouders zijn, in welke andere dierentuinen een individu eventueel heeft verbleven en wanneer, en nog veel meer. Sterker nog, indien dierentuinen willen samenwerken dienen zij deze informatie van elkaar te kunnen consulteren. Om dit mogelijk te maken werden bijna 650 dierentuinen en aquariums wereldwijd lid van het International Species Information System (ISIS, www.isis.org). Alle leden van ISIS gebruikt hetzelfde softwarepakket voor dierenregistratie, het zogenaamde Zoological Information Management System - ZIMS, zodat de informatie perfect uitwisselbaar is. De informatie van elk lid wordt doorgestuurd naar de centrale database en bevat momenteel informatie over meer dan 2 miljoen dieren van bijna 10.000 soorten. Alle dierentuinen die lid zijn van ISIS kunnen die gegevens “real-time” online consulteren via ZIMS vanaf elke geautoriseerde computer ter wereld, en dus niet alleen de eigen collectiedata, stamboekgegevens en diergeneeskundige gegevens consulteren, maar ook die van de andere leden. Een curator zoogdieren die een nieuwe stier zoekt voor de kudde Kafferbuffels in de Zoo van Antwerpen kan dus van op zijn bureau de individuen van deze soort in andere dierentuinen opzoeken en op zoek gaan naar een geschikte kandidaat. Ook buitenstaanders kunnen in beperkte mate de database op het web consulteren. Zo kan eender wie bijvoorbeeld opzoeken hoeveel gorilla’s er nu in elke dierentuinen aanwezig zijn. Collectieplanning Indien dierentuinen willen samenwerken door dieren te kweken en onderling uit te wisselen, is het nodig dat de collecties van de verschillende dierentuinen in zekere mate op elkaar worden afgestemd. Indien elke dierentuin andere soorten houdt is uitwisseling immers nog steeds niet mogelijk. Dit proces noemt men “regionale collectieplanning”. De regionale dierentuinorganisaties spelen hierbij een belangrijke rol. De Europese regionale dierentuinorganisatie is de European Association of Zoos and Aquaria (EAZA) (www.eaza.net), waarvan het kantoor zich in Amsterdam bevindt. De regionale dierentuinorganisaties kan je in zekere zin bekijken als een soort kwaliteitslabel. Dierentuinen die lid zijn van deze organisaties moeten aan bepaalde kwaliteitsnormen voldoen en verbinden zich ertoe bepaalde gedragscodes na te leven, bijvoorbeeld in verband met samenwerking voor het beheer van de collectie dieren en de kweekprogramma’s. Hoe kan men nu de collectie in verschillende dierentuinen in zekere mate op elkaar afstemmen? Binnen EAZA zijn verschillende Taxon Advisory Groups (TAGs) actief. Elke TAG werkt rond een bepaald “Taxon” of groep van diersoorten (bv. mensapen, pinguïns, antilopen en giraffen, enz.) en bestaat uit een klein aantal mensen uit EAZA dierentuinen die bijzondere kennis hebben over, of ervaring met, de soorten in kwestie. Eén van de verantwoordelijkheden van een TAG is het opstellen van een regionaal collectieplan. Een regionaal collectieplan geeft aan welke diersoorten worden aanbevolen voor het houden in EAZA dierentuinen en de redenen waarom, en hoe die diersoorten moeten worden beheerd. Of een soort al dan niet wordt aanbevolen hangt af van een nauwkeurige afweging van onder
2
andere volgende aspecten: is er voldoende plaats voor de soort in EAZA dierentuinen en aquariums, wat is de status van de soort in het wild en in hoeverre kan een kweekprogramma in gevangenschap bijdragen tot de conservatie van deze soort in het wild, wat is de educatieve en wetenschappelijke waarde van de soort, bestaat er voldoende expertise voor het houden van de soort in gevangenschap, leven er al individuen van deze soort in EAZA instituten en wat is de kwaliteit van deze stock, en wat hebben de andere regionale dierentuinorganisaties ter wereld besloten i.v.m. het al dan niet houden van de soort. Meer informatie hierover is te vinden op de EAZA web site (www.eaza.net). Elke individuele dierentuin is nog steeds vrij te besluiten welke soorten al dan niet worden opgenomen in het eigen, institutionele, collectieplan. Het regionaal collectieplan geeft echter aan op welke soorten de regio zich als geheel zal concentreren en ook welke soorten men beter niet in huis haalt.
Het beheer van dierentuinpopulaties Beheersniveaus Als onderdeel van het regionaal collectieplan dient elke TAG voor elke “aanbevolen” soort aan te geven op welk niveau de populatie van deze soort binnen EAZA instituten het best wordt beheerd. Deze beheers-niveaus vallen in een van de volgende drie categorieën: Monitoring, Europees stamboek en Europees kweekprogramma. 1. Monitoring: op regelmatige tijdstippen worden enkel de aantallen van deze soorten binnen EAZA instituten gecontroleerd, zodat men kan opvolgen of het aantal individuen van deze soort toeneemt, afneemt of stabiel blijft. 2. European Studbook (ESB), ofwel Europees stamboek. Een stamboekhouder (een werknemer uit één van de EAZA instituten) wordt aangesteld om alle data van alle individuen (zowel de levende als al hun voorouders) van de soort in kwestie te verzamelen in een specifiek softwareprogramma. Aan de hand van deze data kan de familiestamboom van de soort worden opgesteld. Deze data worden op regelmatige basis aangevuld en gepubliceerd in een stamboek (zoals men dat ook heeft voor raspaarden, rashonden enz). Een voorbeeld van een ESB dat door Zoo Antwerpen voor EAZA wordt beheerd is dat van de Mexicaanse soldatenara (Ara militaris mexicana). Van de soldatenara bestaan naar verluid drie verschillende ondersoorten, die uiterlijk echter moeilijk van elkaar te onderscheiden zijn. Bovendien bestaat er nog vrij veel onzekerheid over deze taxonomie. Voor de Mexicaanse ondersoort werd besloten een ESB op te richten toen een grote zending van deze vogels uit Mexico in beslag werd genomen en in EAZA dierentuinen terecht kwam. Aangezien de oorsprong van deze zending gekend was, is men er ook zeker van dat zij tot éénzelfde taxonomische eenheid behoort (welke die dan ook moge zijn). Met behulp van het stamboek wil men er voor zorgen dat deze groep vogels en hun nakomelingen zich niet vermengt met de andere soldatenara’s van onzekere oorsprong. Ondertussen wordt in het eigen onderzoeksdepartement, het Centre for Research and Conservation, van de KMDA DNA onderzoek verricht om te trachten de taxonomische problematiek binnen deze soort op te helderen. Wanneer later met behulp van de onderzoeksresultaten de soldatenara’s in dierentuinen correct kunnen worden getypeerd, kan bekeken worden of er eventueel een volwaardig Europees kweekprogramma voor de soort/ondersoort kan, of moet, worden opgezet. 3. European Endangered species Programme (EEP), ofwel Europees kweekprogramma: Niet alleen een stamboekhouder maar ook een coördinator wordt aangesteld zodat voor de soort niet alleen een stamboek wordt bijgehouden, maar er ook op regelmatige
3
basis, pro-actief aanbevelingen worden uitgestuurd met betrekking tot welke individuen al dan niet mogen kweken en in welke combinaties. Soorten die van primordiaal belang zijn en waarvoor het cruciaal belangrijk is dat de populatie vanuit genetisch en demografisch oogpunt in zo goed mogelijke gezondheid wordt gehouden, worden op dit niveau beheerd. Vooral bedreigde diersoorten die in het regionaal collectieplan weerhouden werden eindigen vaak in deze categorie. Maar ook andere soorten die bv. omwille van hun educatieve waarde van groot belang zijn voor dierentuinen en zonder intensief beheer dreigen te verdwijnen uit de collecties kunnen op dit niveau beheerd worden. Kweekprogramma’s zijn er dus niet alleen voor bedreigde diersoorten en niet elke bedreigde soort wordt per definitie beheerd binnen een EEP. Genetisch beheer van populaties in dierentuinen De principes die gebruikt worden voor het genetisch beheer populaties in dierentuinen zijn gebaseerd op wetenschappelijk onderzoek. Wat volgt geeft enkele van de algemeen gebruikte principes weer. Algemeen genetisch doel Eén van de belangrijkste doelstellingen voor het beheer van populaties in dierentuinen is het behouden van de genetische diversiteit. De genetische diversiteit reflecteert het evolutionair potentieel van de populatie en er bestaat ook een correlatie tussen de hoeveelheid genetische diversiteit (bv. heterozygositeit) en de fitness van een populatie (Reed en Frankham, 2003). Hoe meer variatie in genetische eigenschappen er aanwezig is binnen een populatie en haar individuen, hoe hoger de kans dat minstens een deel van de individuen de uitdagingen gepresenteerd door de typisch variabele omgeving in het wild kan overleven. Populaties in dierentuinen zijn echter meestal klein, vertonen geen uitwisseling van genen (gene flow) tussen de subpopulaties (verschillende verblijven en instituten) zonder hulp van de mens en leven onder onnatuurlijke omstandigheden (de Boer, 1989). Deze kenmerken maken dierentuinpopulaties bijzonder kwetsbaar voor verlies van genetische diversiteit en de daarmee samenhangende toename in inteelt en inteeltdepressie. Deze genetische veranderingen kunnen het overlevingssucces, en waar relevant het succes van eventuele herintroducties van deze soort, negatief beïnvloeden. Genetische diversiteit kan worden gemeten met behulp van verschillende moleculaire technieken die de variatie in het nucleair en/of mitochondriaal DNA van een individu/populatie bestuderen, of kan met behulp van gespecialiseerde computermodellen worden geschat op basis van de stamboekgegevens van een populatie. Dit laatste wordt vooral toegepast op dierentuinpopulaties (tenminste voor die populaties waarvoor een relatief volledig stamboek kan worden opgesteld). Hoe meer genetische diversiteit men in een populatie wil behouden, hoe groter deze populatie dient te zijn. Zo kan men berekenen dat indien men alle genetische diversiteit wil behouden, men een minimumpopulatie nodig heeft van ruwweg 1700 – 17000 individuen. Al gauw komt men tot de conclusie dat er eenvoudigweg onvoldoende plaats is in dierentuinen om dergelijke aantallen individuen per soort te huisvesten. Indien men echter een klein verlies van genetische diversiteit toelaat, dient men minder individuen te houden om dit lagere doel te bereiken, en kan men voor meer soorten kweekprogramma’s opzetten. Hoewel het genetisch doel voor elke soort op zich dient te worden vastgesteld (een evenwicht tussen wat wenselijk is en wat mogelijk is) hanteert de wereldgemeenschap van dierentuinen en aquariums momenteel het richtdoel om 90% van de genetische diversiteit die aanwezig is in de wilde
4
dieren die aan de basis liggen van de huidige populatie in dierentuinen, te behouden gedurende 100 jaar kweek in gevangenschap. Dit doel kan vaak worden bereikt met enkele honderden in plaats van enkele duizenden individuen. Negentig procent diversiteit correspondeert met een gemiddeld inteeltniveau binnen de populatie van 10%, of een gemiddelde inteeltcoëfficiënt van 0,10, wat als een aanvaardbaar compromis wordt beschouwd. Hoeveel kweken? Met behulp van computermodellen kan men schatten hoeveel individuen een bepaalde populatie dient te tellen, om 90% van de genetische diversiteit van de stamvaders en moeders te behouden voor 100 jaar. Eens dit getal geweten kan men met behulp van de stamboekgegevens ook berekenen hoeveel geboorten men volgend jaar zou dienen te bereiken en dus hoeveel wijfjes men in een kweeksituatie zou dienen te plaatsen. Ruwweg kan men stellen dat men om een populatie te doen groeien, meer geboorten dient te “organiseren” dan het verwachte aantal sterfgevallen. Om een populatie stabiel te houden dient men evenveel geboorten als sterfgevallen te hebben in een jaar. Met behulp van de seks- en leeftijdsspecifieke geboorte- en sterftecijfers van voorbij jaren, kan de computer een redelijke schatting maken van het aantal sterfgevallen dat men volgend jaar kan verwachten en dus het aantal geboorten dat men nodig heeft om een bepaalde groeisnelheid te bekomen. Een belangrijke overweging hierbij is dat het aantal dieren dat per jaar mag kweken vaak beperkt is. Indien alle plaats beschikbaar voor de soort al volzet is, moet de populatie stabiel worden gehouden. Zelfs als een populatie nog mag groeien, laat men niet alle dieren tegelijk kweken omdat dan op een korte tijd heel veel jongen worden geboren, waarna het geboortecijfer (als alle plaats bezet is) sterk dient te worden afgeremd. Het resultaat is dat dit “cohort” jongen doorheen de jaren als één blok door de leeftijdspiramide beweegt, wat tot een onevenwichtige leeftijdspiramide leidt. Dit brengt ons tot de ironische conclusie dat niet alle individuen binnen een kweekprogramma mogen kweken, en dat de kweek vaak dient te worden gecontroleerd en beperkt. Wie kweekt met wie? Aangezien een kweekprogramma voor conservatiedoeleinden het doel heeft zoveel mogelijk van de genetische diversiteit aanwezig in de stamvaders en moeders te bewaren, zou men vanuit genetisch oogpunt het liefst de wilde dieren die in dierentuinen toekomen invriezen en ze op een gegeven moment in de toekomst, als ze weer nodig zijn, op magische wijze ontdooien. Op die manier heeft men alle genetische diversiteit perfect bewaard. Hoewel gene banking en allerlei reproductieve technologieën ons hierbij al wel een beetje op weg helpen, is het in werkelijkheid vaak zo dat de genetische diversiteit van de wilde dieren in gevangenschap enkel kan worden bewaard door voldoende met deze dieren te kweken zodat hun genen en allelen worden doorgegeven aan de volgende generatie. Om niet alleen alle allelen, maar ook dezelfde allelfrequenties door te geven zou in theorie elke stamvader en moeder heel veel en evenveel nakomelingen dienen te hebben. In “het leven zoals het is” loopt dit natuurlijk nooit zo. Sommige dieren hebben meer nakomelingen dan andere. Allelfrequenties zullen veranderen (en sommige allelen verdwijnen). Daarom werd binnen de dierentuinwereld een kweektechniek ontwikkeld die tracht deze ongelijkheden in de vertegenwoordiging van de verschillende stamvaders en moeders zoveel mogelijk te corrigeren. Om dit te bereiken worden binnen kweekprogramma’s kweekcombinaties zoveel mogelijk bepaald op basis van de “mean kinship” waarde (Mk-waarde) van de individuen. De Mk-
5
waarde is een maat voor de verwantschap van een individu met alle individuen in de populatie. De Mk- waarde van een individu wordt berekend door de inteeltcoëfficiënten te bereken van een hypothetische nakomeling van dit individu met elk individu in de populatie – en van al deze inteeltcoëfficiënten het gemiddelde te nemen. Dit impliceert dat individuen met relatief weinig verwanten in de populatie een lage Mk-waarde zullen hebben, en omgekeerd. Voorrang voor de kweek wordt gegeven aan individuen met een lage Mk-waarde. Immers, indien zulk een individu sterft voor het de kans heeft gekregen zich (meer) voort te planten, zijn er weinig andere individuen in de populatie die genetisch materiaal met dit individu gemeen hebben (en dit kunnen helpen doorgeven aan de volgende generatie), en is de kans groot dat genen (allelen) die enkel in dit individu aanwezig waren verloren gaan. Een individu met een hoge Mk-waarde heeft veel verwanten en dus is de kans groot dat als dit individu sterft, er genoeg andere individuen in de populatie aanwezig zijn die de genetische informatie kunnen doorgeven aan de volgende generatie. Dieren met een hoge Mk-waarde krijgen dus een lagere kweekprioriteit, omdat zij veelvoorkomende genen hebben. Een belangrijke bedenking hierbij is dat de Mk-waarde van een individu geen statisch getal is. Zelfs indien het zelf geen nakomelingen produceert kan de Mk-waarde van een individu veranderen doordat verwanten sterven en/of zich voortplanten. Een individu dat dit jaar een hoge kweekprioriteit heeft kan dus het volgende jaar een lage prioriteit hebben, ook al heeft het zelf niet gekweekt. Dit zou dan betekenen dat zijn of haar verwanten veel nakomelingen hebben geproduceerd. Verder dient men bij het vormen van kweekcombinaties nog twee zaken in acht te nemen: 1. men combineert beter geen individuen met sterk uiteenlopende Mk-waarden. De resulterende jongen dragen dan immers zowel veel voorkomende als zeldzame genen in zich. 2. bij het vormen van kweekcombinaties dient men ook inteelt te vermijden of zoveel mogelijk te beperken. Paren die geschikt zijn wat betreft hun Mk-waarde dienen dus ook nog te worden gecontroleerd op de inteeltcoëfficiënt van eventuele nakomelingen. Inteelt verhoogt niet enkel de hoeveelheid homozygositeit (en verlaagt dus genetische diversiteit), maar verhoogt ook de kans op homozygositeit van recessieve nadelige of lethale allelen en op inteeltdepressie (een verminderde fitness van de ingeteelde individuen). Natuurlijk dienen deze theoretisch ideale kweekstrategieën in de praktijk te worden verzoend met de specifieke kenmerken van de natuurlijke historie van de soort (bv; sociale organisatie enz.), en allerlei praktische en logistieke elementen (bv. transportafstand, transportkost, veterinaire vervoersrestricties enz.).
Herintroducties Een populair mythe met betrekking tot kweekprogramma’s in dierentuinen is dat elk kweekprogramma in het leven wordt geroepen om op relatief korte termijn de soort te kunnen herintroduceren in de vrije natuur. Niets is minder waar. Het aantal soorten waarvoor een kweekprogramma wordt opgesteld met het specifieke doel om op korte termijn te herintroduceren is erg klein. Toch heeft de KMDA de eer het EEP te coördineren voor één van deze soorten. Vanuit Planckendeal beheren wij immers het EEP voor de Monniksgier (Aegypius monachus). Vele van de jongen geboren binnen het EEP worden geherintroduceerd in Frankrijk (in samenwerking met de Vulture Conservation Foundation en La Ligue pour la 6
Protection des Oiseaux). Het merendeel van de kweekprogramma’s voor bedreigde soorten heeft als doelstellingen: 1) een zichzelf onderhoudende reservepopulatie op te bouwen voor het geval het met de wilde populatie de verkeerde kant op gaat (net zoals je een back up neemt van computerbestanden – eigenlijk hoop je die nooit nodig te hebben, maar als de computer crasht ben je heel blij dat je ze hebt); en 2) deze populaties in tussentijd te gebruiken voor natuurbeschermingseducatie, fondsenwerving voor de natuurbehoudsprogramma’s en wetenschappelijk onderzoek. Herintroducties – de kneepjes van het vak Maar weinig mensen blijven onberoerd bij het bekijken van beelden van een dier dat weer vrijgelaten wordt in de natuur. Ondanks de emotionele “feel good” factor, staan we er verstandelijk meestal eerder sceptisch tegenover – vooral wanneer het gaat om dieren die in gevangenschap geboren zijn, of lange tijd in gevangenschap hebben doorgebracht. Redden die dieren het wel in de natuur? Is het sop de kolen wel waard? Het aantal succesvolle herintroductieprogramma’s is nog relatief klein, wat op zich al aangeeft dat herintroductie geen makkie is. De paar succesvolle programma’s tonen echter wel aan dat het mogelijk is. Zoals met zo veel zaken ligt het succes voor een groot deel bij een grondige voorbereiding. “Verzint eer je begint” is hier meer dan ook van toepassing. Verder zijn succesvolle herintroducties per definitie een werk van lange adem. Een tweede spreekwoord dat daarom perfect van toepassing is op wederuitzettingsprogramma’s is “de aanhouder wint”. Verzint eer je begint Herintroducties hebben enkel een realistische kans op slagen wanneer ze gebeuren volgens de regels van de kunst. De wereldwijde standaard voor de “regels van de kunst” is het document “IUCN Guidelines for Reintroductions” geproduceerd door de “Reintroduction Specialist Group” (www.iucnsscrsg.org ), één van de meer dan honderd specialistengroepen van de “Species Survival Commission” van IUCN, de International Union for the Conservation of Nature (www.iucn.org ). Dit document, evenals een aantal aanvullende beleidsdocumenten kan men vinden op de IUCN downloads website. Deze websites en documenten (en nog een massa andere) zijn vrij toegankelijk voor iedereen en vormen een luilekkerland van wetenschappelijk betrouwbare informatie over soortbescherming voor de geïnteresseerde leerkracht en gevorderde student. Volgens IUCN wordt herintroductie gedefinieerd als een poging om de soort te herstellen in een gebied waar ze is uitgestorven. Zoals bij elke onderneming is het essentieel vooraf een duidelijk beeld te hebben van het te bereiken doel. IUCN stelt hierbij dat in het geval van herintroducties er eigenlijk maar één mogelijk doel mág zijn, nl. het tot stand brengen van een levensvatbare, vrij levende populatie in het wild. Verder wordt gevraagd hierbij het “voorzichtigheidsprincipe” te hanteren. Dit betekent dat indien de herintroductie geen conservatiewaarde heeft, of er geen beheersprogramma bestaat dat de herintroductie kan uitvoeren volgens de IUCN richtlijnen, men moet afzien van een herintroductie wegens de mogelijkheid (hoe klein ook) op het ongewild introduceren van een ziekte of genetisch vervuiling. Met andere woorden, elke herintroductie houdt risico’s in, niet alleen voor de geherintroduceerde individuen, maar ook voor het habitat waarin ze terecht komen. De mogelijke conservatievoordelen van de herintroductie moeten dus opwegen tegen de risico’s – ofwel, doe het niet als het niet nodig is!
7
Dit betekent meteen dat het vrijlaten van dieren enkel omdat men niet weet wat er anders mee aan te vangen in geen geval toelaatbaar is. Het woord “herintroductie” wordt dan ook vaak te pas en te onpas gebruikt voor een heleboel verschillende activiteiten. Verder komt het erop aan een gedetailleerde voorstudie uit te voeren van alle factoren die in de IUCN richtlijnen als belangrijk worden aangehaald, bv. is geschikt habitat beschikbaar; beschikt men over voldoende kennis over de soort zelf, zijn de individuen die men wil lossen genetisch zuiver, van de juiste soort/ondersoort, ziektevrij (vooral van ziekteverwekkers vreemd aan het gebied), en indien in gevangenschap gekweekt – gekweekt volgens de regels van de kunst (zie hierboven); welke socio-economische factoren kunnen het succes van het programma beïnvloeden, werden de nodige plaatselijke, nationale en internationale wetgevingen gerespecteerd, enz. De aanhouder wint Herintroductieprogramma’s houden niet op, op het moment dat de dieren werden gelost. Elk herintroductieprogramma is een werk van zeer lange adem. Men moet er eigenlijk op rekenen dat men een hele generatie lang, en liefst nog langer, de geherintroduceerde individuen (en na een tijdje de geherintroduceerde populatie als geheel) nauwkeurig dient op te volgen. Zo hebben de geherintroduceerde individuen bijvoorbeeld vaak nog hulp nodig in moeilijke tijden en zijn pas de jongen van deze dieren even succesvol als hun wilde voorouders. Bibliografie: de Boer, L.E.M., 1989. Genetics and breeding programmes – genetic guidelines and their background for EEP coordinators. National Foundation for Research in Zoological Gardens, Amsterdam. Frankham, R., Ballou, J.D., Briscoe, D.A., 2002. Introduction to conservation genetics. Cambridge University Press, Cambridge. Frankham, R., Ballou, J.D., Briscoe, D.A., 2004. A primer of conservation genetics. Cambridge University Press, Cambridge. Lacy, R.C., 1994. Managing genetic diversity in captive populations of animals, in: Bowles, M.L., Whelan, C.J. (Eds.), Restoration of Endangered Species. Cambridge University Press, Cambridge, pp. 63-89. Reed, D.H., Frankham, R., 2003. Correlation between fitness and genetic diversity. Conservation Biology 17, 230-237. Meer vragen? Neem contact op met Peter Galbusera (
[email protected]) of Zjef Pereboom (
[email protected]).
8