Zending en Kerken in Indonesië 1. VISIES Hoewel het niet zo vaak als probleem gesignaleerd is, stuit je bij de ruim 400jarige geschiedenis van de kerk in Indonesië al vrij snel op het probleem van de verhouding zendingsgeschiedenis en kerkgeschiedenis. Moet beschreven worden de weg van het Evangelie door de eilandenwereld van Indonesië, of moet direct gezocht worden naar de beschrijving van de gemeenten die gesticht zijn door de zendelingen en de opbouw van die gemeenten op de verschillende eilanden? Het vraagstuk ligt iets dieper dan een globale onderscheiding tussen het beschrijven van de (progressieve) expansie van het evangelie (dus voortgang) en het ('statische') leven van de kerken (de feitelijke situatie op een bepaald moment) die eenmaal gesticht zijn. Zoals wel vaak in de kerkgeschiedenisboekjes te merken is, wordt veel ruimte gemaakt voor de beschrijving van de opbouw en de ontwikkeling van de kerk(en) met veel aandacht voor de bestrijding van de ketterijen die een aanval op de waarheid gedaan hebben en blijkt de voortgang van het Evangelie door de wereld wat onderbelicht te zijn. Het blijkt bij het schrijven van een nationale kerkgeschiedenis van landen, die vanuit Europa gezien eeuwenlang beschouwd zijn als zendingsgebieden, dat daar de geschiedenis van de gang van het Evangelie te veel bestempeld wordt als zendingsgeschiedenis en waarbij de opbouw van de kerken van binnenuit te weinig aandacht krijgt. Het bestuderen van de geschiedenis van de kerk van Jezus Christus in een traditioneel zendingsgebied maakt ook altijd nieuwsgierig naar het begin van onze eigen kerkgeschiedenis. Ik vind het toch wel beschamend dat we doorgaans zo weinig weten van het ontstaan van de kerk in de Lage Landen. Wat weten we nu in feite meer dan dat Willibrord de eerste bisschop van Utrecht is geweest (en daarvoor in Utrecht een standbeeld kreeg) en het andere hoogte- (zo je wilt laagte-)punt: de moord op Bonifatius bij Dokkum? Een enkeling weet de naam van Liudger te noemen, maar dan houdt het voor het doorsnee gemeentelid ook wel op. Zeker nu we dit jaar de 1250ste sterfdag van Willibrord (7 november 739) gedenken, is het verfrissend voor onze kijk op de kerkgeschiedenis van andere naties dat we ons ook eens met de geschiedenis van de uitbreiding van het Evangelie in ons eigen land bezig houden. De kennis van die figuren en hun daden, uit meer dan twaalf eeuwen geleden is uiteindelijk toch uiterst gebrekkig. Hoe 1
preekte Willibrord tegen de Friezen? Waren er taal problemen? Hoe verzette men zich tegen het evangelie? Waarom gaf men gehoor aan de oproep tot bekering van de heidense gedachten en daden? Heeft men toen weinig archieven bijgehouden? Of is vroeger alles wel goed bewaard, maar is een groot deel van oude archieven door onzorgvuldigheid en slordigheid verloren gegaan? Of is het door rampen dat de bronnen voor onze kennis voor goed weg zijn? Toch jammer, want we zouden misschien door bezinning op onze eigen eerste stapjes in de geschiedenis van de kerk misschien een betere visie op de kerk in Indonesië kunnen krijgen. We zouden misschien hun problemen beter kunnen begrijpen of zelfs vele fouten bij het zendingswerk hebben kunnen vermijden. Ik zie het ook als schadelijk dat bij het beschrijven en bestuderen van de kerkgeschiedenis van Indonesië vaak te veel vanuit het westerse gereformeerde paradigma van de kerk wordt gewerkt en te weinig een beschrijving wordt gegeven hoe de Heilige Geest door middel van die bepaalde gebrekkige mensen toch een gemeente gesticht heeft en hoe dezelfde Geest die gemeente ook versterkt heeft en in gemeenschap heeft gesteld met andere gemeenten, en met de kerk van alle eeuwen. Hinderlijke factor bij de zendingsgeschiedenis is ook nog eens de gebrekkigheid en onvolledigheid van de archieven in Indonesië. Niet alleen is tijdens de Japanse overheersing en de warrige tijden van de strijd voor Onafhankelijkheid veel archiefmateriaal verloren gegaan, ook de kakkerlakken, de witte mieren en het warme vochtige klimaat hebben veel documenten verwerkt! Het overgrote deel van het nu beschikbare materiaal zit in de archieven van de zendingsorganisaties in het Westen. Dat is dan bijna uitsluitend geschreven in de taal van de zendingsorganisatie en geeft alleen de visies van de zendelingen en hun uitzendende instanties. Het is, zeker in de tijd van ontwakend nationaal bewustzijn in de twintigste eeuw, voor de nationale kerken in Indonesië een moeilijk te verteren zaak te moeten erkennen dat ze zelf nauwelijks archieven hebben en àls ze iets in de bestaande archieven willen onderzoeken over hun eigen "roots", ze naar de archieven van de kerken van de vroegere koloniale overheerser moeten. We constateren met dankbaarheid dat vele vroegere zendingen hun archieven hebben afgestaan aan de kerken die ze zelf gesticht hebben 1 . En aarzelend komt ook in vele derde wereldlanden het initiatief van de grond: de kerken willen hun eigen geschiedenis beschrijven. 2. KERKGESCHIEDSCHRIJVING 1. hoe de geschiedenis te beschrijven? In de handboeken is veel materiaal te vinden over de zendingsgeschiedenis van Nederlands-Indië, sinds 1949 Indonesië. In die handboeken die zich meer richten op de geschiedenis van de uitbreiding van het Evangelie is uiteraard meer te vinden over Indonesië. Dergelijke boeken verraden meestal hun 'nestgeur' en krijgen een overtrokken aandacht voor de activiteiten vanuit het eigen land. Bijv. Kenneth Scott Latourette geeft in zijn History of Expansion of Christianity (7 delen) nogal 1
Vgl. ook het initiatief van de Raad voor de Zending (NHK), de Zending van de GKN en de Gereformeerde Zendingsbond (GZB) in de NHK dat ze Th. van de End belast hebben met het publiceren van bronnenpublicaties over Toraja-land en Sumba en dat die bronnenpublicaties ook zo letterlijk vertaald worden in het Indonesisch. Het schijnt dat dit project voortgezet wordt.
2
veel aandacht voor de Angelsaksische zending, terwijl Flachsmeier in zijn Geschichte der Evangelischen Weltmission eigenlijk te veel aandacht schenkt aan de Duitse zending ten koste van de andere zendingen. Voor het Nederlandse taal gebied is er geen handboek dat de geschiedenis van de zending beschrijft. Gelukkig is er wel het evenwichtige "De zending in Oost en West, verleden en heden" van H.D.J. Boissevain (red.) uit 1934 (2 delen), dat een beschrijving geeft van het werk van de verschillende zendingsorganisaties in de loop van de geschiedenis. Uiteraard zijn er ook in de loop van de twintigste eeuw vele handboeken en gedenkboeken verschenen van de verschillende zendingsgenootschappen zelf over hun activiteiten 2 , maar hoe belangrijk ook voor onze kennis van die organisaties, de het hoe van de kerkplanting en de groei van de kerken komt op de tweede plaats. In de twintiger jaren van deze eeuw verscheen de serie "Onze zendingsvelden", met monografieën over de geschiedenis van de diverse zendingsgebieden in de "Oost": Sumba, Posso (Celebes), Nieuw-Guinea, MiddenJava (ten Zuiden) etc. Misschien vanwege koloniale trauma's is er nooit een naoorlogs handboek verschenen van Nederlandse zijde over de geschiedenis van de kerk in Indonesië. Het enige werk - voorzover ik weet - is van Theodor Müller-Krüger: "Der Protestantismus in Indonesien, Geschichte und Gestalt", Stuttgart 1968. De schrijver was jarenlang docent aan de Theologische Hogeschool in Jakarta. De duitse uitgave is een uitbreiding van zijn Indonesische boek, verschenen in 1959: "Indonesische Kerkgeschiedenis". Müller-Krüger lijkt in het Duitstalige boek het dillemma omzeilt te hebben door niet te spreken van kerkgeschiedenis noch van zendingsgeschiedenis, maar te schrijven over 'het protestantisme' in zijn geschiedenis en zijn 'verschijning'. Handig? Doe maar niet moeilijk, beschrijf en beschouw de geschiedenis van de verkondiging van het evangelie in de eilandenarchipel als kerkgeschiedenis, zoek naar het begin, en het brengt je vanzelf naar de geschiedenis van de uitbreiding van de kerk in Indonesië, dus de geschiedenis van de zending. Overigens moet nog wel vermeld worden dat de term "protestan" in het huidige Indonesië de gangbare term is voor de aanduiding van alle christenen buiten de RK-kerk ('gereja katolik' genoemd). 2. de handboeken Het eerste kerkgeschiedenisboek dat wijd verspreid is binnen Indonesië is het boek van H.Berkhof: Geschiedenis der Kerk. Dit werk is door I.H.Enklaar vertaald in het Indonesisch en voor de periode na de Reformatie-tijd voorzien van korte schetsen van de regionale Indonesische kerken. In 1975 verscheen van Th. van den End de 'korte kerkgeschiedenis': "Harta dalam Bejana" ("de schat in het vat"), dat pretendeerde een speciaal voor Indonesië geschreven kerkgeschiedenis te zijn, geschreven van "binnen uit". Er is veel aandacht voor de uitbreiding van het Christendom. Methodisch is het handboek aantrekkelijk geworden door de vertalingen van karakteristieke korte citaten uit originele stukken en de verwerkingsvragen aan de eind van elk hoofdstuk. In 1979 volgde een sterk uitgebreide herziening met vele toevoegingen en verbeteringen. Opvallend is de extra 2
Te noemen zijn: J. Rauws, H. Kraemer, F.J.F. van Hasselt en N.A.C. Slotemaker de Bruïne: The Netherlands Indies, Londeròn 1935; J. Richter: Die Evangelische Mission in Niederl.-Indien, Gütersloh 1931; S. Cooslma: De Zendingseeuw voor Nederlandsch Oost-Indië, Utrecht 1901.
3
aandacht voor de uitbreiding van met name de Nestorianen in oostelijke richting sinds de vierde tot de dertiende eeuw. En natuurlijk de brede aandacht voor de geschiedenis van de regionale kerken. Verder geeft Van den End aandacht aan de geschiedenis van de Indonesische Raad van Kerken (DGI, sinds 1984 PGI) de oecumenisch beweging en de RK-kerk in Indonesië. Van groot belang is ook de enthousiaste aanpak van de Indonesische Raad van Kerken bij het studieproject voor de beschrijving van de verschillende lidkerken in de regio's. De twaalfdelige serie heet "Benih yang tumbuh", ('het groeiend zaad') en in elk afzonderlijk deel is veel ruimte ingedeeld voor een beschrijving van de geschiedenis van de betreffende kerk. Merkwaardig is dat bijvoorbeeld de kerken geen eenvormigheid aan de dag leggen in het onderscheiden van zendingsgeschiedenis en kerkgeschiedenis. De Molukse kerk (GPM) de Irianese kerk (GKI) en de Minahassische kerk (GMIM) beschouwen de dag van de zelfstandigwording (in feite de installatie van de eigen synode) als het begin van hun kerkgeschiedenis, wat eraan voorafging noemen ze zendingsgeschiedenis, terwijl bijvoorbeeld de Batakkerk (HKBP), de Niaskerk (BNKP) en de Torajakerk (Rante Pao) van Celebes/Sulawesi het begin van het zendingswerk in hun gebied als het begin van de kerkgeschiedenis beschouwen. De laatste kerken erkennen dan ook slechts de zending van (binnen) hun kerk als een activiteit van de reeds gevestigde kerkgemeenschap, waarbij hulp wordt geboden door een buitenlandse zendingsorganisatie. Achter deze verschillen in visie gaan niet alleen praktische onderscheidingen schuil, maar ook principieel kerkrechtelijke visies van uiteenlopende aard. 3. WAAR IS DE KERK? Bij het opzetten en uitwerken van het leerplan van de Centrale Bijbelschool en de Middelbaar Theologische School te Bomakia, Irian Jaya, kwam al snel de principiële discussie op gang over de te volgen lijn of route in de zendings- en kerkgeschiedenis. Moet de lijn van de enige (ware) kerk gevolgd worden vanaf Jeruzalem via Nederland naar Irian-Jaya, als de enige doorlopende, levende lijn? Er is toen ook met de gedachte gespeeld van de doodlopende lijnen in de kerkgeschiedenis en/of de zendingsgeschiedenis, speciaal met het oog op de criteria voor het selecteren van de stof voor het onderwijs aan de CBS/MTS. Het gaat hierom: in de kerkgeschiedenis moet nagegaan worden hoe de Koning van de Kerk zijn gemeente vergaderd heeft in Geest en Waarheid. Hoe heeft de ontstane gemeente de Waarheid bewaard en de dwaling afgewezen of bestreden? Hoe heeft ze geleefd uit de beloften alleen? Hoe heeft ze haar rijkdom aan anderen meegedeeld? Hoe hebben ze het evangelie verstaan en welke vorm hebben aan het christelijke leven gegeven? Waar en wanneer is een kerk of zijn gemeenten ontrouw gebleven en hebben ze de waarheid verspeeld en zijn 'valse' kerk geworden? Als deze vraagstellingen zo al juist zijn, dan staat men nog voor de gigantische klus alles in kaart te brengen en te beoordelen op waarde. Het is ook niet recht en eerlijk alle groepen en kerken die zich serieus aandienen als kerken van Jezus Christus gewoonweg te negeren omdat ze niet in de o.i. rechte lijn van Jeruzalem via de Gereformeerde Kerken in Nederland en de jonge zendingskerken 4
in Indonesië liggen. De andere kerken en genootschappen zullen op hun waarde geschat moeten worden en daarbij is het noodzakelijk de geschiedenis te onderzoeken. Inmiddels komen ook de vragen van de ICRC in het blikveld over welke criteria gehanteerd moeten worden bij het beoordelen van andere genootschappen en kerken. Wanneer is een kerk (nog) echt kerk van Jezus Christus? Moet je dan alleen kijken naar de kerkelijke papieren, de kontakten met andere kerken of nationale raad van kerken? Of naar het leven-uit-geloof van de gemeenten? Eis je van andere kerken dat ze een belijdenis of belijdenissen hebben die qua vorm en inhoud overeenkomst vertonen met bijv. de drie Formulieren van Eenheid? En natuurlijk is ook de vraag te stellen in hoeverre er binnen 'valse' kerken nog individuele 'loslopende' christenen te vinden zijn. Wat zijn dan wel de criteria waaraan je een indivudueel Christen kunt herkennen en op welke basis kun je en moet je een band gaan leggen? Dit zijn de vragen die ook al ter sprake kwamen op de synode van Heemse en Spakenburg-Zuid: de zaak-Hoorn bracht ons op de vraag van de grenzen van de kerk binnen de natie. Als er ook oprechte Christgelovigen zijn buiten de kerk, hoe herken je die en hoe moet je er mee omgaan als gemeenschap en als individueel gelovige 3 ? Dit geldt mutatis mutandis ook voor de opstelling van kerk en individu temidden van kerken in andere landen, met een andere geschiedenis en in een andere cultuur, verschillende gewoontes en andere geografische omstandigheden. Iedere zendingswerker die in een andere (niet-westerse) cultuur ondergedompeld wordt, zal allereerst zijn ogen uitwrijven en rondzien wat er zo al te zien is in de kerkelijke wereld, want de geschiedenis van het kerkvergaderend werk van Christus is na Hd 28 niet is de vrijloop gebleven tot Irian Jaya 1957. En ook de hopeloze geografische geïsoleerdheid van het zendingsterrein van de Geref. Kerken en de Gereja-Gereja Reformasi di Irian Jaya in het moerassige oerwoud van zuid-Irian Jaya vormt niet zo'n hoge muur dat het uitzicht op de wereld belemmerd wordt. Je moet alert zijn en vanuit een open instelling contacten zoeken met mensen. Je staat steeds weer verwonderd over de grote werken van de Geest in andere mensen. Zelfs in groepen en kerken waar je niet direct gemeenschap mee zou willen oefenen d.m.v. officiële kerkelijke contacten. Maar die kerkelijke betrekkingen kunnen alleen tot stand gebracht worden als de gelovigen een open instelling hebben en wederzijds bereid zijn op een goede gemeenschappelijk basis dat contact te onderhouden. Let wel: formalisme en kerkelijke bureaucratie kunnen levengrote obstakels zijn bij de uitvoering van het bevel van Christus tot eenheid, maar even gevaarlijk is het te denken de eenheid in het geloof te kunnen ervaren in de contacten van de individuele gelovigen uit de verschillende kerken, zonder eenheid in de gemeenschap van kerken als geheel. 4. HET BEGIN VAN DE KERK IN INDONESIë 3
Vgl. ook de lezing van Ph.Roorda voor FQI op 11 okt 1989. Hij verwees ook naar de uitvoerige 'locus de ecclesia' in de Acta van Spakenburg-Zuid, zijnde de uitspraken inzake de kwestie-Hoorn. Hij meende dat de synode de moeizame weg genomen heeft door uit de Schrift te bewijzen dat er buiten de kerk ook ware Christgelovigen zijn. Volgens hem kun je beter andersom beginnen bij de ongecompliceerde menselijke ervaring: er zijn ware gelovigen buiten de kerk, want je komt ze tegen! Roorda gaf overigens geen antwoord op de vraag hoe je dan wel een oprechte christen kunt herkennen. De kenmerken van de christen zijn niet los te maken van de kenmerken van de kerk. Vgl. Het rapport "In Duplo" van de synode van Spakenburg-Noord 1987, over de "zaak-Grootegast". Barneveld 1988, p 31-173.
5
4.1. Hindoeïsme en Islam In de 13e en 14e eeuw beleefde het Oostjavaanse rijk Majapahit het toppunt van zijn macht. De grenzen moeten zo ongeveer samengevallen zijn met de huidige grenzen van de republiek Indonesia. Maar in 1478 is snel een einde gekomen aan dit hindu-javaanse rijk. De monumentale resten zijn o.a. nog te vinden in de schitterende bouwwerken op Java, o.a. de Borobudur en als cultuur van Hindu-Bali. Tegelijkertijd drong de Islam binnen via Malakka en Noord-Sumatra (Aceh) naar de westpunt van Java (Banten) en de noordkust van Java tot Surabaya en verder naar de zuidpunt van Celebes (nu Sulawesi) met als centrum de stad Makassar (nu Ujung Pandang) en naar de Molukken. De arabische handelaars gingen al spoedig de specerijenhandel beheersen. Al in de vijftiende eeuw bleek de oud-javaanse stamreligie en de hindu-javaanse godsdienst niet krachtig genoeg om de voortgang van de Islam tegen te houden. 4.2. Portugezen en R.K.Missie Na de vloedgolf van de Islam verschijnt vanuit het Westen de invloed van de Portugezen. Ontdekkingsdrang zal ongetwijfeld een belangrijke rol gespeeld hebben bij deze verkenningstochten. Eind 15e eeuw was de Islam nagenoeg uit Spanje verdwenen en waren de zeerovers in Marokko getemd. De weg naar Indië via Kaap de Goede Hoop (!) lag open. Vasco di Gama ontdekte in 1498 Calcutta en in 1511 waren de Portugezen al in Malaka. Daar werden de specerijen van de Arabieren gekocht en niet lang daarna vond men zelf de weg naar de Molukken. Toch moeten de religieuze motieven bij de tochten niet verwaarloosd worden. Deze actie van het Kruis tegen de Halve Maan is niet ten onrechte wel als de laatste kruistocht bestempeld: de Islam was met moeite uit Zuid-west Europa verdreven, maar Sultan Sulaiman stond zelfs voor Wenen in de 16e eeuw. Men wilde nu het Islamblok omzeilen en probeerde de invloed in het verre Oosten zoveel mogelijk afbreuk te doen door militaire overheersing en overname van de handel 4 . De Portugezen sluiten overeenkomsten met de stammen en geven militaire steun tegen de sultans van Banten, Tidore en Ternate, etc. Het lijkt veel op een wedloop tussen Islam en Christendom. De christianisering door de Portugezen in de 16e eeuw is bijgevolg door vele politieke factoren bepaald. Verovering en missionisering gaan hand in hand. De koning van Portugal (en ook de koning van Spanje) bezat het 'padroado', als patroon van kerken, gebedshuizen, kloosters en geestelijke orden. De staat moest dus ijveren voor de uitbreiding van de kerk: cuius regio, eius religio. De christianisering was in feite in handen van de Fransiscanen, de Jesuiten en de Dominicanen, waarbij ongetwijfeld de Jesuiten de meeste invloed hadden, vgl. Fransiscus van Xavier (Xavierius, 1508 - 1552, maar waarvan slechts tien jaar in het Verre Oosten). De activiteiten van de monniken werden vanaf 1534 vanuit het bisdom Goa (India) geregeld, maar al vanaf 1558 vanuit Malakka. Het is de tijd 4
Het boek van H. Kraemer: Godsdiensten en culturen, de komende dialoog, 's-Gravenhage 1963, geeft een verhelderende kijk op deze religieuze en economische motieven. Vgl. ook A.Th. van Leeuwen's boek: Het Christendom in de wereldgeschiedenis, Hilversum/Antwerpen/Amsterdam, 1966.
6
van de oppervlakkige bekeringen, onvoldoende onderwijs en massale doopplechtigheden, en een godsdienstig leven dat wel veel uiterlijke vormen kende, maar waaronder onmiskenbaar veel heidendom verborgen bleef. Toch kent de Rooms-Katholieke kerk uit die tijd in de Molukken en eilanden in het Oosten van Indonesië al vele martelaren. Veel van de Portugese katholieke invloed is blijven bestaan, en niet alleen op het Portugese oostelijke deel van Timor! 4.3. de Verenigde Oostindische Compagnie en de Kerk. Vrij snel voltrekt zich de wisseling van de koloniale macht tussen de Portugezen en de Hollanders. Het handelsgenootschap de VOC neemt in feite de padroado van de Portugezen over en gedraagt zich als heerser over de kerk (van de Reformatie), compleet met opdracht van art.36 NGB: "om te weren en uit te roeien alle afgoderij en valschen godsdienst, om het rijk van den antichrist te gronde te werpen", maar ook om het rijk van Christus te bevorderen en te zorgen dat het evangelie overal gepreekt wordt. Er zijn dan ook in de periode van 1605 - 1799 op vele plaatsen scholen en kerken gebouwd, Bijbels, catechismusboekjes en godsdienstige lectuur gedrukt, en 254 dominees en meer dan 800 'ziekentroosters' naar Indië gezonden. Sinds die tijd zijn vele gebieden blijvend van de Rooms-Katholieke naar de Protestantse Kerk overgegaan: de Molukken, Minahassa, Ternate, etc.: wiens gebied, diens godsdienst.... De predikanten die niet volledig in beslag genomen werden door hun taken in de nederlands sprekende gemeenten, konden aan het werk in de verkondiging van het evangelie aan de 'inboorlingen'. Maar door het monopolistische systeem van de VOC móesten de gewetensvolle predikanten wel in conflict komen met de handelaren van de 'Heren XVII'. Dat er in die sfeer nog zoveel tot stand kon worden gebracht in de prediking van het Evangelie, wekt verbazing. De ontstane kerken kregen de hiërarchische structuur van boven opgelegd en moesten de drie Formulieren van Eenheid aannemen. Het onderwijs in de Schrift vond plaats aan de hand van de Maleise vertaling van de HC en het "vragenboekje van Marnix van St-Aldegonde". Leydecker voltooide aan het eind van de 17e eeuw de volledige vertaling van de bijbel (begonnen al door Brouwerius, maar pas gedrukt in 1733. Op Ambon had Valentijn vrij snel een volkstaal-maleise vertaling van de Bijbel klaargemaakt) en de predikant Heurnius berijmde de 150 psalmen in het Maleis. De kerkelijke cultuur van de Nederlandse Gereformeerde Kerken heeft het protestantisme (ook buiten de zogenaamde "Indische Kerk") blijvend beïnvloed. In de confrontatie met de RK-missieactiviteiten vond ook de sneldoop en de scheiding van de sacramenten plaats, hetgeen het volkskerkelijke karakter van de Protestantse Kerk in de Molukken, op Halmahera en de Minahasa nog versterkt heeft. De door de VOC uitgezonden predikanten waren op geen enkele wijze voorbereid op hun taak. Vele onevenwichtige persoonlijkheden, gelukzoekers en avonturiers vonden hun weg naar de tropen, ondanks de opleiding aan het in 1605 door de VOC gefinancierde "Seminarium Indicum" (dat overigens ook spoedig weer gesloten werd). In de loop van de 17e eeuw moesten dan ook ruim 30 predikanten geschorst worden. Verschillende predikanten erkenden de noodzaak tot opleiding van 'inlandse' 7
predikanten. Na een eerste mislukte poging bekwame 'inlanders' in Nederland op te leiden, is er halverwege de 18e eeuw gedurende tien jaar een theologisch seminarium in Batavia (Jakarta) geweest, dat overigens maar één predikant opleverde. De man heeft slechts één jaar in Jakarta als predikant gewerkt. Om welke aantallen christenen gaat het in deze periode? De schattingen lopen uiteen. Aan het eind van de Portugese tijd moeten er ongeveer veertigduizend gedoopten geweest zijn. Rond 1725 waren er in de VOC-gebieden een half miljoen gedoopten, waarvan slechts vijftienduizend avondmaalsgangers, ongeveer driehonderd catecheten (of evangelisten) en in de andere gebieden: vijfenvijftigduizend gedoopten, met honderdtwintig catecheten. De bevoogding van de staat (lees: VOC) over de 'Indische Kerk' duurde nog tot 1935, toen de scheiding van kerk en staat in Ned.-Indië werd voltrokken. Overigens bleef het Departement voor Eredienst, dat alle godsdienstige zaken 'regelde' bestaan tot de soevereiniteitsoverdracht in 1949. De Republik Indonesia kent het belangrijke Departement van Godsdienst dat waakt over het vrije godsdienstige samenleven en stuur geeft aan de rol van de godsdienst in het kader van de 'nation building' van de Pancasila-staat. 5. INDIë IN DE GROTE ZENDINGSEEUW 5.1. kerk en politieke situatie in Nederlands-Indië De ondergang van de VOC kondigde zich aan het eind van de achttiende eeuw al aan. De Franse Revolutie bezegelde het bankroet en per 1 januari 1800 nam de Nederlandse Staat de koloniën over. De snelle afwisseling tussen Franse en Engelse overheersing (1808 - 1815, Daendels en Raffles) bracht niet veel structurele veranderingen, maar er bleven wel enkele blijvende monumenten achter: de postweg van Batavia naar Surabaya en de vrijheid van godsdienst voor iedereen. In de periode van 1815 tot 1942 werd aanvankelijk slechts aandacht geschonken aan de voormalige VOC-gebieden, terwijl pas in de tweede helft van de 19e eeuw een actieve pacificatiepolitiek gevoerd werd in de 'buitengewesten', waarbij de zendingsorganisaties zoveel mogelijk ingeschakeld werden. Het is de periode waarin ook de bevolking van naar schatting 9 miljoen in 1830 groeide naar 60 miljoen in 1930! Het 'cultuurstelsel' heeft uiteindelijk meer schade opgeleverd dan voordelen voor de schatkist en met name voor de bevolking, terwijl in de twintigste eeuw het gevoel van de 'ereschuld' vertaald werd in de zogenaamde "ethische politiek". Mede door het oprichten van allerlei scholen is het nationale bewustzijn tot volle groei gekomen en in de turbulente periode van de Japanse bezetting tot volwassenheid gekomen. Na de WO II was er geen ruimte meer voor terugkeer naar de "oude orde". Onder Sukarno kwam het nationalisme tot volle bloei en na 1966 onder Suharto ging de Republik Indonesia op weg met de "nieuwe orde". 5.2. godsdienstpolitiek in Nederlandsch-Indië In het koloniale Indië van de 19e eeuw neemt de Protestantse Kerk van N-I een 8
bijzonder plaats in. Godsdienstvrijheid voor alle richtingen was er wel, maar de 'Indische Kerk' profiteerde van de financiële bevoordeling. Zendelingen moesten aanvankelijk via de Indische kerk werken en kwamen zo in feite onder staatscontrole. In principe was er vanwege de godsdienstvrijheid ook vrijheid voor de zendingen, maar tegenover de Islam werd behoedzaam gemanoeuvreerd: geen toegang was er voor de zending naar bijv. Aceh (Noord-Sumatra), Minangkabau (Zuid-Sumatra), Bali (na de moord op de eerste christen in 1881), Banten (WestJava), etc. uit vrees voor onrust onder de bevolking of uit vrees voor moorden. In andere gebieden is de zending vaak ver voor het koloniale bestuur uit gegaan: Midden- en Zuid-Celebes en Nieuw-Guinea. Overigens was het de Rheinische Mission die in 1836 als eerste zending buiten de gebieden van de Indische kerk op ZuidBorneo (Kalimantan) ging werken. In 1854 werd het besluit van het verbod op de zogenaamde "dubbele zending" afgekondigd, waarbij het slechts aan de zending van één kerk of richting was toegestaan in een bepaald gebied te werken. In de stedelijke gebieden was deze regeling altijd al moeilijk te handhaven. Allengs heeft de RK-missie zich steeds minder van het verbod aangetrokken. In de twintigste eeuw zijn het vooral de geloofszendingen die zich van het verbod en van de bestaande kerkelijke kaart niets aangetrokken hebben. 5.3. zendingsgenootschappen. a. Nederlandse genootschapen: 1.
Het Nederlands Zendeling-genootschap (NZG) is op interkerkelijke basis gesticht in 1797. Aanvankelijk kreeg men veel hulp uit Londen (LMS) en van de duitse Lutheranen. Belangrijkste zendingsgebied werd het zendingsveld Poso onder de Toraja's op Midden-Sulawesi (Celebes) met zendeling A.C.Kruyt en taalgeleerde N.Adriani.
2. De Mennonitische Doopsgezinde Zendings-Vereniging (DZV) werd in 1849 gesticht en werkte vooral in midden Noord-Java en Noord-West-Sumatra. 3.
Als tegenhanger van de liberale NZG is in 1851 de Nederlandse ZendingsVereniging (NZV) opgericht die nogal wat supporters uit de kringen van het Reveil trok en meer confessioneel gebonden wilde zijn dan de NZG. De NZV werkte vooral op West-Java.
4.
Ook in 1851 is als regionaal genootschap opgericht de Utrechtse Zendings Vereniging (UZV), die vooral in Oost-Indonesië gewerkt heeft (Ternate en Halmahera = Noord-Molukken) en Nieuw-Guinea (Noordkust) sinds 1956.
5.
De Christelijk-Afgescheidenen stichtten in 1856 de Nederlandse Gereformeerde Zendings-vereniging (NGZV) die op Midden-Jawa ten Zuiden aansloot bij particulier zendings initiatief en tegen het einde van die eeuw op Sumba begon te werken. Verwantschap is er hier met de Gereformeerde Zendingsbond (GZB) die een zendingsterrein kreeg op Sulawesi (het midden, 9
Rante Pao). 6.
Het Nederlands Bijbelgenootschap NBG, 1814, heeft door haar taalwerk onschatbare diensten bewezen aan de zendelingen bij het vertalen van de Bijbel of gedeelten ervan en bij het verspreiden van de gedrukte Bijbels en tractaten.
b. Duitse en Zwitserse genootschappen: 1.
De Rheinische Missionsgesellschaft (RMG) van Barmen werd gesticht in 1828 en begon haar werk in 1836 op Zuid-Kalimantan (Borneo). In 1860 begon Ludwig Ingwer Nommensen met zijn zesenvijftig jarige arbeid onder de Bataks van Midden- en Noord-Sumatra, samen met een schare van medewerkers.
2.
De Basler Missionsgesellschaft (BMG), gesticht in 1815, nam het Kalimantanterrein van de RMG over (1822-1826).
c. geloofszendingen uit USA. 1.
De Amerikaanse Methodist Mission werkt vanaf 1905 in Indonesië.
2.
De Amerikaanse Christian and Missionary Alliance (C&MA) werd in 1897 opgericht en begon te werken op Bali en Makassar (Islamitisch zuid-west Celebes). Vlak voor WO II begon ze op Nieuw Guinea bij de Wisselmeren te werken. Naast de C&MA zijn vele andere genootschappen te noemen: UFM, TEAM, OMF, RBMU, etc.
5.4. de Indische Kerk en de zending. Geheel in de lijn van het Reglement van 1816 is ook in Nederlands-Indië een onverdeelde kerk tot stand gebracht voor de hele archipel. Organisatorisch stond de kerk onder leiding van het Kerkbestuur in Batavia en dat bestuur was verantwoording schuldig aan de Gouverneur-Generaal (en de Minister van Koloniën). De basis werd niet meer als tijdens de VOC-tijd gevormd door de drie Formulieren van Eenheid, maar de formule: "De leer van de algemene Protestantse Kerk in Nederlands-Indië is de leer van het evangelie overeenkomstig de grondbeginselen van het Protestantisme". Binnen deze door ambtenarij geregeerde eenheidskerk is nauwelijks ruimte voor ontwikkeling van het geestelijke leven, buiten is eigenlijk geen ruimte voor andere kerken en genootschappen. De scheiding van deze kerk van de koloniale overheid sleept zich meer dan 75 jaar voort, van 1863 tot in 1935 de 'administratieve scheiding' voltrokken werd. De Indische kerk moest vanaf die tijd ook financieel op eigen benen leren staan. Om velerlei redenen is de geestelijke verzorging van de Indische kerk vanaf het begin uiterst gebrekkig geweest. In de "Oost" (Molukken, Ternate, Timor en Banda) bleek de gemeenschap meer dan 25 jaar verstoken van geestelijke verzorging van een predikant. Enkele onderwijzers 'preekten' naar beste kunnen, 10
maar konden geen leiding geven en geestelijke toerusting verzorgen. Van Joseph Kam wordt verteld dat hij op zijn reizen door de grote Oost zijn bijbel in stukken sneed om meerdere helpers in elk geval iets te kunnen geven. De nood werd wel erkend, maar er waren geen geordende zendelingen om hulp te bieden. De weinige zendelingen kregen "hulppredikers" ter beschikking (geen bevoegdheid tot sacramentsbediening) en op vele manier leidde men 'inlandse leraars' (guru Injil) op, 'ter bevrediging van de religieuze behoeften van de inlandse protestantse gemeenten in N-I', maar hun arbeidsplaatsen werden door de Gouverneur-Generaal bepaald! Pas in de 20ste eeuw is men bewust gaan werken aan de opleiding van inlandse predikanten (pendita), terwijl een deel van de 'leraars' alsnog geordend werden. De Indische kerk in Oost-Indië is na 1935 opgedeeld in drie zelfstandige regionale kerken: de Moluks Protestantse Kerk (GPM), de Gereja Masehi Injili Timor (GMIT) rond het eiland Timor (met centrum in Kupang) en de Gereja Masehi Injili Minahasa (rond de noordoost punt van Celebes), met als centrum Menado. De kerken kregen bij de zelfstandigheid allen een hiërarchisch kerkbestuur met een synode en invloedrijke classes, terwijl de plaatselijke gemeenten, als ze al een predikant hebben door de dominee worden overheerst, òf geleid worden door onbekwame ouderlingen. 6. ZENDINGSKERKEN 6.1. OOST-INDONESIë a. Sangir en Talaud. De Gereja Masehi Injili Sangir dan Talaud (GMIST) heeft haar wortels in de Portugese en Spaanse tijd. Tijdens de VOC-tijd heben enkele Ambonese onderwijzers geprobeerd wat geestelijk werk te verrichten en pas in de 19e eeuw heeft J. Kam op zijn rondreizen de doop bediend. In de tweede helft van de 19e eeuw hebben zendelingen Buddingh en Van der Capellen het werk daar weer opgepakt. De laatste schatte het aantal gedoopten op 20.000 zielen, maar erkende dat de meesten nog erg veel onderwijs nodig hadden. Vanuit Nederland poogde de energieke ds. O.G. Heldring, stichter van het zendingscomite "De ChristenWerkman" een aantal zendeling-werkmannen naar het gebied te zenden. Na vele moeiten konden eindelijk vier duitse zendeling-werkmannen (via de Berlijnse zendingsman J.B. Groszner) in 1857 op Sangir beginnen. Later volgden Schröder en Steller. De moeizame arbeid werd uiteindelijk wel gezegend: tegen het einde van de eeuw telde men tweeëndertigduizend Christenen en veertig kerkgebouwen, die ook gebruikt werden door de Ambonese onderwijzers als schoollokaal. b. Halmahera Aanvankelijk speelde de eilandengroep van Halmahera een belangrijke rol in de specerijenhandel van de Portugezen. Onder druk van de sultan van Ternate kwam na 1575 het centrum van de handel meer in de Zuid-Molukken te liggen: op Ambon. De eerste bekeerlingen van de Portugese missionarissen moeten hier gezocht 11
worden, evenals de eerste martelaren. Halmahera viel buiten de aandacht toen de VOC zich op Ambon richtte. Van de eerste gedoopten is geen herinnering over; er restten slechts verweerde graven van Portugezen en Spanjaarden, vooral op Morotai. Pas in 1865 wekt de predikant Hövecker van de Indische Kerk de UZV op mensen te sturen. De UZV staat voor de moeilijke beslissing het onvruchtbare werk op Nieuw Guinea op te geven ten gunste van Halmahera. De bevolking lijkt open te staan, maar de invloed van de sultan van Tidore en Ternate reikt zover dat de bevolking toch aarzelt toe te treden tot de 'agama belanda', de godsdienst van de Hollanders. Wie christen wordt, laadt de verdenking op zich van partijganger van de blanke overheersers. De beslissing tot het horen van de zendelingen is niet alleen een collectieve beslissing van de heidense stam, maar is ook afhankelijk van de politieke vraag of de druk van de sultan weerstaan kan worden. De doorbraak komt tijdens het werk van zendeling Hueting als de (adellijke) hoofdman Sang Haji gedoopt wordt in 1898. De dijk lijkt nu doorgebroken en spoedig volgen er vele overgangen. Maar ook bij de massale overgangen is de gemeenschap daar niet ontkomen aan de praxis van de scheiding van de sacramenten, omdat wel spoedig gedoopt werd na minimaal onderwijs en men eiste ook geen volledige bekering, maar men achtte de kennis van de bijbel en de leer nog niet voldoende om toegang tot het Avondmaal te geven. Deze praktijk is nog bij vele kerken te vinden waar vroeger deze gewoonte is ingeburgerd: slechts een groepje 'ingewijden' komt naar de kerk als het Avondmaal gevierd wordt. Reeds in 1917 functioneerde een hiërarchische kerkorde maar pas in 1947 volgt de constituering van de Gereja Masehi Injili Halmahera (GMIH). In de politieke situatie en onder druk van de agressieve houding van de Moslims moesten de laatste zendingsmensen in 1950 vertrekken. Later bleek uitwisseling van mensen en diensten tussen Nederland en Indonesië wel weer mogelijk. c. Sumba Noch de Portugezen, noch de VOC heeft zich erg om Sumba bekommerd. Vanwege strandroverij van de schepen van de sandelhout handelaars door de bewoners stond het eiland niet als erg vriendelijk bekend. De koloniale overheersing volgde dan ook pas in 1906. Het begin van het christendom op Sumba vond al 25 jaar eerder plaats toen resident Esser van Savu (Sabu) een kolonie stichtte aan de oostkust voor landarme Savunezen. Daaronder bevonden zich enkele christenen. De sociale tegenstellingen in de latere gemeenten tussen Sumbanezen en Savunezen zijn dus al even oud als het christendom op Sumba! De zendingsactiviteiten liepen als spoedig vast op de ingewikkelde drempelsystemen van de drie kasten: koningen (raja's), priesters en slaven. Nieuw voor de zending in heel Indië was de structuur van de gereformeerde zending op Sumba. De NGZV werd na 1892 de kerkelijke zending van de Gereformeerde Kerken. Naast de verkondiging van het evangelie door geordende zendelingen, was ruimte voor de medische hulp en het onderwijs, in mankracht en middelen royaal opgezet. De gestichte gemeente gold bij de instituering (instelling van de ambten) als zelfstandige gemeente (Kabaniru in 1916, in 1940 waren er al 12 zelfstandige gemeenten). De evangelistenschool werd in 1924 gesticht. Verscheidene afgestudeerden werden later als predikant bevestigd. Binnen de kerken en zending ontstond in 1938 een conflict rond de figuur 12
van ds. S.J.P. Goossens, uitlopend op zijn schorsing. Persoonlijke karaktertrekken van de betrokkene, gecombineerd met een strakke opstelling ten opzichte van alle traditionele gewoonten en adat van de Sumbanezen, verklaren veel van de oorzaken die leidden tot het conflict. Na de oorlog nam de Geref. Kerk (vrijgemaakt) van Zwolle ds. Goossens in dienst (tot 1959). Tot 1964 heeft de "zaak-Goossens" alle naoorlogse synodes beheerst. Binnen de 'vrijgemaakte' zendingskerken op Sumba ontstond, lopende de zaak-Goossens, een konflict over de betekenis en plaats van de adat het leven van de gemeenten op Oost-Sumba dat leidde tot verder splitsing. In 1975 is de 'groep-Kondamara' erkend door onze kerken en onderhouden we zusterkerkelijke relaties met de Gereja-Gereja Reformasi di Sumba/Sabu/Timur. De groep-Tanahomba onderhoudt contacten met de Nederlands Gereformeerde Kerken in Nederland en wordt diepgaand beïnvloed door zendeling P.P. Goossens, die de naam "Gereja-Gereja Bebas" invoerde en zelf een belijdenis voor die kerken opstelde. Aan het eind van de vorige eeuw heeft de RK-missie 14 jaar gewerkt op Sumba, ondanks het verbod op de 'dubbele zending'. Van 1898 tot 1931 mocht de missie op last van de regering niet op West-Sumba werken, maar na de officiële toelating in 1931 heeft men met grote inzet daar gewerkt. De kerken op Midden- en West-Sumba kregen in 1947 de formele zelfstandigheid met de instelling van classes en een zelfstandige synode, als behorende bij het zogenaamde "synodaal-presbyteriale" kerkrecht, zoals na de vrijmaking ook ingevoerd is in de gereformeerd-synodale kerken in Nederland. De naam werd "Gereja Kristen Sumba" (GKS) en gemeenteleden waren verdeeld over 37 geïnstitueerde gemeenten die 8 classes vormden en waarin 31 predikanten dienst deden. In 1961 is het Nieuwe Testament in het Sumbanees gereedgekomen, mede dankzij de inspanning van de taalgeleerde Dr. L.Onvlee. d. Nieuw-Guinea - Irian Barat - Irian Jaya - Papua De belangstelling voor Irian-Jaya is pas laat in de geschiedenis gekomen. De koloniale overheid had er niets te halen en heeft er ook pas ver in de tweede helft van de 19e eeuw een bestuurspost geopend. Aan de noordkust werden rooftochten gehouden door de sultans van Tidore en Ternate voor slaven. De pacificatie van de binnenlanden is pas in de 20e eeuw begonnen en is in feite nog niet voltooid door de Indonesische overheid. In 1855 landden de zendeling-werkmannen Ottow en Geisler op Mansinam (bij het 'achterhoofd' van de Vogelkop). Zeven jaar later nam de UZV de zendingsactiviteiten van "De Zendeling-Werkman" over en is er een sterkere bezetting gekomen langs de noordkust van Nieuw Guinea. Tot 1900 zijn er 18 zendelingen geplaatst, waarvan er zes stierven, drie werden overgeplaatst naar Halmahera, drie vertrokken wegens ziekte, drie werden ontheven van hun taak, terwijl de drie die het volhielden na jaren van moeitevolle arbeid nauwelijks resultaat op hun werk zagen. Na 25 jaren arbeid waren er slechts 20 gedoopten (er meer graven van zendelingen, hun vrouwen en kinderen dan gedoopten!). Pas rond de eeuwwisseling kwam de grote omslag, waar nauwelijks een reden voor te vinden is: de bevolking toont belangstelling voor het evangelie. De talloze Ambonese (guru's) 13
evangelisten moet met name genoemd worden. De zendelingen Van Hasselt (vader en zoon), I.S. Kijne en F.C. Kamma worden ook door de Papoea's met ere genoemd. In de jaren dertig verdrievoudigd het aantal gedoopten tot ongeveer tachtigduizend. Na de Japanse bezetting wordt het werk weer energiek te hand genomen, niet alleen aan de kust, maar ook in de binnenlanden. De Evangelisch Christelijke Kerk (Gereja Kristen Injili di Irian Jaya, GKI) telt nu ruim tweehonderdduizend leden. In 1956 is de GKI verzelfstandigd met de instelling van de synode en hiërarchische kerkorde. De predikantenopleiding is gevestigd in Abepura (vroeger Hollandia-Binnen). Aan de kust en vooral in de binnenlanden streken op afgelegen bergen en in ontoegankelijke valleien de geloofszendingen neer; het aantal gedoopten overtreft de honderdduizend. Aan het probleem van de sekten en dubbele zending geen gebrek. Ook de Katholieke Missie begon in het zuiden te werken in 1905, later ook aan de noordkust en in het Centrale Bergland. In het zuiden is ook de Moluks Protestantse Kerk (GPM) al voor WO II begonnen, waarmee ook daar de dubbele zending een feit was. Over de Gereformeerde Zending van de Gereformeerde Kerken in Nederland die in de zuidelijke binnenlanden werken vanaf 1956 is afzonderlijk gepubliceerd in "Zendingspanorama" en "Een open plek in het Oerwoud", zodat ik nu volsta met een verwijzing naar die werken. e. kerken op Celebes / Sulawesi. Tot ver in de 19e eeuw was slechts het noord-oostelijkste (Minahasa) en het zuidwestelijkste (Makasar) gebied van Celebes onder koloniaal bestuur gebracht. De fanatiek Islamitische Makasaren en Buginezen staan in de hele archipel bekend als koene zeevaarders. De Toraja's en de Mori's in de binnelanden waren overgeleverd aan de willekeur van de slavenjagende Buginese vorsten. Rond de eeuwwisseling vestigden zendeling A. Kruyt van de NZG en A.C. Adriani van het NBG als taalgeleerde 'ter beschikking' zich in Poso, voordat het bestuur het gebied gepacificeerd had. Ook ten westen van de Minahasa, in Bolaang Mongondow, werkte de NZG. Sinds 1940 is de kleine kerk Gereja Masihi Injili Bolaang Mongondow (GMIBM) zelfstandig. Na 1961 ontvangt ze veel hulp van de kerk van de Minahasa (o.a. opleiding te Tomohon). Het werk van Kruyt en Adriani heeft terecht veel aandacht getrokken. Ze waren het Bestuur en de Islam juist ver genoeg vooruit gegaan. De keuze om het evangelie te verkondiging in de stamtaal (Bare'e) is een belangrijke keuze geweest. Vanaf 1891 hebben Kruyt en Adriani 17 jaren moeten werken voor de doopaanvrage van hoofdman Bapa I Wunte met 180 van zijn familie- en stamgenoten. Dan blijkt de dijk gebroken en geraakt het werk in een snelle ontwikkeling. Later wordt het schoolwerk ter hand genomen door de zoon van Kruyt, ds. Jan Kruyt, die als onderwijzer (zijn acte had hij ondertussen gehaald in Nederland!) opziener was van de gesubsidieerde staatsscholen. Bij het uitbreken van WO II zijn er helaas nog geen inlandse predikanten. Toch wordt de kerk Gereja Kristen Sulawesi Tengah (GKST), Christelijke kerk van Midden-Sulawesi, in 1947 zelfstandig. Deze kerk telde rond 1960 ongeveer honderdduizend leden. Meer ten westen van het Poso-gebied is de Christelijk Gereformeerde 14
zending na de eeuwwisseling begonnen te werken in het Mamasa-gebied. Vanuit de havenplaats Pare-pare is sinds 1928 met evangelisten en onderwijzers snel een doeltreffend het gebied gekerstend. Na tien jaar waren er al meer dan 5 duizend gedoopten in 30 gemeenten. In 1948 is de Gereja Kristen Toraja Mamasa (GKTM) geïnstitueerd, de Christelijke Kerk van de Toraja's van Mamasa. De kerken hebben sinds dien veel moeten lijden en doormaken. Dat geldt trouwens ook van de kerken die ontstaan zijn door de arbeid van de Gereformeerde Zendingsbond (GZB) binnen de Ned. Herv. Kerk die vanuit Pante Pao, op zestig kilometer afstand van het Mamasa-gebied, gewerkt heeft. Al een paar jaar na zijn aankomst in het gebied is zendeling A.A. van de Loosdrecht in 1917 het slachtoffer geworden van een samenzwering tegen de regering 5 . Het werk breidde zich ook sterk uit in de richting van de fanatiek islamitische Buginezen aan de kust bij Palopo. Het zendingswerk is sterk ondersteund door het taal- en etnografisch onderzoek van Van 't Veld. In Rante Pao werd een zendingshospitaal gesticht. Na 25 jaar waren er al 73 gemeenten waar de ambten ingesteld waren. De predikantenopleiding in Rante Pao werd eerst na de WO II opgericht. De grote uitbreiding van de kerken vond tijdens en direct na de WO II plaats. Het aantal christenen overschreed al spoedig de 75 duizend. In 1947 werd de zelfstandige Gereja Kristen Toraja Makale-Rante Pao (GKT). Als belijdenis werden de Drie Formulieren van Eenheid aangenomen, waarvan eigenlijk alleen de catechismus functioneerde als leer- en belijdenisboek. De GKT heeft in het begin van de tachtiger jaren zelf met behulp van zendeling B. Plaisier een eigen belijdenis opgesteld 6 . De beide Toraja-kerken hebben sinds WO II veel te lijden gehad van de politieke en godsdienstige opstanden en woelingen. In 1950 trokken de fanatieke Buginezen brandend en moordend door de Toraja-dorpen, waarbij meer dan 100 duizend christenen gedood werden. Na 1957 werd het rustiger, maar sinds dien staan de jonge gemeenten voor de uitdaging de groeiende aantallen christenen te onderwijzen en op te bouwen in het geloof, vaak in een vijandige omgeving. Alleen al in het streng islamitische Makasar (Ujung Pandang), de hoofdstad van Sulawesi, leven meer dan 40 duizend Toraja-christenen. In de miljoenenstad Makasar zelf hebben vele zendingsorganisaties gewerkt, vaak met wisselend succes: NZG (Toewater en NBG-taalgeleerde Matthes), UZV, de Geref. Kerken en later ook de C&MA. Via het werk van de Ned. Herv. Kerk kwam na WO II de kleine Gereja Kristen Sulawesi Selatan (GKSS) tot zelfstandigheid. 6.2. MIDDEN-INDONESIë a. de kerken op Kalimantan / Borneo. 5
In 1978 verscheen een jubileumbundel van de 75-jarige GZB van de hand van de theatrale schrijvers Rik Valkenburg en W.P. Balkenende: Dodelijke speerstoot tot nieuw leven, Den Haag: Boekencentrum, 1978. 6 B. Plaisier: "De belijdenis van de Toraja-kerk", in: Alle den Volcke jrg. 75 - 76, juni '82 - mei '83. Ook: B. Plaisier: "De belijdenis in de jonge kerken", Theologia Reformata, jrg. XXV (1982), p. 171-188, 261-277. Vgl. Th. v.d. End, J.A.B. Jongeneel en M.R. Spindler: Indonesische Geloofsbelijdenissen, Utrecht - Leiden: IIMO, 1986. Het laatste werk geeft een uitstekende inventarisatie van alle 'inheemse' belijdenissen en geloofsverklaringen die op eigen boden zijn ontstaan in Indonesië.
15
De VOC heeft op Borneo nooit veel successen kunnen behalen. De sultans van Pontianak, Banjarmasin en Kutai lieten de handelaren nauwelijks te ruimte. Op gelijke wijze hebben ook de Portugese missionarissen de tegenwerking ondervonden en hun martelaren gekend en moesten de amerikaanse Methodisten hun elf jarige arbeid bij Pontianak opgeven in 1850. Vanaf 1836 begon de RMG (als pluriforme lutherse zendingsgroep) haar arbeid in het zuiden, vanuit Banjarmasin. Langs de kusten woonden een gemengde bevolking van fantieke moslems, Chinezen, Europeanen en Indo's. De Dajak's leefden meer naar het binnenland. De RMG heeft ook de weerbarstigheid van de bevolking indringend ervaren: na 23 jaar werken waren er niet meer dan 260 gedoopten, voornamelijk bestaande uit slaven. Hierdoor werd het voor de vrijen een onoverkomelijke drempel om christen te worden in de 'slaven-gemeente'. Op politiek terrein heeft de Dajak-opstand van Hidayat van 1834 - 1859 ook veel afbreuk gedaan aan het zendingswerk. Het ingrijpen van de koloniale overheersers in de troonopvolgingsstrijd van de sultan leidde tot een algemene opstand tegen het witte gezag. Christenen werden dan ook vanzelfsprekend gezien als partijgangers van de blanken. Bijna de gehele christelijke gemeenschap werd uitgemoord. Ook vele zendelingen met hun gezinnen sterven als martelaren. Vanaf 1866 kon het werk weer opgebouwd worden, maar de wonden bleken erg diep te zitten. Slechts kleine christelijke gemeenten konden gesticht worden. Tegelijkertijd drong ook de invloed van de Islam sterk naar voren onder de Dajak's. Het schijnt typerend te zijn voor Borneo: in de dorpen een kleine christelijke gemeenschap en vele resten van het oude heidendom, naast een groeiene en sterke islamitische groep. Na WO I kon de RMG niet meer de toename in mankracht en geld opbrengen en heeft de Basler Missions Gesellschaft hulp geboden (1921 - 1926). In 1935 werd de langzaam gegroeide Gereja Kalimantan Evangelis (GKE) zelfstandig en traden de eeste inlandse predikanten (pendita dajak) in dienst van de gemeenten, opgeleid in Kuala Kapuas (1902) en later in Banjarmasin (1926). Het kerkverband is in dit door noord-zuid stromende rivieren doorsneden gebied moeilijk te verwezenlijken: de hiërarchische structuur van de synodale kerkregering loopt stuk op de geografische gesteldheid van het uitgestrekte gebied: de gemeenten zijn vanwege hun geïsoleerde ligging gedwongen tot zelfstandigheid, hetgeen vaak tot opvallende resultaten leidde, maar soms ook scheefgroei betekende. Na de WO II bleken de gemeenten sterker en zelfstandiger geworden. In Zuidoost en Oost-Kalimanten werkte sinds 1930 vanuit Makasar de C&MA. Na tien jaar waren er reeds 5000 gedoopten, terwijl na de WO II het werk met hernieuwde ijver werd opgepakt. De zelfstandige Kemah Injil Gereja Masehi Indonesia (KINGMI) (Evangelie-tenten van de Christelijke Kerk van Indonesië) als resultaat van de arbeid van deze geloofszending uit Amerika houden een vorm van onderling contact, maar verzetten zich sterk tegen formele kerkstructuren. De aard van de Indonesische bevolking, gecombineerd met de eisen van de centrale overheid in de Republik Indonesia maakten dat de losse gemeenten toch een centraal adres en instantie voor contacten met de overheid kregen, die vaak als een centraal bestuur of synode beslissingen moet nemen over en zonder de gemeenten. 16
Al in 1839 heeft de American Board of Comissioners for Foreign Missions gepoogd in West-Borneo met het werk te beginnen. Het duurde tot 1906 dat een methodistische groepering vanuit Pontianak en Singkawang onder de Dajaks langs de Kapuas en de Chinezen aan de kust konden gaan werken. In 1928 nam de Basler Mission het werk over, in opdracht van de Protestantse Kerk. Na de WO II deden ook enkele amerikaanse geloofszendingen hun intrede in het gebied, waaronder de Conservative Baptists Mission wel de bekendste is geworden, naast de C&MA. Onze eigen Gereformeerde Zending heeft ten noorden van Singkawang haar zendingsterrein gevonden en heeft ook tijdens de confrontatie-politiek van Sukarno tegen Nederland (inzake de Nieuw-Guinea kwestie) in de vijftiger jaren de moeiten ervan ondervonden, (vertrek van zendeling J.G. Agema) en de moeizame hervatting van het werk door de kerk van Drachten 7 . b. de kerken op Java. b.1. Oost-Java In de VOC-tijd bestonden de contacten tussen leden van de Europese kerken en de Javanen slechts in de steden. Met de sultans en de vorsten bestonden slechts handels- of militaire contacten en vanwege de langdurige gespannen verhoudingen konden gerichte missionaire activiteiten niet plaatsvinden. Ondanks de Javaanse oorlog (1825 - 1830) en het cultuurstelsel is het in het midden van de 19e eeuw toch iemand gelukt vanuit de steden zendingswerk te verrichten in de 'binnenlanden': Jellesma van de NZG vanuit Surabaya in 1851. Blijkens de namen in de doopregisters van de (VOC-kerk) en de Protestantse Kerken in de steden zijn er vele Javanen toegetreden, maar hier stuitte de zending op de onvoorstelbare geslotenheid van de islamitische religie op de basis van de Hindu-Javaanse mystieke godsdienstigheid (adat en mystiek). In de eerste helft van de 19e eeuw waren de mystieke leergeschriften ontstaan, waar de verwachting van de komst van de leraar der gerechtigheid, "Ratu Adil", gecombineerd met de diepzinnige Wayang-voorstellingen, de mystieke broedergenoodschappen (tarekat), de verering van de Kyai's (leraars), de asceten en heremieten, en het zoeken naar de magischmystieke kennis van de geheime wijsheid (ilmu of ngelmu) in beschreven is. Het hele leven werd en wordt nog steeds beheerst door de ijzeren regels en voorschriften van de voorvaderlijke "adat". De eerste gerichte zendingsactiviteiten op Oost-Java gaan terug op de soldaat Coenraad L.Coolen (1775-1873) die een groot stuk bos kocht bij Ngoro, wat hij met behulp van werkeloze en landloze boeren tot een bloeiende gemeenschap brengt. Hier ontstaat een syncretistisch christendom door vermenging van traditionele javaanse godsdienstige voorstellingen, islam-elementen en de christelijke leer, uitgevoerd in een typisch javaanse vormgeving. In onze tijd van contextualisering staat het werk van Coolen weer volop in de belangstelling: dit was volgens velen het echte javaanse christendom! 7
Uitvoeriger hierover D. Grutter: “Het Woord keerde niet ledig weder: Borneo”, in: Bruggen, J. van, C. Trimp:
Zendingspanornama, Amsterdam: Ton Bolland, 1976, p. 111-123. En recent verscheen: Kalimantan Barat, gedenkboek ter gelegenheid van 40 jaar zending op West-Borneo door de Geref.Kerk van Drachten, 1950-1990,
Drachten: MultyCopy 1991.
17
Maar de tegenhanger van dit syncretisme is ongetwijfeld "Vader" Emde (1774 - 1859), een gelovige Piëtist die vanuit zijn kring in Surabaya de leiding neemt van het zendingswerk, samen met de zendeling Brückner in Semarang. Vele tractaten en vertalingen van het NT zullen ze produceren. De Javanan die tot geloof komen, moeten hun levensstijl en denkwijze loslaten: het lange haar laten knippen en de hoofddoek afdoen, geen kris dragen en de klederdracht met doeken en lappen verwisselen voor europese kleding, zelfs de nederlandse taal wordt het meest geëigend geacht voor geestelijk gebruik. De kring van Coolen vindt later vereniging met de groep van Emde. Na verloop van tijd kwam de leiding van de gemeente in Ngoro in handen van Paulus Tosari, die wel de vader van het javaanse christendom is genoemd. NZG zendeling Jellesma leert tijdens zijn reis als begeleider van zendingsdirecteur Van Rhijn ook bijbelvertaler Gericke in Solo kennen (het NT in het Javaans kwam in 1848 gereed), die hem aanzet het Javaans te leren. Jellesma begrijpt dat de zending nooit het volk kan bereiken als men in de stad blijft wonen. Hij vestigt zich in Mojowarno en blijft daar werken van 1851 tot hij in 1858 sterft. Jellesma probeert in zijn plaats de uitersten van Coolen en Emde te verbinden tot een echt Christelijke kerk in een javaanse omgeving. Naar het model van Mojowarna worden in de volgende zestig jaren vele christelijke boerennederzettingen gesticht. In navolging van zendeling P.Jansz wordt de methode "evangelisatie door landontginning" toegepast. Tot ver in de twintigste eeuw bleef de kerk op Oost-Java een echte kerk van boeren, want de vele pogingen in de steden Madiun, Kediri e.a. tot gemeenteopbouw te komen, mislukken allemaal. Pas als de jeugd van de christen-dorpen als vaklui, verplegers en onderwijzers in de steden emplooi vinden, ontstaan rond die groepen kleine christelijke gemeenten. Niet de romantiserende instelling van de zendelingen naar de ongerepte bevolking op het platteland of de heimwee naar de zendingsmethoden van de oude kerk drongen de zendingsmensen naar de dorpen, maar de enige opening in het gesloten islamitische of hindu-javaanse heidendom leidde de zending naar de desa. Naast vele javaanse helpers hebben na de dood van Jellesma vader J.Kruyt en zijn zoon A.Kruyt meer dan vijftig jaar leiding gegeven aan de minderheidsgemeenten op Oost-Java. Mede onder invloed van zendingsman/taalgeleerde Hendrik Kraemer is de Oostjavaanse kerk in 1931 zelfstandig geworden: Gereja Kristen Jawa Wetan (GKJW), de Christelijke Kerk van Oost-Java. Omdat de conservatieve boerengemeenschappen in de dorpen voorspoedig leefden onder de leiding van de zendelingen en ze ook nooit zelfstandigheid geleerd hadden, was er aanvankelijk een overgangsregeling waarbij zendelingen in de synodale en classicale vergaderingen zittings- en stemrecht behielden. In de tijd van Jellesma was er al een opleiding voor evangelisten en catecheten, die echter weer gesloten werd. In 1900 werd er een helpersseminarium geopend, terwijl pas in 1928 in Malang de theologische opleiding in "Bale Wyoto" (leerhuis van het geloof) ging voorzien in de opleiding van javaanse predikanten. De begaafde B.M.Schuurman (april 1945 ongekomen in het Japanse kamp) heeft een belangrijke poging ondernomen de weg te vinden voor het christelijke denken in de javaanse cultuur. De kerk van Oost-Java heeft op aandrang van Kraemer ook diensten geboden aan de kleine christen-groepen op Bali 18
(toen dat gesloten was voor de zending) en belangrijk werk verricht voor de ingang van het Evangelie op het fanatiek-islamitisiche eiland Madura. Ook deze kerk heeft sterk te leiden gehad van de vernederingen tijdens de japanse bezetting en de verwarringen van de revolutie-tijd na 1945, waar ze overigens versterkt uit tevoorschijn is gekomen. b.2. Midden-Java a. Midden-Java ten Zuiden. Ook op Midden-Java gingen de eerste contacten van de bevolking met het Evangelie niet uit van de geörganiseerde zending, maar van individuele christenen van Europese oorsprong. Aan de Noordkust van Midden-Java nam resident Keuchenius het initiatief en kreeg uit de kring van Anthing via het "Genootschap voor Inwendige en Uitwendige Zending" in Batavia een tweetal javaanse evangelisten. In 1859 zond de NGZV zendeling Vermeer naar Tegal en die begon te werken vanuit de daar bestaande kring. Toen die kring verliep, ontstond er om het weeshuis van Vermeer een gemeentecentrum. In het zuiden van Midden-Java zijn de eerste zendings-activiteiten verbonden aan het optreden van Mevr. Oostrum-Soede en Mevr. Philips-Steven. Eerst evangeliseerden ze in huiselijke kring en onder het werkplaatspersoneel, later trok ze ook de dorpen in. Moeiten kwamen er toen mede door de arbeid van de chinees Paulus Khow Tek San vele Javanen en Christenen gedoopt wilden worden. De regering stond slechts aan de Protestantse kerk en de toegelaten Zendingsgenootschappen toe te dopen. Moest men naar een Gemeente van de (Indische) Protestantse Kerk in de omgeving gaan om de doop vragen? Dat leek niet juist en de NGZV verhuisde Vermeer van Tegal naar Banyumas en daar kon de eerste gemeente gesticht worden. Die gemeente koos Sadrach als evangelist. Deze invloedrijke Sadrach staat als echte "ngelmu-zoeker" in de rij van de eerste javaanse christenen die geprobeerd hebben het javaanse erfgoed te verbinden met het christelijke geloof. De zelfbewuste Sadrach wist met de invoering van javaanse gebruiken en symbolen meer mensen naar zijn woonplaats Karangjoso te trekken dan de zendelingen ("Wong Londo" - Hollanders, met hun wong-londo godsdienst) van de NGZV met hun verdachte evangelie. Vanaf 1867 drongen de zendelingen van de NGZV er bij de regering op aan alleen de onder hun verantwoordelijkheid ontstane gemeenten te erkennen. Sadrach was wel bereid de zendelingen als leraren en raadgevers toe te laten, maar hij wilde zijn positie als leider van zijn "kring" niet opgeven. Slechts zendeling Wilhelm ging met Sadrach mee. Na het lange bezoek van ds Lion Cachet 8 werd de beslissing genomen alle banden met Sadrach los te maken, omdat de syncretistische trekken van Sadrach's leer (vermenging van Christelijke geloof en javaanse adat) en het 'ngelmu-karakter' van zijn prediking op geen enkele wijze geduld kon worden. De "Sadrach-Christenen" gingen hun eigen weg in het isolement, ieder aanbod tot zelfs hulp medische- en schoolhulp zelf afwijzend. Toen Sadrach in 1924 stierf werd de eenheid met de inmiddels bestaande gemeenten gedeeltelijk hersteld. 8
F. Lion Cachet: Een jaar op reis in dienst der zending, Amsterdam 1896. Het reisverslag telt 875 pagina's!
19
Sinds de opkomst van het onderzoek naar het contextuele christendom in de zeventiger jaren is het werk van Sadrach breed onderzocht en in toenemende mate bejubeld als een bij uitstek contextueel aangepaste vorm van javaans christendom. Inmiddels waren de meeste vrienden en supporters van de NGZV aangesloten bij de Gereformeerde Kerken in Nederland en werd het zendingswerk van die kerken ook kerkelijk geregeld in de zogn. Zendingsorde: met onderscheiden activiteiten van Woorddienst en 'hulpdiensten': medische-, sociale- en schoolhulp. Het voor iedereen opmerkelijk verschil was de zaak van de zelfstandigheid van de gemeente bij het instellen van de ambten, als fase op de weg naar het samenleven van meerdere gemeenten in een classis en verder de synode als breedste vergadering. De Gereja-Gereja Kristen Jawa (GGKJ), Christelijke kerken op Java, wilden belijdenisgebonden zijn: de Drie Formulieren van Eenheid. Verschil met de boeren-kerken op Oost-Java is op Midden-Java ten Zuiden ook het ontstaan van gemeenten in de steden en van waaruit de omringende dorpen bewerkt werden. Vanuit de zending is ook veel belangstelling (geld en mankracht) voor de medische zending (ziekenhuizen en gezondheidszorg) en het schoolwezen: niet alleen worden vele lagere en middelbare scholen geopend, ook de onderwijzersopleiding wordt ter hand genomen. Tot op de dag van vandaag zijn deze diensten voor de zelfstandige kerken op Midden-Java van groot belang bij de bekendmaking van en het wekken van belangstelling voor het evangelie. Met het oog op de verdieping van de Schriftkennis en de gemeenteopbouw is ook de "papieren-zending" en de effectieve colportage-dienst breed opgezet. De japanse bezetting bracht ook voor de kerken op Midden-Java de geforceerde feitelijke zelfstandigheid los van de zending en de thuiskerken. Na WO II is het gereformeerde karakter van deze javaanse (en enkele chinese) kerken grotendeels verloren gegaan, toen onder invloed van de synodaalgereformeerde zending in 1954 het hiërarchische regeersysteem is ingevoerd, de moderne theologiën in invloed kregen via de zendeling-docenten aan de theologische hogeschool te Jogjakarta (Duta Wacana) en de latere christelijke universiteit Satya Wacana te Salatiga. De GGKJ namen deel in de Raad van Kerken in Indonesië (DGI, sinds 1984 PGI) en samenwerking met de Theologische Hogeschool te Jakarta en "Bale Wyoto" in Malang. b. Noord-Midden-Java. Op Noord-Midden-Java is het wederom een particulier, Mevr. Le Jolle, die vanuit de Herrnhutterse 'zendingsgemeente' te Ermelo de stoot geeft tot het zendingswerk daar. In haar huis verzamelt ze een kring van door NZG-zendeling Hoezoo gedoopten. In 1884 neemt de "Neukirchener Mission" het werk daar. Langzamerhand sterkt de duits-nederlandse "Salatiga-zending" zich over het hele gebied van Noord-Midden-Java uit. Deze zending heeft vanwege haar piëtistische instelling wel het stempel "geloofszending" opgedrukt gekregen, maar ze is wel duidelijk te onderscheiden in methode en leerstellingen van de Amerikaanse geloofszendingen. In 1936 gingen de afzonderlijke gemeenten een bondgenootschap aan (grote vergadering - parapatan agung) met een orgaan voor de kerkleiding. Bij het begin van de WO II (hetgeen de internering van de Duitse 20
zendelingen tot gevolg had) waren er ongeveer 6000 gedoopten. Het aantal leden bedroeg na samenvoeging met enkele gemeenten in zuiden van Midden-Java in 1949 ongeveer 30 duizend. Enige jaren later voltrok zich onder aanvoering van enige oudere predikanten een scheuring, met de onverkwikkelijke nasleep van het juridische gevecht om de gebouwen en bezittingen. In het gebied rond de berg Muria zijn door de arbeid van doopsgezinde zendelingen (van de zogenaamde Muria-zending) ook een aantal gemeenten ontstaan die de traditie van de doopsgezinden, speciaal volgens de opvattingen van Menno Simonsz (Mennonieten). Vanwege het afwijzen van de kinderdoop, als het meest opvallende verschil met de andere kerken, was samenwerking van de doopsgezinden met andere genootschappen niet mogelijk. De doopsgezinde zendingsvereniging zond in 1851 P. Jansz naar Java. Hij ging werken onder de landarbeiders van de rijke plantagebezitters in Japara. Maar het succes was niet bijzonder groot. Jansz veranderde zijn werkwijze en paste ook het systeem van "landontginning en evangelisatie" toe. Hij schreef een brochure onder die titel. Achterliggende gedachte is dat het losmaken van de Javanen uit hun dorpsgemeenschap door de doop leidt tot verstoting, vereenzaming en ontworteling van de mensen. De zoon van Jansz begint in 1877 met de opbouw van een nieuwe gemeenschap in het dorp Margarejo. In de twintigste eeuw volgden nog twee nederzettingen. Het leven in de christelijke enclaves, waarbinnen zich overigens wel moslims mochten vestigen, mits zij zich aan de regels van de 'landheer'- in dit geval de zendeling - hielden, was toch moeilijk, bovendien was de beslotenheid niet bevorderlijk voor de missionaire activiteiten. Evenals op Oost-Java ontstonden er pas gemeenten in de stedelijke gebieden toen vaklui uit de christendorpen naar de stedelijke gebieden trokken voor hun werk en vanuit de stadse gemeenten mensen uit de stad naar zich toe trokken. In 1940 werden de 12 gemeenten zelfstandig, samen telden ze nauwelijks twee duizend volwassen leden. b.3. West-Java Op West-Java ondervond de opdringende Islam in de 15e eeuw nauwelijks politieke weerstand van enige betekenis. De miljoenen bevolking was daar in geringe mate door het Hindoeïsme beïnvloed. De Islam mocht op Bali losgelaten worden, maar de zending niet? Is men bang dat de cultuur van de Balinezen zal verdwijnen door de invloed van het christendom? Kraemer heeft overtuigend aangetoond dat àls de cultus en de uitingen van de bewonderde Balinese cultuur zullen veranderen, ze alleen zullen veranderen als de Balinezen het zèlf willen. Op advies van Kraemer heeft na het zendingsverbod voor blanke zendelingen de Oost-Javaanse kerk (GKJW) zendingswerk ondernomen op Bali. De toename van de bevolking noopte ertoe beboste gebieden te ontginnen voor nieuwe bebouwing en aanleg van sawa’s. De christenen hebben in de desa Blimbingsari een ontginningsnederzetting opgezet waar ook andere 'landhongerige' Balinezen zich konden vestigen. De invloed van de christenen in die gemeenschap heeft veel betekend voor de uitbreiding van het evangelie onder de Balinezen. Naast de al genoemde C&MA-zending (in 1950 weer toegelaten en er is de KINGMI-gemeente uit voortgekomen), heeft ook de RK-missie zich op Bali gevestigd. De in 1949 zelfstandig geworden Gereja Kristen Bali Protestan (GKPB) 21
telt nu ruim zesduizend leden en onderhoudt contacten met de Oost-Javaanse Kerk en Indonesische Raad van Kerken (PGI – Persekutuan Gereja-Gereja di Indonesia). 6.3 WEST-INDONESIë 1. SUMATRA - overzicht Het grote eiland Sumatra treedt eerst laat de koloniale geschiedenis binnen. De grote islamitische staten van Sumatra, waaronder in de eerste plaats Aceh (Atjeh), waren sterk genoeg om de macht en de invloed van de Portugezen en de VOC van zich af te houden. De Engelsen hebben trouwens ook in hun steunpunten op Malakka veel hinder ondervonden van de strijdlustige Acehers. Vanaf 1700 bezaten de Engelsen een klein handelspunt op Benkulen (Zuid-west Sumatra), maar zij konden het binnenland niet in, evenals trouwens de Nederlanders die bij verdrag het alleenrecht op Sumatra verkregen in 1824. Vanaf die tijd is de koloniale politiek gericht op pacificering van het gehele eiland. Het zuiden met Palembang als hoofdstad wordt in 1827 bezet, met het, het noorden aansluitende Jambi in 1833. Het gebied van de Minangkabauers (in het westelijke deel van Midden-Sumatra) wordt na de moeizame Bonjol- en Paderi-oorlogen onder westers bestuur gebracht, waarbij ook aansluitende Batak-stammen van Midden-Sumatra, met hun islamitische bevolking met de Engelsen bijhoren (Mandailing en Angkola). De Noord-oostkust van Sumatra rond het Deli-gebied (Medan, werd een 'boomcity') werd in 1863 ontsloten en maakte sindsdien een wervelende ontwikkeling door dankzij de tabaks- en rubberplantages en de olie. Het stamgebied van de onafhankelijke heidense Toba-Bataks (Tapanuli) werd pas in 1904 ontsloten en onder het Bestuur gebracht. De zelfbewuste en fanatieke islamitische Acehers werden pas na een guerilla-achtige oorlog van 30 jaar in 1906 onderworpen. De adviezen van Snouck Hurgronje en het optreden van Van Heutz en H. Colijn die de bevolking tot overgeven dwongen, zijn door de Nederlanders bejubeld, maar worden door de Indonesische geschiedschrijvers anders bekeken. Het eiland Sumatra heeft vele vruchtbare lössgebieden en de Sumatran Light Crude levert meer dan 70 % van de Indonesische olie-export. Het relatief dunbevolkte Sumatra (ongeveer 30 per km2) heeft al sinds de koloniale tijd boeren en landverhuizers uit het overbevolkte Java opgenomen (Jambi en andere gebieden). 2. eerste pogingen Al in de Engelse tijd (tot 1824) hebben enkele Engelse zendelingen pogingen gedaan contacten te leggen met de moslims in Benkulen, Padang en Sibolga. Vanuit de laatste plaats proberen Ward en Burton via handelende Batakkers in de hooglanden te komen. Het blijft bij pogingen en de Nederland-Indische regering weigert vergunning aan de zending voor de Bataklanden. In 1826 neemt de NZG het plan op om de Duitse zendeling Gützlaff naar de Bataklanden te zenden. Door het uitbreken van de Bonjol-oorlog is het niet 22
mogelijk toestemming te krijgen en Gützlaff vertrekt naar China waar hij later als leider veel aandacht zal trekken. Tijdens de Minangkabause Bonjol-oorlog zijn de Batakse Mandailing en Angkola-stammen snel geïslamitiseerd door de fanatieke moslims. De Amerikaanse Congregationalisten Munson en Lyman werden bij een poging vanuit Sibolga naar de Bataks in het binnenland te trekken door de Batakse kannibalen overvallen en gedood. Het einde van de Bonjol-oorlog bracht wel rust in orde in de zuidelijke Bataklanden. De duitse arts en natuuronderzoeker Junghuhn publiceert in 1847 zijn boek "Die Battaländer auf Sumatra" en dit had tot gevolg dat het Nederlands Bijbelgenootschap in 1849 de indoloog en taalgeleerde Neubronner van der Tuuk opdroeg de taal van de Batakkers te onderzoeken en de Bijbelvertaling voor te bereiden. Van der Tuuk heeft de zending een onschatbare dienst bewezen door niet alleen een omvangrijk woordenboek, een grammatica en een verzameling mythen te schenken, maar ook het advies te geven niet onder de fanatieke moslims van de Zuid-Batakse Angola en Mandailing-stammen te gaan werken, maar de aandacht te richten op de heidense Toba-Bataks. Hij gaf het advies erbij het snel en grondig (dus met grote inzet aan mankracht) te doen, omdat anders het hele gebied geïslamiseerd zal worden. De eerste Nederlandse zendeling die in 1856 in Padang de sumatraanse bodem betreedt is G. van Asselt, uitgezonden door de (herrnhutterse) opwekkingskring te Ermelo. Het lukt Van Asselt niet de gedachten van Van der Tuuk uit te voeren en een onafhankelijk heidens gebied te gaan bewerken. Van Asselt en enkele helpers krijgen slechts vergunning voor de zuidelijke Bataklanden en blijven in Sibolga in een islamitische omgeving. Ondertussen neemt het "Genootschap voor in- en uitwendige Zending" te Batavia het plan op in Sibolga te gaan werken. Dit "Java-comité" werkt van 1864 tot 1931 onder de zuidelijke Bataks. Als de RMG echter in 1859 als gevolg van de Borneo-opstand gedwongen is haar werk daar op te geven, zoekt men naar nieuwe terreinen. Via de uitgaven van Van der Tuuk worden ze opmerkzaam gemaakt op de Bataks en beseffen dat snel gehandeld moet worden om de overige Bataks te bewaren voor de opdringende Islam. Al in 1861 kunnen twee zendelingen uit Barmen en twee Nederlanders vanuit Sipirok met hun werk beginnen. 3. de Toba-Batakzending De zendelingen kregen slechts toestemming onder de islamitische Bataks te werken, omdat die onder het Bestuur gebracht waren. Hun gebied werd dus beperkt tot het kustgebied van Sibolga tot Baros en omvatte het gebied rond Angkola. 9 Ondertussen bleven de zendelingen hun blikken gericht houden op de heidense stammen ten noorden van Sipirok. Tegen het nadrukkelijke bevel van de koloniale Regering in gelukte het de zendeling Ludwig Ingwer Nommensen (1834-1918) in 1864 door te dringen in de vallei van de Silindung en zich daar te vestigen. Deze bewuste daad van een 9
De samenwerking met de zendelingen van het Java-comité, die een bewust reformatorische koers wilden varen en de sinds 1869 in Mandailing werkende Mennonieten-zending met de Lutherse RMG is niet goed geweest.
23
onbeschermde enkeling is des te moediger als men bedenkt dat de agressieve vorsten van Aceh en Minangkabau het zelfs nooit aangedurfd hadden het gebied van de Singamangaraja (‘de grote leeuwenkoning’) te betreden. Bovendien beschouwden de Bataks iedere "witoog" als een spion en wegbereider van de komende onderwerping aan het koloniale gezag 10 . Van grote betekenis werd het dat Nommensen het vertrouwen won van de jonge hoofdman van de invloedrijk marga (clan) Lumbantobing, Raja Pontas. Toch heeft Nommensen ondanks die bescherming nog veel moeiten moeten overwinnen en is hij aan veel gevaren en aanslagen op zijn leven ontkomen. Als de eerste Batakker om de doop vraagt in 1865 loopt ook deze gedoopte groot gevaar. Men besluit de christenen die als schapen tussen wilde dieren leven, in een apart dorp bescherming te bieden: Huta Dame - vredesdorp. Toch zien Nommensen en de schare van zijn helpers in, dat de christenen niet in een getto mogen leven: men sticht meerdere nederzettingen dicht bij markten en andere gemeenschappen. Al in 1874 is het hele Silindung-dal door zendelingen bezet en het volgende decennium komt de grote overgang op gang: in 1890 zijn er al bijna tienduizend gedoopten. De volgende stap in de zendingsstrategie is de vestiging aan de rand van het Tobameer: Balige. De Tobastammen geven zich niet snel gewonnen: de 'grote Leeuwenkoning' van de Toba's huurt zelfs Acehers in om tegen de Hollanders te vechten. Ondertussen vestigt Nommensen zich aan de rand van het Tobamer in Sigumpar, waar hij de rest van zijn leven blijft wonen en werken tot zijn dood in 1918. Binnen een aantal jaren telt men tientallen gemeenten en duizenden gedoopten. Vanuit het Toba-gebied waagt de zending de grote stap naar het eiland Samosir, waar het verzet van het heidendom het sterkst is, omdat de Batakkers in de mythen dit eiland als de oorsprong van hun volk beschouwen. Al in 1903 was Nommensen vanuit Sigumpar gaan werken in de landstreek Simalungun tot in de richting van de oostkust van Sumatra. Binnen het Simalungun-gebied gaan zich ook Toba-Batakkers als landontginners vestigen. Maar het Simalungun-gebied grenst in het noord-oosten aan de gebieden van de islamitische kust-Maleiers. Er kan slechts uitbreiding plaatsvinden naar het gebied van de Pak-pak-batakkers tussen het Toba-meer en de westkust van Sumatra. Bij de dood van Nommensen is het gehele Pak-pak-gebied bezet door de zendelingen, maar dat bleek slechts een kwestie van tijd. De invloed van de Islam bleek tot staan gebracht en latere pogingen alsnog onder de islamitische Bataks te gaan werken, zijn vruchteloos gebleven. Achteromkijkend is het opvallend dat het hele heidense Batak-gebied zo snel gekerstend is. Al direct na het vestigen van de eerste zendelingen is de Pax Neerlandica gekomen, waardoor er "rust en orde" in het gebied werd gebracht. Kwam de snelle doorbraak doordat men in die tijd juist uitzag naar de nieuwe heilstijd? Het is zeker niet het geval dat de zelfbewuste Batakkers de Agama Belanda (godsdienst van de Hollanders) overgenomen hebben. Er zijn ook geen 'rijstchristenen' gekweekt. Of was het omdat de Geest de tijd (kairos) rijp gemaakt heeft voor de grote ommekeer? 10
De Bataks waren verdeeld over zelfstandige marga's (clans) die hun eigen hoofdmannen kozen. De marga's zijn onderling door bruid-gevers- en bruidnemers-relaties verbonden. Het hoofdliedengeslacht van de Singamangaraja's van het Tobameer-gebied speelde een overheersende rol, zonder over het hele gebied als eenheid te heersen als koningen.
24
Deze vragen zijn te complex om een simpel antwoord te geven. De snelle bekering heeft zeker kunnen plaatsvinden vanwege de grote inzet van de RMG, nergens elders in Indië waren in korte tijd zoveel zendingswerkers beschikbaar. Het gunstige bergklimaat werkte ook in het voordeel van vele zendelingen: meerdere konden het 40 of 50 jaar volhouden, Nommensen zelf wel zesenvijftig jaar. In 1910 werkten er wel vijfenvijftig zendelingen op éénenveertig hoofdposten: de grote investering in mankracht en geld heeft rijke vruchten gedragen. Het grote team van werkers werd bovendien achtereenvolgens door een bekwame eerste-onder-gelijken geleid: Nommensen, de apostel van de Bataks, en zijn opvolger, Johannes Warneck, die met werkelijk strategische visie, durf en grote inzet gewerkt hebben. De RMG benoemde Nommensen in 1881 tot "Ephorus", toezichthouder of superintendent. Al spoedig na de doop van de eerste christenen heeft Nommensen twee medezendelingen aangesteld voor het opleiden van "helpers" in de dienst. Aanvankelijk bestonden er verspreid vele kleine en mobiele (namelijk rondtrekkend met de zendeling) opleidingsscholen, maar in 1883 startte hij de opleiding tot pandita (predikant), waarbij evangelisten en leraren in drie jaar opgeleid werden. De Batakse pandita's werden bij de benoeming en bevestiging gelijkgesteld met de zendelingen en kregen dus ook bevoegdheid tot sacramentsbediening. Al vanaf de aanvang heeft Nommensen de scheiding van de sacramenten afgewezen (vgl. de Protestantse Kerk van Oost-Indië in de wedloop om de zielen met de RK-kerk). Meer dan in enige andere lutherse kerk heeft Nommensen de ouderlingen in ere gehouden en ruimer taak gegeven dan alleen het 'weiden van de kudde', ook een deel van het onderwijs werd hen toevertrouwd. Toen de kerk nog uiterst klein was, in 1881 stelde Nommensen samen met Schreiber een Kerkenordening op, die met vele wijzigingen gehandhaafd bleef tot de zelfstandigwording van de Batakkerk. De betekenis en zelfstandigheid van de plaatselijke gemeente wordt sterk beklemtoond. Van groot belang voor de opbouw van de gemeenten waren ook de regelmatige bijeenkomsten met het oog op de verdere vorming van de oudsten, de leraars (evangelisten) en predikanten van het district, waar later de classikale vergaderingen en synode uit voortgekomen zijn. Naast het goed georganiseerde zendingswerk, heeft de RMG in goede samenwerking met de koloniale overheid het schoolwerk opgezet in de dorpen. Met het oog op de nijverheid werden handwerkersscholen gesticht en later kreeg ook het vrouwenwerk aandacht. En het medische werk, rond een aantal klinieken en twee ziekenhuizen is ook een belangrijke factor geweest voor het winnen van de sympathie en het vertrouwen van de bevolking. Het zendingswerk van de RMG heeft altijd een paternalistische trek gehad, maar toen 10 mei 1940 alle Duitse zendelingen geïnterneerd werden, koos de Batak-synode een Batakker als ‘Ephorus’ en synode-praeses Justinus Sihombing. Hoewel de RMG vanaf 1918 tot 1940 bewust gewerkt had naar de komende zelfstandigheid, bleven de zendelingen toch de centrale posities in handen houden. Het is verbazend dat de Batak-kerken in de verwarrende tijden van de Japanse bezetting en de erop volgende vrijheidsstrijd onder zo'n rustige leiding tot zelfstandigheid gegroeid zijn. In 1952 trad de Huria Batak Kristen Protestan (HKBP) toe tot de Lutherse Wereldbond (LWF) en in 1966 stelde Ephorus Sihombing samen met o.a. Lothar 25
Schreiner de Batakse geloofsbelijdenis op, die van belang is vooral in zijn stellingname ten opzichte van de sekten en de heidense religie. (De Augsburgse belijdenis, samen met de Grote en Kleine Catechismus van Luther waren al als belijdenis aangenomen). De Batakkerk was de eerste Indonesische kerk die een relatie aanging met een internationale organisatie van kerken. De groei van de Batak-kerk is onvoorstelbaar groot geweest. Toen Nommensen overleed waren er naar schatting honderdvijftigduizend gedoopten en de statistieken telden in 1954 ruim zeshonderdduizend leden. Het aantal leden schijnt na de coup van 1966 en de woelige tijden erna meer dan verdubbeld te zijn. Mede dank zij de hulp van de Ford-Foundation en Duitse ontwikkelingshulp kon in 1954 de "Universitas Nommensen" in Pematang Sianter gesticht worden, vooral op initiatief van Sihombing. Na de dood van Sihombing heeft de kerk in het Simalungun-gebied zich los gemaakt van de HKBP en zich als zelfstandige Christelijk-Protestantse Simalungun Kerk geconstitueerd (Gereja Kristen Protestan Simalungun - GKPS). Te vermelden is dat binnen de GPKS door een Simalunguner zelfstandig het NT is vertaald in het Simalungun-Batak, als eerste vertaling los van en buiten de bijbelgenootschappen om. 4. Karo-Batak Ten noorden van het Tobameer en ten zuiden van Aceh ligt het stamgebied van de Karo-Batakkers. Sinds 1869 maakte het gebied een snelle economische ontwikkeling door ten gevolge van de thee-, rubber-, tabak-, en sisalplantages. Hier ging de 'civilisatie' en verwestersing vooruit op de invloed van de zending. De planters dwongen de schuwe bevolking met geweld tot het openstellen van hun gebied en vanwege zakelijke motieven vroegen zij de NZG met het zendingswerk te beginnen. De NZG had nauwelijks mensen vrij om hier in de Karolanden in te zetten en bovendien waren de omstandigheden waaronder gewerkt kon worden niet erg gunstig. Men begon met de hulp van vele helpers uit Java en de Minahasa. Het evangelie sloeg dan ook aanvankelijk nauwelijks aan bij de bevolking. Pas na ruim twaalf jaar, in de zuiging van de koloniale economische expansie leek het alsof de heidense stamreligie niet meer toereikend was voor de nieuwe tijd en scheen er ruimte te komen voor het evangelie. De jeugd had inmiddels langs de zendingsscholen heen naar de moderne maatschappij gekeken en toonde nauwelijks belangstelling voor het evangelie. In de economische crisis van de dertiger jaren was er geen geld genoeg voor de ontwikkeling van meerdere soorten van onderwijs. Na vijftig jaar werken bedroeg het aantal gedoopten in 1940 nauwelijks vijfduizend, een kleine 2 % van de bevolking. De Gereja Batak Karo Protestan (GBKP) werd bij het institueren van de synode in 1940 zelfstandig. Na de Japanse bezetting steeg het aantal gedoopten heel sterk. In 1961 werd het aantal van dertigduizend al bereikt. De sterke toename van het ledental bij alle kerken in de archipel hangt onlosmakelijk samen met de functie van de religie in de Pancasila-staat Indonesië. De stamreligies passen niet meer bij de moderne tijd en de staat vraagt lid te zijn van één van de vijf erkende godsdiensten, die het 'geloof in de Al-Ene God' aanvaarden. De massale toeloop naar de kerken sinds de communistische coup van 26
1966 plaatste alle kerken voor de gigantische taak de vele doopaanvragers te onderwijzen en de leiden. Alle kerken, en wel speciaal die grote Batak-kerken, hebben te lijden onder het volkskerkkarakter. Het christendom is een volkscultuur geworden, dat handelingen voorschrijft op bepaalde (feest)dagen en bij geboorte, huwelijk en dood. Achter de uitwendige vormen woekert de secularisatie verder en speelt het persoonlijk geloof, als een levende relatie met de Heer geen beslissende betekenis in het leven. 5. Nias Vlakbij ten zuiden van het grote eiland Sumatra ligt het eiland Nias bij de groep van Batu-eilanden. De eilandengroep vormt etnisch en taalkundig een zelfstandige eenheid, los van de taal en de cultuur van de Sumatranen. Hoewel de bevolking dicht bij de zee leeft, is het een typische gesloten agrarische samenleving. De producten van de bevolking, varkens en copra, werden door de Chinezen opgekocht en verhandeld. De invloed van de Islam is eigenlijk tot de kust beperkt en de aanwezigheid van de vele varkens zal een reden geweest zijn dat het aantal moslims zo beperkt is gebleven. Zendeling Denninger van de RMG, verdreven uit Kalimantan vanwege de opstand, kwam naar Sumatra en ontmoette in Padang Niasser arbeiders. Na wisselende contacten onder die arbeiders, rijpte het plan op Nias zelf aan het werk te gaan. In 1865 vestigde Denninger zich in Gunung Sitoli, de belangrijkste plaats van het eiland. Spoedig volgden meer zendelingen en kon er gewerkt worden op meerder plaatsen. Eerst na tien jaar konden de eerste Niassers gedoopt worden. Pas in 1890 waren er ruim zevenhonderd gedoopten en na vijftig jaar zendingswerk was het aantal opgelopen tot twintig duizend, terwijl het aantal doopaanvragen tegen de achtduizend liep. Het leek erop dat het evangelie wortel geschoten had. In 1936 werd de Banua Niha Kerisa Protestan (BNKP) zelfstandig, er waren toen ongeveer honderdvijfendertigduizend leden. Het werk kon rustig uitgebouwd worden, voornamelijk door de goed georganiseerde schooldienst, waarbij ongeveer tweehonderd onderwijzers door de week aan de kinderen lesgaven, en tijdens de zondagse diensten als evangelisten voor iedereen de blijde boodschap verduidelijkten. De predikantenopleiding werd al in 1901 ter hand genomen en sinds 1906 werden de eerste inlandse predikanten geordend. De gehele Bijbel was al in 1901 in Niassische vertaling beschikbaar. Meer dan enige andere zendingskerk heeft de BNKP een geweldige opwekkingsbeweging doorgemaakt in de jaren twintig van deze eeuw. In meer dan zes jaar verzevenvoudigde het aantal leden tot ruim één miljoen, meer dan 3/4 van de totale bevolking. Men spreekt van "die grosze Reue auf Nias". De oorzaak laat zich slechts raden. De methode van de RMG is toch niet afwijkend geweest van die in andere gebieden van de RMG: men gebruikte voor het onderwijs de kleine Catechismus van Luther en opbouwende lectuur, waaronder het Gossnerse Herzbüchlein en Bunyan's Christenreis naar de eeuwigheid. Het Niassische gezangenboek bevatte de koralen en de opwekkingsliederen van de Piëtisten. De opwekking heeft aanvankelijk ook veel trekken van een boetebeweging gehad: hele families bekenden onder tranen schokkend en bevend hun zonden in het openbaar, 27
zonder enige angst voor de schaamte van het gezichtsverlies (malu). De Nias-kerk stond in de tijd na de opwekking (en die blijft tot heden in bescheiden omvang voortduren) voor de zware opgave aan drie belangrijke zaken waarin de christelijke levensstijl gehandhaafd moet worden: 1. De confrontatie met de heidense adat en de gewoonterecht-gebruiken rond geboorte, huwelijk (polygynie, buitensporig hoge bruidsprijs) en dood. 2. De onderbouwing van de grote opwekking vraagt onderwijs en vorming over een lange tijd, vooral als het eerste enthousiasme weggeëbd is. 3. Duidelijke stelling name tegen de grootscheepse missiemethoden van de RKkerk, die vanaf 1938, ondanks het verbod op de 'dubbele zending', in het gebied actief is. Deze drie taken gelden eigenlijk voor alle zendingskerken en zijn in feite te beschouwen als aspecten van de gemeenteopbouw. 7. RAAD VAN KERKEN IN INDONESIA Mede door het gemeenschappelijke leed tijdens de Japanse bezetting hebben de zelfstandige kerken al in 1948 een grote vergadering gehouden in Bogor (Buitenzorg) om te komen tot de oprichting van een Raad van Kerken als teken van eenheid in de gehele archipel. In 1950 sloten 32 regionale kerken zich aaneen in de Dewan Gereja-Gereja Indonesia (DGI, Indonesische Raad van Kerken, sinds 1984: Persekutuan Gereja-Gereja Indonesia, PGI, Eenheid van Indonesische kerken). De kerken zoeken de eenheid omdat ze in de eenheidsstaat Republik Indonesia de minderheid vormen. De overheid stimuleert ook de eenheid, al was het alleen al om een centraal orgaan te hebben waarin de kerken als geheel aangesproken en opgeroepen kunnen worden te participeren in de 'nation building'. Middelpuntvliedende krachten zijn ongetwijfeld de regionale tegenstellingen van de belangen en de etnische en culturele verschillen tussen de stammen en eilanden. De nadrukkelijk aanwezige Islam (nominaal 90 % van de bevolking) vereist ook samenwerking om niet verpletterd te worden. De politieke opstanden en sociale onrust in het verleden hebben de kerken geleerd altijd alert te zijn op vervolgingen. De fanatieke Islamitische minderheid van de numerieke godsdienstige meerderheid is, ondanks de waarborgen voor vrijheid van godsdienst in de Pancasila-staat, maar al te gemakkelijk geneigd de kleine christelijke plaatselijke minderheden uit te roeien. Het verleden heeft om deze reden al talloze martelaren gemaakt. Dat de grondslag van de DGI onverantwoord beperkt en eenzijdig is en dat de praktische eenwording en eenheid tot ideologie verheven is, met veronachtzaming van de werkelijke geestelijke geloofseenheid, is bekend van andere oecumenische organisaties. Er kan niet ontkend worden dat de feitelijke vrijheid van godsdienst vele malen gered is, mede door het optreden van de Raad van Kerken. 8. ANDERE KERKEN EN SEKTEN De KINGMI (Kemah Injil) kerken, als resultaat van het werk van de Christian & Missionary Alliance, met voornamelijk activiteiten in Makassar, Irian Jaya, Bali, Java en Kalimantan is reeds gemeld bij de behandeling van de zending op Bali. 28
Voornamelijk onder de 'primitieve' stammen van Irian Jaya en Kalimantan werken de Amerikaanse en Australische 'geloofszendingen' met hun voorkeur voor de 'frontier-mission', de 'unevangelized fields' en de 'regions beyond'. Juist omdat deze zendingen vaak succesvol zijn in het maken van (individuele, maar spectaculaire) bekeerlingen onder moslims zijn ze niet bijzonder populair in de kringen van de overheid en de ambtenaren. Er is steeds de (politieke en religieuze) druk van de fanatieke islamgroepen om de grens voor dergelijke zendelingen te sluiten. Ook verspreid over vele eilanden werken de Baptisten (Gereja Baptist) en Pinkstergroepen, die zoals overal ook hier de naam Betel (Gereja Betel) voeren. Van de echte sekten kunnen de Maasbach-achtige groepen genoemd worden en talloze individueel werkende kringen. De vroegere zendingen hebben instellingen gesticht voor medische zending en sociale hulp en vanzelfsprekend hebben de zendingskerken deze instellingen overgeërfd. Financieel zijn deze activiteiten een molensteen om de hals van de zwakke kerken. Vele ziekenhuizen zijn in de loop der jaren in staatshanden overgegaan, waarbij soms iets van het christelijke karakter gehandhaafd kon blijven. Naast deze instellingen moet de sociale en charitatieve dienst aan de samenleving van het Leger des Heils genoemd worden, voornamelijk in de grote steden. De activiteiten van de Zevende Dags-Adventisten trekken de aandacht vanwege hun extreme opstelling bij het weigeren van het eten van varkensvlees (trekt de aandacht van de moslims) en het rusten op de zaterdag. De Jehova's Getuigen zijn ondergronds actief, maar worden officieel niet toegelaten vanwege het niet erkennen van de rol van het leger in het staatsbestel (weigering van krijgsdienst) en het niet erkennen van de overheid. De beïnvloeding door middel van campagnes en massameetings is vaak groot, en zeker moet ook de werving door middel van colportage en pamflettenverspreiding niet onderschat worden. Om aan het 'omkopen' van zielen een eind te maken heeft de minister van godsdienst een bevel uitgevaardigd waarbij het verboden is iemand die al een erkende godsdienst omhelst, om te kopen of over te halen - de (beruchte) wet op het proselitisme van 1980. Opvallende consequentie is dat juist vanwege die wet het zendingswerk onder de 'primitieven' van Irian Jaya gestimuleerd wordt, omdat zij 'nog geen godsdienst hebben'. Zij moeten snel een godsdienst krijgen, maar dan wel door middel van het zendingswerk van een Indonesische organisatie en door Indonesische mensen. Om dat te stimuleren worden er programma's gevraagd voor de overdracht van de taken der zending aan de nationale kerken en worden de toewijzing van visa aan buitenlandse zendelingen spaarzamelijk toegewezen in heel uitzonderlijke gevallen. De zendingswerkers worden beschouwd als buitenlandse specialisten die een werkvergunning krijgen zolang er geen nationale specialist voorhanden is. 9. WAT IS ONZE RELATIE MET DE CHRISTENEN IN INDONESIë? De vele kerken in de archipel vertonen een gevarieerd beeld. De context van de cultuur heeft in de verschillende regiokerken ook uiterlijke verschillen in het christen-zijn aangebracht. De specifieke cultuur en de vormen van de gevende zendende kerken zijn in meer of mindere mate in de zendingskerken nog aanwezig. 29
De ontmoeting met de christenen in deze "eenheid in verscheidenheid", zoals de wapenspreuk onder het nationale Garuda-symbool luidt, is uitermate boeiend. Alleen is het vaak zo verschrikkelijk teleurstellend in veel kerken onder de uiterlijke vormen zo weinig levend geloof in Christus en Bijbels Godsvertrouwen te ontmoeten. Naast de zelfstandig geworden zendingskerken van de gereformeerdvrijgemaakte zending, waar we uiteraard een zusterkerkrelatie mee onderhouden (door middel van het deputaatschap Betrekkingen Buitenlandse Kerken – BBK), zijn er natuurlijk in de andere kerken nog vele christenen waar in het geloof een echte eenheid mee bestaat. Het is van belang daar steeds weer van bewust te zijn en de radar daarvoor open te houden. We moeten die onbekende, en gezien de geografische afstand en communicatiekloof ver weg levende broeders en zusters, niet in een overspannen toestand gaan opsporen en in een papieren formeelkerkelijke relatie persen na moeizame onderhandelingen op synodaal niveau. Na het erkennen van de geloofseenheid, die boeiend genoeg alleen herkend kan worden door middel van persoonlijke ontmoetingen, kan de relatie alleen sluimerend blijven bestaan, om geactiveerd te worden in levende omgang van persoon tot persoon in Christus. Hattem, 11 januari 1993.
Dirk Griffioen
30