ISSN 0577-2028
WTCB
Een uitgave van het Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf
Technische voorlichting 232
vERlaagde
plafonds
November 2007
T e c h n i s c h e V o o r l i c ht i n g
Verlaagde
plafonds
Deze Technische Voorlichting werd opgesteld in de schoot van het Technische Comité Schrijnwerken. Ze werd samengesteld door de werkgroep Lichte binnenwanden, verlaagde plafonds en verhoogde vloeren, in samenwerking met de Beroepsvereniging van Afwerkingsbedrijven (BEWAP) en in het kader van de Technologische Adviseerdienst Nieuwe uitvoeringstechnieken in de schrijnwerkerij. Samenstelling van de werkgroep Voorzitter : D. De Witte (Multi-Solutions) Leden : M. Beddeleem (Beddeleem NV), L. Billen (CEN TC 277), L. De Backer (Necap Construct), C. Decaesstecker (Wycor), M. Deckers (Deckers Bouwmaterialen), J. De Keyser (SECO), G. Dierick (Beddeleem NV), M. Everaert (Rockwool/Rockfon), A. Hulsman (Saint-Gobain Isover), M. Lefebvre (Entreprises Emile Janssens), L. Leupe (Saint-Gobain Isover), G. Paulussen (Jansen Afwerkingsbedrijf), F. Smeets (Jansen Afwerkingsbedrijf), E. Van Bouwel (CMC – Chicago Metallic Continental), J. Van Garsse () (NAV – Vlaamse Architectenorganisatie), P. Van Kerchove () (Van Kerchove BVBA), H. Van Keymeulen (BLGV – Belgisch-Luxemburgse Gipsvereniging) en F. Van Knippenbergh (Rockwool/ Rockfon) Ingenieur-verslaggever : Y. Martin (WTCB) Hebben eveneens hun medewerking verleend aan de opstelling van dit document : A. Brüls (ISIB – Instituut voor Brandveiligheid), D. Simons (Centexbel – Wetenschappelijk en Technisch Centrum van de Belgische Textielnijverheid), P. Spelh (SECO) en C. Bonné, P. Coosemans, B. Ingelaere, J. Schietecat, W. Van de Sande, O. Vandooren, W. Verbesselt, M. Wagneur, E. Winnepenninckx en D. Wuyts van het WTCB
Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf WTCB, inrichting erkend bij toepassing van de besluitwet van 30 januari 1947 Maatschappelijke zetel : Lombardstraat 42 te 1000 Brussel
Dit is een publicatie van wetenschappelijke aard. De bedoeling ervan is de resultaten van het bouwonderzoek uit binnen- en buitenland te helpen verspreiden.
Het, zelfs gedeeltelijk, overnemen of vertalen van de tekst van deze Technische Voorlichting is slechts toegelaten na schriftelijk akkoord van de verantwoordelijke uitgever.
TV 232 – November 2007 u
1
Inleiding 1.1 1.2 1.3
Inhoud
2
3
Doel van deze TV.............................................................................. 4 Terminologie...................................................................................... 4 Types verlaagde plafonds................................................................... 5 1.3.1 Keuze van de plafond-componenten...................................... 5 1.3.2 Typische combinaties ............................................................ 7
Eisen gesteld aan verlaagde plafonds 2.1 2.2 2.3 2.4 2.5
2.6
2.7
2.8
Bouwproductenrichtlijn en CE-markering....................................... 10 Mechanische weerstand en stabiliteit.............................................. 12 Brandveiligheid................................................................................ 12 2.3.1 Brandreactie.......................................................................... 12 2.3.2 Brandweerstand....................................................................15 Hygiëne, gezondheid en milieu....................................................... 17 Gebruiksveiligheid........................................................................... 18 2.5.1 Doorbuigingsklassen en toelaatbare belasting..................... 18 2.5.2 Impactweerstand................................................................... 18 2.5.3 Breukbelasting van de plafondpanelen................................. 18 2.5.4 Plafondhanger, bevestiging en randprofielen....................... 19 2.5.5 Windbelasting....................................................................... 19 Thermische isolatie.......................................................................... 19 2.6.1 Context en evolutie............................................................... 19 2.6.2 Het beschermde volume van een gebouw (BV).................. 20 2.6.3 Thermische isolatie van het gebouw en de wanden van de gebouwschil..................................................................... 20 2.6.4 Toegankelijkheid van de thermische massa......................... 21 Geluidsisolatie.................................................................................. 22 2.7.1 Inleiding................................................................................ 22 2.7.2 Luchtgeluidstransmissie in verlaagde plafonds.................... 22 2.7.3 Geluidsabsorberende plafondsystemen................................ 24 Andere eisen..................................................................................... 25 2.8.1 Vermijden van vocht............................................................. 25 2.8.2 Luchtdichtheid...................................................................... 26 2.8.3 Minimale vrije hoogte.......................................................... 26 2.8.4 Aarding................................................................................. 26
Uitvoering 3.1
3.2 3.3
3.4 3.5 3.6 3.7
Plaatsingsvoorwaarden..................................................................... 27 3.1.1 Voorwaarden op de bouwplaats vóór de werken................. 27 3.1.2 Hygrothermische voorwaarden bij de opslag, tijdens en na de werken......................................................................... 27 Coördinatie van de werken.............................................................. 29 Plaatsing........................................................................................... 29 3.3.1 Richtlijnen van de fabrikant................................................. 30 3.3.2 Op maat gesneden plafondpanelen....................................... 30 3.3.3 Bevestiging van de ophanger en het randprofiel.................. 30 3.3.4 Brandbestendige verlaagde plafonds.................................... 31 Afwerking........................................................................................31 Aansluitingen................................................................................... 31 Bescherming van het uitgevoerde werk........................................... 31 Aanpassingswerken.......................................................................... 31
TV 232 – Proefdruk 2007
4
toleranties en Afwerkingsgraad
Inhoud
4.1
4.2 4.3
Verlaagde plafonds uit gipskartonplaten en aanverwanten............. 33 4.1.1 Algemene opmerkingen........................................................ 33 4.1.2 Uitvoeringstoleranties........................................................... 34 4.1.3 Afwerkingsgraad................................................................... 34 4.1.4 Keuze van de afwerkingsgraad volgens het soort bekleding..... 36 Vlakheidstoleranties voor andere verlaagde-plafondtypes.............. 37 Controle van de toleranties.............................................................. 38 4.3.1 Vlakheid van het oppervlak.................................................. 38 4.3.2 Hoekafwijkingen................................................................... 38
5
Duurzaamheid, onderhoud- en gebruik 5.1 5.2
Duurzaamheid.................................................................................. 40 Onderhouds- en gebruiksvoorwaarden............................................ 40
Akoestische basisbegrippen 1. 2.
Luchtgeluidsisolatie......................................................................... 42 Contactgeluidsisolatie...................................................................... 43
Literatuurlijst
TV 232 – Proefdruk 2007
1
Inleiding
1.1 Doel van deze TV
Deze TV behandelt enkel het ontwerp en de uitvoering van de verlaagde plafonds die omschreven worden in hoofdstuk 1.2. Ze is dus niet van toepassing op gespannen plafonds of verlaagde plafonds met verwarmende of koelende eigenschappen (klimaatplafonds), in situ gevormde verlaagde plafonds (pleisterwerk), plafonds die onmiddellijk aan de draagstructuur bevestigd worden en verlaagde plafonds voor buitengebruik met zeer specifieke eigenschappen (tunnels, benzinestations, open sporttribunes, ...).
Deze Technische Voorlichting (TV) definieert en beschrijft de verlaagde-plafondsystemen die door hun eigenschappen en uitzicht bijdragen tot de vormgeving en het gebruikscomfort van gebouwen. Het gaat om vrij eenvoudige technieken die op ieder ogenblik en voor iedereen (aannemers en gebruikers) flexibiliteit en tijdwinst opleveren. Dit document steunt in grote mate op de verschillende normen en technische documenten over hetzelfde onderwerp. Aangezien het de essentiële informatie hieruit bundelt, kan het in feite gelden als enige referentie.
1.2
Terminologie
1.2.1 Verlaagd plafond
Deze TV bepaalt de karakteristieken (functies, materialen, systemen) en prestatie-eisen van verlaagde plafonds. Ze vormt bovendien een leidraad voor de beoordeling van de prestaties van dergelijke plafonds in de binneninrichting van gebouwen voor courant gebruik (woningen, kantoren, bedrijfsgebouwen, openbare gebouwen, ziekenhuizen, scholen, ...) en dit zowel voor nieuwbouw, vernieuwbouw als bestemmingswijzigingen.
Een verlaagd plafonds is een vlak element dat onder een dragende structuur (bv. vloer, dak, ligger) wordt aangebracht om op deze plaats een gesloten ruimte te creëren (plenum). Een dergelijk plafond wordt ofwel vastgemaakt door middel van een ophangsysteem of wordt bevestigd aan een randprofiel dat aan de bouwkundige structuur vasthangt. Ook zelfdragende plafonds worden beschouwd als verlaagde plafonds. Verlaagde plafonds worden doorgaans aangewend om het comfort of de veiligheid te verbeteren en/of om esthetische redenen (zie afbeelding 1 en 2).
De voorschriften uit dit document gelden voor de meest courante toepassingen, maar kunnen soms onvoldoende blijken indien bijzondere voorwaarden gesteld worden (bv. strenge eisen op het gebied van de brandweerstand en de akoestische isolatie). Tenslotte komen in dit naslagwerk ook de uitvoering op de bouwplaats, de afwerking, het onderhoud en de reiniging van deze bouwelementen aan bod.
1 2 3 5
1. 2. 3. 4. 5. 6. Afb. 1 Verlaagd plafond (gedeeltelijk opengewerkt).
4
6
bouwkundige structuur bevestiging van de ophanger plafondhanger al dan niet zichtbare draagstructuur plafondpanelen randprofiel
Afb. 2 Componenten van een plafondsysteem dat aan de bouwkundige structuur bevestigd wordt.
TV 232 – November 2007
Afb. 3 Twee voorbeelden van een zichtbaar ophangsysteem.
De volgende drie plafondtypes worden niet aanzien als verlaagde plafonds : • plafonds die onmiddellijk aan de structurele elementen van het gebouw bevestigd worden (bv. pleisterlaag op een betonstructuur) • plafonds bestaande uit één of meerdere naast elkaar geplaatste platen die aan de structurele elementen van het gebouw bevestigd worden door middel van een hieraan vastgeschroefde stijve tussenliggende structuur (hout, metalen profielen, …) • gespannen plafonds.
1.2.4 Plafondpanelen
Componenten die op de bouwplaats samengevoegd worden en op elkaar afgestemd zijn, vormen samen een verlaagd-plafondsysteem.
1.3.1.1 Naar de zichtbaarheid van het ophangsysteem
Het gaat hier om panelen die deel uitmaken van het plafondoppervlak en – afhankelijk van het systeem – op of onder het profielsysteem bevestigd worden.
1.3
Types verlaagde plafonds
1.3.1 Keuze van de plafondcomponenten
Wat de zichtbaarheid betreft, kan men 3 soorten ophangsystemen onderscheiden : 1. zichtbare ophangsystemen : de onderzijde is zichtbaar (zie afbeelding 3) 2. halfverdekte ophangsystemen : de onderzijde van de draagprofielen is zichtbaar, terwijl de tussenliggende profielen verdekt zijn (zie afbeelding 4) 3. verdekte ophangsystemen : de onderzijde is niet zichtbaar (zie afbeelding 5 op de volgende pagina).
1.2.2 Verlaagd-plafondkit Het gaat om een set van minstens twee componenten, die op blijvende wijze samengevoegd worden op de bouwplaats. Hoewel de onderdelen van de kit vervaardigd kunnen zijn door meerdere fabrikanten, wordt deze kit als één geheel op de markt gebracht.
1.2.3 Ophangsysteem Het ophangsysteem kan omschreven worden als het ophangkader waarop de plafondpanelen steunen of waaraan ze bevestigd worden. Een dergelijk systeem kan geleverd worden in kitvorm of bestaan uit verschillende componenten. Het systeem is samengesteld uit hoofdprofielen en/of dwarsprofielen.
Afb. 4 Voorbeeld van een halfverdekt ophangsysteem.
TV 232 – November 2007
Afb. 5 Voorbeeld van een verdekt ophangsysteem.
nelen betreft, maakt men een onderscheid tussen : • dikwandige plafondpanelen : recht (A), afgeschuind (B), gegroefd (C), met sponning en groef (D), met sponning (E) en met tand- en groefverbinding (F). De boordprofilering wordt binnen de dikte van de plafondpanelen gerealiseerd (zie afbeelding 7) • dunwandige plafondpanelen : recht (A), afgeschuind (B), met omgeplooide flens (P), met sponning (Q), 2 x gegroefd (R), met tand- en groefverbinding (S), afgerond (T) en schuin omgeplooid (U). De boordprofilering wordt gerealiseerd bij de modellering van het materiaal (zie afbeelding 8 op de volgende pagina).
1.3.1.2 Naar Het type plafondpaneel Men kan verschillende types plafondpanelen onderscheiden naargelang van hun vorm, dikte of boordprofilering. De mogelijke vormen van de plafondpanelen zijn voorgesteld in afbeelding 6 : • tegels (vierkant of rechthoekig met als afmetingen : 1 ≤ l/b ≤ 2) • platen (2 < l/b ≤ n) • stroken (op maat gemaakt). Wat de dikte en de boordprofilering van de plafondpa-
Afb. 7 Voorbeelden van de boordprofilering van dikwandige plafondpanelen (andere detailleringen zijn mogelijk).
Afb. 6 Mogelijke vormen van de plafondpanelen.
A
D
B
E
C
F
b
Tegel
l
b
l
l
b
Plaat
Strook
b
l
TV 232 – November 2007
A. Verlaagd-plafondsysteem
Afb. 8 Voorbeelden van de boordprofilering van dunwandige plafondpanelen (andere detailleringen zijn mogelijk). A
R
B
S
P
T
Q
bevestigd aan een
verdekt ophangsysteem
Dit plafondsysteem is opgebouwd uit dikwandige plafondpanelen die met platen bevestigd worden aan een verdekt ophangsysteem. De platen zijn stomp en kunnen al dan niet gevoegd zijn. In eerstgenoemd geval zijn de voegen onzichtbaar of afwezig (bv. gipsplaten). In het tweede geval zijn de voegen zichtbaar zoals bij gipstegels, HPL (high pressure laminate), spiegels of stalen platen (zie afbeelding 9). Er bestaat ook een combinatie van beide. Hierbij zijn de voegen van de platen zichtbaar, maar worden enkel de schroefkoppen gevoegd of voorzien van een afdekkapje. De meest gangbare materialen voor de uitvoering van dit plafondsysteem zijn : gipsplaten, (gegoten) gipstegels, HPL, staal, aluminium, hout en houtwolcement.
U
Afb. 9 Platen bevestigd aan het ophangsysteem (zelfdragend plafond).
1.3.1.3 Naar de uitneembaarheid van de plafondpanelen
1. vrijdragend verlaagd plafond 2. ophangsysteem 3. schroefkop 4. bovenliggende vloer
44
Dankzij hun materiaaleigenschappen zijn de panelen van bepaalde plafondtypes (beperkt) uitneembaar. Dit kenmerk speelt onder meer een rol bij het uitvoeren van onderhoudswerkzaamheden aan installaties die in het plafond ingewerkt zijn. Bij de plafondkeuze moet men daarom rekening houden met de verwachte her- en demonteerfrequentie.
22
De uitneembaarheid van de plafondpanelen kan enkel gegarandeerd worden indien men de instructies van de fabrikant nauwgezet opvolgt. Toch kunnen we in dit verband enkele algemene raadgevingen formuleren : • elke fabrikant moet de informatie over het demonteren en hermonteren van de plafondpanelen op aanvraag kunnen voorleggen. In het as-builtdossier wordt bovendien een technische fiche opgenomen • tot aan de oplevering is de plafondplaatser de enige persoon die gerechtigd is om het plafond open te maken. In het bestek wordt best een apart artikel voorzien voor reserveonderdelen • na de oplevering toont de plafondplaatser hoe men de plafondpanelen moet demonteren en hermonteren. Het is raadzaam om ook hiervoor een apart artikel op te nemen in het bestek.
33
11
B. Verlaagd-plafondsysteem
bestaande uit pane-
len met verschillende boordprofileringen
Voor dit plafondsysteem kunnen panelen met de volgende boordplofilering gebruikt worden : • types A, B, C, D, E en F voor dikwandige plafondpanelen Niet uitneembaar
Uitneembaar
1.3.2 Typische combinaties In deze paragraaf bespreken we enkele typische combinaties van plafondpanelen en plafondhangers.
Afb. 10 Plafondsystemen bestaande uit panelen met verschillende boordprofileringen.
TV 232 – November 2007
• types A, B, P, Q, R, S, T en U voor dunwandige plafondpanelen. De draagstructuur kan zichtbaar, halfverdekt of verdekt zijn (zie afbeeldingen 3, 4 en 5) en de panelen al dan niet uitneembaar (zie afbeelding 10 op de vorige pagina). De meest gangbare materialen voor de uitvoering van dit plafondsysteem zijn : gipsplaten, (gegoten) gipstegels, HPL, glas (spiegels), staal, aluminium, geperste minerale wol, houtwolcement en hout. C. Verlaagde-plafondsystemen
met inlegmodule
Afb. 12 Geklemd verlaagd-plafondsysteem.
Het gaat hier om plafondpanelen met boordprofileringen van het type A, P, Q of E, die op een zichtbare draagstructuur gelegd worden (zie afbeelding 11). De meest gangbare materialen voor de uitvoering van dit plafondsysteem zijn : gipsplaten, gipstegels (gegoten), HPL, glas (spiegels), staal, aluminium, geperste minerale wol, houtwolcement en hout.
Afb. 11 Verlaagd-plafondsysteem met inlegmodule.
D. Geklemd
verlaagd-plafondsysteem
De plafondpanelen zijn op een verdekte onderstructuur geklemd. De boordprofilering is doorgaans van het type R (zie afbeelding 12). De meest gangbare materialen voor de uitvoering van dit plafondsysteem zijn : staal, aluminium en kunstof. E. Ingehaakt
Afb. 13 Ingehaakt verlaagd-plafondsysteem.
verlaagd-plafondsysteem
Het gaat hier om plafondpanelen met boordprofilering van type Q aan de ene zijde en van type U aan de andere, die bevestigd worden op een verdekte onderstructuur (zie afbeelding 13). De meest gangbare materialen voor dit plafondsysteem zijn : staal, aluminium, gipsplaten en hout. F. Strokenplafond (lamellenplafond) Het betreft hier lineaire plafondpanelen die bevestigd worden op een verdekte onderstructuur (zie afbeelding 14).
Afb. 14 Strokenplafond.
TV 232 – November 2007
H. Plafondsysteem
De meest gangbare materialen voor dit plafondtype zijn : staal, aluminium, hout en kunstof. G. Open
met baffles
Dit soort plafond bestaat uit opgehangen akoestische kaders of caissons (zie afbeelding 16). rasterplafond
Het betreft verlaagde plafonds die opgebouwd zijn uit een rasterstructuur (zie afbeelding 15).
Verlaagde plafonds met baffels worden onder meer gebruikt om betere akoestische prestaties te verkrijgen.
De meest gangbare materialen voor dit plafondsysteem zijn : staal, aluminium, hout en kunststof.
Voor de uitvoering van dit plafondsysteem wordt meestal geperste minerale wol gebruikt.
Afb. 15 Open rasterplafond.
Afb. 16 Plafondsysteem met baffles.
TV 232 – November 2007
2
2.1
Eisen gesteld aan verlaagde plafonds Afb. 17 Basis voor CE-markering.
BouwproductenrichTlijn en CE-markering
Construction Products Directive (CPD - 89/106/CEE) Europese Bouwproductenrichtlijn (BPR) Fundamentele voorschriften
In 1989 werd de Europese richtlijn 89/106/EG, beter bekend als de Bouwproductenrichtlijn (BPR), gepubliceerd. Ze heeft tot hoofddoel om de belemmeringen voor het vrije verkeer van bouwproducten op te heffen in de Europese Economische Ruimte (d.w.z. de EU-Lidstaten, Noorwegen, IJsland en Liechtenstein) en in Turkije.
Mandaat (eisen) gedefinieerd door de Europese Commissie voor het opstellen van geharmoniseerde technische specificaties
Geharmoniseerde normen CEN (via BIN)
Daarom verplicht de BPR de CE-markering voor alle bouwproducten die in een EER-lidstaat en Turkije toegepast of verhandeld worden. Hieruit volgt dat ook ingevoerde producten uit derde landen aan deze eisen moeten voldoen.
Goedkeuringsleidraden (ETAG’s) of CUAP’s EOTA (via BUtgb)
Europese technische goedkeuringen (ETA) (via BUtgb)
productspecificaties. Dit impliceert ook dat de CEmarkering geen kwaliteitsmerk is, noch een toelating is tot vrij gebruik in om het even welke toepassing.
Het uitgangspunt van de Bouwproductenrichtlijn is dat bouwwerken moeten voldoen aan de volgende zes fundamentele voorschriften : 1. mechanische weerstand en stabiliteit 2. brandveiligheid 3. hygiëne, gezondheid en milieu 4. gebruiksveiligheid 5. geluidsisolatie 6. energiezuinigheid en thermische isolatie.
Geharmoniseerde Europese specificaties komen voor in de vorm van een Europese productnorm (EN-productnorm zoals voor verlaagde plafonds [35]) of van een Europese technische goedkeuringsleidraad (ETAG), op basis waarvan Europese technische goedkeuringen (ETA's) worden afgeleverd. De ETA-route is uitermate geschikt voor innovatieve producten die buiten het onderwerp van een norm vallen.
Deze zes fundamentele voorschriften vormen de basis voor het formuleren van reglementaire eisen voor bouwproducten. In zes basisdocumenten, ook ‘interpretatieve documenten’ genoemd, worden deze fundamentele eisen uitvoerig beschreven. De Europese Commissie geeft bovendien per productfamilie opdrachten (‘mandaten’ genoemd) aan de Europese instellingen CEN en EOTA, die geharmoniseerde productspecificaties opstellen waarin deze eisen voor praktisch gebruik verder uitgewerkt worden in termen van prestaties (zie afbeelding 17).
Aangezien verlaagde-plafondsystemen moeten voldoen aan de Europese productnorm NBN EN 13964 [35], zijn ze onderworpen aan de CEmarkering. Deze norm, waarnaar we nog vaak zullen verwijzen, geldt voor : • verlaagde plafonds, verkocht in complete kits • ophangsystemen, verkocht in kitvorm • individuele componenten voor ophangsystemen en plafondpanelen (tegels, panelen, …) die niet behandeld worden in andere geharmoniseerde normen.
Deze productspecificaties worden uitgewerkt volgens de strikt juridische context van de Bouwproductenrichtlijn. Ze vormen met andere woorden de basis voor het toekennen van de CE-markering.
De materiaalkeuze moet gebeuren volgens het toepassingsgebied (zie hoofdstuk 1), met speciale aandacht voor de vereisten in verband met brandveiligheid, akoestiek, e.d.
Een CE-markering geeft aan dat het betreffende product voldoet aan de geharmoniseerde Europese
Tabel 1 geeft een overzicht van de fundamentele voorschriften die gelden voor verlaagde plafonds.
10
TV 232 – November 2007
Tabel 1 Fundamentele voorschriften voor verlaagde plafonds. Fundamentele voorschriften
Prestaties
1. Mechanische weerstand en stabiliteit (*)
–
2. Brandveiligheid
brandreactie brandweerstand
3. Hygiëne, gezondheid en milieu
emissie van giftige stoffen
4. Gebruiksveiligheid
robuustheid en impactweerstand tegen dynamische lasten weerstand tegen verticaal excentrische lasten doorbuigingsklassen breukbelasting
5. Geluidsisolatie
luchtgeluidsisolatie contactgeluidsisolatie geluidsabsorptie
6. Energiezuinigheid en thermische isolatie
thermische isolatie (energieprestatieregelgeving)
Andere eisen
vermijden van vocht luchtdichtheid minimale vrije hoogte aarding
(*) Voor niet-structurele bouwelementen (zoals verlaagde plafonds) wordt doorverwezen naar het aspect gebruiksveiligheid.
A
B
C
Afb. 18 Voorbeelden van CE-markering voor een verlaagde-plafondkit (A), een ophangsysteem (B) en plafondpanelen (C).
11
TV 232 – November 2007
2.2 Mechanische weerstand en stabiliteit
invloed heeft bij het begin van een brand. Het ontstaan en de ontwikkeling van een brand in een gebouw kan vertraagd worden door bouwmaterialen te gebruiken met een goede brandreactie, (d.w.z. die niet of nauwelijks bijdragen tot de ontwikkeling van een brand). Zo wil men : • de kans op het ontstaan van brand verminderen • het verder ontwikkelen van een beginnende brand afremmen.
In de context van de Bouwproductenrichtlijn verstaat men onder mechanische weerstand en stabiliteit : • het bezwijken van het gehele element of van zijn onderdelen als gevolg van de belastingen die erop aangrijpen • de (on)toelaatbare vervormingen van het element onder de gebruiksbelastingen • de schade die aan de andere bouwdelen berokkend wordt door overmatige doorbuiging.
2.3.1.2 Classificatie en brandreactieproeven
Voor niet-structurele bouwelementen zoals verlaagde plafonds wordt in dit kader doorverwezen naar het aspect gebruiksveiligheid. Het bezwijken van een verlaagd plafond brengt de stabiliteit van het gebouw of van de bouwkundige constructie immers niet in het gedrang, maar kan daarentegen wel een invloed hebben op de veiligheid van de gebruikers. Criteria zoals de breukbelasting, de impactweerstand tegen dynamische belastingen en dergelijke worden in deze Technische Voorlichting daarom behandeld in § 2.5 (p. 18).
2.3
Sinds de publicatie van de BPR en de opkomst van de CE-markering werd er een nieuwe Europese classificatie (de ‘Euroklassen’) ontwikkeld, die de nationale classificaties op termijn moet vervangen. Dit Europese classificatiesysteem van bouwproducten volgens hun brandreactie wordt beschreven in de classificatienorm NBN EN 13501-1 [32] en maakt deel uit van Beschikking 2000/147/EG van de Europese Commissie [62]. Aan de hand van drie brandscenario’s (of 3 niveaus van thermische aanval) en 5 proefmethoden worden hierin 7 brandreactieklassen onderscheiden : • A1 : onbrandbare materialen • A2 : weinig brandbare materialen • B : brandbaar materiaal dat geen volledige brandontwikkeling veroorzaakt • C : brandbaar materiaal dat geen volledige brandontwikkeling veroorzaakt op korte termijn (< 10 min) • D : brandbaar materiaal dat een volledige brandontwikkeling kan veroorzaken in minder dan 10 min • E : brandbaar materiaal dat niet ontbrandt bij blootstelling aan een kleine vlam • F : niet-geklasseerd product of product dat faalde bij de minst strenge proef.
Brandveiligheid
De brandreactie en de brandweerstand zijn twee totaal verschillende eigenschappen. Het is dan ook zeer belangrijk deze duidelijk van elkaar te onderscheiden.
2.3.1 Brandreactie 2.3.1.1 Definitie De brandreactie kan omschreven worden als het geheel van eigenschappen van een bouwmateriaal die betrekking hebben op het ontstaan en de ontwikkeling van een brand. Men heeft het in deze context over brandbare, moeilijk brandbare, onbrandbare materialen, ... Uit afbeelding 19 blijkt dat de brandreactie van een materiaal vooral een
800
Naast deze hoofdklassen werden twee klassen voorzien om de volgende aspecten aan te geven : • rookontwikkeling (klasse s) : – vloerbedekkingen (s1 en s2) – alle andere bouwmaterialen (s1, s2 en s3) • vorming van brandende druppels (klasse d) voor alle bouwmaterialen, behalve vloerbedekkingen (d0, d1 en d2).
300
De Europese classificatie en de proefmethoden ter bepaling van de brandreactie kwamen reeds aan bod in een artikel uit het WTCB-Tijdschrift [76].
Brand in volle ontwikkeling
Temperatuur (°C)
1200
Ontstaan
1
Stagnatie
2
3
Uitdoving
4
De brandreactieprestaties van bouwproducten of -materialen worden geattesteerd door : • de informatie, geleverd bij de CE-markering • bij gebrek aan een CE-markering, gebeurt de attes-
Fases
Afb. 19 Verloop van een brand : ‘temperatuur-tijd’-curve.
12
TV 232 – November 2007
De Belgische
classificatie van de brandreactie
die binnenkort vervangen wordt door de Europese classificatie
Tot op heden werden de bouwmaterialen in België opgedeeld in 5 brandreactieklassen (zie tabel 2) volgens Bijlage 5 van het KB van 7 juli 1994 tot vaststelling van de basisnormen voor de preventie van brand [71] : • A0 : materialen die volgens de norm NBN EN ISO 1182 [45] als ‘niet-brandbaar’ worden beschouwd • A1, A2, A3 en A4 : brandbare materialen geklasseerd afhankelijk van de tijdens een proef bekomen resultaten volgens de normen NF P 92-501, NF P 92-504 of BS 476-7. Tabel 2 Brandreactie : Belgische classificatie en proefmethoden. Brandreactieklasse
Proefmethoden
A0
NBN EN ISO 1182 [45]
A1, A2, A3
NF P 92-501 [1], NF P 92-504 [2] en BS 476-7 [54]
A4
Geen prestatie bepaald
Tegenwoordig neemt het voornoemde KB ‘Basisnormen’ onderstaande eisen op betreffende de brandreactie van plafondbedekkingen. De eisen worden momenteel nog uitgedrukt in Belgische klassen, maar zullen binnenkort vervangen worden door eisen, uitgedrukt in Europese klassen. Tabel 3 Belgische brandreactieklassen voor plafonds in diverse ruimten volgens het KB van 7 juli 1994 [71]. Belgische brandreactieklassen
Type ruimte Technische lokalen en ruimten, parkeerruimten, gemeenschappelijke keukens, machinekamers en schachten (van personenliften, goederenliften, paternosterliften en hydraulische liften, con tainertransport en goederenliften met laad- en losautomatisme)
A0
Binnentrappenhuizen (met inbegrip van sassen en overlopen), evacuatiewegen, overlopen van liften, huiskeukens (behalve in de LG)
A1
Liftkooien en goederenliften
A2
Zalen
A1
Alle andere ruimten die hierboven niet vermeld werden : • in HG • in MG • in LG
A2 A2 A2
ofwel op een analyse van proefresultaten die leiden tot een welbepaald toepassingsdomein, volgens de proeven, beschreven in het classificatiesysteem.
tering aan de hand van een classificatierapport dat opgesteld werd door een erkend laboratorium of certificatieorganisme (1). Dit rapport is gebaseerd op het hiervoor beschreven classificatiesysteem (de norm NBN EN 13501-1 en de Beschikkingen van de Commissie). Het beroept zich ofwel op proefresultaten die bekomen werden volgens de proefmethoden uit de norm NBN EN 13501-1,
De Europese Commissie stelde bovendien een lijst op van producten en materialen met een welbekend en stabiel brandgedrag. Deze materialen moeten niet onderworpen worden aan de voornoemde proeven
(1) Laboratorium of certificatieorganisme uit een Lidstaat van de Europese Unie of uit een ander land dat deel uitmaakt van de Europese Economische Ruimte dat zijn onafhankelijkheid en bekwaamheid kan aantonen, in overeenstemming met de eisen uit de normenreeks EN 45000 of NBN EN ISO/IEC 17025.
13
TV 232 – November 2007
Tabel 4 Brandreactieklassen voor platen op houtbasis waarvoor men geen brandreactieproeven dient uit te voeren. Minimum densiteit (kg/m³)
Minimum dikte (mm)
Brandreactieklasse
Spaanplaat
600
9
D-s2, d0
Harde houtvezelplaat (hardboard)
900
6
D-s2, d0
600
9
D-s2, d0
400
9
E
Zachte houtvezelplaat (softboard)
250
9
E
MDF (volgens de droge methode verwerkt)
600
9
D-s2, d0
Met cement gebonden spaanplaat (cementgehalte minstens 75% van het gewicht)
1000
10
B-s1, d0
OSB
600
9
D-s2, d0
Multiplex
400
9
D-s2, d0
Massieve houten panelen
400
12
D-s2, d0
Platen op houtbasis (1)
Middelharde houtvezelplaat
(1) Houten plaatmateriaal zonder luchtspouw direct gemonteerd op klasse A1 of A2-s1, d0 producten met een minimale dichtheid van 10 kg/m3 of producten van ten minste klasse D-s2, d0 met een minimale dichtheid van 400 kg/m³.
Om deze brandklasse te kunnen verzekeren zonder proeven, moeten deze in situ gemonteerd en bevestigd worden op een van de volgende twee methoden : • mechanisch bevestigd aan een dragende houten of metalen constructie (de ruimte tussen de platen en de bovenliggende draagconstructie mag eventueel opgevuld worden met een isolatiemateriaal met minstens brandreactieklasse A2-s1, d0) • rechtstreeks bevestigd of gehecht aan een massieve achterliggende constructie met ten minste brandreactieklasse A2-s1, d0.
Tabel 5 Criteria voor (niet-geperforeerde) gipsplaatproducten met een brandreactie A2-s1,d0, volgens de norm NBN EN 520 [15]. Dikte
≥ 9,5 mm
Gipskern
≥ 600 kg/m³ �����
Gewicht papier
≤ 220 g/m³
Brandreactieklasse
A2-s1, d0
en hun brandreactieprestaties dienen niet te worden aangetoond. Deze materialen komen aan bod in een aantal Beschikkingen van de Commissie, die gepubliceerd werden in het Publicatieblad van de Europese Unie : • onder de noemer deemed to satisfy : een lijst van materialen waarvan men veronderstelt dat ze onbrandbaar zijn en die zonder bijkomende proeven in klasse A1 opgenomen mogen worden (bv. staal, beton, klei, glas, …). Ook de producten die met deze materialen vervaardigd werden, behoren tot klasse A1 • onder de noemer classified without further testing (CWFT) : andere recente Europese Beschikkingen vermelden de brandreactie van diverse bouwproducten waarvoor men geen proeven hoeft uit te voeren, zoals platen op houtbasis (zie tabel 4) en gipsplaten (zie tabel 5). Na verloop van tijd zullen er waarschijnlijk bijkomende lijsten beschikbaar worden.
Vermits de proefmethoden en de brandscenario’s verschillend zijn, bestaat er geen rechtstreekse overeenstemming tussen de huidige Belgische classificatie van de brandreactie en het Europese systeem van ‘Euroklassen’ (zie kader p. 13 en tabel 7, p. 13 van TV 233). 2.3.1.3 Eisen met betrekking tot de brandreactie De huidige eisen inzake de brandreactie van wandbekledingen van ruimten zijn opgenomen in Bijlage 5 van het KB van 7 juli 1994 tot vaststelling van de basisnormen voor de preventie van brand [71] (zie tabel 3, p. 13). Dit KB vormt een basisreglement dat de minimumvoorwaarden bepaalt waaraan het ontwerp, de bouw en de inrichting van alle nieuwe gebouwen moeten voldoen.
Volgens de Beschikking van de Commissie [64] bezitten niet-geperforeerde gipsplaten, die voldoen aan de criteria uit tabel 5 een brandreactieklasse van A2-s1,d0.
Deze voorwaarden zijn niet van toepassing op eengezinswoningen, op lage gebouwen met een op-
14
TV 232 – November 2007
Afb. 20 Illustratie van de hoogte van gebouwen (bron : FOD Binnenlandse Zaken).
isolatie) op efficiënte wijze kan blijven uitoefenen in geval van brand.
Ruimten met een technische functie of niet-ingerichte zolder
In tegenstelling tot de brandreactie is de brandweerstand van een materiaal enkel van belang na de volledige ontwikkeling van de brand (zie afbeelding 19, p. 12). Bij een volledig ontwikkelde brand moet de brandweerstand van de bouwelementen (binnenwanden, deuren, balken, kolommen, …) de compartimentering verzekeren om een te snelle verspreiding van de brand naar de andere ruimten te vermijden.
Afgewerkt niveau van de vloer van de hoogste ingerichte verdieping
LG : h < 10 m MG : 10 m ≤ h ≤ 25 m HG : h > 25 m
Bovendien moet ze de stabiliteit van de volledige structuur of van zijn onderdelen garanderen teneinde de evacuatie van de bewoners en de interventie van de brandweer toe te laten. Zo wil men : • het verder verspreiden van de brand naar andere ruimten beperken (door middel van compartimentering) • de stabiliteit van de structuur verzekeren.
Ei : het hoogst gelegen evacuatieniveau Laagste niveau dat bruikbaar is door de voertuigen van de brandweerdiensten Es : het laagst gelegen evacuatieniveau
pervlakte van minder dan 100 m² en met maximaal twee verdiepingen en op industriegebouwen (2).
2.3.2.2 Classificatie
Naargelang van de hoogte maakt men een onderscheid tussen (zie afbeelding 20) : • lage gebouwen (LG), met een hoogte kleiner dan 10 m • middelhoge gebouwen (MG), met een hoogte begrepen tussen 10 en 25 m • hoge gebouwen (HG), met een hoogte van meer dan 25 m.
De brandweerstand werd in België beoordeeld volgens de Belgische norm NBN 713-020 [3]. Deze werd uitgedrukt in een tijd Rf die overeenstemt met het aantal uren dat een bouwelement gelijktijdig voldoet aan de criteria stabiliteit (R), vuurdichtheid (E) en thermische isolatie (I). Sinds de Europese harmonisatie werden er ter vervanging van dit Belgische brandweerstandsconcept Euroklassen van brandweerstand (in minuten) ingevoerd, die beschreven worden in de classificatienorm NBN EN 13501-2 [33], die op zijn beurt naar een reeks proefnormen verwijst. Deze Belgische proefnorm zal op termijn vervangen worden door de Europese (een proefnorm per type element).
De Gewesten en Gemeenschappen kunnen bovendien nog andere Besluiten uitvaardigen om de basisnormen aan te vullen zodat ze rekening houden met het specifieke karakter van bepaalde gebouwen. De Federale Overheidsdienst ‘Binnenlandse Zaken’ werkt aan een tekstvoorstel waarin nationale eisen geformuleerd worden op basis van de Europese klassen. Dit voorstel zou op termijn Bijlage 5 bij het KB van 7 juli 1994 [71] moeten vervangen.
Het Europese classificatiesysteem voor bouwproducten steunt voornamelijk op hun brandweerstandsprestaties. De vier belangrijkste criteria die hierbij beschouwd worden, zijn : • het draagvermogen R : dit begrip, dat uitsluitend van toepassing is op dragende elementen (kolommen, vloeren, muren, …), wordt gedefinieerd als de eigenschap van een bouwelement om onder specifieke mechanische belastingen gedurende een bepaalde tijd weerstand bieden tegen een brand zonder verlies van zijn structurele eigenschappen • de vuurdichtheid E : dit begrip houdt in dat een bouwelement geen openingen mag vertonen
2.3.2 Brandweerstand 2.3.2.1 Definitie De brandweerstand van een bouwelement kan omschreven worden als de tijdspanne waarin dit bouwelement zijn functie(s) (scheidingsfunctie, dragende functie, brandweerstand en/of thermische
(2) Bijlage 6 betreffende industriële gebouwen werd op 18 januari 2007 goedgekeurd door de Hoge Raad en zal binnenkort officieel gepubliceerd worden.
15
TV 232 – November 2007
2.3.2.3 Brandweerstandsproeven
(zoals barsten, scheuren, opengaande voegen, …) waarlangs een vrij groot debiet aan rookgassen zou kunnen doordringen naar het aanpalende compartiment en er brand zou kunnen veroorzaken omwille van de hoge temperatuur ervan • de thermische isolatie I : dit criterium beperkt de toegelaten temperatuursstijging van de van de oven afgekeerde zijde van het proefelement • de straling W : dit criterium, dat op dit ogenblik nog niet van toepassing is in België, garandeert dat een bouwelement zodanig beschermd wordt dat de warmtestraling aan de niet-brandzijde gedurende een bepaalde tijd niet hoger wordt dan 15 kW/m².
Wat de brandweerstand betreft, kunnen verlaagde plafonds onderverdeeld worden in : • plafonds met een intrinsieke brandweerstand (beproefd volgens de norm NBN EN 1364-2 [23]) • plafonds die dienst doen als horizontaal beschermingsmembraan voor de draagstructuur en die deze bijgevolg beschermen tegen brand (beproefd volgens de technische specificaties NBN CEN/TS 13381-1 [51]) of plafonds die deel uitmaken van de vloer of het dak (beproefd volgens de norm NBN EN 1365-2 [24]). Het verlaagde plafond – dat al dan niet getest wordt samen met de draagstructuur waaraan het zal worden opgehangen – vormt de afsluiting van de proefoven (zie afbeelding 21).
Deze criteria kunnen eventueel vervolledigd worden door M (mechanische impact), C (automatische sluiting), S (rookdichtheid), ... Volgens het Koninklijk Besluit van 13 juni 2007 tot wijziging van het KB Basisnormen [71], wordt de brandweerstand geattesteerd door : • de informatie, geleverd bij de CE-markering • bij gebrek aan CE-markering, gebeurt de attestering aan de hand van : – een classificatierapport dat opgesteld werd door een erkend laboratorium of certificatieorganisme en gebaseerd is op proeven volgens de geldende Europese norm of de Belgische norm NBN 713-020 (of een ‘equivalente’ norm uit een andere lidstaat) of een analyse van proefresultaten die leiden tot een welbepaald toepassingsdomein – een rekennota (gebaseerd op de Eurocodes) – de informatie bij de BENOR- en/of ATGcertificatie.
De proef op verlaagde plafonds met een intrinsieke brandweerstand wordt in de Europese norm NBN EN 1364-2 [23] beschreven. Volgens de proefmethode gebeurt de thermische aanval zowel onder als boven het verlaagde plafond. Een thermische aanval boven het verlaagde plafond wordt uitgevoerd om een brand in het plenum te simuleren tussen het verlaagde plafond en de draagstructuur. Deze proef op plafonds met een intrinsieke brandweerstand laat enkel een EI classificatie toe. De EI klassen worden aangevuld met de index a → b, b → a of a ↔ b om aan te duiden dat het element getest werd en voldoet aan de eisen voor een thermische aanval op de bovenkant, de onderkant of op beide zijden van het verlaagde plafond. Een R-klassement is volgens de Europese proef niet mogelijk aangezien een verlaagd plafond geen dragend element is.
Tot nu toe verwijst het Koninklijk Besluit ‘Basisnormen Brandveiligheid’ nog steeds naar de Belgische Rf-waarde van brandweerstand. Bij de vernieuwing van het KB zou men hetzelfde eisenpakket behouden maar de Belgische ‘Rf- classificatie’ vervangen door de Europese classificatie (REI).
SA WFRGENT - Warringtonfiregent
De Belgische reglementering voor brandveiligheid eist nog altijd dat verlaagde plafonds gedurende ½ u moeten voldoen aan het stabiliteitscriterium (R) (zie § 2.3.2.4). De proefmethode voor de stabiliteitscriteria bij brand blijft gebaseerd op de norm NBN 713-020 [3] en op de verklarende opmerking van de Belgische laboratoria. Bij deze proef neemt men het bezwijken van het plafond als beoordelingsparameter. Een verlaagd plafond dat ook bijdraagt tot de brandweerstand van de bovenliggende structuur (liggers en/of vloeren) kan beproefd worden volgens de Europese norm NBN EN 1365-2 [24]. De proef levert een classificatie (Europese classificatie RE of REI) op voor het volledige systeem (i.e. voor de bovenliggende structuur samen met het verlaagde plafond). De intrinsieke brandweerstand
Afb. 21 Oven voor de brandweerstandsproef op een verlaagd plafond.
16
TV 232 – November 2007
van het verlaagde plafond wordt niet nagekeken en in principe geldt het proefverslag alleen voor de beproefde bovenliggende structuur (staal, beton, staal-beton, hout, ...).
specifieke bedreiging voor de brandweer. De proef met de thermische aanval boven het verlaagde plafond wordt echter niet weerhouden in de Belgische reglementering. Dit risico op brandverspreiding is nochtans allerminst te verwaarlozen. Volgens het Koninklijke Besluit ‘Basisnormen’ dient het plenum, indien dit niet is uitgerust met een automatische blusinstallatie, zodanig gecompartimenteerd te worden dat elk apart compartiment kleiner is dan 25x25 m². Men kan een dergelijk compartiment verwezenlijken door middel van verticale scheidingen met Rf ½ u (of E 30 in de Europese classificatie).
De technische specificaties NBN CEN/TS 13381‑1 [51] laten toe om met een beperkt aantal proeven het gehele domein te omvatten. In deze norm wordt de brandweerstand bepaald volgens de temperaturen die opgemeten worden in het plenum en op de dragende elementen, afhankelijk van het materiaal van de structuur (ligger of plaat). Dit document is voorlopig enkel beschikbaar onder de vorm van technische specificaties en nog niet als norm.
Daarnaast kan men ook actieve maatregelen nemen (bv. automatische branddetectiesystemen, automatische blusinstallatie) om dit risico te verminderen. De voorschriften met betrekking tot automatische branddetectiesystemen [52] bevelen in bepaalde gevallen trouwens aan om de verdekte ruimten boven het verlaagde plafond te surveilleren.
De Europese proeven voorzien reeds in een direct toepassingsgebied van de resultaten van een proef. Dit zijn afwijkingen ten opzichte van de proefopstelling die zonder bijkomende proeven of berekeningen zijn toegestaan. Het uitgebreide toepassingsgebied (Extended applications of tests) is momenteel nog in ontwikkeling.
In sommige specifieke gevallen kan men een brandweerstand Rf ½ u (of EI 30 in de Europese classificatie) eisen voor het verlaagde plafond. Indien tijdens de constructie van het gebouw de toewijzing van de ruimte nog niet bepaald is (bv. evacuatiewegen), kan het nuttig zijn een brandwerend verlaagd plafond te voorzien. Op die manier moet men na de definitieve toekenning van de lokalen in het gebouw geen brandwerende wanden meer plaatsen doorheen het verlaagde plafond, noch branddammen voorzien in het plenum.
2.3.2.4 Eisen met betrekking tot de brandweerstand Indien er brandeisen gesteld worden aan een product, dient de ontwerper systemen voor te schrijven die aan de gestelde criteria voldoen. De Belgische normen en reglementering voor brandveiligheid eisen doorgaans dat de verlaagde plafonds gedurende ½ u moeten voldoen aan het stabiliteitscriterium : ‘In de evacuatiewegen, de voor het publiek toegankelijke lokalen en de gemeenschappelijke keukens hebben de verlaagde plafonds een stabiliteit bij brand van ½ u’. In de ons omringende landen zijn dergelijke eisen niet gebruikelijk. Deze strenge Belgische eisen hebben tot doel de veiligheid van de personen en van de interventiediensten te verzekeren door een volledige instorting van het plafond te vermijden. Deze eis moet bovendien na een brand een bepaalde begaanbaarheid van de vluchtwegen en van bepaalde lokalen garanderen.
De plaatsing van brandwerende verlaagde plafonds wordt verder uitgediept in § 3.3.4( p. 31).
2.4 Hygiëne, gezondheid en milieu Bouwproducten mogen geen schadelijke, toxische gassen of gevaarlijke deeltjes afgeven en mogen geen straling veroorzaken in de binnenomgeving, noch een besmetting van de buitenomgeving (lucht, bodem of water). Ze mogen bovendien geen gevaarlijke stoffen bevatten zoals asbest, pentachloorfenol (3), …
De ruimte tussen het verlaagde plafond en de draagvloer wordt opgedeeld in verschillende delen door de verlenging van de verticale wanden waarvoor een brandstabiliteit van Rf ½ u (of EI 30 in de Europese classificatie) geldt.
Plafondpanelen die formaldehyde kunnen bevatten (bv. houten panelen) moeten eerst getest worden alvorens men ze kan indelen onder de klasse E1 of E2. Voor verlaagde plafonds (binnentoepassingen) wordt doorgaans klasse E1 aanbevolen (zie tabel 6, p. 18).
Vooral branden in verdekte ruimten zoals in een plenum boven een verlaagd plafond, vormen een
(3) Indien nodig, kan dit gecontroleerd worden aan de hand van de methode, beschreven in de norm NBN EN 14041 [26] en in bijlage B van de norm NBN EN 12673 [19]. Indien het vastgestelde gehalte kleiner is dan 0,1 massa %, voldoet het bouwproduct aan deze eis.
17
TV 232 – November 2007
Tabel 6 Voorwaarden om aan klasse E1 te voldoen. Proefmethode Initiële typeproeven (*)
Productiecontrole in de fabriek
Volgens de norm
Eis voor klasse E1
NBN EN 717-1 [11]
afgifte ≤ 0,124 mg/m³
NBN EN 717-2 [12]
–
NBN EN 717-1
afgifte ≤ 0,124 mg/m³
NBN EN 717-2
afgifte ≤ 3,5 mg/m²h
Wat betreft de bepaling van de doorbuiging dient men bij het ontwerp rekening te houden met alle elementen (type ophangstructuur, plafondpanelen, verlichting, verluchting, sprinklers, luidsprekers, enz.) en hun specificaties (vorm, gewicht, afmeting en montagemethode). De ontwerpers moeten alle elementen die in het plafond verwerkt worden samen met hun specificaties bekend maken bij de aanbesteding. Voor beloopbare verlaagde plafonds gelden specifieke voorschriften die projectmatig bekeken moeten worden.
(*) Voor gevestigde producten kan men initiële typeproeven uitvoeren volgens de methode uit de norm NBN EN 717-2 [17]. Deze proeven kunnen geschieden aan de hand van bestaande data of door middel van een fabrieksproductiecontrole, uitgevoerd door een externe inspectie.
2.5.2 Impactweerstand
Ook de gebruikte lijmen moeten vrij zijn van schadelijke stoffen. Indien men de elementaire voorzorgsmaatregelen inzake hygiëne en veiligheid (4) negeert, kunnen oplosmiddelhoudende lijmen de gezondheid schaden.
Verlaagde plafonds in sportzalen moeten kunnen weerstaan aan de impact van ballen. Men kan deze impactweerstand bepalen volgens de norm NBN EN 13964 [35]. Deze norm definieert drie impactklassen die weergegeven worden in tabel 8.
2.5 Gebruiksveiligheid
Tabel 8 Impactklassen volgens NBN EN 13964.
Verlaagde plafonds dienen een voldoende mechanische sterkte en stabiliteit te bezitten om de veiligheid van de gebruikers te waarborgen. Aspecten van gebruiksveiligheid kunnen ondermeer betrekking hebben op weerstand tegen schokken en gedrag bij breuk.
Tabel 7 Doorbuigingsklassen volgens NBN EN 13964 [35]. Maximale doorbuiging (mm) (1) L / 500 en maximaal 4,0 (2)
2
L / 300 (2)
3
Geen grenswaarde
1A
16,5 ± 0,8
2A
8,0 ± 0,5
3A
4,0 ± 0,5
Het plafondpaneel moet voldoende stevig zijn om zijn eigen gewicht te kunnen dragen wanneer het in het ophangsysteem geïnstalleerd wordt. Wanneer een bijkomende belasting wordt uitgeoefend, moet de ontwerper van het plafond vermelden waar en hoe die belasting zal worden uitgeoefend en hoe groot die belasting mag zijn. Naast de minimumeis dat het plafondpaneel niet uit het ophangsysteem mag vallen, moet het voldoende stevig zijn om te verzekeren dat zijn esthetische eigenschappen (in het bijzonder de vlakheid en doorbuiging) behouden blijven (zie § 2.5.1 en tabel 7).
Om de draagkracht van het ophangsysteem vast te stellen moet men de onderdelen testen (behalve indien de afmetingen, de aard en het ontwerp van het materiaal het toelaten om de draagkracht en de vervorming te berekenen). Het ophangsysteem wordt nadien geclassificeerd afhankelijk van de doorbuiging zoals gegeven in tabel 7.
1
Impactsnelheid (m/s)
2.5.3 Breukbelasting van de plafondpanelen
2.5.1 Doorbuigingsklassen en toelaatbare belasting
Doorbuigingsklasse
Klassen
Indien nodig kan men de buigtrekkracht van het plafondpaneel bepalen. Hierbij moet men rekening houden met de overspanning van het plafondpaneel, de openingen die erin mogen worden gemaakt en het gewicht (naast zijn eigengewicht) dat eraan mag worden gehangen. De norm NBN EN 13964 (bijlage F) geeft een proefmethode om de buig-
(1) De maximale doorbuiging is de gecumuleerde waarde van de doorbuiging van de draagstructuur en van de plafondpanelen. ( 2) L is de overspanning tussen twee draagprofielen en de ophangpunten.
(4) Hiertoe kan men de voorschriften uit het Algemeen Reglement voor de Arbeidsbescherming (ARAB) raadplegen.
18
TV 232 – November 2007
Afb. 22 Voorbeelden van verbindingsmiddelen tussen plafondhanger en bevestiging van de ophanger.
moet er bijgevolg voor zorgen dat de gekozen bevestiging geschikt is voor het gekozen type plafondhanger • bouwkundige structuur (type, sterkte en dikte) : de gekozen bevestiging van de ophanger moet aangepast zijn aan het type bouwkundige structuur (beton, staal, hout, ...). Hierbij moet men rekening houden met de druksterkte van het materiaal. Indien niet wordt verwezen naar ETAG001 [58], moet de gebruiksgeschiktheid van de bevestigingen en de berekende sterkte op een andere manier worden gevalideerd. In dit geval kan men ofwel verwijzen naar de technische documenten van de fabrikant van de bevestiging ofwel voldoende proeven uitvoeren op representatieve monsters van het basismateriaal waarin ze moeten worden bevestigd.
P
l
l
P
P
P
P
trekkracht van plafondpanelen te bepalen. De proef kan uitgevoerd worden met of zonder extra statische belasting op het proefstuk en met andere omgevingsomstandigheden. Het doel van de test is te bepalen of : • een plafondpaneel voldoende sterkte bezit om zijn eigengewicht te dragen eens het opgehangen wordt aan zijn ophangsysteem • een plafondpaneel voldoende sterkte bezit om zijn eigengewicht en een gedefinieerde extra belasting te dragen eens het opgehangen wordt aan zijn ophangsysteem.
Het is aangeraden de producent van de boven- of randprofielbevestigingen te raadplegen.
2.5.5 Windbelasting
Wanneer de plafondpanelen vervaardigd zijn uit materialen waarvoor breukeigenschappen of veilige breuk vereist zijn (zoals glas), moeten de prestaties van de plafondpanelen bij breuk of verbrijzeling bepaald worden volgens de norm NBN EN 12600 [30].
In de praktijk houdt men bij het ontwerp van verlaagde plafonds doorgaans geen rekening met de windbelasting. Bepaalde plafondpanelen worden zelfs zonder bevestiging los op het ophangsysteem gelegd, waardoor ze enkel kunnen weerstaan aan lasten kleiner dan hun eigengewicht. Hetzelfde geldt ook voor een groot aantal te soepele ophangsystemen.
2.5.4 Plafondhanger, bevestiging en randprofielen
In bepaalde bijzondere omstandigheden (open vensters en/of deuren tijdens een storm) moet een verlaagde plafond echter kunnen weerstaan aan een aanzienlijke windbelasting (zie Eurocode 1991-1-4). In dergelijke gevallen kan men constructieve maatregelen treffen om weerstand te bieden tegen de uitgeoefende over- en onderdrukken. Meestal volstaat het om de plafondpanelen op de meest kritieke plaatsen (plafonds dichtbij een inkomhal of te grote openingen, ...) vast te maken (of te klikken) aan het ophangsysteem.
De toegelaten belasting op de plafondhangers en zijn verbindingsmiddelen (met de bevestiging van de ophanger en met de draagstructuur) wordt getest overeenkomstig de norm NBN EN 13964 behalve indien de afmetingen, de aard en het ontwerp van het materiaal het toelaten om de draagkracht en vervorming te berekenen. De ophangingstest omvat eveneens de beide verbindingen aan de bovenbevestiging en aan de draagstructuur. Het type en het aantal bovenbevestigingen (bevestiging van de ophanger) en randprofielbevestigingen moeten steeds gespecificeerd worden om de belastingscapaciteit van de verbinding niet te overschrijden (zie afbeelding 22). Ook het type en de draagcapaciteit van de bouwkundige structuur moeten in rekening gebracht worden. De ontwerper moet de volgende factoren in beschouwing nemen bij het kiezen van een boven- en randprofielbevestiging : • soort plafondhanger : er bestaat een grote verscheidenheid aan bevestigingen voor de verschillende soorten plafondhangers, inclusief metaaldraad, draadstang en beugel. Men
2.6
Thermische isolatie
2.6.1 Context en evolutie In België wordt de thermische isolatie van gebouwen gereglementeerd door de gewesten. Het verdient dan ook steeds aanbeveling om na te gaan welke gewestelijke thermische eisen van toepassing zijn op een specifiek project. Bovendien is de thermische regelgeving een evolutief gegeven dat op elk tijdstip kan worden bijgestuurd, aangepast of aangevuld. In de vol-
19
TV 232 – November 2007
gende paragrafen zal duidelijk worden met welke thermische aspecten men rekening moet houden bij het ontwerp van verlaagde plafonds.
2.6.3 Thermische isolatie van het gebouw en de wanden van de gebouwschil
Desgewenst kan men de stand van zaken met betrekking tot de gewestelijke thermische reglementeringen raadplegen op de volgende websites : • Vlaams Gewest : www.energiesparen.be/energieprestatie • Brussels Hoofdstedelijk Gewest : www.ibgebim.be • Waals Gewest : energie.wallonie.be.
2.6.3.1 Eisen met betrekking tot de thermische isolatie van het gebouw (K-peil) Het gebouw als geheel dient te voldoen aan een globaal isolatiepeil (K-peil) dat berekend wordt op basis van de individuele U-waarden van de bouwcomponenten. De gewestelijke regelgevingen in deze materies zullen de komende jaren ongetwijfeld nog sterk evolueren (zowel wat hun toepassingsgebied als de eigenlijke eisen betreft). In tabel 9 wordt een overzicht gegeven van de eisen die op het ogenblik van verschijnen van deze publicatie van kracht zijn in de drie gewesten.
2.6.2 Het beschermde volume van een gebouw (BV) Het beschermde volume kan omschreven worden als het geheel van kamers en ruimten van een gebouw dat men wenst te beschermen tegen warmteverlies.
2.6.3.2 Eisen m.b.t. de U-waarde van de wanden van de gebouwschil
Het BV hangt met andere woorden af van de doelstellingen van de ontwerper en/of eigenaar. Deze bakenen het BV af door na te gaan welke kamers of ruimten rechtstreeks of onrechtstreeks verwarmd kunnen worden en in welke bouwdelen de typische warmte-isolatielagen voorzien worden.
In elk van de 3 gewesten gelden eisen met betrekking tot de maximale U-waarde van de componenten die het beschermde volume omhullen. Voor daken of plafonds eist men in alle gewesten momenteel een Umax-waarde van 0,4 W/m²K.
Tabel 9 Eisen inzake het maximale K- en E-peil voor gebouwen. Nieuwbouw
Renovatie en functiewijziging
Woongebouwen
School- en kantoorgebouwen
Andere specifieke bestemmingen
K55
K65
Vlaanderen
K45 (6)
Wallonië
K55 of BEmax (3)
Gewest
Brussel
Woongebouwen
School- en kantoorgebouwen
–
55 + 10.At/s (1) (2)
60 + 10.At/s (1) (2)
K45 (6)
K45 (K55) (4) (6)
K65 (5)
K65 (5)
K65
–
K65 (1)
K70 (1)
(1) Enkel van toepassing indien het gebouw omgevormd wordt tot een woon-, school- of kantoorgebouw (functiewijziging). ( 2) At (m²) = warmteverliesoppervlakte van het gebouw, berekend volgens de norm NBN B 62-301. s (m²) = som van de oppervlakten van alle gerenoveerde wanddelen. ( 3) Men heeft de keuze tussen de berekening van het K-peil of van de energiebehoeften, getoetst aan BE450. (4) De K45-eis is geldig voor alle andere specifieke bestemmingen, met uitzondering van industriegebouwen. Voor dergelijke gebouwen geldt de keuze voor de K55-eis of het voldoen aan Umax-eisen (of Rmin-eisen). ( 5) Enkel van toepassing voor : • gebouwen waar na de functiewijziging – in tegenstelling tot voorheen – verwarmd of gekoeld wordt ten behoeve van de gebruikers • functiewijzigingen van een industrieel gebouw naar een woon-, kantoor- of schoolgebouw. Voor verbouwingen is geen eis inzake het K-peil van toepassing, tenzij : • het beschermde volume van het gebouw groter is dan 3000 m³ • de dragende structuur behouden blijft, maar minstens 75 % van de gevels en van de installaties voor koeling en verwarming vervangen wordt. In dit geval spreekt men van een ontmanteling waarop de K45-eis (of K55-eis voor industriegebouwen) van toepassing is. ( 6) Volledige herbouw, uitbreidingen met minstens één wooneenheid of uitbreidingen met een volume groter dan 800 m³ vallen volgens de Vlaamse EPB-regelgeving onder dezelfde eisen als nieuwbouw.
20
TV 232 – November 2007
Bij het isoleren van de gebouwschil dient men aandacht te besteden aan de correcte plaatsing van de dakisolatie. Voor de thermische isolatie van platte daken kan men een beroep doen op de TV 215 betreffende het platte dak, waarin men ondermeer argumenten aanhaalt tegen het thermisch isoleren onder de dakvloer.
Bij de berekening van de U-waarde van tussengelegen vloeren wordt een warmteflux van onder naar boven beschouwd. Voor verlaagde plafonds onder tussengelegen vloeren wordt er in het kader van de regelgeving bovendien van uitgegaan dat de ruimten boven het verlaagde plafond deel uitmaken van het beschermde volume.
Bij een dergelijke dakopbouw wordt de dakvloer immers aan grote temperatuurschommelingen blootgesteld, waardoor de dragende muur kan scheuren ter hoogte van de dakvloeropleg en het voordeel van de binnenwarmtecapaciteit van de dakvloer verloren gaat. Inwendige condensatie is in dit geval bovendien moeilijk te vermijden, aangezien het in de praktijk quasi onmogelijk is het dampscherm perfect aan te brengen, waardoor er – in het geval van nieuwbouw – bouwvocht door zomercondensatie (‘omgekeerde condensatie’) in het isolatiemateriaal terechtkomt. Om dezelfde reden moet men ook opletten met sterk isolerende verlaagde plafonds. Een bouwfysische studie is in dergelijke gevallen dan ook sterk aan te raden.
2.6.4 Toegankelijkheid van de thermische massa Door de toepassing van verlaagde plafonds vermindert enigszins de thermische inertie van het gebouw. Dit kan een invloed hebben op : • het E-peil van het gebouw bij nieuwbouw (momenteel in het Vlaamse Gewest) • het gebruik van een intensieve nachtelijke ventilatiestrategie. 2.6.4.1 Berekening van het E-peil De thermische massa van het gebouw wordt in rekening gebracht bij de bepaling van het E-peil van een gebouw via de ‘effectieve thermische capaciteit’. Deze capaciteit heeft een invloed op de benuttingsfactor die aangeeft welke fractie van de warmtewinsten (berekening van het energieverbruik voor verwarming) of warmteverliezen (berekening van het energieverbruik voor koeling) nuttig wordt aangewend.
Voor de thermische isolatie van hellende daken kan men een beroep doen op de TV 202 betreffende de opbouw en uitvoering van daken met betonpannen. 2.6.3.3 Isolatie-eisen voor wanden die geen deel uitmaken van de gebouwschil
De winsten en verliezen worden beter benut naarmate de thermische massa en de toegankelijkheid ervan verhogen. Dit brengt een vermindering van het energieverbruik teweeg, waardoor men een verschil van enkele punten kan verkrijgen tussen het berekende E-peil van een ‘licht’ gebouw (lage thermische massa) en een ‘zwaar’ gebouw (hoge thermische massa).
Scheidingsconstructies die geen deel uitmaken van de gebouwschil en die geen afbakening vormen van het beschermde volume, zijn in principe niet onderworpen aan specifieke isolatie-eisen. In Wallonië en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest geldt er echter wel een eis van Umax = 1 W/m²K voor binnenwanden die de scheiding vormen tussen twee beschermde volumes (gemeenschappelijke muren tussen woningen of gemeenschappelijke muren, vloeren of plafonds tussen appartementen).
2.6.4.2 Intensieve nachtelijke ventilatie In kantoorgebouwen is het niet altijd vanzelfsprekend om tijdens de zomermaanden een aangenaam binnenklimaat te waarborgen. Om het risico op oververhitting te beperken zonder gebruik te maken van actieve technieken (koudeproductie), kan men kiezen voor een intensieve nachtelijke ventilatie. Uit het PROBE-pilootproject [85] is immers gebleken dat deze techniek zowel in nieuwe als in gerenoveerde gebouwen doeltreffend is.
In Vlaanderen is de eis Umax = 1 W/m²K enkel van toepassing op : • scheidingsconstructies tussen twee beschermde volumes op aangrenzende percelen • opake scheidingsconstructies (met uitzondering van deuren) binnen het beschermde volume of palend aan een bestaand beschermd volume, op hetzelfde perceel, gelegen tussen : – aparte wooneenheden – wooneenheden en gemeenschappelijke ruimten (bv. trappenhuis, inkomhal, gang) – wooneenheden en ruimten met een niet-residentiële bestemming.
Aangezien de buitentemperatuur 's nachts doorgaans lager ligt dan de binnentemperatuur, kan men deze techniek aanwenden om het gebouw te koelen. Intensieve nachtelijke ventilatie kan zowel
21
TV 232 – November 2007
op mechanische (de lucht komt binnen via het ventilatiesysteem) als op natuurlijke (de lucht komt binnen via specifieke intensieve-ventilatieroosters) wijze tot stand komen.
verlaagde plafonds uit de doeken te doen. Voor meer informatie over de akoestische basisbeginselen kan men tevens een beroep doen op de bijlage achteraan (p. 42).
De doeltreffendheid van deze strategie werd reeds aangetoond in verschillende gebouwen. Toch moet men er steeds op toezien dat aan bepaalde voorwaarden voldaan wordt zoals : • de beperking van de interne winsten en de zonnewinsten • de toegankelijkheid van de thermische massa.
Vooraleer we de akoestische-isolatieproblematiek van verlaagde plafonds aansnijden, maken we een onderscheid tussen twee soorten geluid : • luchtgeluid • contactgeluid. Luchtgeluiden ontstaan tengevolge van trillingen (opeenvolgende over- en onderdrukken ten opzichte van de atmosferische druk) vanwege geluidsbronnen in de lucht. Deze planten zich voort doorheen de lucht, waardoor ze ons trommelvlies laten trillen en we de geluiden auditief waarnemen. Wanneer de trillingen tegen een aangrenzende constructie botsen, wordt een deel van het luchtgeluid weerkaatst (het fenomeen van geluidsabsorptie en -weerkaatsing). Het overige invallende geluid zal de constructie laten trillen, zodat het opnieuw als luchtgeluid naar een naburige ruimte zal worden afgestraald (luchtgeluidsisolatie).
De toepassing van verlaagde plafonds vermindert de toegankelijkheid van de thermische massa, waardoor een intensieve nachtelijke ventilatiestrategie moeilijker haalbaar wordt. Voor meer informatie over dit onderwerp kan men het WTCB-Rapport nr. 6 raadplegen [85].
2.7 Geluidsisolatie 2.7.1 Inleiding
Bij contactgeluid wordt de constructie daarentegen rechtstreeks door de geluidsbron in trilling gebracht. Belangrijke bronnen hiervan zijn (bijvoorbeeld bij vloeren) de impact van voetstappen of het verschuiven van licht meubilair, waardoor dit soort geluid bij plafonds niet onmiddellijk aan de orde is. Volledigheidshalve merken we op dat contactgeluid in ruimere zin elke trillende bron betreft die onmiddellijk aangrijpt op een constructie.
De akoestische eisen hebben in het algemeen betrekking op de totale geluidstransmissie tussen twee ruimten, waarvan de transmissie via het verlaagde plafond slechts een onderdeel uitmaakt. De akoestische prestatie van een bouwelement – hier het verlaagde plafond – wordt echter soms verward met de prestatie in situ tussen twee ruimten. Men dient er zich evenwel van bewust te zijn dat er ook tal van akoestische transmissiemogelijkheden bestaan naast deze rond het beschouwde bouwelement.
2.7.2 Luchtgeluidstransmissie in verlaagde plafonds
De berekening van de totale geluidstransmissie tussen twee ruimten aan de hand van de akoestische kenmerken van de bouwelementen is uitermate complex en maakt het onderwerp uit van de Europese normenreeks NBN EN 12354 [18 tot 22]. Een gedetailleerde studie door een akoestisch studiebureau is in de meeste gevallen onontbeerlijk. Indien het grotere kantoorcomplexen met een repetitieve opbouw betreft, is het raadzaam om de meest voorkomende situaties vooraf akoestisch uit te testen op een mock-up.
2.7.2.1 Directe transmissie naar bovengelegen ruimten De directe geluidstransmissie wordt in afbeelding 23 voorgesteld door weg 1. Het geluid dringt via het verlaagde plafond naar de bovenliggende ruimte door. Deze directe geluidstransmissie levert doorgaans geen problemen op. In kantoorgebouwen realiseert men immers gewoonlijk grotere overspanningen en kiest men voor dikke dragende vloeren met een aanzienlijke oppervlaktemassa, waardoor deze structuren vrij goede akoestische prestaties vertonen.
Toch mag zeker niet alles overgelaten worden aan het akoestische studiebureau. Men moet immers zelf ook enig inzicht hebben in de problematiek om de oorsprong van bepaalde montagetechnieken en/of de akoestische implicaties van (zelfs kleine) wijzigingen aan de oorspronkelijke studie of aan de uitvoeringsdetails te kunnen inschatten. Een dergelijk inzicht kan bovendien zeer nuttig blijken tijdens discussies met klanten of met het akoestische studiebureau. Dit hoofdstuk werd dan ook speciaal opgesteld om de akoestische eigenschappen van
Bij lichte, dragende vloerconstructies anderzijds kan het verlaagde plafond fungeren als voorzetwand en zodoende een verhoging leveren van de geluidsisolatie in verticale zin. In het lage frequentiegebied kan de geluidsisolatie afnemen door de massa-veer-massaresonantie van
22
TV 232 – November 2007
Afb. 23 De belangrijkste geluidstransmissiewegen in een verlaagd plafond (bepaalde flankerende transmissiewegen tussen de scheidingswand en de plafondelementen werden voor de duidelijkheid achterwege gelaten in de afbeelding).
1
3
2
1
de eventuele akoestische barrière boven de scheidingswand om te eindigen in het plenum boven het verlaagde plafond aan de ontvangstzijde waar het tenslotte opnieuw doorheen de plafondelementen dringt en zich verspreidt in de ontvangstruimte.
1. directe geluidstransmissie naar de onderen naastliggende ruimte 2. omloopgeluid 3. structurele geluidstransmissie via de plafondtegels naar de naastliggende ruimte.
het systeem. Naarmate de hoogte van het plenum en de oppervlaktemassa van de panelen verhogen, zal dit fenomeen optreden in een lager frequentiegebied (wat de akoestische isolatie ten goede komt).
Bij de structurele geluidstransmissieweg (3) worden de plafondelementen in trilling gebracht aan de zendzijde. Deze trillingen planten zich rechtstreeks voort naar de plafondelementen aan de ontvangstzijde, waar ze opnieuw als geluid afgestraald worden.
2.7.2.2 Geluidstransmissie naar naastliggende ruimten via het verlaagde plafond
A. Laboratoriummeting
van de geluidsisolatie
van het verlaagde plafond tussen twee naast elkaar gelegen ruimten
De geluidstransmissie via het verlaagde plafond naar de naastliggende ruimte is verwaarloosbaar indien de scheidingswand van de onderste dragende vloerplaat tot aan deze van de bovenliggende verdieping reikt (zodat het verlaagde plafond niet doorloopt van de ene ruimte naar de andere) en de luchtdichtheid tussen deze wand en de bovenliggende vloerplaat gewaarborgd is.
De genormaliseerde isolatie van een verlaagd plafond Dn,c (in dB), gemeten volgens de norm NBN EN ISO 20140-9 [39], maakt het niet mogelijk om een beeld te schetsen van de prestaties van een verlaagd plafond voor een werkelijke situatie in situ. Wel kan men dankzij deze norm de elementen rangschikken volgens hun prestaties en kan men de geluidsisolatie tegen omloopgeluid van een bepaald verlaagd plafond vergelijken met deze van een ander systeem dat volgens identiek dezelfde methode beproefd werd.
Wanneer het verlaagde plafond daarentegen wel boven de scheidingswand doorloopt, kan de geluidstransmissie via het verlaagde plafond aanzienlijk zijn. Het schema uit afbeelding 23 geeft de twee belangrijkste geluidstransmissiewegen (2 en 3) via het verlaagde plafond naar de naastliggende ruimte weer.
Deze Dn,c-waarde wordt bovendien beïnvloed door de volgende parameters : • de oppervlakte van het verlaagde plafond aan de zend- of de ontvangstzijde • de lengte en aard van de voeg tussen het verlaagde plafond en de scheidingswand • de plenumhoogte
Bij het omloopgeluid (2) dringt het geluid aan de zendzijde doorheen het verlaagde plafond, verspreidt het zich in het plenum, dringt het doorheen 23
TV 232 – November 2007
• de hoeveelheid absorptie • de plaats van een eventuele mobiele scheidingswand • ... B. Omloopgeluid
indien deze continu doorlopen over de twee ruimten. Voor buigstijvere (zwaardere) platen met lager gelegen grensfrequenties zou deze transmissie bijvoorbeeld hinder kunnen teweegbrengen. De demping vanwege de koppeling met de scheidingswand blijft door de elastische voegverbinding (noodzakelijk bij hoge geluidsisolatie-eisen bij een scheidingswand met ontdubbeld regelwerk) beperkt.
via het plenum
De geluidsisolatie tegen omloopgeluid neemt toe naarmate : • de geluidsverzwakkingsindex van de plafondpalenen verhoogt • de geluidslekdichtheid van het systeem beter is. Deze is doorgaans beter bij een continu plafond en is minder gunstig bij een modulair systeem • de plenumhoogte kleiner is • er meer absorptie optreedt in het plenum • er in het plenum ter hoogte van de scheidingswand een geluidsbarrière voorzien werd bestaande uit bijvoorbeeld minerale wol (wordt beter met toenemende dikte en densiteit), gipskarton, een doorlopende scheidingswand, enz. • de verhouding tussen het volume van de ontvangstruimte en de oppervlakte van de scheidingswand hoger is.
Bij een modulair systeem wordt de structurele geluidstransmissie bij iedere naadovergang gedempt en dit vooral indien het hogere frequenties betreft (buigslappere platen). Het volledig doortrekken van de scheidingswand tot tegen de bovenliggende vloerplaat (waardoor het verlaagde plafond op die plaats doorbroken wordt) snijdt de structurele transmissie volledig af. Dergelijke doortrekking is evenwel niet wenselijk indien men een flexibele ruimte-indeling wil waarborgen. Het opvoegen van een plafondsnede (bij een nietdoorlopende scheidingswand) met een elastisch voegmateriaal levert tenslotte minder goede resultaten op.
Alle kanalisaties worden bij voorkeur in het plenum boven de gangen geplaatst met lokale vertakkingen naar de aangrenzende ruimten. Indien de kanalisaties van de diverse technische uitrustingen daarentegen via het plenum van de verlaagde plafonds van de ene ruimte naar de andere lopen, kan dit aanleiding geven tot technisch uitrustingslawaai (leidinglawaai, luchtbehandelingslawaai, …) in de eronder gelegen ruimten en dit vooral bij plafondelementen met een zwakke geluidsverzwakkingsindex (bv. dunne absorberende plafondtegels).
2.7.3 Geluidsabsorberende plafondsystemen 2.7.3.1 Algemeen In bijvoorbeeld landschapskantoren wordt men soms geconfronteerd met een te lange nagalmtijd (wat het lawaainiveau verhoogt). Onder nagalmtijd verstaat men de tijd in seconden dat het geluidsdrukniveau in een ruimte na het onderbreken van een stationaire of een impulsvormige geluidsbron, met 60 dB terugvalt. De nagalmtijd is frequentieafhankelijk.
Bovendien belemmert een dergelijke doorgang ook de realisatie van een doeltreffende geluidsbarrière boven de scheidingswand in het plenum.
Tevens wenst men in een landschapskantoor doorgaans ook de spraakoverdracht tussen de werkposten te beperken.
Indien men aandacht schenkt aan de geluidslekdichtheid en het omloopgeluid via de leidingen zoveel mogelijk probeert te beperken, kan men een aanzienlijk betere geluidsisolatie realiseren tussen de verschillende ruimten. Voormeld omloopgeluid via de leidingen (bv. via luchtkanalen), kan men ook terugdringen door extra geluidsdempers te voorzien tussen de gang en de te beschermen ruimte. C. Structurele
Men kan zowel de nagalmtijd als de spraakoverdracht beperken door verlaagde plafonds met akoestisch absorberende eigenschappen toe te passen, eventueel in combinatie met compartimenterende geluidsschermen. Ook in vergaderzalen of gelijkaardige vertrekken met een minimalistische aankleding, sterk reflecterende parallelle vlakken, grote glasvlakken of focusserende reflecterende vlakken kunnen absorberende plafonds soms hun nut bewijzen.
geluidstransmissie via het pla-
fondmateriaal
De structurele transmissie kan dominant zijn rond de grensfrequentie van de verlaagde-plafondpanelen
Toch is de invloed van absorberende plafonds op
24
TV 232 – November 2007
de overlangse geluidsisolatie tussen twee kantoren minimaal aangezien hun geluidsverzwakkingsindex meestal vrij zwak is door de geringe luchtdichtheid en de lagere oppervlaktemassa. De flankerende luchtgeluidstransmissie kan in dit geval enkel tegengehouden worden door de scheidingswand door te trekken tot tegen de bovengelegen dragende vloerplaat of door een uiterst efficiënte geluidsbarrière aan te brengen.
❑
absorptieoppervlakte
A
Men verkrijgt de equivalente absorptieoppervlakte door de oppervlakte van het bouwdeel te vermenigvuldigen met zijn absorptiecoëfficiënt. Zo komt men tot de volgende formules : • de equivalente absorptieoppervlakte van een wand : A = S x α [m²] (met S = de oppervlakte van de wand in m² en α de absorptiecoëfficiënt) • de equivalente absorptieoppervlakte van een ruimte : A = S1 x α1 +S2 x α2 + … + Sn x αn [m²] . Deze waarde wordt met andere woorden verkregen door de som te nemen van elke oppervlakte in de ruimte die blootgesteld wordt aan het geluid, vermenigvuldigd met zijn absorptiecoëfficiënt.
In kleine ruimten voor 1 of 2 personen dringt het gebruik van absorberende plafonds zich meestal niet op aangezien de nagalmtijd in dergelijke ruimten met een normale kantoorbemeubeling doorgaans voldoende beperkt blijft. 2.7.3.2 Berekening van de benodigde absorptie
❑ ❑
Equivalente [m²]
Absorptiecoëfficiënt α
Berekeningsmethodiek
Indien men enkel geluidsabsorberende plafondsystemen wenst toe te passen, kan men de onderstaande methodiek volgen. Voor uitgebreidere inzichten in zaalakoestiek verwijzen we echter naar de gespecialiseerde literatuur terzake.
Wanneer geluidsgolven de wanden van een kamer bereiken, zal een deel van het geluidsvermogen gereflecteerd worden, terwijl het andere deel verdwijnt uit de ruimte tengevolge van een absorptiemechanisme of een geluidstransmissie naar de naburige ruimten.
Na het vastleggen van de beoogde nagalmtijd T [s] in een ruimte met een volume V [m³], kan men met de formule van Sabine T = 0,16 V/A [s] de benodigde equivalente absorptieoppervlakte A bepalen. We merken hierbij wel op dat de voormelde formule enkel geldt voor diffuse geluidsvelden, dus in kubusachtige ruimten zonder al te veel absorptie.
De mate waarin deze absorptie zich voordoet wordt bepaald door de absorptiecoëfficiënt α die dimensieloos is en een waarde heeft tussen 0 (indien alle energie gereflecteerd wordt) en 1 (indien alle energie geabsorbeerd wordt). De grootte van deze coëfficiënt hangt af van : • de frequentie f van het invallende geluid • de invalshoek van het gerichte invallende geluid • de materiaaleigenschappen van de wand (aard, dikte en soortelijk gewicht, porositeit, ...) • de manier van toepassing en plaatsing.
Een deel van deze benodigde equivalente absorptieoppervlakte A zal reeds ingevuld worden door vaste bouwelementen of voorwerpen waarop men niet kan of wenst in te spelen (zoals de aanwezige ramen en deuren, het meubilair, het eventuele publiek, …). Indien de equivalente absorptieoppervlakte na berekening ontoereikend blijkt, kan men een beroep doen op akoestisch absorberende plafondpanelen voor een bijkomende absorptie.
De absorptiecoëfficiënt neigt meer naar 0 naarmate het element vlak, hard, niet-poreus en stijf is.
2.8 Andere eisen
Sommige firma’s geven voor hun producten absorptiecoëfficiënten op groter dan 1. De reden hiervoor heeft enerzijds te maken met de meetmethode (en bijhorende meetgevoeligheden) en kan anderzijds ook verband houden met het feit dat het totale blootgestelde product door reliëf in werkelijkheid soms een grotere oppervlakte heeft dan de horizontaal geprojecteerde oppervlakte van 1 m² die als maatstaf geldt.
2.8.1 Vermijden van vocht De aanwezigheid van vocht in het plenum van het verlaagde plafond kan nefast zijn voor de duurzaamheid ervan, vooral indien de bekledingselementen vochtgevoelig zijn. Dit vocht kan onder meer voortkomen uit de grote waterhoeveelheden die gebruikt werden bij de betonaanmaak voor de vloer of uit het water dat de materialen absorbeerden tijdens hun transport en opslag of tijdens de verschillende uitvoeringsfasen. Vocht kan daarnaast ook zijn
De absorptiecoëfficiënt kan volgens een genormaliseerde methode bepaald worden in de nagalmkamer van een akoestisch laboratorium.
25
TV 232 – November 2007
Afb. 24 Vrije hoogte in nieuwe woningen.
oorsprong vinden in de waterdamp uit de lucht, die ontstaat bij het gebruik van de lokalen. Een ongewoon hoge relatieve vochtigheidsgraad in het plenum kan aanleiding geven tot problemen tengevolge van de hygroscopiciteit (5) van de materialen (bv. schimmelontwikkeling) en kan bovendien oppervlaktecondensatie veroorzaken die zich vooral ontwikkelt op koude oppervlakken. We verwijzen in dit kader naar de aanbevelingen uit § 3.1.2 (p. 27) betreffende de te respecteren hygrothermische voorwaarden tijdens de plaatsing van het verlaagde plafond.
2,50 m
B
a A
2aB > A
aB ≥ 1/2 AB
Doorsnede
2.8.2 Luchtdichtheid
plafond. De minimumhoogte onder het plafond van de bewoonbare dakruimten geldt voor de helft van de vloeroppervlakte (zie afbeelding 24). Het Algemeen Reglement voor de Arbeidsbescherming (ARAB) eist bovendien een minimale hoogte van 2,50 m op de plaatsen waar personeel tewerkgesteld wordt. Indien de hoogte van sommige gedeelten van de werkruimten geen 2,50 m bedraagt, worden deze niet in rekening gebracht bij de bepaling van het minimumvolume of de minimumoppervlakte waarover iedere arbeider moet beschikken.
Afhankelijk van hun functie (labo’s, productieruimten, voedingsruimten, enz.) kan men soms luchtdichte plafonds eisen om bepaalde ruimten tegen stof te beschermen. De stofafgifte van een materiaal aan de lucht wordt gemeten aan de hand van het aantal stofdeeltjes per kubieke meter (cleanroomclassificatie volgens de Nederlandse norm NEN ISO 14644-1) [74].
2.8.3 Minimale vrije hoogte
2.8.4 Aarding
In nieuwe woningen moet de hoogte onder het plafond van de bewoonbare ruimten minstens 2,50 m bedragen. Deze hoogte wordt vrij gemeten vanaf de (verhoogde) vloer tot aan het (verlaagde)
Indien er hierover eisen geformuleerd werden, moet het verlaagde plafond zodanig ontworpen worden dat het geaard kan worden.
(5) Poreuze materialen absorberen steeds een bepaalde vochthoeveelheid indien ze geplaatst worden in een vochtige omgeving. Bij een stationaire toestand hangt deze hoeveelheid enkel af van de relatieve vochtigheid van de omgevingslucht. Indien de relatieve luchtvochtigheidsgraad gedurende een lange periode hoog blijft, kan deze hygroscopische vochtigheid aanleiding geven tot schimmelvorming op elke ondergrond die een geschikte voedingsbodem vormt.
26
TV 232 – November 2007
Plan
3 Uitvoering 3.1 Plaatsingsvoorwaarden
• de vloeren gereinigd en vlak zijn, zodat geen enkele hindernis de vlotte bevoorrading en plaatsing kan belemmeren en zodat met de rolsteiger kan gewerkt worden.
3.1.1 Voorwaarden op de bouwplaats vóór de werken
De bouwkundige structuur en de inplanting van de technische installaties moeten de bevestiging van het minimum aantal vereiste ophangpunten toelaten. Dit aantal hangt af van de eisen die aan het verlaagde plafond gesteld worden.
De opdrachtgever moet erop toezien dat de bouwplaats en de ruimten voldoende toegankelijk zijn om het horizontale en verticale transport van de materialen en de uitrusting toe te laten. Ook de afstemming van de werkzaamheden op deze van de andere aanwezige bouwvakken (bv. plafonneerwerken, bevloering, elektriciteit en installatietechnieken) is zeer belangrijk.
3.1.2 Hygrothermische voorwaarden bij de opslag, tijdens en na de werken
Indien de opslag van de materialen dient te gebeuren op de bouwplaats zelf, moet er hiervoor een geschikte ruimte voorzien worden. De last moet bovendien verdeeld worden over de dragende vloer, waarbij men zich ervan dient te vergewissen dat het draagvermogen niet overschreden wordt (zie afbeelding 25).
De opslag van de materialen op de bouwplaats en hun verwerking kunnen slechts correct gebeuren indien gelijktijdig voldaan wordt aan de volgende voorwaarden : • alle werken waarbij producten worden gebruikt die met water worden aangemaakt, moeten vóór de plaatsing van het verlaagde plafond voltooid zijn • het aanbrengen van onder meer bepleisteringen en dekvloeren veroorzaakt een belangrijke toename van de relatieve luchtvochtigheid. Daarom moeten de betonnen elementen en de bepleisteringen bestaande uit gips of minerale bindmiddelen voldoende droog zijn en/of een vochtigheidsgraad vertonen die aangepast is aan het omgevingsklimaat • na de plaatsing van het buitenschrijnwerk en de
Zonodig dient de vloerbedekking beschermd te worden vóór de aanvang van de werken (zie § 3.6, p. 31). Hiervoor moet een aparte post in het bijzondere bestek voorzien worden. Om het goede verloop van de werkzaamheden te waarborgen, moet men er eveneens voor zorgen dat : • de ruimten volledig ontruimd, voldoende verlicht (300 lux) en wind- en regendicht zijn (zie § 3.1.2)
Afb. 25 Verdeling van de last op een vloer.
27
TV 232 – November 2007
Tabel 10 Aanbevolen hygrothermische eisen. Activiteit
Temperatuur [°C]
Relatieve vochtigheid [%]
Plaatsing gipskartonplaten
Minimum 7
Tussen 40 en 80
Opvoeging gipskartonplaten
Ideaal 20 (minimum 7)
Tussen 40 en 65
Plaatsing platen met minerale vezels
Minimum 7
Tussen 45 en 70
Plaatsing metalen elementen
Minimum 7
Maximum 80 tot 85
Plaatsing houten platen
–
Tussen 40 en 65
Tabel 11 Grootteorde voor enkele hygrothermische materiaaleigenschappen. Materiaal
Thermische lineaire uitzettingscoëfficiënt [10-6 m/mK]
Drogingskrimp (1) [mm/m]
Houtwolcementplaat
–
1 - 3,6
Harde platen (hardboard)
–
50 - 80
5 (2)
0,30 (3)
10 - 12
0,2 - 0,7
4 30
3-4 30 - 70
Gipsplaten Beton Naaldhout : • in de richting van de vezels • loodrecht op de vezels
(1) Deze waarden werden ontleend aan het SBR-rappport nr. 9. Ze werden meestal verkregen door het materiaal te drogen (bij 50 °C en een relatieve luchtvochtigheid van 17 %) nadat het onder water bewaard werd (strenge condities). ( 2) Deze waarde wordt vermeld in de technische documentatie van een fabrikant. ( 3) De technische documentatie van een fabrikant vermeldt een waarde van 7 x 10 -6 m/m per % relatieve vochtigheid.
bescherming van de ruimten tegen de weersomstandigheden, moet het gebouw water- en winddicht zijn. Eventuele openingen worden bij voorkeur dichtgemaakt met definitieve afsluitingen (ramen en deuren met beglazingen) • elke herbevochtiging van de ruimten is uitgesloten.
tijdens de plaatsing van verlaagde plafonds. Er bestaan echter ook materialen die niet aan specifieke omgevingseisen dienen te voldoen. Het is steeds raadzaam de fabrikant hierover te raadplegen. Na de montagewerken dient men er eveneens op toe te zien dat het plafond niet bevochtigd wordt. In dit kader moet men elke klimaatschommeling vermijden die kan leiden tot maatveranderingen. Laatstgenoemde kunnen immers spanningen en/of scheuren veroorzaken in het materiaal. Het aanzetten van een eventueel HVAC-systeem (6) dient bijgevolg geleidelijk te gebeuren.
De ideale atmosferische omstandigheden om bovenvermelde werken uit te voeren zijn deze die later in de ruimten zullen heersen. Naarmate deze omstandigheden beter benaderd worden vóór, tijdens en na de uitvoering, zullen er achteraf minder spanningen ontstaan in het plafond en zal het risico op ongewenste gevolgschade lager zijn.
Ideale atmosferische omstandigheden kunnen het aantal scheurtjes enigszins minimaliseren maar niet volledig vermijden. Tabel 11 geeft een indicatief overzicht van de grootteorde voor enkele hygrothermische materiaaleigenschappen.
Tabel 10 toont de aanbevolen hygrothermische eisen voor verschillende materialen (tenzij anders vermeld door de fabrikant). Deze limieten dienen steeds gerespecteerd te worden vanaf het tijdstip van opslag op de bouwplaats.
Uit tabel 11 blijkt dat de aangehaalde materialen bij binnenklimaatvariaties kleine dimensionele schommelingen kunnen ondergaan die doorgaans afgeremd worden door hun (al dan niet starre) bevestiging.
Tenzij anders vermeld door de fabrikanten, eist de norm NBN EN 13964 een minimumtemperatuur van 7 °C en een relatieve vochtigheid van 70 %
(6) HVAC : heating, ventilation and airconditioning (verwarming, ventilatie en luchtbehandeling).
28
TV 232 – November 2007
Men dient er bovendien rekening mee te houden dat de dimensionele schommelingen in de ondergrond nog bijkomende spanningen kunnen veroorzaken in de afwerkingsmaterialen (bv. een plaatmateriaal, bevestigd op een houten latwerk). De vervormingen en de daaruit ontstane spanningen kunnen in bepaalde gevallen zelfs zodanig oplopen dat ze uitmonden in scheurtjes.
3.2
Coördinatie van de werken
We beschouwen bij wijze van voorbeeld een plaatmateriaal dat beschikt over een thermische lineaire uitzettingscoëfficiënt van 5 x 10-6 m/mK en een drogingskrimp van 0,3 mm/m. Tijdens de plaatsing heerste er een binnenklimaat met een relatieve luchtvochtigheid van 80 % en een luchttemperatuur van 10 °C. We kunnen voorspellen dat dit materiaal in een later gebruiksklimaat met 50 % luchtvochtigheid en een temperatuur van 20 °C 0,05 tot 0,1 mm/m kan vervormen. Indien dit plaatmateriaal aangebracht is op een houten latwerk, kan deze potentiële vervorming zelfs nog oplopen (tengevolge van de dimensionele schommelingen in de ondergrond).
De plaatsing van technische installaties dient zodanig gecoördineerd te worden dat de werken in één ononderbroken termijn van maximum twee fasen kunnen uitgevoerd worden. Hierbij moet men rekening houden met de gehanteerde bouwmodulus en moet men erop toezien dat de plafondpanelen niet beschadigd worden.
Een goede informatie-uitwisseling tussen de verschillende partijen is onontbeerlijk. Zo dient de hoofdaannemer bijvoorbeeld de onderaannemers op de hoogte te brengen van de locatie van de verdekte technieken in de draagstructuur (leidingen e.d.).
3.3 Plaatsing Bij de plaatsing van verlaagde plafonds moet men voldoende speling voorzien voor de uitzetting van de verschillende gebruikte materialen (hout, metaal, …). De informatie hierover moet ter beschikking gesteld worden door de fabrikanten. Tenslotte spreekt het voor zich dat men propere handschoenen dient te dragen bij het monteren van de plafondpanelen.
Om deze vervormingen tot een minimum te herleiden, dient men de richtlijnen van de materiaalfabrikanten steeds nauwgezet op te volgen.
Aangeraden
uitvoeringswijze
1. In eerste instantie worden de wanden opgericht die reiken van de draagvloer tot het constructieve plafond. 2. Eventuele brandwerende en akoestische dammen worden aangebracht vóór de installatie van diverse netwerken en de plaatsing van de plafondpanelen. Verhoogde vloeren worden daarentegen gelijktijdig met deze dammen uitgevoerd. 3. Tenslotte worden de vaste en demonteerbare binnenwanden uitgevoerd. Dit gebeurt als volgt : • vaste binnenwanden – plaatsing van de wanden : - uittekenen van het vloertracé - plaatsing van de structuren - voorzien van de beplating aan de binnenkant van de ruimte - plaatsing van de beplating aan de gangzijde boven het verlaagde plafond - uitvoering van de technische uitrustingen in en doorheen de wanden (door de onderaannemer) - dichtzetten van de resterende beplating in de tweede fase - afwerking van de wanden – plaatsing van de plafonds : - de technische uitrustingen mogen nooit rusten op de verlaagde plafonds en dienen steeds afzonderlijk opgehangen te worden - de boven het plafond gelegen technieken dienen voltooid te zijn - de in het plafond in te bouwen toestellen dienen gelijktijdig met het plafond geplaatst te worden • demonteerbare binnenwanden : – plaatsing van de plafonds : deze worden op gelijkaardige wijze uitgevoerd als bij vaste binnenwanden – plaatsing van de demonteerbare wanden.
29
TV 232 – November 2007
3.3.1 Richtlijnen van de fabrikant Het plafondsysteem moet geplaatst worden volgens de richtlijnen van de fabrikant. Deze richtlijnen omvatten ten minste : • de vereiste elementen voor de plaatsing van het ophangsysteem, het skelet en de bekleding • de manier waarop de verschillende elementen moeten geplaatst en geassembleerd worden • de opslag en behandeling van de pakken en individuele elementen vóór de plaatsing • de vereiste hygrothermische voorwaarden op de bouwplaats (zie § 3.1.2, p. 27).
3
4
2 1
Andere vereiste informatie betreft (zie afb. 26) : • de plafondhanger – de toelaatbare maximumbelasting per ophangelement – de afstelling van de hoogte en, indien nodig, de manier om de boven- en onderbevestiging te beveiligen • het ophangsysteem – de toegelaten tussenafstand van de plafondhangers, afhankelijk van het draagvermogen van en de belasting per strekkende meter op het draagprofiel – de maximaal toelaatbare belasting van de lichtarmaturen en dergelijke die worden gedragen door het skelet, met of zonder bijkomende ophangers – de maximale uitkraging van de draagprofielen – de afstand tussen de verankeringspunten van de randprofielen – de verbindingen van de randprofielen ter hoogte van de binnen- en buitenhoeken • de plafondpanelen – de plaatsingswijze – de manier waarop de uitsparingen voor de lichtarmaturen e.d. gemaakt moeten worden – de maximumbelasting per paneel – de manier om (indien nodig) andere plafondpanelen of op maat gesneden rechte plafondelementen te vervaardigen – wanneer en waar men opwaaiveren moet plaatsen afhankelijk van het eigengewicht van het plafondpaneel.
1. 2. 3. 4.
Plafondpanelen Ophangsysteem (hoofdprofielen) Ophangsysteem (afstandhouder) Randprofiel
Afb. 26 Opbouw van een verlaagd plafond.
helft van de breedte (of lengte) van het standaardplafondpaneel. Zoniet moet de verdelingswijze bepaald worden in overleg met de ontwerper van het gebouw, rekening houdend met de plaats van de kolommen, de verlichtingsarmaturen, enz. Eenmaal het passtuk tegen het T-profiel aangedrukt is, moet de speling tussen de rand van het passtuk en het opstaande deel van het randprofiel steeds kleiner zijn dan de helft van de smalste opleg. Zo is de minimale grootte van het passtuk uit afbeelding 27 bijvoorbeeld gelijk aan de tegellengte A – (kortste zijde/2) → 300 mm – (12 mm/2) = 294 mm.
Tegellengte
Zijde 2 (19 mm)
Zijde 1 (12 mm) A (300 mm)
Afb. 27 Ondersteuning van de passtuken.
De componenten van een plafondsysteem moeten tijdens het transport en de opslag droog bewaard worden volgens de richtlijnen van de fabrikant.
3.3.3 Bevestiging van de ophanger en het randprofiel
3.3.2 Op maat gesneden plafondpanelen
De technische documenten van de fabrikant van de bevestigingsmiddelen moeten gevolgd worden (zie ook § 2.5.4, p. 19). Men moet hierbij bijzondere aandacht besteden aan de volgende aspecten : • diameter en diepte van de boorgaten
Als algemene eis geldt dat de passtukken een minimumbreedte moeten hebben die gelijk is aan de
30
TV 232 – November 2007
• plaatsingsmethode • gereedschapskeuze • aard en draagvermogen van de bevestigingsmiddelen (rekening houdend met de eventuele brandeisen).
te waarborgen, dient men de voorschriften van de fabrikanten nauwlettend op te volgen. De vlakheid van de wanden waarop het plafond aansluit, moet bovendien steeds binnen de toleranties liggen (zie TV 233 [83]). De contractuele documenten vermelden zowel de details voor de aansluitingen van de verlaagde plafonds op de omgevende ruwbouw, als voor de aansluitingen van de onderdelen op elkaar (bv. lichte binnenwanden onder het verlaagde plafond).
3.3.4 Brandbestendige verlaagde plafonds Indien er specifieke eisen gesteld werden in verband met de brandeisen van de plafonds, dient de plaatsing uitgevoerd te worden conform het ontwerp en het proefverslag (zie § 2.3.2.4, p. 17). Brandwerende constructies vergen een uiterst nauwkeurige montage. De aanwijzingen van de fabrikant die gebaseerd zijn op één of meerdere proefrapporten moeten nauwlettend opgevolgd worden (schroefafstanden, overlappende voegen, enz.), aangezien de minste afwijking de brandwerendheid van het systeem in het gedrang kan brengen.
De randafwerkingsprofielen moeten onderbroken worden ter hoogte van de uitzettingsvoegen in de ruwbouw om de zettingen ter plaatse van de opleg van het plafondsysteem op de randafwerkingsprofielen te kunnen opgevangen. Indien er na de plaatsing druk kan uitgeoefend worden langs de onderzijde van het systeemplafond (bv. bij de plaatsing van demonteerbare wanden of door windbelasting, zie § 2.5.5, p. 19), moet men er van bij de ontwerpfase op toezien dat de hoofdprofielen (of lamellen van de rasterplafonds) star afgehangen worden.
Indien het proefverslag van de verlaagde plafonds, het technische advies of het extrapolatierapport hieromtrent geen nadere informatie bevat, dient men aan te tonen dat de in het plenum ingebouwde toebehoren (bv. lichtarmaturen) de brandeigenschappen van het systeem niet beïnvloeden. Deze toebehoren moeten steeds onafhankelijk opgehangen worden aan de bouwkundige structuur en opgenomen zijn in een afzonderlijke post in het bestek.
Wanneer men overweegt om onder het plafond lichte scheidingswanden of verplaatsbare wanden te plaatsen die beantwoorden aan bepaalde akoestische en/of brandwerende eisen, dient men eveneens akoestische en/of brandwerende dammen te voorzien in het systeemplafond.
Daarnaast moet men erop toezien dat de verticale compartimentering (brandwerende wanden, branddammen, …) ook gewaarborgd wordt doorheen de verlaagde plafonds zonder brandwerende eigenschappen. De ruimte tussen het verlaagde plafond en de draagvloer wordt hierbij opgedeeld door de verlenging van alle verticale wanden waarvoor een brandstabiliteit van Rf ½ u (of EI 30 in de Europese classificatie) vereist is. Deze verticale wanden worden bij voorkeur bevestigd op de wanden die de horizontale compartimentering verzekeren (doorlopende compartimentwanden).
3.6
Bescherming van het uitgevoerde werk
3.4 Afwerking
De bescherming van de uitgevoerde werken dient te gebeuren volgens de richtlijnen van de fabrikanten. Men dient er steeds op toe te zien dat de reeds uitgevoerde wanden, vloeren en plafonds niet bevuild of herbevochtigd worden. Hiertoe moet men zorgen voor een goede coördinatie van de werkzaamheden, en dan vooral van de zogenaamde ‘natte werken’. Indien het onmogelijk is een bevuiling achteraf te vermijden, dient men een aangepaste bescherming (folie, …) te voorzien. Deze bescherming wordt idealiter opgenomen in een aparte bestekpost.
Verlaagde plafonds krijgen doorgaans geen afwerking, tenzij het gaat om plafonds uit gipskartonplaten die geverfd of behangen kunnen worden. We verwijzen in dit kader naar TV 159 (in herziening), TV 199 [82, 78] en § 4.1.4, p. 36.
Herstellingen of aanpassingen aan het plafond als gevolg van werken die uitgevoerd werden door derden, vallen – net zoals reiniging – niet ten laste van de plaatser en worden opgenomen in een aparte bestekpost.
3.5 Aansluitingen
3.7 Aanpassingswerken
Om de correcte uitvoering van de aansluitingen
Bij het uitvoeren van aanpassingswerken dient men 31
TV 232 – November 2007
een aantal basisregels in acht te nemen : • de algemene plaatsingsvoorwaarden moeten gerespecteerd worden (zie § 3.1, p. 27) • de uitneembaarheid van de plafondpanelen kan enkel gegarandeerd worden indien de instructies van de fabrikant nauwgezet opgevolgd werden. Indien hij hiertoe verzocht wordt, moet deze laatste alle informatie over het demonteren en hermonteren van de plafondpanelen kunnen voorleggen. Het as-builtdossier moet bovendien
een technische fiche bevatten • de plafondplaatser toont de bouwheer na de oplevering hoe men de plafondpanelen kan demonteren en hermonteren. Hiervoor is een aparte post voorzien in het bestek • bij een eventuele verplaatsing van de wanden dient men de continuïteit van de brandweerstandsen geluidsisolatie-eisen te waarborgen door dammen aan te brengen in het plenum.
32
TV 232 – November 2007
4 toleranties en Afwerkingsgraad • de afwerkingsgraad die gewenst wordt in functie van de latere bekleding ervan.
Bepaalde materialen zijn uiterst gevoelig voor temperatuurschommelingen en de relatieve vochtigheid van de omgevingslucht. De uitvoeringstoleranties van deze materialen blijven enkel binnen de gestelde grenzen indien ze vertoeven in een normaal binnenklimaat (zie § 3.1.2, p. 27). Daarom moet de bouwheer of ontwerper de nodige voorzieningen treffen om de temperatuur en de relatieve vochtigheid binnen de vereiste grenzen te houden.
Terwijl het in het eerste geval gaat om de bepaling van de geometrische karakteristieken van het plafond (vlakheid, horizontaliteit, hoekafwijking), heeft de afwerkingsgraad betrekking op de homogeniteit van het oppervlak. Het belang van de oppervlakteafwerking van het plafond is immers afhankelijk van de aard van de later aan te brengen bekleding.
4.1 Verlaagde plafonds uit gipskartonplaten en aanverwanten
We willen erop wijzen dat de aanduiding van de afwerkingsgraad van een wand door de term ‘schilderklaar’ niet eenduidig is en de gewenste afwerkingsgraad onvoldoende nauwkeurig omschrijft. Dit geldt tevens voor voorschriften zoals ‘de vlakheid is perfect of vereist geen enkele voorbereiding door de schilder’. Voor meer informatie kan men een beroep doen op de TV 159 (8) of de hierna opgesomde aanbevelingen.
4.1.1 Algemene opmerkingen De opmerkingen uit dit hoofdstuk vervangen deze uit het artikel ‘Afwerkingsgraad en uitvoeringstoleranties van lichte wanden’ dat in 2006 verscheen in de WTCB-Dossiers [70].
De ontwerper of opdrachtgever moet vooraf de eisen met betrekking tot de afwerkingsgraad en de uitvoeringstoleranties vastleggen. Bij gemis aan duidelijke specificaties zijn de normale tolerantieklasse en de afwerkingsgraad F2a van toepassing (zie § 4.1.2 en 4.1.3, p. 34).
De aanbevelingen uit dit hoofdstuk zijn ook toepasbaar op de afwerking van andere plaatsoorten (bv. platen op basis van calciumsilicaat). De hierna besproken ‘droge’ afwerking van gipskartonplaten omvat vliespleisters (7) en filmvormende of ultradunne bepleisteringen, die plaatselijk aangebracht worden (ter hoogte van de voegen tussen de platen of van de bevestigingen) of over de gehele oppervlakte. Sommige gipsplaten moeten een dikkere bepleistering krijgen (dunne pleisters van enkele millimeter dik, zogenoemde ‘vochtige’ afwerkingen) en worden hiertoe bedekt met een karton van bijzondere kwaliteit. De uitvoerings- en afwerkingstoleranties van dergelijke platen worden beschreven in de TV 199 en 201 over binnenbepleisteringen [78, 79].
De opdrachtgever moet bovendien ook op voorhand aangeven welke bouwvakken welke taken op zich zullen nemen. De aanbevelingen op dit vlak vindt u in § 4.1.4 (p. 36). Indien van deze aanbevelingen afgeweken wordt, zal de opdrachtgever eenduidig aangeven welke werken door welk bouwvak moeten uitgevoerd worden. De herstelling van schade die aan het plafond berokkend werd tussen de oplevering van de plaatsingswerken en het begin van de afwerkingswerken (met verf e.d.), valt niet onder de gewone werken (tenzij dit op voorhand aangegeven werd in de contractuele documenten). De opdrachtgever zal het bouwvak aanduiden dat instaat voor de herstellingswerken.
Men mag een afgewerkt oppervlak bovendien nooit opleveren onder scherend licht of tegenlicht. Volgens de regels der kunst gebeurt de oplevering bij daglicht, met het blote oog en vanop een afstand van 2 m, loodrecht op het te controleren oppervlak. Alle controlemethodes die hiervan afwijken zijn niet toegestaan.
We willen er bovendien op wijzen dat de aannemer van de schilderwerken niet bevoegd is om de ondergrond op te leveren (voor wat de
Men kan een onderscheid maken tussen : • de uitvoeringstoleranties van het plafond
(7) De term ‘vliespleister’ werd in de TV 199 op foutieve wijze gebruikt. Een bepleistering van enkele mm dik (1 tot 3 mm) moet immers beschouwd worden als een bestrijkingsplamuur (volgens de terminologie uit de TV 112) [103]. (8) De Technische Voorlichting 159 wordt momenteel herzien [104].
33
TV 232 – November 2007
uitvoeringstoleranties betreft), vermits deze taak gewoonlijk ten laste valt van de opdrachtgever. Hij voert niettemin het nazicht van de ondergrond uit en bepaalt, indien nodig, de vereiste bijzondere voorbereidingswerken om te kunnen beantwoorden aan de gewenste afwerkingsgraad. Hij moet de opdrachtgever hiervan op de hoogte stellen, zodat deze laatste de vakman kan aanduiden die de werken dient uit te voeren. De kostprijs ervan is voor rekening van de bouwheer, behalve indien het werken betreft die veroorzaakt werden door een uitvoering die niet in overeenstemming was met de geldende voorschriften.
breedte opvoegen en/of de randen afschuinen. Om aan de strengste vlakheidsklasse te kunnen voldoen (te preciseren in de contractuele documenten), is het aanbevolen gebruik te maken van platen met afgeschuinde langs- en dwarsranden.
4.1.2 Uitvoeringstoleranties
4.1.2.3 Hoekafwijkingen
De controle van de uitvoeringstoleranties, zowel wat de vlakheid, horizontaliteit als de hoekafwijking betreft, gebeurt met geschikt materieel en volgens een specifieke procedure. Deze bepalingen komen aan bod in § 4.3 (p. 37).
Het gaat hier om afwijkingen ten opzichte van de voorgeschreven hoeken (dagkant van vensters, schouwen, …) die zowel recht als schuin kunnen zijn. Indien de vorm van de hoek van de vensterbank niet bepaald is, kiest men voor de haakse uitvoering. Voor vrijstaande kolommen kan de tolerantie in beide richtingen optreden (+ of -). De afwijkingen mogen dan slechts in één richting (+, stompe hoek) voorkomen om de opening van het venster niet in het gedrang te brengen (zie tabel 13).
4.1.2.2 Horizontaliteit De toleranties op de horizontaliteit van de lijnen mogen niet groter zijn dan 2 mm per meter (met een minimale tolerantie van 5 mm en een maximale van 20 mm).
De hierna volgende toleranties vervangen deze uit de TV 194 [80] betreffende gipskartonplaten. Indien een bepaalde beschrijving ontbreekt in de contractuele documenten, geldt de normale tolerantieklasse.
Tabel 13 Toelaatbare hoekafwijkingen.
4.1.2.1 Vlakheid Tabel 12 geeft een overzicht van de vlakheidstoleranties die van toepassing zijn op het oppervlak van gipskartonplaten, die eventueel bijkomend afgewerkt zijn met een vliespleister.
Controle onder de lat van 2 m ���� [mm]
Normaal
1,5
4,0
Speciaal
1,0
2,0
L ≤ 25
0; + 3
25 < L ≤ 50
0; +5
Men kan in België drie afwerkingsgraden onderscheiden afhankelijk van de eisen die gesteld worden aan het oppervlak van de plafonds, opgebouwd uit gipsplaten : • de afwerkingsgraad F1 stemt overeen met een minimale opvoeging • de afwerkingsgraad F2 wordt onderverdeeld in twee categorieën : – de afwerkingsgraad F2a die overeenstemt met een standaardopvoeging – de afwerkingsgraad F2b, die overeenkomt met een standaardopvoeging, aangevuld met een door schrapen volvlakkig aangebracht afwerkingsproduct (zie tabel 14) zoals soms voorgeschreven in de contractuele documenten of door de fabrikant. Een dergelijke werkwijze leidt doorgaans tot een afwerkingsgraad waarop gelijkaardige verf- en afwerkingsystemen kunnen aangebracht worden als bij afwerkingsgraad F2a
Tabel 12 Vlakheidstoleranties.
0,2 m [mm]
Toelaatbare afwijkingen [mm]
4.1.3 Afwerkingsgraad
Ook bij de verbinding tussen twee vlakken (bv. tussen een muur en het plafond) moet men rekening houden met de vlakheidstoleranties uit tabel 12. Ter hoogte van de voegen tussen de platen waarvan de dwarsranden niet afgeschuind werden (of ter hoogte van de afzaging) kan men, om te voldoen aan deze toleranties, de platen over een grotere
Tolerantieklasse (1)
Lengte L [cm]
(1) Het Europese normontwerp prEN 15303-1 [57] vermeldt een vlakheidstolerantie van 2 mm (onder de lat van 0,25 m) en van 5 mm (onder de lat van 2 m). We merken echter op dat men met deze waarden – die waarschijnlijk nog wijzigen vóór de uiteindelijke publicatie – niet kan voldoen aan de esthetische eisen die in ons land gelden. Het verdient dan ook nog steeds aanbeveling om de strengere waarden uit deze tabel te hanteren.
34
TV 232 – November 2007
Tabel 14 Afwerkingsgraden voor gipskartonplaten (en aanverwanten) en toepassingsgebied. Afwerkingsgraad
F1
Minimale
opvoeging
F2a – Standaardopvoeging
Normale eisen, opgelegd aan plafondoppervlakken. Deze afwerking is van toepassing bij gebrek aan andersluidende voorschriften in de contractuele documenten F2
F2b – Schrapen Normale eisen, opgelegd aan plafondoppervlakken
Uit te voeren bewerkingen
Toepassingsgebied
De minimale opvoeging omvat : • de opvulling van de voegen tussen de gipsplaten met een voor dit gebruik bestemde pleister • het al dan niet aanbrengen van een papieren of zelfklevende wapening, naargelang van het opvoegsysteem. De aanwezigheid van groeven en bramen is toegelaten. Het opvoegen van de bevestigingspunten is niet noodzakelijk.
De afwerkingsgraad F1 volstaat indien het oppervlak achteraf bedekt moet worden met platen of panelen.
De standaardopvoeging omvat : • de uitvoering van een minimale opvoeging, zoals beschreven in F1 • het navoegen over een voldoende breedte met behulp van een geschikt product (voegproduct voor gipsplaten) tot men een regelmatige en gladde overgang verkrijgt • het opvoegen van de bevestigingspunten met dezelfde producten. Er mogen niet te veel onregelmatigheden (scherpe randen, groeven, bramen, …) zichtbaar blijven die niet makkelijk gecorrigeerd kunnen worden door de schilder of de plaatser van de afwerking in het kader van normale voorbereidingswerken. Deze afwerkingsgraad omvat : • de uitvoering van een standaardopvoeging, zoals beschreven in F2a • een door schrapen aangebrachte volvlakkige bedekking met de afwerkplamuur die gebruikt werd voor het navoegen. De plamuur wordt zo dun aangebracht dat men er na deze bewerking de ondergrond doorheen kan zien. Er mogen niet te veel onregelmatigheden (scherpe randen, groeven, bramen, …) zichtbaar blijven die niet makkelijk gecorrigeerd kunnen worden door de schilder of de plaatser van de afwerking in het kader van normale voorbereidingswerken. De afwerkingsgraad F3 omvat : • een standaardopvoeging zoals beschreven in F2a, met inbegrip van de bevestigingspunten • het volvlakkig plamuren van de platen met behulp van een geschikt product (vliespleister voor gipsplaten – dikte van ongeveer 1 mm) om de uniformiteit van het uitzicht te waarborgen.
F3
Volvlakkig
plamuren
De afwerkingsgraad F2 kan overwogen worden voor : • grof- of halfgrofgestructureerde muurbekledingen (bv. behangpapier met grove vezel) • matte afwerkingsverven • fijngestructureerde bekledingen • gestructureerde bepleisteringen (indien de pleisterfabrikant het gebruik ervan toelaat op een dergelijke ondergrond) en stucwerken • satijnverven (zie tabel 17, p. 37, voor schilderwerken van graad III)
Er mogen niet te veel onregelmatigheden (scherpe randen, groeven, bramen, …) zichtbaar blijven die niet makkelijk gecorrigeerd kunnen worden door de schilder of de plaatser van de afwerking in het kader van normale voorbereidingswerken. Dankzij een dergelijke afwerkingsgraad kan men de zichtbaarheid van gebreken onder scherend licht beperken, maar niet volledig uitsluiten.
35
De afwerkingsgraad F3 kan gebruikt worden voor : • gladde of gestructureerde glanzende bekledingen (bv. gemetalliseerd behangpapier of vinyl) • satijnverven • glansverven
TV 232 – November 2007
• de afwerkingsgraad F3 is tenslotte bestemd voor de volvlakkige bedekking van de gipsplaten met behulp van een filmvormende plamuur (afwerkplamuur).
kingsgraad F1, hoewel er een verschil bestaat in de opvoeging van de bevestigingspunten • Class 2 en 3 lijken sterk op afwerkingsgraad F2a. Het enige duidelijke verschil tussen Class 2 en 3 is de verzorgdheid van de opvoeging • Class 4 komt ongeveer overeen met afwerkingsgraad F3.
Deze verschillende graden houden rechtstreeks verband met de gewenste plafondbekleding (behangpapier, verf, …). De vereisten in verband met de afwerkingsgraad worden bij voorkeur bepaald in de contractuele documenten. Bij gebrek aan dergelijke specificaties, moet de plaatser ervoor zorgen dat de uitgevoerde werken beantwoorden aan de afwerkingsgraad F2a. De vermelding van een afwerkingsgraad F2 komt overeen met de standaardafwerking F2a.
4.1.4 Keuze van de afwerkingsgraad volgens het soort bekleding De verdeling van de taken tussen de plaatser van de gipskartonplaten en de schilder of de persoon die de gewenste plafondafwerking uitvoert, is in de praktijk niet altijd even eenvoudig. Daarom moet de opdrachtgever eenduidig aangeven welke taken elk bouwvak op zich moet nemen. Tabellen 15 en 16 geven de aanbevolen afwerkingsgraden weer volgens het soort bekleding of verf.
Tabel 14 beschrijft in detail de verschillende afwerkingsgraden samen met hun toepassingsgebied. De opvoeging van afwerkingsgraad F1 wordt in één fase uitgevoerd : de vulling van de voeg met een opvulproduct voor gipsplaten.
De voorbereiding van de ondergrond vóór de afwerking wordt beschreven in TV 194 (§ 6.1.6 voor de behandeling van gipsplaten) [80].
Voor de afwerkingsgraad F2a wordt de opvoeging uitgevoerd in twee fasen : de vulling van de voeg (opvoegproduct voor gipsplaten) en het navoegen met één of twee lagen (afwerkingsproduct of filmvormende plamuur voor gipsplaten). Voor de afwerkingsgraad F2b wordt het afwerkingsproduct dat gebruikt wordt voor het opvoegen gelijktijdig aangebracht op het volledige oppervlak door middel van schrapen.
Wat het schilderen van gipsondergronden betreft, onderscheidt TV 159 [82] drie uitvoeringsgraden afhankelijk van de eisen die eraan gesteld worden op het gebied van bescherming en decoratie. Deze specificatie die aangeduid wordt met de Romeinse cijfers I, II en III, bepaalt het aantal bewerkingen dat men moet uitvoeren tijdens de voorbereiding van de gipsondergrond vóór de uitvoering van de schilderwerken (zie tabel 16) : • graad I : de ruwheid en porositeit van de ondergrond ondergaan geen enkele wijziging. Het verfsysteem bedekt de ondergrond en kleurt deze, maar de staat van het oppervlak blijft zichtbaar doorheen de verflaag. Bepaalde oppervlaktegebreken zijn echter minder zichtbaar indien men voor een mat verfsysteem kiest • graad II : in dit geval corrigeert men de porositeit en ruwheid van de ondergrond zonder dat de algemene vlakheid ervan wijzigt. Deze oppervlaktetoestand komt overeen met een systeem
Voor de afwerkingsgraad F3 is een derde fase nodig die bestaat uit het bepleisteren en gladmaken van het volledige oppervlak (met een filmvormende plamuur voor gipsplaten). We vermelden ook dat het Europese normontwerp prEN 15303-1 [57] vier klassen vermeldt, die op het moment van publicatie van deze TV echter nog niet eenduidig afgelijnd zijn. We kunnen wel reeds stellen dat deze vier nieuwe klassen sterke gelijkenissen vertonen met de voornoemde afwerkingsgraden : • Class 1 komt min of meer overeen met afwer-
Tabel 15 Aanbevolen afwerkingsgraad voor gipsplaten, afhankelijk van de latere bekleding. Afwerkingsgraad voor gipsplaten
Type voorziene bekleding
F1
Platen
F2
F3
X
Grove of halfgrove gestructureerde bekleding
X
Fijngestructureerde bekleding
X
Glanzende, gladde of gestructureerde bekleding (gemetalliseerd behangpapier of vinyl)
X
Gestructureerde bepleistering en stucwerk
X
36
TV 232 – November 2007
Tabel 16 Voorbereiding van een gipsondergrond vóór de uitvoering van de schilderwerken. Bewerkingen van graad I
Bewerkingen van graad II
Bewerkingen van graad III
• ontkorrelen, afborstelen en/of afstoffen • grondlaag (primer) • deklaag
• ontkorrelen, afborstelen en/of afstoffen • grondlaag (primer) • bijwerken met plamuur • tussenlaag • deklaag
• ontkorrelen, afborstelen en/of afstoffen • grondlaag (primer) • volvlakkig plamuren • schuren en afstoffen • bijwerken met plamuur • tussenlaag • deklaag
Tabel 17 Aanbevolen afwerkingsgraad voor gipsplaten afhankelijk van het verftype. Verftype Matte en/of gestructureerde verf
Satijnverf Glanzende verf (1)
Afwerkingsgraad van de platen (zie tabel 14, p. 00)
Uitvoeringsgraad volgens de TV 159
F1
F2
F3
Graad I
Graad II
Graad III
–
X
–
–
X
–
X
–
–
–
X
–
–
X
–
–
–
X
–
–
X
–
X
–
–
–
X
–
–
X
–
–
X
–
–
X
Normaal eisenniveau, dat moet aangenomen worden bij ontstentenis van bijzondere voorschriften in het bestek. Speciaal eisenniveau, dat moet voorgeschreven worden in het bestek. (1) Bij toepassing van een glanzende verf, dient men het strengste eisenniveau te beogen.
beperken (maar niet volledig uitsluiten). We herhalen nog dat men een afgewerkt oppervlak in geen geval mag opleveren bij scherend licht of tegenlicht (zie § 4.1.1, p. 33).
dat een mat of gesatineerd effect oplevert • graad III : om aan deze graad te voldoen, moet de oorspronkelijke vlakheid van de ondergrond aanvaardbaar zijn en moet deze zodanig geschuurd en bepleisterd kunnen worden dat er elk soort afwerking op kan aangebracht worden.
4.2 Vlakheidstoleranties voor andere verlaagde-plafondtypes
Tabel 16 op de volgende pagina somt de werken op die men moet uitvoeren om deze verschillende graden te verkrijgen vóór het uitvoeren van de schilderwerken.
Wat de vlakheid betreft van verlaagde plafonds die opgebouwd zijn uit een ander materiaal dan gipsplaten (9), schrijft de norm NBN EN 13964 het volgende voor : • een maximale vlakheidsafwijking ≤ 2 mm per strekkende meter met een maximum van 5 mm, over een lengte van 5 meter, gemeten horizontaal op de aanhechting van de ophanging en in alle richtingen • een maximale doorbuigingsklasse l/500 met ten hoogste 4 mm (klasse 1) of l/300 (klasse 2), waarbij l de afstand tussen twee opeenvolgende bevestigingspunten van de onderstructuur is.
Indien afgeweken wordt van deze aanbevelingen, dient de opdrachtgever duidelijk de werken te omschrijven die moeten uitgevoerd worden door de verschillende bouwvakken. Tengevolge van hun ligging in het gebouw kunnen bepaalde oppervlakken meer blootgesteld zijn aan scherend licht of tegenlicht dan andere. Vermits de aanwezige onvolkomenheden van het oppervlak bij een waarneming onder dergelijke omstandigheden sterk benadrukt worden, is het aanbevolen het speciale eisenniveau te hanteren (zie tabel 17). Zodoende kan men de zichtbaarheid van de onvolkomenheden
Deze aanbevelingen kunnen aangevuld worden
(9) Voor de toleranties betreffende de horizontaliteit en de hoekafwijking verwijzen we naar § 4.1.2.2 en § 4.1.2.3 (p. 34) over plafonds uit gipsplaten.
37
TV 232 – November 2007
Afb. 28 Nazicht van de vlakheid van een oppervlak. B
cilindrische) blokjes met een diameter of zijde van 20 tot 40 mm en een dikte gelijk aan de toegelaten tolerantie (zie afbeelding 28).
GEVAL 1
Voorts beschikt men over een derde los blokje met dezelfde afmetingen, maar met een dikte gelijk aan tweemaal de toleranties. Men plaatst de lat met de twee vaste blokjes op het te controleren oppervlak : • geval 1 : een vast blokje en een punt van de lat raken het oppervlak, terwijl het tweede blokje het niet raakt. De vlakheid is buiten de toleranties • geval 2 : de twee vaste blokjes raken het oppervlak, terwijl de lat het niet raakt. Het losse blokje gaat niet onder de lat door. De vlakheid is binnen de toleranties • geval 3 : de twee vaste blokjes raken het oppervlak, terwijl de lat het niet raakt. Het losse blokje gaat onder de lat door. De vlakheid is buiten de toleranties.
A GEVAL 2 A
GEVAL 3 B C
B
A
A. Blokje met een dikte gelijk aan de toegelaten afwijking B. Lat van 2 m lengte C. Los blokje (dikte gelijk aan tweemaal deze van blokje A)
met deze van de Duitse fabrikanten van metalen industriële plafonds [75], die de volgende maximale hoogteverschillen aanraden tussen de geplaatste elementen : • ≤ 0,3 mm voor afgeschuinde elementen • ≤ 0,2 mm voor niet-afgeschuinde elementen.
4.3
4.3.2 Hoekafwijkingen De norm NBN ISO 7976-1 [53] geeft voorbeelden van toestellen en meetmethoden voor het bepalen van de hoekafwijking (afwijking t.o.v. de voorgeschreven hoek), die in principe voor om het even welke hoek kunnen worden toegepast.
Controle van de toleranties
4.3.1 Vlakheid van het oppervlak
De hoekafwijking wordt volgens de norm ISO 4464 gedefinieerd als het verschil tussen een werkelijke hoek en de bijhorende referentiehoek. Afbeelding 29 toont de hoekafwijkingen, aangeduid in graden (A) of door een lengte (B).
De controle van de vlakheid wordt uitgevoerd op muren en plafonds. De gekozen controlemethode, die ook gebruikt wordt voor andere afwerkingen, is conform de norm prNBN ISO 7976-1 [53]. Men gebruikt een rechte, stijve lat van 2 m lang met aan de uiteinden twee slijtvaste (vierkante of
Kiest men de uitdrukking in lengteafmeting, dan moet de hoekafwijking worden bepaald vertrekkend van de kleinste zijde van de hoek en loodrecht op
A. Uitgedrukt in graden
B. Uitgedrukt door een lengte hoekafwijking
hoekafwijking
referentiehoek
L1
werkelijke hoek
L2
Afb. 29 Hoekafwijkingen.
38
TV 232 – November 2007
de bijhorende kant van de referentiehoek.
met positietoebehoren • de benen van de winkelhaak mogen niet langer dan 300 mm zijn.
De hoekafwijkingen worden bepaald met behulp van een winkelhaak. Bij de controle wordt rekening gehouden met het volgende : • zo nodig worden de te meten punten bepaald
De nauwkeurigheid van de winkelhaak wordt steeds gecontroleerd door hem over 180° te draaien.
Afb. 30 Controle van de hoek.
Afb. 31 Meting van een afschuining. Afstandhouders (blokjes)
meetpunt
Dikteplaatje
kolom, dagkant, ...
winkelhaak
afstandhouder
39
TV 232 – November 2007
5 Duurzaamheid, onderhouden gebruik 5.1 Duurzaamheid
hun hygrothermische voorwaarden zoals ze vermeld worden in de norm NBN EN 13964.
Verlaagde plafonds moeten zodanig ontworpen worden dat eventuele condensatievorming geen nadelige invloed heeft op hun integriteit.
5.2 Onderhouds- en gebruiksvoorwaarden
De gebruikers van het gebouw moeten zorgen voor gunstige klimatologische omstandigheden (zie § 3.1.2, p. 27) om de levensduur van het verlaagde plafond te verzekeren. Metalen elementen, profielen, hangkabels, verbindingen en panelen moeten een anticorrosiebescherming ondergaan, afhankelijk van de verwachte blootstellingsklasse.
Op aanvraag moet elke fabrikant de informatie over het demonteren en hermonteren van de plafondpanelen kunnen voorleggen. In het as-builtdossier wordt bovendien een technisch fiche opgenomen. De uitneembaarheid van de plafondpanelen kan enkel gegarandeerd worden indien men de instructies van de fabrikant nauwgezet opvolgt (zie § 3.7, p. 32).
Tabel 18 geeft een overzicht van de voorziene blootstellingsklassen van de ruimten afhankelijk van
Reinigingsadvies kan ingewonnen worden bij de fabrikanten.
40
TV 232 – November 2007
Tabel 18 Graad van bescherming tegen corrosie van metalen elementen uit de bekleding of het skelet, afhankelijk van de voorziene blootstellingsklasse uit de norm NBN EN 13964 [35]. Blootstellingsklasse
A Relatieve vochtigheid < 70 % Temperatuur < 25 °C
B Relatieve vochtigheid < 90 % Temperatuur < 30 °C
C Relatieve vochtigheid > 90 % Condensatierisico D Strengere omstandigheden dan C
Profielen, plafondhangers (1), verbindingselementen (1) en panelen Stalen componenten
Aluminium componenten
• Producten met een continue thermische metaalbedekking Z100, ZA095 of AZ100 volgens de norm NBN EN 10327 [29] (2) • Producten met een gegalvaniseerde platte zinken coating ZE25/25 volgens de norm NBN EN 10152 [26] (2) • Continu organisch gecoate (voorgelakte) producten met een bescherming tegen (interne) corrosie van categorie CPI2 voor de blootgestelde zijde volgens de norm NBN EN 10169-3 [27] (3) (bv. coating systeem ZE15/15-HDP25-2T-CPI2)
Er is geen bijkomende bescherming tegen corrosie vereist
• Producten met een continue thermische metaalbedekking Z100, ZA095 of AZ100 volgens de norm NBN EN 10327 [29] (2) • Producten met een gegalvaniseerde platte zinken coating volgens de norm NBN EN 10152 [26] (2) met of zonder de volgende bijkomende organische coating (4) ZE25/25 + 40 μm per zijde (5) of ZE50/50 + 20 μm per zijde (5) of ZE100/100 zonder organische coating • Continu organisch gecoate (voorgelakte) producten met een bescherming tegen (interne) corrosie van categorie CPI2 voor de blootgestelde zijde volgens de norm NBN EN 101693 [27] (3) (bv. coating systeem ZE15/15-HDP252T-CPI2)
Er is geen bijkomende bescherming tegen corrosie vereist of voorlak volgens de norm NBN EN 1396 [25] (corrosieindex 2a)
• Producten met een continue thermische metaalbedekking Z100, ZA095 of AZ100 volgens de norm NBN EN 10327 [29] (2) met een bijkomende organische coating (4) van 20 μm per zijde • Producten met een gegalvaniseerde platte zinken coating volgens de norm NBN EN 10152 [26] (²) met de volgende bijkomende organische coating (4) : ZE25/25 + 60 μm per zijde (5), ZE100/100 + 40 μm per zijde
Anodisering (2) : (15 μm < s < 25 μm) of voorlak volgens de norm NBN EN 1396 [25] (corrosieindex 2a)
Speciale maatregelen afhankelijk van het gebruik en de werking van de corrosie. Minimale bescherming tegen corrosie volgens klasse C. Bijkomende maatregelen zijn vereist.
Anodisering (2) : (s >25 μm) of voorlak volgens de norm NBN EN 1396 [25] (corrosieindex 2b)
(1) Ronde staaldraden die gebruikt worden als plafondhangers of als deel van een plafondhanger moeten voldoen aan de vereisten uit de norm NBN EN 10244-2 [28] (deklagen van zink of zinklegering op ronde staaldraad). ( 2) Iedere soort bescherming die hetzelfde beschermingsniveau oplevert, is toegelaten. ( 3) Geldt enkel voor het dekmateriaal in het ophangsysteem. (4) Coating van de blootgestelde delen met een organisch product dat compatibel is met zink volgens de norm NBN EN ISO 12944-3 [49] en dat aangebracht wordt tijdens een proces na het verven. Ook voorlak volgens de norm NBN EN 10169-3 [27] is toegestaan. ( 5) Geldt enkel voor componenten van plafondpanelen.
41
TV 232 – November 2007
Bijlage
Akoestische basisbegrippen In deze bijlage bespreken we de meest voorkomende akoestische begrippen en grootheden. Voor meer informatie over dit onderwerp kan men de gespecialiseerde literatuur raadplegen evenals de website van het WTCB en de Normen-Antenne ‘Akoestiek’ (www.wtcb.be).
• omloopgeluid : in het kader van deze Technische Voorlichting verstaat men onder omloopgeluid het geluidsvermogen dat in de zendruimte door een verhoogde vloer dringt, zich voortplant doorheen het plenum, vervolgens de barrière ter hoogte van de scheidingswand doorkruist om uit te komen in het plenum van de verhoogde vloer van de ontvangstruimte. Tenslotte wordt het door deze laatste constructie opnieuw afgestraald naar de ontvangstruimte.
1. Luchtgeluidsisolatie Wanneer men het heeft over luchtgeluidsisolatie tussen twee ruimten, dan bedoelt men het geluidsdrukniveauverschil per frequentieband tussen een zendruimte en een ontvangstruimte. Het geluid dat in de ontvangstruimte ontstaat als gevolg van een breedbandige ruisbron in de zendruimte, is de resultante van verschillende geluidsvermogentransmissies van zend- naar ontvangstruimte en de omzetting van het afgestraalde geluidsvermogen in een ontvangstgeluidsdrukniveau.
De omzetting van het in de ontvangstruimte afgestraalde geluidsvermogen in een ontvangstgeluidsdrukniveau verhoogt naarmate de absorptie in deze ruimte stijgt. Bij een stationaire toestand is het in de ontvangstruimte afgestraalde geluidsvermogen immers gelijk aan het erin geabsorbeerde geluidsvermogen. Hoe kleiner de absorptie, hoe groter het ontvangstniveau, wat op zijn beurt leidt tot een kleiner geluidsniveauverschil en een zwakkere (aangevoelde) luchtgeluidsisolatie.
Bij een geluidslekvrije constructie onderscheiden we de volgende geluidsvermogentransmissies : • directe geluidsvermogentransmissie : het invallende luchtgeluidsvermogen brengt de scheidingswand in trilling. De trillende scheidingswand straalt een geluidsvermogen af naar de ontvangstruimte. De geluidsverzwakkingsindex R geeft weer in welke mate de scheidingswand het invallende geluidsvermogen tegenhoudt. Met een zwaardere enkelvoudige wand of met een uitgekiend, dubbelwandig systeem kan men hogere geluidsverzwakkingsindices bereiken voor een bepaalde frequentieband • flankerende geluidsvermogentransmissie : het luchtgeluidsvermogen in de zendruimte brengt de volledige omhullende constructie in trilling. Bij constructies uit massieve wanden kunnen niet minder dan twaalf belangrijke flankerende geluidstransmissiewegen bestaan tussen twee naast of boven elkaar gelegen balkvormige ruimten
Rekening houdend met de formule van Sabine betekent dit dat het geluidsdrukniveau in de ontvangstruimte zal stijgen en de niveaureductie zal dalen wanneer : • voor eenzelfde volume de nagalmtijd toeneemt (bv. een ruimte met minder meubilair). Om de constructie toch objectief te beoordelen, wordt het in de ontvangstruimte gemeten geluidsdrukniveau gecorrigeerd naar het geluidsdrukniveau dat in die ontvangstruimte zou heersen wanneer de nagalmtijd 0,5 s zou bedragen. De resulterende niveaureductie noemt men de gestandaardiseerde geluidsisolatie DnT • voor eenzelfde nagalmtijd het volume afneemt (de absolute hoeveelheid meubilair en absorberende vlakken vermindert). De gestandaardiseerde geluidsisolatie DnT voor eenzelfde constructie (en afgestraald vermogen) neemt met andere woorden af met het volume.
42
TV 232 – November 2007
L p1
L p2
L p1
L p2
Afb. A1 De luchtgeluidsisolatie hangt niet enkel af van de geluidsverzwakkingsindex van de scheidingswand.
2. Contactgeluidsisolatie
Afbeelding A1 toont twee opstellingen voor het meten van de luchtgeluidsisolatie en de geluidsverzwakkingsindex van de wanden. De linkse wand is een enkelvoudige scheidingswand met een geluidsverzwakkingsindex van 55 dB, terwijl voor de rechtse scheidingswand een voorzetwand gezet werd. De geluidsverzwakkingsindex van de scheidingswand plus voorzetwand verhoogt hierdoor tot 64 dB.
Ook bij contactgeluid onderscheidt men een directe en een flankerende geluidsvermogentransmissie. Wat loopgeluid betreft, wordt enkel de vloer aangestoten, zodat het aantal flankerende transmissiewegen aanzienlijk beperkt wordt. Zo komen er bij twee boven elkaar gelegen balkvormige ruimten slechts vier flankerende wegen voor. Hoewel de impact hierdoor geringer is, mag deze zeker nooit verwaarloosd worden.
Het geluidsniveauverschil tussen de beide ruimten neemt echter niet in gelijke mate toe : de oorspronkelijke luchtgeluidsisolatie van DnT,w = 52 dB neemt slechts met 2 dB toe. De reden voor deze geringe toename ligt in de flankerende geluidstransmissie (kleinere pijlen) die nu de belangrijkste transmissieweg zal geworden zijn.
Tenslotte willen we nog opmerken dat contactgeluid niet enkel naar de ondergelegen ruimte, maar ook naar de naast- en bovenliggende ruimten wordt doorgegeven. Zo vergeet men bijvoorbeeld vaak de lokalen boven parkeergarages te voorzien van een geluidsisolatie, met alle geluidsoverlast vandien.
43
TV 232 – November 2007
Eengetalsaanduiding : gewogen geluidsverzwakkingsindex Rw (C;Ctr) [dB] (berekend volgens de norm NBN EN ISO 717-1) [44]
Eengetalsaanduiding : gewogen genormaliseerde flankerende geluidsisolatie van een verlaagd plafond Dn,c,w (C;Ctr) [dB] (berekend volgens de norm NBN EN ISO 717-1) [44]
Eengetalsaanduiding : gewogen gestandaardiseerde geluidsisolatie DnT,w(C;Ctr) [dB] (berekend volgens de norm NBN EN ISO 717-1) [44]
TV 232 – November 2007
DnT = Rtot + 10 log (V/3S) + aandeel van de flankerende transmissie, het omloopgeluid en de geluidslektransmissie, waarbij Rtot de samengestelde geluidsisolatie van de scheidingswand voorstelt, V het volume van het ontvangstlokaal en S de oppervlakte van de scheidingswand.
Relatie tussen de laboratoriumprestaties en de prestaties in situ
• DnT = L1 - L2 + 10 log (T/T0). Hierbij stelt de term (L1 - L2) het niveauverschil voor tussen een zend- en een ontvangstruimte in situ en is het de echte maat voor het aangevoelde comfort. Om de situatie onafhankelijk van de inrichting van het ontvangstlokaal (in een lege ruimte klinkt alles luider) te kunnen evalueren, voerde men het begrip gestandaardiseerde geluidsisolatie in. De correctieterm 10 log (T/T0), waarbij T de werkelijke nagalmtijd in het ontvangstlokaal voorstelt, herleidt het ontvangstniveau L2 naar het niveau dat in het ontvangstlokaal zou heersen indien de nagalmtijd gelijk zou zijn aan T0 = 0,5 s . Deze grootheid is richtingsgevoelig en levert de hoogste waarde op wanneer men meet in de richting van de grootste ruimte. De norm NBN EN ISO 140-4 [41] vraagt echter dat de meting wordt uitgevoerd van de grootste naar de kleinste ruimte.
Spectraal : gestandaardiseerde geluidsisolatie DnT [dB] (gemeten volgens de norm NBN EN ISO 140-4) [41]
Evaluatie van de luchtgeluidsisolatie in situ tussen twee ruimten
Dn,c = L1 - L2 - 10 log (A/A0) [dB], waarbij L1 het gemiddelde geluidsdrukniveau in de zendkamer is, L2 het gemiddelde geluidsdrukniveau in de ontvangstkamer, A de equivalente absorptieoppervlakte in de ontvangstkamer en A0 de referentieoppervlakte van 10 m². Dit gecorrigeerde geluidsniveauverschil karakteriseert de geluidstransmissie vanuit de zendkamer naar de ontvangstkamer via het verlaagde plafond. De scheidingswand tussen beide kamers levert daarbij een aanzienlijk hogere geluidsisolatie op.
Spectraal : genormaliseerde flankerende geluidsisolatie van een verlaagd plafond Dn,c [dB] (gemeten volgens de norm NBN EN ISO 140-9) [42]
• R = 10 log (W1/W3) [dB], waarbij W1 het alzijdig invallende geluidsvermogen op het bouwelement voorstelt en W3 het doorgelaten geluidsvermogen. • R = L1 - L2 + 10 log (S/A), waarbij L1 het gemiddelde geluidsdrukniveau in de zendkamer voorstelt, L2 het gemiddelde geluidsdrukniveau in de ontvangstkamer, S de oppervlakte van het proefstuk (wand of bouwelement) en A de equivalente absorptieoppervlakte in de ontvangstkamer. • De Rw-waarde geeft een globale indruk van de isolatie ten aanzien van een lawaaibelasting die evenveel energie heeft in alle tertsbanden. • De Rw+C-waarde doet nagenoeg hetzelfde, maar aangepast aan het menselijke gehoor (waarbij een kleinere afstraffing bestaat voor de lagere frequenties). Men gebruikt deze waarde om een rangschikking te maken van de isolerende prestaties van bouwelementen tegen niet-dominant laagfrequent geluid (bv. snelrijdend verkeer, gewone huiselijke geluiden, …). • De Rw+Ctr-waarde geeft het menselijke gehoor een indruk van isolatie tegen typische laagfrequente geluidsbronnen (bv. verkeersgeluiden). Men gebruikt deze waarde onder meer om een rangschikking te maken van de isolerende prestaties van bouwelementen tegen dominant laagfrequent geluid (bv. stadsverkeer, homecinemasystemen, house- en technomuziek, uitrustingslawaai, …).
Spectraal : geluidsverzwakkingsindex R [dB] (gemeten volgens de norm NBN EN ISO 140-3) [40]
Karakterisering van het bouwelement (laboratoriummetingen)
Tabel A1 Belangrijkste grootheden voor de luchtgeluidsisolatie.
SCHEIDINGSWANDEN
VERLAAGDE PLAFONDS
ALGEMEEN
44
Eengetalsaanduidingen : gewogen geluidsabsorptiecoëfficiënt αw (x) [–] (berekend volgens de norm NBN EN ISO 11654) [48]
Eengetalsaanduiding –
Het equivalente absorptieoppervlak A [m²] stelt de som voor van alle zichtbare oppervlakken in die ruimte, vermenigvuldigd met hun absorptiecoëfficiënt : A = ∑i(Si.αi). De nagalmtijd T [s] per frequentieband wordt gedefinieerd als de tijd T die het geluid nodig heeft om 60 dB te verzwakken na de plotse uitschakeling van de ruisbron. De nagalmtijd en het equivalente absorptieoppervlak zijn aan elkaar gekoppeld via de formule van Sabine T = 0,16 V/A [s].
Spectraal : nagalmtijd T [s] (gemeten volgens de norm NBN EN ISO 3382) [46]
Evaluatie van het equivalente absorptieoppervlak A [m²] en de nagalmtijd T [s] in situ
• De geluidsabsorptiecoëfficiënt wordt bepaald aan de hand van nagalmmetingen in een speciaal daartoe gebouwde nagalmkamer. De nagalmtijden worden een eerste maal gemeten in de nagalmkamer die gevuld is met het product waarvan men de absorptiecoëfficiënt wil bepalen en vervolgens in de lege kamer. Uit beide metingen kan men per tertsband de absorptiecoëfficiënt afleiden via de formule van Sabine (zie p. 42). • De gewogen geluidsabsorptiecoëfficiënt αw (x) geeft een globale indruk van de absorptie en kan gebruikt worden om verschillende absorberende bouwelementen met elkaar te vergelijken. Voor absorberende verlaagde plafonds mag men bijvoorbeeld niet uit het oog verliezen dat de plenumhoogte een belangrijke rol kan spelen bij de absorptie. Daarom kan men enkel twee systemen met identieke plaatsing vergelijken. (x) stelt hierbij een vormindicator voor (x = L, M, H of een combinatie van deze letters). Deze geeft aan dat de geluidsabsorptiecoëfficiënt in een bepaald frequentiedomein (L voor de octaafbanden rond 250 Hz, M voor de octaafbanden 500 Hz of 100 Hz en H voor de octaafbanden van 2000 Hz of 4000 Hz) aanzienlijk hoger is dan de in de norm opgegeven referentiecurve. Hij duidt bovendien aan dat de eengetalsaanduiding een onvoldoende globaal beeld geeft van de prestaties van het bouwelement en dat men beter een beroep doet op het absorptiespectrum (bv. αw = 0,70 (LM)). • De praktische geluidsabsorptiecoëfficiënt αpi per octaafband stelt het rekenkundige gemiddelde voor van de absorptiecoëfficiënten van de drie tertsbanden die de octaafband omvat. De norm legt hiervoor een speciale afrondingsprocedure op.
Spectraal : geluidsabsorptiecoëfficiënt αS [–] (gemeten volgens de norm NBN EN ISO 354) [43]
Karakterisering van het bouwelement (laboratoriummetingen)
Tabel A2 Belangrijkste grootheden voor de geluidsabsorptie en de nagalmtijd.
ALGEMEEN
45
TV 232 – November 2007
Literatuurlijst
1. Association Française de normalisation NF P 92-501 Sécurité contre l’incendie. Bâtiment. Essais de réaction au feu des matériaux. Essai par rayonnement applicable aux matériaux rigides ou rendus tels (matériaux de revêtement collés) de toute épaisseur et aux matériaux souples d’épaisseur supérieure à 5 mm. Parijs, AFNOR, december 1995.
9. Bureau voor Normalisatie NBN EN 120 Houtachige platen. Bepaling van het formaldehydegehalte. Extractiemethode genoemd perforatormethode. Brussel, NBN, 1992. 10. Bureau voor Normalisatie NBN EN 233 Wandbekleding op rollen. Specificatie voor behangpapier, vinylbehang en wandbekleding van kunststof. Brussel, NBN, 1999.
2. Association Française de normalisation NF P 92-504 Sécurité contre l’incendie. Bâtiment. Essais de réaction au feu des matériaux. Essai de persistance et mesure de vitesse de propagation de la flamme. Parijs, AFNOR, december 1995.
11. Bureau voor Normalisatie NBN EN 438-2 Hoge-druk decoratief laminaat (HPL). Platen gebaseerd op thermohardende harsen (gewoonlijk Laminaat genoemd). Deel 2: Bepaling van de eigenschappen. Brussel, NBN, 2005.
3. Bureau voor Normalisatie NBN 713-020 Beveiliging tegen brand - Gedrag bij brand bij bouwmaterialen en bouwelementen - Weerstand tegen brand van bouwelementen. Brussel, NBN, 1968.
12. Bureau voor Normalisatie NBN EN 438-3 Hoge-druk decoratief laminaat (HPL). Platen gebaseerd op thermohardende harsen (gewoonlijk Laminaat genoemd). Deel 3: Indeling en voorschriften voor laminaat met een dikte van minder dan 2 mm dat wordt gekleefd op ondersteunende onderlagen. Brussel, NBN 2005.
4. Bureau voor Normalisatie NBN B 03-003 Vervormingen van draagsystemen. Vervormingsgrenswaarden. Gebouwen. Brussel, NBN 2003. 5. Bureau voor Normalisatie NBN B 62-002 Berekening van de warmtedoorgangscoëfficiënten van wanden van gebouwen (gedeeltelijk vervangen door NBN EN ISO 6946). Brussel, NBN, 1987.
13. Bureau voor Normalisatie NBN EN 438-4 Hoge-druk decoratief laminaat (HPL). Platen gebaseerd op thermohardende harsen (gewoonlijk Laminaat genoemd). Deel 4: Indeling en voorschriften voor compact laminaat met een dikte van 2 mm en meer. Brussel, NBN, 2005.
6. Bureau voor Normalisatie NBN B 62-002 A1 Berekening van warmtedoorgangscoëfficiënten van wanden van gebouwen (+ erratum). Brussel, NBN, 2001.
14. Bureau voor Normalisatie NBN EN 438-7 Hoge-druk decoratief laminaat (HPL). Platen gebaseerd op thermohardende harsen (gewoonlijk laminaat genoemd). Deel 7: Compact laminaat en HPL composiet panelen voor wand- en plafondafwerking binnen en buiten. Brussel, NBN, 2005.
7. Bureau voor Normalisatie NBN B 62-002 A2 Berekening van de warmtedoorgangscoëfficiënten van wanden van gebouwen. Warmtedoorgangscoëfficiënten van vensters, deuren, lichte gevels en andere doorschijnende elementen. Brussel, NBN, 2005.
15. Bureau voor Normalisatie NBN EN 520 Gipsplaten. Definities, eisen en beproevingsmethoden. Brussel, NBN, 2005.
8. Bureau voor Normalisatie NBN B 62-301 Warmte-isolatie der gebouwen. Peil van de globale warmte-isolatie. Brussel, NBN, 1989.
16. Bureau voor Normalisatie NBN EN 717-1 Houtachtige plaatmateria-
47
TV 232 – November 2007
len. Bepaling van de formaldehyde-emissie. Deel 1 : Formaldehyde-emissie volgens de kamermethode. Brussel, NBN, 2004.
vervormen. Technische leveringsvoorwaarden. Brussel, NBN, 2003. 27. Bureau voor Normalisatie NBN EN 10169-3 Continu organisch beklede (bandgelakte) platte produkten van staal. Deel 3 Producten voor binnentoepassingen. Brussel, NBN, 2003.
17. Bureau voor Normalisatie NBN EN 717-2 Houten plaatmateriaal. Bepaling van de formaldehyde-emissie. Deel 2 : Formaldehyde-emissie bepaald volgens de gasanalysemethode. Brussel, NBN, 1995.
28. Bureau voor Normalisatie NBN EN 10244-2 Staaldraad en draadproducten. Deklagen van non-ferro metaal op staaldraad. Deel 2: Deklagen van zink of zinklegering. Brussel, NBN, 2001.
18. Bureau voor Normalisatie NBN EN 12354-1 Bouwakoestiek. Schatting van de geluidgedraging van gebouwen van uit de bouwdeelgedraging. Deel 1: luchtgeluidwering tussen vertrekken. Brussel, NBN, 2000.
29. Bureau voor Normalisatie NBN EN 10327 Continu-dompelverzinkte band en plaat van koolstofarm staal voor kouddieptrekken. Technische leveringsvoorwaaden. Brussel, NBN, 2004.
19. Bureau voor Normalisatie NBN EN 12354-2 Bouwakoestiek. Schatting van de geluidgedraging van gebouwen van uit de bouwdeelgedraging. Deel 2 : klopgeluidwering tussen vertrekken. Brussel, NBN, 2000.
30. Bureau voor Normalisatie NBN EN 12600 Glas voor gebouwen. Slingerproef. Stootbelastingproef en classificatie voor vlakglas. Brussel, NBN, 2003.
20. Bureau voor Normalisatie NBN EN 12354-3 Bouwakoestiek. Schatting van de geluidgedraging van gebouwen van uit de bouwdeelgedraging. Deel 3 : luchtgeluidwering tegen buitenlawaai. Brussel, NBN, 2000.
31. Bureau voor Normalisatie NBN EN 12673 Waterkwaliteit. Gaschromatografische bepaling van een aantal geselecteerde chloorfenolen in water. Brussel, NBN, 1999.
21. Bureau voor Normalisatie NBN EN 12354-4 Bouwakoestiek. Schatting van de geluidgedraging van gebouwen van uit de bouwdeelgedraging. Deel 4 : overdracht van binnengeluid naar buiten. Brussel, NBN, 2001.
32. Bureau voor Normalisatie NBN EN 13501-1 Vuurindeling van bouwwaren en bouwdelen. Deel 1 : Indeling berustend op uitkomsten van de proeven op de tegenwerking tegen vuur van bouwwaren. Brussel, NBN, 2002.
22. Bureau voor Normalisatie NBN EN 12354-6 Bouwakoestiek. Schatting van de geluidgedraging van gebouwen van uit de bouwdeelgedraging. Deel 6 : geluidabsorptie in gesloten ruimten. Brussel, NBN, 2004.
33. Bureau voor Normalisatie NBN EN 13501-2 Brandclassificatie van bouwproducten en bouwdelen. Deel 2: Classificatie gebruik makend van gegevens van brandweerstandsproeven, met uitsluiting van producten voor gebruik in ventilatiesystemen. Brussel, NBN, 2004.
23. Bureau voor Normalisatie NBN EN 1364-2 Vuurweerstandsproeven voor niet-dragende bouwdelen. Deel 2: Zolderingen. Brussel, NBN, 1999. 24. Bureau voor Normalisatie NBN EN 1365-2 Brandweerstandsproeven voor dragende bouwdelen. Deel 2 : Vloeren en daken. Brussel, NBN, 2000.
34. Bureau voor Normalisatie NBN EN 13947 Thermische eigenschappen van gordijnmuren. Berekening van de warmtegeleiding. Brussel, NBN, 2007.
25. Bureau voor Normalisatie NBN EN 1396 Aluminium en aluminiumlegeringen. Bandgelakte plaat en band voor algemene toepassingen. Specificaties. Brussel, NBN, 2007.
35. Bureau voor Normalisatie NBN EN 13964 Verlaagde zolderingen. Eisen en beproevingswijzen. Brussel, NBN, 2004. 36. Bureau voor Normalisatie NBN EN 14041 Elastische vloerbekledingen, tapijten en laminaatvloerbekledingen. Essentiële eigenschappen. Brussel, NBN, 2004.
26. Bureau voor Normalisatie NBN EN 10152 Elektrolytisch verzinkte koudgewalste platte staalproducten voor koud-
48
TV 232 – November 2007
37. Bureau voor Normalisatie NBN EN 14322 Houtachtige plaatmaterialen. Met melamine beklede platen voor gebruik binnenshuis. Definitie, eisen en classificatie. Brussel, NBN, 2004.
geluidsparameters. Brussel, NBN, mei 2000. 47. Bureau voor Normalisatie NBN EN ISO 10211-1 Koude-bruggen in gebouwen. Warmtestromen en oppervlaktetemperaturen. Deel 1 : Algemene berekeningsmethoden. Brussel, NBN 1996.
38. Bureau voor Normalisatie NBN EN 14323 Houtachtige plaatmaterialen. Met melamine beklede platen voor gebruik binnenshuis. Beproevingsmethoden. Brussel, NBN, 2004.
48. Bureau voor Normalisatie NBN EN ISO 11654 Geluidleer. Geluiddempers voor gebruik in gebouwen. Eengetalaanduiding voor de geluidopslorping. Brussel, NBN, 1997.
39. Bureau voor Normalisatie NBN EN 20140-9 Geluidleer. Meting van geluidwering in gebouwen en bouwdelen. Deel 9 : Laboratoriummeting van ruimte tot ruimte van de luchtgeluidwering van een opgehangen zoldering met bovenliggende holle ruimte. Brussel, NBN 1995.
49. Bureau voor Normalisatie NBN EN ISO 12944-3 Verven en vernissen. Corrosiebescherming van staalconstructies door beschermende verfsystemen. Deel 3 : Basisregels voor het ontwerp. Brussel, NBN, 1998.
40. Bureau voor Normalisatie NBN EN ISO 140-3 Geluidleer. Meting van geluidwering in gebouwen en bouwdelen. Deel 3 : laboratoriummeting van luchtgeluidwering van bouwdelen. Brussel, NBN, 1995.
50. Bureau voor Normalisatie NBN EN ISO 13788 Hygrothermische prestatie van bouwcomponenten en -elementen. Binnenoppervlaktetemperatuur om kritische oppervlaktevochtigheid te vermijden en berekening van de condensatie in bouwdelen. Berekeningsmethoden. Brussel, NBN, 2001.
41. Bureau voor Normalisatie NBN EN ISO 140-4 Geluidsleer. Meting van geluidwering in gebouwen en bouwdelen. Deel 4: Veldmeting van luchtgeluidwering tussen ruimten. Brussel, NBN, 1998.
51. Bureau voor Normalisatie NBN CEN/TS 13381-1 Beproevingsmethoden voor de bepaling van de bijdrage aan de brandwerendheid van draagconstructie-onderdelen. Deel 1: Horizontale beschermende membranen. Brussel, NBN, 2006.
42. Bureau voor Normalisatie NBN EN ISO 140-9 Geluidleer. Meting van geluidwering in gebouwen en bouwdelen. Deel 9 : Laboratoriummeting van ruimte tot ruimte van de luchtgeluidwering van een opgehangen zoldering met bovenliggende holle ruimte. Brussel, NBN, 1995.
52. Bureau voor Normalisatie prNBN S 21-100 Reddings- en brandweermaterieel. Opvatting van algemene installaties voor automatische brandmelding door puntmelder. Brussel, NBN, 2005.
43. Bureau voor Normalisatie NBN EN ISO 354 Geluidsleer. Meten van de geluidsabsorptie in een nagalmkamer. Brussel, NBN, 2003.
53. Bureau voor Normalisatie prNBN ISO 7976-1 Maatafwijkingen voor gebouwen. Meetwijzen voor gebouwen en bouwwaren. Deel 1 : Werkwijze en instrumenten. Brussel, NBN, 1993.
44. Bureau voor Normalisatie NBN EN ISO 717-1 Geluidleer. Bepaling van de geluidisolatie in gebouwen en van gebouwdelen. Deel 1 : luchtgeluidisolatie. Brussel, NBN, 1997.
54. British Standards Institution BS 476-7 Fire tests on building materials and structures. Method of test to determine the classification of the surface spread of flame of products. Londen, BSI, 1997.
45. Bureau voor Normalisatie NBN EN ISO 1182 Proeven op de tegenwerking tegen vuur van bouwwaren. Niet-brandbaarheidsproef. Brussel, NBN, 2002.
55. Brüls A., Gustin G., Mievis, Franssen J.-M. en Dotreppe J.-C. Omzetting van de basisnormen naar prestatieniveaus. Overeenkomst van 6 februari 1998 tussen de Minister van Binnenlandse Zaken en de Université de Liège, ULG, mei 1999.
46. Bureau voor Normalisatie NBN EN ISO 3382 Geluidsleer. Meten van nagalmtijd van zalen met verwijzing naar andere
49
TV 232 – November 2007
56. Centre Scientifique et Technique du Bâtiment DTU 58.1 Travaux de mise en œuvre. Plafonds suspendus. Partie 1-1 : Cahier des clauses techniques. Parijs, CSTB, voorlopige versie van 26 januari 2005.
betreffende de energieprestatie van gebouwen. Brussel, Publicatieblad van de Europese Unie, nr. L 1, 4 januari 2003. 64. Europese Commissie Beschikking 2003/43/EG van de Commissie van 17 januari 2003 tot vaststelling van klassen van materiaalgedrag bij brand voor bepaalde voor de bouw bestemde producten. Brussel, Publicatieblad van de Europese Unie, nr. L13, 18 januari 2003.
57. European Committee for Standardization prEN 15303-1 Design and application of plasterboard systems on frames - Part 1: General. Brussel, CEN, s.d. 58. European Organisation for Technical Approvals ETAG 001 Metal Anchors for Use in Concrete. Part 1 : General. Part 2 : Torque-Controlled Expansion Anchors. Part 3 : Undercut Anchors. Part 4 : Deformation-Controlled Expancion Anchors. Part 5 : Bonded Anchors. Part 6 : Anchors for multiple use for non-structural applications. Brussel, EOTA, European Technical Agreement Guidelines, 1997-2004-2007.
65. Europese Commissie Beschikking 2003/593/EG van de Commissie van 7 augustus 2003 tot wijziging van Beschikking 2003/43/EG tot vaststelling van klassen van materiaalgedrag bij brand voor bepaalde voor de bouw bestemde producten. Brussel, Publicatieblad van de Europese Unie, nr. L201, 8 augustus 2003.
59. European Organisation for Technical Approvals ETAG 003 Lichte scheidingswanden. Brussel, EOTA, European Technical Agreement Guidelines, december 1998.
66. International Organization for Standardization ISO 1803 Bouwconstructies. Toleranties. Uitdrukking van de maatnauwkeurigheid. Principes en terminologie. Genève, ISO, 1997.
60. Europese Commissie Richtlijn 89/106/EEG van de Raad van 21 december 1988 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der Lidstaten inzake voor de bouw bestemde produkten. Brussel, Publicatieblad van de Europese Unie, nr. L 40, 11 februari 1989.
67. International Organization for Standardization ISO 6946 Componenten en elementen van gebouwen. Warmteweerstand en warmtedoorgangscoëfficiënt. Bepalingsmethode. Genève, ISO, 1996. 68. International Organization for Standardization ISO 7976-1 Maatafwijkingen voor gebouwen. Meetwijzen voor gebouwen en bouwwaren. Deel 1 : Werkwijze en instrumenten. Genève, ISO, 1989.
61. Europese Commissie Beschikking 96/603/EG van de Commissie van 4 oktober 1996 tot vaststelling van de lijst van produkten die behoren tot de klassen A ‘geen bijdrage tot de brand’ van Beschikking 94/611/EG ter uitvoering van artikel 20 van Richtlijn 89/106/EEG van de Raad inzake voor de bouw bestemde produkten (gewijzigd door Beschikking 2000/605/ EG van 26 september 2000). Brussel, Publicatieblad van de Europese Unie, nr. L267, 19 oktober 1996.
69. International Organization for Standardization ISO 10211-1 Koudebruggen in gebouwen. Warmtestromen en oppervlaktetemperaturen. Deel 1: Algemene berekeningsmethoden. Genève, ISO, 1995. 70. Martin Y., Vandooren O. en Van de Sande W. Afwerkingsgraad en uitvoeringstoleranties van lichte wanden. Brussel, WTCB-Dossiers, nr. 2, Katern 5, 2006.
62. Europese Commissie Beschikking 2000/147/EG van de Commissie van 8 februari 2000 ter uitvoering van Richtlijn 89/106/EEG van de Raad wat de indeling van voor de bouw bestemde producten in klassen van materiaalgedrag bij brand betreft (Beschikking gewijzigd bij Beschikking 2003/632/EG). Brussel, Publicatieblad van de Europese Unie, nr. L 50, 23 februari 2000.
71. Federale overheidsdienst Binnenlandse Zaken Koninklijk besluit van 7 juli 1994 tot vaststelling van de basisnormen voor de preventie van brand en ontploffing waaraan de nieuwe gebouwen moeten voldoen (gewijzigd door het KB van 19 december 1997 en 4 april 2003). Brussel, Belgisch Staatsblad, 26 april 1995.
63. Europese Commissie Beschikking 2002/91/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2002
72. Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap Besluit van de Vlaamse Regering van 11 maart
50
TV 232 – November 2007
2005 tot vaststelling van de eisen op het vlak van de energieprestaties en het binnenklimaat van gebouwen. Brussel, Belgisch Staatsblad, 17 juni 2005.
80. Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf Handleiding voor de plaatsing van soepele wandbekledingen. Brussel, WTCB, Technische Voorlichting, nr. 194, december 1994.
73. Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap Decreet van 7 mei 2004 houdende eisen en handhavingsmaatregelen op het vlak van de energieprestaties en het binnenklimaat voor gebouwen en tot invoering van een energieprestatiecertificaat. Brussel, Belgisch Staatsblad, 30 juli 2004.
81. Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf Leidraad voor de goede uitvoering van schilderwerken (gebouwen en burgerlijke bouwkunde). Deel 1 : woordenlijst van de schilder. Brussel, WTCB, Technische Voorlichting, nr. 112, september 1979.
74. Nederlands Normalisatie-Instituut NEN ISO 14644-1 Stof- en kiemarme ruimten en omgevingen. Deel 1 : indeling van luchtreinheid. Delft, NEN, 1999.
82. Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf Leidraad voor de goede uitvoering van schilderwerken (Gebouwen en burgerlijke bouwkunde). Ondergronden, systemen en schilderwerken. Brussel, WTCB, Technische Voorlichting, nr. 159, juni 1985 (in herziening).
75. Technische werkgroep van producenten van metalen plafonds voor industrieel gebruik Kwaliteitsstandaard voor metalen kassette plafonds en metalen langveldplaten. Bensheim (DE), Technischer Arbeitskreis Industrieller Metalldeckenhersteller (TAIM), maart 2002.
83. Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf Lichte binnenwanden. Brussel, WTCB, Technische Voorlichting, nr. 233, 2007.
76. Vitse P., Vandevelde P., Jacquemyn T. Europese testmethoden en classificatie van de brandreactie van bouwproducten. Deel 1 : overzicht en stand van zaken. Brussel, Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf, WTCB-tijdschrift, zomer 2003.
84. Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf Muurbetegelingen. Brussel, WTCB, Technische Voorlichting, nr. 227, maart 2003.
77. Wagneur M. Plamuren voor het schilderen. Ten laste van wie? Brussel, WTCB-Tijdschrift, nr. 3, 1987.
85. Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf PROBE : Stap-voor-stap-renovatie van kantoorgebouwen. Voor een beter binnenklimaat met minder energie. Brussel, WTCB, Rapport nr. 6, 2002.
78. Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf Binnenbepleisteringen. Deel 1. Brussel, WTCB, Technische Voorlichting, nr. 199, maart 1996.
86. Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf Verhoogde vloeren. Brussel, WTCB, Technische Voorlichting, nr. 230, 2007.
79. Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf Binnenbepleisteringen. Deel 2 : Uitvoering. Brussel, WTCB, Technische Voorlichting, nr. 201, september 1996.
51
TV 232 – November 2007
Verantwoordelijke uitgever : Carlo De Pauw WTCB, Lombardstraat 42 1000 Brussel
Drukkerij : Claes Printing NV
B
r
u
s
s
e
l
Maatschappelijke zetel Lombardstraat 42 B-1000 Brussel e-mail :
[email protected] Algemene directie 02/502 66 90 02/502 81 80
Z a v e n tem Kantoren Lozenberg nr. 7 B-1932 Sint-Stevens-Woluwe (Zaventem) 02/716 42 11 02/725 32 12 Technisch advies - Communicatie - Kwaliteit Toegepaste informatica bouw Planningtechnieken Ontwikkeling & Valorisatie Publicaties 02/529 81 00 02/529 81 10
Lime l ette Proefstation Avenue Pierre Holoffe 21 B-1342 Limelette 02/655 77 11 02/653 07 29 Onderzoek & Innovatie Laboratoria Vorming Documentatie Bibliotheek