ISSN 0577-2028
WTCB
Een uitgave van het Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf
Technische voorlichting 230
vERHOOGDE VLOEREN
December 2006
T e c h n i s c h e V o o r l i c ht i n g
Verhoogde vloeren
Deze Technische Voorlichting werd opgesteld in de schoot van het Technische Comité Schrijnwerken. Ze werd samengesteld door de werkgroep Lichte binnenwanden, verlaagde plafonds en verhoogde vloeren, in samenwerking met de Beroepsvereniging van Afwerkingsbedrijven (BEWAP). Dit document kwam nagenoeg integraal tot stand in het kader van de Technologische Dienstverlening Bedrijfsvloeren, die gesubsidieerd wordt door het IWT. Samenstelling van de werkgroep Voorzitter : D. De Witte (Multi-Solutions) Leden : M. Beddeleem (Beddeleem NV), L. Billen (CEN TC 277), L. De Backer (Necap Construct), C. Decaesstecker (Houtconstructies Wyckaert), M. Deckers (Deckers Bouwmaterialen), J. De Keyser (SECO), G. Dierick (Beddeleem NV), M. Everaert (Rockwool/Rockfon), A. Hulsman (SaintGobain Isover), M. Lefebvre (Entreprises Emile Janssens), L. Leupe (Saint-Gobain Isover), G. Paulussen (Jansen Afwerkingsbedrijf), F. Smeets (Jansen Afwerkingsbedrijf), E. Van Bouwel (CMC – Chicago Metallic Continental), J. Van Garsse () (NAV – Vlaamse Architectenorganisatie), P. Van Kerchove () (Van Kerchove BVBA), H. Van Keymeulen (BLGV – Belgisch-Luxemburgse Gipsvereniging) en F. Van Knippenbergh (Rockwool/Rockfon) Ingenieur-verslaggevers : C. Van Ginderachter (WTCB) en Y. Martin (WTCB) Hebben eveneens hun medewerking verleend aan de opstelling van dit document : A. Brüls (ISIB – Instituut voor Brandveiligheid), A. Deneyer (WTCB), P. D’Herdt (WTCB), N. Heijmans (WTCB), B. Ingelaere (WTCB), J. Schietecat (WTCB), D. Simons (Centexbel – Wetenschappelijk en Technisch Centrum van de Belgische Textielnijverheid), P. Spelh (SECO), W. Van de Sande (WTCB), O. Vandooren (WTCB), E. Winnepenninckx (WTCB). Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf WTCB, inrichting erkend bij toepassing van de besluitwet van 30 januari 1947 Maatschappelijke zetel : Lombardstraat 42 te 1000 Brussel
Dit is een publicatie van wetenschappelijke aard. De bedoeling ervan is de resultaten van het bouwonderzoek uit binnen- en buitenland te helpen verspreiden.
Het, zelfs gedeeltelijk, overnemen of vertalen van de tekst van deze Technische Voorlichting is slechts toegelaten na schriftelijk akkoord van de verantwoordelijke uitgever.
TV 230 – December 2006 u
1
Inleiding 1.1 1.2 1.3
Inhoud
2
3
Doel van deze TV............................................................................ Toepassingsdomein.......................................................................... Terminologie en types verhoogde vloeren...................................... 1.3.1 Paneelvloeren........................................................................ 1.3.2 Holtevloeren (holle vloeren).................................................
4 4 4 4 8
Eisen gesteld aan verhoogde vloeren 2.1 2.2 2.3 2.4 2.5
2.6
2.7
2.8
Bouwproductenrichtlijn.................................................................... 11 Mechanische weerstand en stabiliteit.............................................. 12 Brandveiligheid................................................................................ 12 2.3.1 Brandreactie.......................................................................... 12 2.3.2 Brandweerstand.................................................................... 14 Hygiëne, gezondheid en milieu....................................................... 16 2.4.1 Gevaarlijke stoffen................................................................ 16 2.4.2 Hygiëne van de ruimte......................................................... 17 Gebruiksveiligheid........................................................................... 17 2.5.1 Inleiding................................................................................ 17 2.5.2 Belastingsklassen en gebruiksbelastingen............................ 17 2.5.3 Stabiliteitseisen voor verhoogde vloeren............................. 18 2.5.4 Bekabeling............................................................................ 21 2.5.5 Sliprisico............................................................................... 21 2.5.6 Elektrostatisch gedrag ......................................................... 22 Thermische isolatie.......................................................................... 23 2.6.1 Evolutie................................................................................. 23 2.6.2 Energieprestatieregelgeving.................................................. 23 2.6.3 Thermische isolatie van het gebouw en van de wanden van de gebouwschil................................................. 23 2.6.4 Specifieke isolatie-eisen voor binnenvloeren....................... 24 2.6.5 Toegankelijkheid van de thermische massa......................... 26 Geluidsisolatie.................................................................................. 26 2.7.1 Inleiding................................................................................ 26 2.7.2 Luchtgeluidstransmissie in verhoogde vloeren.................... 27 2.7.3 Contactgeluidsisolatie bij verhoogde vloeren...................... 30 Andere eisen..................................................................................... 30 2.8.1 Vermijden van vocht............................................................. 30 2.8.2 Luchtdichtheid...................................................................... 32 2.8.3 Minimale vrije hoogte.......................................................... 32
Uitvoering 3.1
3.2 3.3
3.4 3.5 3.6
Plaatsingsvoorwaarden..................................................................... 33 3.1.1 Voorwaarden op de bouwplaats vóór de werken................. 33 3.1.2 Hygrothermische voorwaarden tijdens en na de werken..... 33 3.1.3 Eisen aan de ondergrond...................................................... 34 Coördinatie van de werken.............................................................. 35 Plaatsing........................................................................................... 36 3.3.1 Algemeen.............................................................................. 36 3.3.2 Paneelvloeren........................................................................ 36 3.3.3 Holtevloeren.......................................................................... 37 Aansluitingen................................................................................... 38 Bescherming van het uitgevoerde werk........................................... 38 Aanpassingswerken.......................................................................... 40
TV 230 – December 2006
4
Toleranties en afwerkingsgraad 4.1 4.2 4.3 4.4
Peil van de afgewerkte vloer........................................................... 41 Horizontaliteit.................................................................................. 41 Vlakheid........................................................................................... 41 Toegelaten hoogteverschil tussen de bovenzijde van twee aangrenzende panelen...................................................................... 42
5.1 5.2 5.3
Keuze van de vloerbedekking.......................................................... 43 Verdeeldozen en kabeldoorvoeren................................................... 43 Bekabeling........................................................................................ 43
Inhoud
5
Afwerking
6
Duurzaamheid, onderhouds- en gebruiksvoorwaarden 6.1 6.2 6.3 6.4 6.5 6.6
Bescherming tegen corrosie............................................................. 45 Condensatie...................................................................................... 45 Demontage en herplaatsing.............................................................. 45 Vijzels .............................................................................................. 46 Zwaar materieel................................................................................ 46 Reiniging.......................................................................................... 46
BIJLAGE Akoestische basisbegrippen .............................................................................................. 47 Literatuurlijst....................................................................................................................... 53
TV 230 – December 2006
1
Inleiding
1.1 Doel van deze TV
onderhoud en de reiniging van deze bouwelementen aan bod.
Deze Technische Voorlichting (TV) definieert en beschrijft de verhoogde vloersystemen die door hun eigenschappen en uitzicht bijdragen tot het functionele karakter, de vormgeving en het gebruikscomfort van gebouwen. Het gaat om vrij eenvoudige technieken die op ieder ogenblik en voor iedereen (aannemers en gebruikers) flexibiliteit en tijdwinst opleveren.
Verhoogde vloeren moeten beantwoorden aan een aantal Europese normen [20, 22], waarnaar meermaals verwezen wordt in deze TV en die van toepassing zijn onder de vermelde specifieke voorwaarden. Vermits deze referentiedocumenten geen geharmoniseerde productnormen zijn, geven ze geen aanleiding tot CE-markering.
Dit document steunt in grote mate op de verschillende normen en technische documenten over hetzelfde onderwerp. Aangezien het de essentiële informatie hieruit bundelt, kan het in feite gelden als enige referentie.
1.2
Toepassingsdomein
De vloeren die in deze TV behandeld worden, vallen binnen het toepassingsdomein van de normen NBN EN 12825 [20] en NBN EN 13213 [22]. Verhoogde vloeren werden oorspronkelijk ontwikkeld om de efficiënte inrichting van computerruimten te waarborgen. Dankzij zijn vele toepassingsmogelijkheden, groeide dit vloertype uit tot een onmisbaar onderdeel van kantoorgebouwen, openbare gebouwen, commerciële ruimten en dergelijke.
Deze TV bepaalt de karakteristieken (functies, materialen, systemen) en prestatie-eisen van verhoogde vloeren. Ze vormt bovendien een leidraad voor de beoordeling van de prestaties van dergelijke vloeren in de binneninrichting van gebouwen voor courant gebruik (woningen, kantoren, bedrijfsgebouwen, openbare gebouwen, ziekenhuizen, scholen, ...) en dit zowel voor nieuwbouw, vernieuwbouw als bestemmingswijzigingen.
Het grootste voordeel van een verhoogde vloer is het plenum dat ontstaat tussen het systeem en de onderliggende draagstructuur, waarin onder meer de aansluitpunten en installaties voor energie, communicatie en verluchting kunnen worden weggewerkt en waardoor het gebouw zonder al te ingrijpende aanpassingen tegemoet kan komen aan onvoorziene ontwikkelingen op het gebied van de bekabeling (zie afbeelding 1).
De voorschriften uit dit document gelden voor de meest courante toepassingen, maar kunnen soms onvoldoende blijken indien bijzondere voorwaarden gesteld worden (bv. strenge eisen op het gebied van de brandweerstand en de akoestische isolatie van wanden tussen een kantoorruimte en een productieruimte). Tenslotte komen in dit naslagwerk ook de uitvoering op de bouwplaats, de afwerking, het
1.3
Terminologie en types verhoogde vloeren
Er bestaan twee types verhoogde vloeren : • paneelvloeren • holtevloeren (holle vloeren).
1.3.1 Paneelvloeren 1.3.1.1 Definitie Volgens de norm NBN EN 12825 [20] is een paneelvloer een afwerkvloersysteem bestaande uit panelen die ondersteund worden door al dan niet
Afb. 1 Verhoogde vloer in uitvoering.
TV 230 – December 2006
A. Onderstructuur
in de hoogte verstelbare vijzels en/of dwarsprofielen of door andere onderdelen die dienst doen als draagstructuur voor de uitrusting van het gebouw (zie afbeelding 2).
De onderstructuur van een paneelvloer kan de volgende componenten omvatten : • vijzels • dwarsprofielen of rasterprofielen • uitzettingsvoegen • verstevigingsprofielen • diagonaalprofielen (in het vlak van de vloer) • overbruggingsprofielen • treksystemen om de vloer te stabiliseren • aarding van een of meer vijzels.
1
Vijzels
2
De vijzels zijn gewoonlijk verstelbaar in de hoogte en worden gekozen volgens : • de belasting op de verhoogde vloer • de hoogte van de verhoogde vloer.
1. In de hoogte verstelbare vijzel 2. Dwarsprofiel Afb. 2 Voorbeeld van een paneelvloer.
Deze vijzels zijn uitgerust met een trillingsdemper die doorgaans elektrisch geleidend is en waarop twee of vier nokken aangebracht worden. Deze nokken moeten het paneel binnen zijn bouwmodulus houden : ze moeten er m.a.w. voor zorgen dat het paneel niet afschuift in de richting van de nog niet gelegde panelen. Ze dienen dus niet om het paneel te positioneren zoals vaak wordt aangenomen.
Kenmerkend voor dit vloertype is dat er tussen de verhoogde vloer en de onderliggende structuur een plenum gecreëerd wordt dat overal makkelijk bereikbaar is. Hoewel de norm geen minimale of maximale hoogte oplegt voor dit plenum, maakt men in de praktijk vaak een onderscheid tussen : • standaard verhoogde vloeren • zeer lage verhoogde vloeren (met een afgewerkte hoogte van minder dan 8 cm ten opzichte van de draagvloer, zie afbeelding 4). Dit vloertype vormt een uitstekende oplossing indien de beschikbare hoogte en de hoeveelheid in te werken leidingen beperkt zijn (zie afbeelding 3).
1
2
3 4 5
1.3.1.2 Beschrijving van het systeem Een paneelvloer is opgebouwd uit een onderstructuur en een loopstructuur.
1. Afgeschuinde panelen 2. Nok 3. Vijzelkop en trillingsdemper 4. Vijzel 5. Tegenmoer (eventueel) Afb. 4 Voorbeeld van nokken op een vijzel.
Dwarsprofielen of rasterprofielen Het is aanbevolen steeds een controle van de draagkracht en de knikstabiliteit van de vijzels uit te voeren. Indien deze laatste niet gegarandeerd kan worden, moet men dwarsprofielen aanbrengen tussen de vijzels door ze op de vijzelkop te klikken of te schroeven. De panelen worden echter nog steeds op de vijzel gelegd. De dwarsprofielen
Afb. 3 Voorbeeld van een zeer lage verhoogde vloer.
TV 230 – December 2006
h
Afb. 6 Uitzettingsvoeg in de verhoogde vloer.
zorgen ervoor dat de horizontale krachten die op de vloer aangrijpen over verschillende vijzels verdeeld worden, waardoor de dynamische belastbaarheid van de vloer toeneemt.
1
Als vuistregel kan men stellen dat er dwarsprofielen moeten aangebracht worden zodra de vijzelhoogte hoger is dan 50 cm. Wanneer men echter een belangrijke horizontale of dynamische belasting op de vloer verwacht, is het raadzaam ook vijzels met een lagere vijzelhoogte van dwarsprofielen te voorzien (zie afbeelding 5).
2
3
1. Paneel
2. Uitzettingsvoeg
3. Vijzel
Afb. 7 Uitzettingsvoeg in de verhoogde vloer.
In het algemeen leveren buisvormige dwarsprofielen een grotere bijdrage tot de statische belastbaarheid van de plaatvloer dan U-profielen. Afb. 5 Mogelijke opbouw van een paneelvloer.
1
4
4
Verstevigingsprofielen 4
4
2
8
De verstevigingsprofielen (meestal C-profielen) die op de vijzelkop geschroefd worden, dienen om de afschuifkrachten en de statische en dynamische belastingen op te vangen in gebieden waar aardbevingsgevaar heerst.
8
3 7
7 6
8
1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8.
7
5
7
De aldus geplaatste verstevigingsprofielen vormen een netwerk dat de stabiliteit dermate verzekert dat de vijzels niet langer verlijmd moeten worden. De panelen worden nadien op de verstevigingsprofielen gelegd.
8
Op deze profielen wordt een trillingsdemper bevestigd die de overdracht van de trillingen van de loopstructuur naar de onderstructuur moet dempen. Deze trillingsdemper mag niet op de vijzelkop zelf aangebracht worden.
Vloerbedekking Paneel Onderzijde van het paneel Eventuele beschermende randstrook Vijzel Trillingsdemper op de vijzel Eventueel dwarsprofiel (geribd U-profiel) Eventuele trillingsdemper of dichtingsprofiel op het dwarsprofiel
Diagonaalprofielen Om de onderstructuur extra te verstevigen, kan men in bepaalde gevallen diagonaalprofielen aanbrengen in het vlak van de vloer. Dergelijke profielen verbinden de vijzelkoppen met elkaar om de dynamische horizontale belastingen die op de vloer aangrijpen op te vangen. In België worden dergelijke profielen echter zelden toegepast, terwijl ze in aardbevingsgevoelige gebieden onontbeerlijk zijn.
De luchtdichtheid van de vloer kan op haar beurt verbeterd worden door het aanbrengen van een afdichtingsstrip (zie afbeelding 5, nr. 8). Uitzettingsvoegen
Overbruggingsprofielen
De uitzettingsvoegen van de draagstructuur dienen overgenomen te worden in de loopstructuur (zie afbeeldingen 6 en 7).
Op plaatsen waar geen vijzel kan gezet worden, kan
TV 230 – December 2006
Afb. 8 Overbruggingsprofiel in uitvoering.
Het paneel kan daarnaast ook uit één van de volgende materialen opgebouwd zijn : • beton • staal/cement • glas • aluminium • steen • calciumsilicaat. Indien de tegels vervaardigd zijn uit vochtgevoelige materialen (bv. houtspaanplaten), reinigt men de vloer beter niet met water en kiest men bij voorkeur ook geen vloerbedekking waarvan de reiniging gebeurt met water (zie § 5.1, p. 43).
men zich behelpen met een overbruggingsprofiel. Deze profielen hebben gewoonlijk een lengte van 120 cm en worden net onder de vijzelkop aangebracht of steunen op afzonderlijke vijzels (zie afb. 8). De doorsnede van deze profielen is afhankelijk van de belasting die op de vloer zal aangrijpen.
De panelen zijn verkrijgbaar in de volgende standaardafmetingen : • 600 mm x 600 mm • 500 mm x 500 mm. Voor de afwerking aan de omtrek van de vloer (bv. aan wanden, rond balken) kunnen eveneens panelen met afwijkende dimensies verkregen worden (bv. 600 x 750 m²).
Treksystemen om de vloer te stabiliseren Indien de zijkant van de paneelvloer gevormd wordt door een lichte wand, een gordijnmuur of een glazen wand, dient men trekankers, schoren of beëindigingsprofielen aan te brengen. Bij afwezigheid van een dergelijke wand wordt een ‘zijwang’ (of opstand) voorzien (zie afbeeldingen 9 en 10).
Tabel 1 op de volgende pagina geeft de maattoleranties die van toepassing zijn op deze panelen, conform de norm NBN EN 12825 [20]. Om de panelen op het moment van hun plaatsing extra te beschermen en om de mechanische eigenschappen te verbeteren, kan men een stalen frame aanbrengen rond het paneel of kan men een (eventueel elektrisch geleidende) kantenband voorzien uit PVC (polyvinylchloride), staal, ABS (acrylonitrilbutadieen-styreen), aluminium, …
Indien de onderstructuur opgebouwd is uit roestgevoelige materialen, dient deze beschermd te worden tegen corrosie. B. Loopstructuur Op de onderstructuur worden panelen gelegd die de loopstructuur vormen. Deze panelen bestaan gewoonlijk uit één van deze materialen : • houtspaanplaat met hoge dichtheid • calciumsulfaat (meestal vezelversterkt).
Indien het plenum van de vloer als verluchtingsruimte functioneert, kan men kiezen voor geperforeerde platen.
1 2
2
1
4
3 5 4
1. 2. 3. 4. 5. 6.
L-profiel Paneel Vijzel Zijwang Trekanker U-profiel
3
5
1. 2. 3. 4. 5.
6 Afb. 10 Zijwang, hier gebruikt om een niveauverschil af te werken.
Afb. 9 Paneelvloer zonder zijwand met zijwang en trekanker om de stabiliteit te verzekeren.
TV 230 – December 2006
L-profiel Zijwang Vijzel Paneel U-profiel
Tabel 1 Maattoleranties volgens NBN EN 12825 [20]. Toelaatbare afwijking (mm)
Karakteristiek
Klasse 1
Klasse 2
Lengte van de zijden van het paneel
± 0,2
± 0,4
Rechte stand van het paneel
± 0,3
± 0,5
Rechtheid van de horizontale zijden
± 0,3
± 0,5
Dikte van het paneel zonder vloerbedekking
± 0,3
± 0,5
Dikte van het paneel met vloerbedekking
± 0,3
± 0,5
Kromming van het paneel (*)
0,5
0,7
Verticale kromtrekking van het paneel (*)
0,3
0,6
Hoogteverschil tussen de randafwerking en het bovenoppervlak van het paneel
0,3
± 0,5
(*) Voor de definitie van de kromming en de verticale kromtrekking verwijzen we naar de norm NBN EN 12825.
Bij de keuze van de materialen voor de panelen (sterkte, dikte, …) dient men rekening te houden met de belastingen die zullen aangrijpen op de vloer (zie § 2.5.3.1, p. 18).
hoogte verstelbare vijzels waarover een loopstructuur van panelen wordt aangebracht (of eventueel een gietvloer). Het plenum dat ontstaat tussen de verhoogde vloer en de onderliggende structuur, is bij dit vloertype moeilijker bereikbaar dan bij paneelvloeren. Dit probleem kan deels verholpen worden door speciale toegangsluiken te voorzien in de vloer.
De panelen kunnen reeds in de fabriek voorzien worden van een gekleefde vloerafwerking (bv. textiel, linoleum, keramische tegels, natuursteen, parket, …). Indien dit niet het geval is, kan men de gewenste vloerafwerking ter plaatse aanbrengen. Hierbij moet men ervoor zorgen dat noch de vloerafwerking zelf, noch de plaatsingstechniek die ervoor gebruikt wordt, de uitneembaarheid van de panelen in het gedrang kan brengen.
1.3.2.2 Beschrijving van het systeem Een holtevloer is, zoals een paneelvloer, opgebouwd uit een onderstructuur en een loopstructuur. De samenstelling van de onderstructuur is vergelijkbaar met deze van paneelvloeren (zie § 1.3.1.2, p. 5).
1.3.2 Holtevloeren (holle vloeren)
Men kan twee soorten holtevloeren onderscheiden : • holtevloeren van het droge type (zie afbeelding 11) • holtevloeren van het natte type (zie afbeelding 13, p. 9).
1.3.2.1 Definitie Holtevloeren (zie NBN 13213 [22]) bestaan uit in de 1
2
3 1. 2. 3. 4. 4 Afb. 11 Droge holtevloer opgebouwd uit twee lagen die geschrankt tegenover elkaar liggen.
TV 230 – December 2006
Eerste laag panelen Tweede laag panelen Vijzel Leidingen
Bij het droge type wordt de loopstructuur droog uitgevoerd in één of twee lagen (zie afbeelding 11). De panelen worden samengevoegd door middel van verlijmde tand- en groefverbindingen (zie afbeelding 12), zodat men een aaneengesloten structuur bekomt.
Bij het natte type wordt er een dekvloer – meestal een calciumsulfaatgietvloer (anhydrietgietvloer) – over de systeemplaten gestort. Tussen de platen en de gietvloer brengt men een folie aan om het doorsijpelen van de specie te voorkomen (zie afbeelding 13). 1
A. DROGE HOLTEVLOER 1. Panelen 2. Vijzel 3. Montagebegin
3
2
C. TAND- EN GROEFVERBINDING
B. VERLIJMEN VAN DE PANELEN
3 Eerst brengt men een hoeveelheid lijm aan op de tand en in de groef
1. 2. 3.
2
Paneel Randstrook Tand- en groefverbinding
1
Vervolgens voegt men de panelen samen
Afb. 12 Droge holtevloer opgebouwd uit één laag, samengevoegd via tand- en groefverbindingen. 6
5 3
4
2
1
Afb. 13 Holtevloer van het natte type.
TV 230 – December 2006
1. 2. 3. 4. 5. 6.
Vijzel Plaat Wand Randstrook Waterdichte folie Gietvloer
De systeemplaten moeten steeds uit een vochtbestendig materiaal bestaan.
ken aangebracht om het plenum toegankelijk te maken.
In deze loopstructuur (zowel bij vloeren van het natte als van het droge type) worden toegangslui-
Hierdoor kan de draagkracht van de vloer eventueel plaatselijk verminderen (zie afbeelding 14). 2 1. 2. 3. 4.
1
4
L
L/2
3 Afb. 14 Toegangsluiken in een droge holtevloer.
10
Paneel Toegangsluik Leidingen Vijzel
TV 230 – December 2006
Eisen gesteld aan verhoogde vloeren
2
2.1
Bouwproductenrichtlijn
zes fundamentele voorschriften : 1. mechanische weerstand en stabiliteit 2. brandveiligheid 3. hygiëne, gezondheid en milieu 4. gebruiksveiligheid 5. geluidsisolatie 6. energiezuinigheid en thermische isolatie.
In 1989 werd de Europese richtlijn 89/106/EG, beter bekend als de Bouwproductenrichtlijn (BPR), gepubliceerd. Ze heeft tot hoofddoel om de belemmeringen voor het vrije verkeer van bouwproducten in de Europese Economische Ruimte (d.w.z. de EU-Lidstaten, Noorwegen, IJsland en Liechtenstein) op te heffen.
In tabel 2 worden voornoemde fundamentele voorschriften specifiek toegepast op verhoogde vloeren. Verhoogde vloeren moeten bovendien ook beantwoorden aan een aantal Europese normen [20, 22].
Het uitgangspunt van de Bouwproductenrichtlijn is dat bouwwerken moeten voldoen aan de volgende
Tabel 2 Fundamentele voorschriften voor verhoogde vloeren. Fundamentele voorschriften
Prestaties
1. Mechanische weerstand en stabiliteit
– (*)
2. Brandveiligheid
brandweerstand brandreactie
3. Hygiëne, gezondheid en milieu
emissie van giftige stoffen onderhoud
4. Gebruiksveiligheid
robuustheid en impactweerstand tegen dynamische lasten weerstand tegen verticaal excentrische lasten doorbuigingsklassen breukbelasting slipweerstand elektrostatisch gedrag
5. Geluidsisolatie
structurele geluidstransmissie indirecte geluidstransmissie, omloopgeluid
6. Energiezuinigheid en thermische isolatie
thermische isolatie (energieprestatieregelgeving)
Andere
vermijden van vocht luchtdichtheid minimale vrije hoogte
(*) Voor niet-structurele bouwelementen (zoals verhoogde vloeren) wordt doorverwezen naar het aspect gebruiksveiligheid.
11
TV 230 – December 2006
Afb. 15 Verloop van een brand : ‘temperatuur-tijd’-curve.
Deze normen zijn geen geharmoniseerde productnormen en geven geen aanleiding tot CE-markering.
Brand in volle ontwikkeling
Temperatuur (°C)
1200
2.2 Mechanische weerstand en stabiliteit In de context van de Bouwproductenrichtlijn verstaat men onder mechanische weerstand en stabiliteit : • het bezwijken van het gehele element of van zijn onderdelen als gevolg van de belastingen die erop aangrijpen • de (on)toelaatbare vervormingen van het element onder de gebruiksbelastingen • de schade die aan de andere bouwdelen berokkend wordt door overmatige doorbuiging.
Stagnatie
Uitdoving
800
300
1
2
3
4
2.3.1.2 CLASSIFICATIE EN BRANDREACTIEPROEVEN Sinds de publicatie van de BPR en de opkomst van de CE-markering werd er een nieuwe Europese classificatie (de ‘Euroklassen’) ontwikkeld, die de nationale classificaties op termijn moet vervangen. Dit Europese classificatiesysteem van bouwproducten volgens hun brandreactie wordt beschreven in de classificatienorm NBN EN 13501-1 [23] en maakt deel uit van Beschikking 2000/147/EG van de Europese Commissie [45]. Aan de hand van drie brand-scenario’s (of 3 niveaus van thermische aanval) en 5 proefmethoden worden hierin 7 brandreactieklassen onderscheiden : • A1 : onbrandbare materialen • A2 : weinig brandbare materialen • B : brandbaar materiaal waarvan de bijdrage tot de vlamoverslag zeer beperkt is • C : brandbaar materiaal waarvan de bijdrage tot de vlamoverslag beperkt is • D : brandbaar materiaal waarvan de bijdrage tot de vlamoverslag aanzienlijk is • E : brandbaar materiaal dat voldoet aan het minimale criterium om op de Duitse markt gebracht te worden • F : niet-geklasseerd product of product dat faalde bij de minst strenge proef.
Voor niet-structurele bouwelementen zoals verhoogde vloeren wordt in dit kader doorverwezen naar het aspect gebruiksveiligheid. Het bezwijken van een verhoogde vloer brengt de stabiliteit van het gebouw of van de bouwkundige constructie immers niet in het gedrang, maar kan daarentegen wel een invloed hebben op de veiligheid van de gebruikers. Criteria zoals de breukbelasting, de impactweerstand tegen dynamische belastingen en dergelijke worden in deze Technische Voorlichting daarom behandeld in § 2.5, p. 17.
2.3
Ontstaan
Brandveiligheid
De brandreactie en de brandweerstand zijn twee totaal verschillende eigenschappen. Het is dan ook zeer belangrijk deze duidelijk van elkaar te onderscheiden.
2.3.1 Brandreactie 2.3.1.1 DEFINITIE
Deze klassen worden gevolgd door een FL-aanduiding (floorings) voor vloerbedekkingen (bv. CFL). Naast deze hoofdklassen werden twee bijkomende klassen voorzien om de volgende aspecten aan te geven : klasse s voor rookontwikkeling (s1 en s2 voor vloerbedekkingen) en klasse d voor de vorming van brandende druppels (niet van toepassing op vloerbedekkingen).
De brandreactie kan omschreven worden als het geheel van eigenschappen van een bouwmateriaal die betrekking hebben op het ontstaan en de ontwikkeling van een brand. Men heeft het in deze context over brandbare, moeilijk brandbare, onbrandbare materialen, ... Uit afbeelding 15 blijkt dat de brandreactie van een materiaal vooral een invloed heeft bij het begin van een brand.
Het WTCB publiceerde in dit kader een artikel in de zomereditie van het WTCB-Tijdschrift 2003 [55] over de indeling van bouwmaterialen volgens de EN-classificatie en de proefmethoden voor de brandreactie.
Het ontstaan en de ontwikkeling van een brand in een gebouw kan vertraagd worden door bouwmaterialen te gebruiken met een goede brandreactie, (d.w.z. die niet of nauwelijks bijdragen tot de ontwikkeling van een brand). Zo wil men : • de kans op het ontstaan van brand verminderen • het verder ontwikkelen van een beginnende brand afremmen.
In de Europese Beschikking 96/603/EG [44] werd tenslotte een lijst van materialen opgenomen die onbrandbaar zijn en bijgevolg zonder bijkomende proeven in klasse A1 opgenomen kunnen worden (bv.
12
TV 230 – December 2006
Fases
De Belgische
classificatie van de brandreactie
die binnenkort vervangen wordt door de
Europese
classificatie
Tot op heden werden de bouwmaterialen in België opgedeeld in 5 brandreactieklassen (zie tabel 3) volgens Bijlage 5 van het KB van 7 juli 1994 tot vaststelling van de basisnormen voor de preventie van brand [47] : • A0 : materialen die volgens de norm NBN EN ISO 1182 [37] als ‘niet-brandbaar’ worden beschouwd • A1, A2, A3 en A4 : brandbare materialen geklasseerd afhankelijk van de tijdens een proef bekomen resultaten volgens de normen NF P 92-501 [3], NF P 92-504 [4] of BS 476-7 [41]. Tabel 3 Brandreactie : Belgische classificatie en proefmethoden. Brandreactieklasse
Proefmethoden
A0
NBN EN ISO 1182 [37]
A1, A2, A3
NF P 92-501 [3], NF P 92-504 [4] en BS 476-7 [41]
A4
Geen prestatie bepaald
Tegenwoordig neemt het voornoemde KB ‘Basisnormen’ onderstaande eisen op betreffende de brandreactie van vloerbedekkingen. De eisen worden momenteel nog uitgedrukt in Belgische klassen, maar zullen binnenkort vervangen worden door eisen, uitgedrukt in Europese klassen. Tabel 4 Belgische brandreactieklassen voor de vloerbedekkingen van diverse ruimten volgens het KB van 7 juli 1994 [47]. Type ruimte
Belgische brandreactieklassen
Technische lokalen en ruimten, parkeerruimten, gemeenschappelijke keukens, machinekamers en schachten (van personenliften, goederenliften, paternosterliften en hydraulische liften, con tainertransport en goederenliften met laad- en losautomatisme)
A0
Binnentrappenhuizen (met inbegrip van sassen en overlopen), evacuatiewegen, overlopen van liften, huiskeukens (behalve in de LG)
A2
Liftkooien en goederenliften
A3
Zalen
A3
Alle andere ruimten die hierboven niet vermeld werden : • in HG • in MG • in LG
A3 A4 A4
staal, beton, klei, …). Ook de producten die op basis van deze materialen gefabriceerd werden, behoren tot klasse A1. Andere recente Europese Beschikkingen vermelden op hun beurt de brandreactie van : • houten vloeren [63] • veerkrachtige vloerbedekkingen, textiele vloerbedekkingen en laminaatvloeren [62] • bouwproducten zoals platen op houtbasis [46].
overeenstemming tussen de huidige Belgische classificatie van de brandreactie en het Europese systeem van ‘Euroklassen’ (zie kader). 2.3.1.3 EISEN MET BETREKKING TOT de BRANDREACTIE De huidige eisen inzake de brandreactie van wanden van ruimten zijn opgenomen in Bijlage 5 van het KB van 7 juli 1994 tot vaststelling van de basisnormen voor de preventie van brand [47] (zie tabel 4). Dit KB vormt een basisreglement
De brandreactie van deze producten mag aangenomen worden zonder bijkomende proeven uit te voeren. Vermits de proefmethoden en de brandscenario’s verschillend zijn, bestaat er geen rechtstreekse
13
TV 230 – December 2006
2.3.2.2 CLASSIFICATIE
dat de minimumvoorwaarden bepaalt waaraan het ontwerp, de bouw en de inrichting van alle nieuwe gebouwen moeten voldoen. Deze voorwaarden zijn niet van toepassing op eengezinswoningen, op lage gebouwen met een oppervlakte van minder dan 100 m² en met maximaal 2 verdiepingen en op industriegebouwen (1).
Op dit ogenblik wordt de brandweerstand in België nog steeds beoordeeld volgens de Belgische norm NBN 713-020 [5]. Deze wordt uitgedrukt in een tijd Rf die overeenstemt met het aantal uren dat een bouwelement gelijktijdig voldoet aan de criteria stabiliteit (R), vlamdichtheid (E) en thermische isolatie (I). Sinds de Europese harmonisatie bestaan er naast dit Belgische brandweerstandsconcept ook Euroklassen van brandweerstand (in minuten), die beschreven worden in de classificatienorm NBN EN 13501-2 [24], die op zijn beurt naar een reeks proefnormen verwijst. Deze Belgische proefnorm zal echter op termijn vervangen worden door de Europese (een proefnorm per type element).
Naargelang van de hoogte maakt men een onderscheid tussen : • lage gebouwen (LG), met een hoogte kleiner dan 10 m • middelhoge gebouwen (MG), met een hoogte begrepen tussen 10 en 25 m • hoge gebouwen (HG), met een hoogte van meer dan 25 m. De Gewesten en Gemeenschappen kunnen bovendien nog andere Besluiten uitvaardigen om de basisnormen aan te vullen zodat ze rekening houden met het specifieke karakter van bepaalde gebouwen.
Het Europese classificatiesysteem voor bouwproducten steunt voornamelijk op hun brandweerstandsprestaties. De vier belangrijkste criteria die hierbij beschouwd worden, zijn : • het draagvermogen R : dit begrip, dat uitsluitend van toepassing is op dragende elementen (kolommen, vloeren, muren, …), wordt gedefinieerd als de eigenschap van een bouwelement om onder specifieke mechanische belastingen gedurende een bepaalde tijd weerstand bieden tegen een brand zonder verlies van zijn structurele eigenschappen • de vlamdichtheid E : dit begrip houdt in dat een bouwelement geen openingen mag vertonen (zoals barsten, scheuren, opengaande voegen, …) waarlangs een vrij groot debiet aan rookgassen zou kunnen doordringen naar het aanpalende compartiment en er brand zou kunnen veroorzaken omwille van de hoge temperatuur ervan • de thermische isolatie I : dit criterium beperkt de toegelaten temperatuursstijging van de van de oven afgekeerde zijde van het proefelement • de straling W : dit criterium, dat op dit ogenblik nog niet van toepassing is in België, garandeert dat een bouwelement zodanig beschermd wordt dat de warmtestraling aan de niet-brandzijde gedurende een bepaalde tijd niet hoger wordt dan 15 kW/m².
De Federale Overheidsdienst ‘Binnenlandse Zaken’ werkt aan een tekstvoorstel waarin nationale eisen geformuleerd worden op basis van de Europese klassen. Dit voorstel zou op termijn Bijlage 5 bij het KB van 7 juli 1994 [47] moeten vervangen.
2.3.2 BRANDWEERSTAND 2.3.2.1 DEFINITIE De brandweerstand van een bouwelement kan omschreven worden als het aantal uren dat dit bouwelement zijn functie(s) (scheidingsfunctie, dragende functie of beide) op efficiënte wijze kan blijven uitoefenen in geval van brand. In tegenstelling tot de brandreactie is de brandweerstand van een materiaal enkel van belang na de volledige ontwikkeling van de brand (zie afbeelding 15, p. 12). Bij een volledig ontwikkelde brand moet de brandweerstand van de bouwelementen (binnenwanden, deuren, balken, kolommen, …) de compartimentering verzekeren om een te snelle verspreiding van de brand naar de andere ruimten te vermijden.
Deze criteria kunnen eventueel vervolledigd worden door M (mechanische impact), C (automatische sluiting), S (rookdichtheid), ...
Bovendien moet ze de stabiliteit van de volledige structuur of van zijn onderdelen garanderen teneinde de evacuatie van de bewoners en de interventie van de brandweer toe te laten. Zo wil men : • de kans op het ontstaan van brand verminderen • het verder ontwikkelen van een beginnende brand afremmen.
In het KB van 7 juli 1994 [47] wordt voor de classificatie van de brandweerstand nog steeds verwezen naar de Belgische Rf-waarde. Bij de herziening van dit KB zullen de eisen uigedrukt worden volgens de Europese klassen REI, EI, ...
(1) Voor industriële gebouwen wordt momenteel gewerkt aan een afzonderlijke bijlage (Bijlage 6) bij het KB.
14
TV 230 – December 2006
2.3.2.3 BRANDWEERSTANDSPROEVEN
Afb. 16 ISO-curve en gereduceerde curve volgens de norm NBN EN 1366-6.
Aangezien er in België tot 2005 geen specifieke proefmethode bestond om de brandweerstand van verhoogde vloeren te evalueren, moest men zich behelpen met de proeven voor dragende vloeren. Deze situatie veranderde echter recent met de verschijning van de Europese normen.
1400
Temperatuur (°C)
1200
Op Europees niveau wordt de brandweerstandsclassificatie van de verschillende bouwelementen beschreven in de classificatienorm NBN EN 135012 [23]. Voor verhoogde vloeren maakt de norm een onderscheid tussen de volgende klassen : • stabiliteit : R 15 en R 30 • stabiliteit en vlamdichtheid : RE 30 • stabiliteit, vlamdichtheid en thermische isolatie : REI 30.
1000 800 600 400 200 0
20 40 60 80 100 120 140 160 180 200 220 240 Tijd (min) gereduceerde curve ISO-curve
Deze klassen kunnen aangevuld worden met de term -r (bv. RE 30-r) om aan te tonen dat tijdens de proef gebruik gemaakt werd van de gereduceerde thermische aanval (zie verder).
Naast dit directe toepassingsgebied, vastgelegd in de proefnorm, kan men ook een uitgebreid toepassingsgebied onderscheiden, dat momenteel in ontwikkeling is en afhankelijk zal zijn van de gebruikte materialen.
De classificatienorm bepaalt bovendien proefmethoden waarmee men de brandweerstand van bouwelementen kan bepalen in het laboratorium. Voor verhoogde vloeren betreft het de proefnorm NBN EN 1366-6 [14]. Volgens deze norm kan men twee mogelijke thermische aanvallen (temperatuursverloop in de proefoven afhankelijk van de tijd) aanwenden, afhankelijk van de gestelde eisen (zie afbeelding 16) : • de traditionele ISO-curve • de gereduceerde curve.
2.3.2.4 EISEN MET BETREKKING TOT DE BRANDWEERSTAND In de Belgische reglementeringen zijn er totnogtoe geen specifieke eisen opgenomen in verband met de brandweerstand van verhoogde vloeren. Het risico op brandverspreiding mag in dit geval echter allerminst verwaarloosd worden, vooral indien er een vrij grote brandlast aanwezig is in het plenum (zie afbeelding 17).
De verhoogde vloer wordt horizontaal boven de opening van de proefoven (afmetingen : 43 x 3 m) geplaatst en getest onder constante mechanische belasting (gebruiksbelasting). Deze proef simuleert met andere woorden het ontstaan van een brand in het plenum van de verhoogde vloer. Men dient erop toe te zien dat de plaatsing gebeurt zoals in de werkelijke gebruiksomstandigheden. Vervolgens worden op de van de oven afgekeerde zijde thermokoppels aangebracht om de gemiddelde (max. 140 °C) en de maximale temperatuurstijging (max. 180 °C) te meten. Lettend op het criterium ‘stabiliteit’ (R) uit de norm NBN EN 1366-6 [14] zou de verhoogde vloer of zijn onderstructuur niet mogen bezwijken onder de tijdens de proef uitgeoefende mechanische belasting.
Een brand die ontstaat in het plenum onder de verhoogde vloer, kan zich immers ongehinderd verder ontwikkelen, zonder dat de personen die zich op de verhoogde vloer bevinden (gebruikers en brandweer) dit merken. Wanneer de brand zich vervolgens plotseling uitbreidt tot boven de verhoogde vloer,
De norm NBN EN 1366-6 voorziet in een direct toepassingsgebied van de resultaten van de brandproef op verhoogde vloeren. Het betreft hier afwijkingen ten opzichte van de beproefde opstelling, die zonder bijkomende proeven of berekeningen zijn toegestaan.
Afb. 17 Het plenum onder deze (verouderde) verhoogde vloer bevat een grote brandlast.
15
TV 230 – December 2006
Afb. 18 Brandwerende wand boven de verhoogde vloer en branddam in het plenum. 1
De compartimentering kan het beste verzekerd worden indien de brandwerende wand uit één stuk bestaat (verlenging van de wand tot aan het paneel en onderbreking van de verhoogde vloer ter hoogte van de wand). Een alternatieve oplossing bestaat uit het aanbrengen van een branddam onder de wand (zie afbeelding 18). Hierbij moet men elke doorboring (bv. kabeldoorgangen) van de dam vermijden om de brandweerstand te bewaren. De continuïteit van de verhoogde vloer, de aansluitingen met de wand en de branddam blijven zwakke punten die een bijzondere aandacht vergen.
2 3
Onder deuren kan dit probleem vermeden worden door geen open voegen dwars op de deuropening te voorzien (bv. door een stenen tussendorpel te plaatsen).
4 5
1. 2. 3. 4. 5.
Aangezien de brandweerstand bij paneelvloeren negatief beïnvloed wordt door de voegen tussen de panelen, kiest men best voor een vloer met een monolithische structuur en een moeilijk ontvlambare vloerafwerking. Als alternatief kan men ter hoogte van de wand een niet doorlopende verhoogde vloer aanbrengen die vooraf onderworpen werd aan proeven en die de vereiste brandweerstand bezit.
Brandwerende wand Vlambestendige pasta Egalisatie Branddam Vloerpaneel zonder dwarse voegen
kan deze de evacuatie van deze personen en de verdere interventies in het gedrang brengen.
Het is ook aan te bevelen om in de vluchtwegen en in het bijzonder op het evacuatieniveau (meestal het gelijkvloers) een verhoogde vloer te voorzien met een toereikende brandstabiliteit (R) om de veiligheid van de gebruikers te waarborgen (tijdens de evacuatie) en de interventie van de brandweer te vergemakkelijken.
Dit gevaar kan worden opgelost door : • het plenum te compartimeneren met behulp van branddammen • eisen te stellen aan de brandreactie van het oppervlak onder de verhoogde vloer en aan de aansluitingen • de brandlast onder de verhoogde vloer te beperken • het voorschrijven van brandweerstandseisen voor de verhoogde vloer.
2.4 HYGIËNE, GEZONDHEID EN MILIEU
In bepaalde omstandigheden is het bovendien aan te raden een branddetectiesysteem te installeren in het plenum.
2.4.1 GEVAARLIJKE STOFFEN Bouwproducten mogen geen schadelijke, toxische gassen of gevaarlijke deeltjes afgeven en mogen geen straling veroorzaken in de binnenomgeving, noch een besmetting van de buitenomgeving (lucht, bodem of water). Ze mogen bovendien geen gevaarlijke stoffen bevatten zoals asbest, pentachloorfenol (2), …
Men moet er bovendien rekening mee houden dat een brand die ontstaat boven de verhoogde vloer zich via het plenum of de verhoogde vloer zelf zeer snel kan verspreiden naar andere ruimten. Op dit moment bestaat er nog geen Europese proefnorm voor het klasseren van vloeren volgens dit criterium (de huidige proefnorm behelst enkel een thermische aanval onder de verhoogde vloer).
Stoffen die formaldehyde kunnen bevatten (bv. houtspaanplaten), moeten eerst getest worden alvo-
(2) Indien nodig, kan dit gecontroleerd worden aan de hand van de methode, beschreven in de norm NBN EN 14041 [26] en in bijlage B van de norm NBN EN 12673 [19]. Indien het vastgestelde gehalte kleiner is dan 0,1 massa %, voldoet het bouwproduct aan deze eis.
16
TV 230 – December 2006
Tabel 5 Voorwaarden om aan klasse E1 te voldoen. Proefmethode Initiële typeproeven (*)
Productiecontrole in de fabriek
Volgens de norm
Afb. 19 Het plenum moet regelmatig gereinigd worden om de hygiëne van de ruimte te waarborgen.
Eis voor klasse E1
NBN EN 717-1 [11]
afgifte ≤ 0,124 mg/m³
NBN EN 717-2 [12]
–
NBN EN 717-1
afgifte ≤ 0,124 mg/m³
NBN EN 717-2
afgifte ≤ 3,5 mg/m²h
(*) Voor gevestigde producten kan men initiële typeproeven uitvoeren volgens de methode uit de norm NBN EN 717-2. Deze proeven kunnen geschieden aan de hand van bestaande data of door middel van een fabrieksproductiecontrole, uitgevoerd door een externe inspectie.
rens men ze kan indelen onder de klasse E1 of E2. Voor verhoogde vloeren (binnentoepassingen) wordt doorgaans klasse E1 aanbevolen (zie tabel 5).
2.5 GEBRUIKSVEILIGHEID
Ook de gebruikte lijmen moeten vrij zijn van schadelijke stoffen. Indien men de elementaire voorzorgsmaatregelen inzake hygiëne en veiligheid (3) negeert, kunnen oplosmiddelhoudende lijmen de gezondheid schaden.
Vloeren dienen een voldoende mechanische sterkte en stabiliteit te bezitten om de veiligheid van de gebruikers te waarborgen.
2.5.1 INLEIDING
Het aspect gebruiksveiligheid kan betrekking hebben op : • de weerstand tegen horizontale en excentrische belastingen • de doorbuiging • de bescherming tegen het risico op vallen (bv. niveauverschillen of plotse hoogteverschillen) • de aansluitingen • de bescherming tegen lichamelijke letsels : vermijden van scherpe of puntige randen • de stroefheid en de slipweerstand van de loopvlakken • de schokweerstand en het gedrag bij breuk • de kwaliteit van de verlijming • het elektrostatische gedrag.
2.4.2 HYGIËNE VAN DE RUIMTE Om de hygiëne te waarborgen van de ruimte waarin de verhoogde vloer is aangebracht, dient men een regelmatige reiniging van het plenum te voorzien (zie afbeelding 19). Dit geldt des te meer indien het plenum gebruikt wordt voor de verluchting van de ruimte. In dit geval is het raadzaam om de draagvloer en de opstaande kanten te behandelen tegen stof met een stoffixeermiddel. Men dient er bovendien op toe te zien dat de relatieve luchtvochtigheid in het plenum niet hoger wordt dan 70 %.
2.5.2 BELASTINGSKLASSEN EN GEBRUIKSBELASTINGEN
Om de toegang voor ongedierte te beperken, voorziet men best zo weinig mogelijk openingen in het plenum. De in de ruimte aanwezige aansluitingen op de riolering of sterfputten dienen bovendien verzegeld te worden.
Bij het ontwerp van verhoogde vloeren is het belangrijk dat de sterkte van de vijzels en de panelen bepaald wordt aan de hand van de belasting die op de vloer zal aangrijpen.
Bij het schoonmaken dient men de regels op te volgen, die beschreven worden in § 6.6, p. 46. Hierbij moet men er steeds op toezien dat de onderstructuur van de verhoogde vloer niet beschadigd wordt. Het reinigen van het plenum dient steeds te gebeuren in samenwerking met een onderneming of een persoon die de vloer op vakkundige wijze kan openen en sluiten.
Tabel 6 (p. 18) geeft een overzicht van de mogelijke belastingsklassen, afhankelijk van het specifieke gebruik van diverse ruimten volgens Eurocode 1 [16]. Tabel 7 op pagina 19 toont op zijn beurt de gebruiksbelasting afhankelijk van de belastingsklasse, zoals bepaald in de Nationale Bijlage van Eurocode 1.
(3) Hiertoe kan men de voorschriften uit het Algemeen Reglement voor de Arbeidsbescherming (ARAB) raadplegen.
17
TV 230 – December 2006
Tabel 6 Mogelijke belastingsklassen, afhankelijk van het specifieke gebruik van de ruimten volgens Eurocode 1 [16]. Belastingsklasse
Specifiek gebruik
Voorbeelden
A
Zones voor huishoudelijke en residentiële activiteiten
Kamers in residentiële gebouwen en huizen, kamers en zalen in ziekenhuizen, slaapkamers in hotels en jeugdherbergen, keukens en toiletten
B
Zones waarin bureauwerk verricht wordt
Kantoren
C
Zones waar mensen kunnen samenkomen (met uitzondering van de onder klasse A, B en D bepaalde zones)
C1 : zones met tafels e.d. bv. scholen, cafés, restaurants, eetzalen, leeszalen, ontvangstruimten C2 : zones met vaste zitplaatsen bv. kerken, theaters, bioscopen, conferentiezalen, vergaderzalen, wachtkamers, wachtzalen van de spoorwegen C3 : zones zonder obstakels voor het verkeer van personen bv. musea, tentoonstellingsruimten en toegangszones in openbare en administratieve gebouwen, hotels, ziekenhuizen, voorpleinen van spoorwegstations C4 : zones waar lichamelijke activiteiten kunnen plaatsvinden bv. danszalen, turnzalen, podia C5 : zones waar zich grote mensenmassa’s kunnen bevinden bv. gebouwen voor openbare evenementen, zoals concertzalen, sporthallen met inbegrip van staantribunes, zittribunes en toegangszones
D
Winkelruimten
D1 : zones in gewone kleinhandelszaken D2 : zones in grootwarenhuizen
Opmerkingen : 1. Afhankelijk van het voorziene gebruik kunnen zones die doorgaans worden ingedeeld bij C2, C3, C4 worden ingedeeld bij C5 door een beslissing van de klant en/of door een voorschrift uit de Nationale Bijlage. 2. De Nationale Bijlage kan subcategorieën voorzien bij de verschillende klassen.
2.5.3 STABILITEITSEISEN VOOR VERHOOGDE VLOEREN
raadzaam ook de lagere vijzels van dwarsprofielen te voorzien. In het algemeen leveren buisvormige dwarsprofielen een grotere bijdrage tot de statische belastbaarheid dan omega- of U-profielen. De ontwerper bepaalt op welke plaatsen overbruggingsprofielen noodzakelijk zijn.
2.5.3.1 Eisen voor paneelvloeren A. Onderstructuur Het is aanbevolen steeds een controle van de draagkracht en de knikstabiliteit van de vijzels uit te voeren. Indien deze laatste niet gegarandeerd kan worden, moet men dwarsprofielen aanbrengen tussen de vijzels door ze op de vijzelkop te klikken of te schroeven. Als vuistregel kan men stellen dat er dwarsprofielen moeten worden aangebracht zodra de vijzelhoogte meer dan 50 cm bedraagt. Wanneer men echter een belangrijke horizontale of dynamische belasting op de vloer verwacht, is het
Bij grote horizontale of dynamische belastingen worden ook vaak verstevigingsprofielen aangebracht. In gebieden met aardbevingsgevaar zijn dergelijke profielen onontbeerlijk. Op plaatsen waar geen vijzel kan gezet worden, monteert men een overbruggingsprofiel (zie § 1.3.1.2, pagina 5). Dit profiel moet voldoende sterk zijn om de krachten op te nemen die op de vloer aangrijpen.
18
TV 230 – December 2006
Tabel 7 Gebruikbelastingen afhankelijk van de belastingsklassen, zoals bepaald in de Nationale Bijlage bij Eurocode 1 [16]. Belastingsklasse
Verdeelde belasting qk (kN/m²)
Puntbelasting Qk (kN) (1)
vloeren
2,0
2,0
trappen
3,0
2,0
balkons
4,0
2,0
Klasse B (²)
kantoren
3,0
3,0
Klasse C (²)
C1
3,0
4,0 (3)
C2
4,0
4,0 (3)
C3
5,0
4,0
C4 (4)
5,0
7,0
C5
5,0
4,5
D1
5,0
4,0
D2
5,0
7,0
Klasse A
Klasse D (²)
(1) De puntbelasting Qk wordt toegepast op een vierkant oppervlak met zijden van 50 mm. ( 2) De gedefinieerde waarden voor de klassen B, C en D zijn van toepassing voor vloeren, trappen en balkons. De verdeelde belasting qk op de balkons mag echter niet kleiner zijn dan 4 kN/m². ( 3) Voor de treden van trappen moet de puntbelasting Qk gelijk zijn aan 3,0 kN. (4) De dynamische effecten voor geconcentreerde belastingen zijn in de waarden voor Qk inbegrepen. De dynamische effecten voor verdeelde belastingen moeten in rekening gebracht worden volgens § 2.2.3 van de norm NBN EN 1991-1-1.
B. Sterkteklasse
Lettend op het comfort van de gebruiker is het aan te raden een klasse te kiezen waarbij de doorbuiging beperkt blijft tot L/300 (waarbij L de grootste lengte van een vloerpaneel is). Dit impliceert dat men doorgaans een klasse zal nemen die strenger is dan doorbuigingsklasse A.
De norm NBN EN 12825 [20] geeft 6 sterkteklassen voor vloersystemen (vijzels + panelen) aan de hand van de breukbelasting (zie tabel 8). Tabel 8 Sterkteklassen voor vloerpanelen, afhankelijk van de breukbelasting. Sterkteklasse
1
2
3
4
5
6
Breukbelasting [kN]
≥4
≥6
≥8
≥9
≥ 10
≥ 12
De verlijming van de vloerbedekking op een paneelvloer kan een positieve invloed hebben op de doorbuiging (dit geldt voornamelijk indien het een harde vloerbedekking betreft). Bij een losse plaatsing van de vloerbedekking is het aangeraden een maximale doorbuiging van 2 mm te eisen.
Bij het berekenen van deze breukbelasting laat de norm NBN EN 12825 de keuze tussen twee veiligheidsfactoren : 2,0 en 3,0. De bepaling van de minimale breukbelasting van de panelen gebeurt door de gebruiksbelasting te vermenigvuldigen met de gekozen veiligheidsfactor (zie tabel 9 op de volgende pagina).
D. Impactweerstand
tegen dynamische lasten
De norm NBN EN 12825 voorziet dat het vloersysteem (vijzels + panelen) zowel moet kunnen weerstaan aan de impact van harde als zachte lichamen.
C. Doorbuiging
Bij het testen van de impact van een hard lichaam laat men een gewicht van 4,5 kg vallen vanop een hoogte van 60 cm (zie afbeelding 20 op pagina 20). Deze proef moet uitgevoerd worden : • op het centrum van het paneel • in het midden van een zijde van het paneel • op elk ander punt van het vloersysteem.
De norm NBN EN 12825 definieert drie doorbuigingsklassen die weergegeven zijn in tabel 10 op pagina 20. De maximale doorbuiging die overeenstemt met elke klasse, wordt gemeten onder de gebruiksbelasting.
19
TV 230 – December 2006
Tabel 9 Vereiste (minimale) breukbelasing en sterkteklasse van het vloersysteem, afhankelijk van de belastingsklasse. Veiligheidsfactor 2
Veiligheidsfactor 3
Belastingsklasse
Geconcentreerde (punt) gebruiksbelasting (kN)
Vereiste (minimale) breukbelasting (kN)
Sterkteklasse van het vloersysteem
Vereiste (minimale) breukbelasting (kN)
Sterkteklasse van het vloersysteem
A
2
4
1
6
2
B
3
6
2
9
4
C1
4
8
3
12
6
C2
4
8
3
12
6
C3
4
8
3
12
6
C4
7
14
6 (1)
21
– (2)
C5
4,5
9
4
13,5
6 (1)
D1
4
8
3
12
6
D2
7
14
6 (1)
21
– (2)
(1) Bij het specificeren van de panelen voor deze belastingsklasse moet de vereiste breukbelasting vermeld worden. ( 2) – : niet van toepassing.
Tabel 10 Doorbuigingsklassen.
2.5.3.2 Eisen voor holtevloeren
Doorbuigingsklasse
Maximale doorbuiging onder gebruiksbelasting (mm)
A
2,5
B
3,0
C
4,0
A. Onderstructuur Men dient steeds een controle van de draagkracht en de knikstabiliteit van de vijzels uit te voeren. De sterkte van de vijzel afhankelijk van de draagkracht wordt bepaald door de ontwerper. Als gevolg van de aaneengesloten loopstructuur zal de aangrijpende belasting beter verdeeld worden over de onderstructuur dan bij een paneelvloer. Hierdoor zijn dwarsprofielen vaak overbodig bij een vijzelhoogte van meer dan 50 cm. Als er echter belangrijke horizontale of dynamische belastingen op de vloer aangrijpen, zijn dwarsprofielen wel aanbevolen, en dit zowel bij hoge als lage holtevloeren, aangezien deze dwarsprofielen een betere ondersteuning bieden en extra stabiliteit opleveren.
Na deze proef mag geen enkel onderdeel van het systeem breuk of scheurvorming vertonen. Bij het testen van de impact van een zacht lichaam laat men een linnen zandzak van 40 kg met platte onderzijde en met een maximale diameter van 300 mm, vallen vanop een hoogte van 1 m (zie afbeelding 21). Na deze proef mag geen enkel onderdeel van het systeem breuk vertonen. Massa (4,5 kg) Geleidingsbuis Vijzel Paneel
1. Zandzak (40 kg) 2. Paneel 3. Vijzel
1 1 300 mm 2
100 mm
4
600 mm
1. 2. 3. 4.
2
3
3
Afb. 21 Beproeving van de impact van een zacht lichaam op een paneelvloer.
Afb. 20 Beproeving van de impact van een hard lichaam op een paneelvloer.
20
TV 230 – December 2006
De ontwerper moet er rekening mee houden dat de rand van een holtevloer een lagere belastbaarheid bezit dan het midden. Hij kan de rand bijgevolg voorzien van extra vijzels of dwarsprofielen (bv. aan de deuropening of aan de doorgangen, zie afbeelding 14, p. 10).
Voor de beoordeling van de slipweerstand werden op Europees niveau twee methoden weerhouden : • de eerste methode wordt vermeld in de norm NBN EN 14041 [26] die stelt dat een dynamische wrijvingscoëfficiënt ≥ 0,30, gemeten volgens de NBN EN 13893 [25], voldoende veilig is • de tweede methode behelst de bepaling van de gladheid/stroefheid van de vloer met een slingerproef (zie afbeelding 22) volgens de norm NBN EN 13036-4 [21]. Aan de hand van de gemeten waarden (Pendulum Test Values) kan men drie klassen onderscheiden, waarvan enkel de volgende klasse van toepassing is op verhoogde vloeren : klasse 2 > 40 PTV, droog getest (voor vloeren in droge binnenruimtes).
Bij grote horizontale of dynamische belastingen worden ook vaak verstevigingsprofielen aangebracht. In gebieden met aardbevingsgevaar zijn dergelijke profielen onontbeerlijk. Op plaatsen waar geen vijzel kan gezet worden, doet men een beroep op een overbruggingsprofiel. Dit profiel moet voldoende sterk zijn om de krachten op te nemen die op de vloer aangrijpen. Dit kan eventueel als een afzonderlijke post voorzien worden in het bestek.
Werkplaatsen waar stoffen op de grond terechtkomen die het slipgevaar bevorderen (bv. olie, viskeuze vloeistoffen, …), kunnen beschouwd worden als risicoruimten. In dergelijke werkplaatsen wordt echter slechts zelden gekozen voor verhoogde vloeren. De slipweerstand van een verhoogde vloer is vooral belangrijk ter hoogte van hellende vlakken en trappen.
B. Sterkteklasse De berekening van de breukbelasting waaraan deze panelen moeten voldoen, gebeurt volgens de norm NBN EN 13213 [22], waarvan de voorschriften vergelijkbaar zijn met deze die hiervoor reeds beschreven werden in § 2.5.3.1 (B), p. 19.
Aangezien de slipweerstand eerder afhankelijk is van de aangebrachte vloerbedekking dan van de verhoogde vloer zelf, zal ze in dit document niet verder uitgediept worden. Voor meer informatie hieromtrent verwijzen we naar het artikel dat verscheen in de wintereditie van het WTCB-Tijdschrift 2002 [54].
C. Doorbuiging De norm NBN EN 13213 [22] beperkt de maximale doorbuiging tot L/300, waarbij L overeenstemt met de overspanning (d.w.z. de afstand tussen twee vijzels).
Afb. 22 Toestel voor het uitvoeren van de slingerproef.
D. Impactweerstand
tegen dynamische lasten
De norm NBN EN 13213 [22] voorziet dat een holtevloer moet kunnen weerstaan aan de impact van een hard lichaam. De proefmethode die hiertoe gehanteerd wordt, werd reeds beschreven in § 2.5.3.1 (D), p. 19.
2.5.4 Bekabeling Om ongevallen tengevolge van losliggende kabels te vermijden, is het aan te raden om de verdeeldozen zo te plaatsen dat de overtollige kabels niet op de verhoogde vloer blijven liggen maar in het plenum kunnen gestoken worden (zie ook § 5.2, p. 43).
2.5.5 Sliprisico Veel arbeidsongevallen zijn het gevolg van uitglijden. Daarom wordt in bepaalde gevallen een stroeve vloerbedekking voorgeschreven.
21
TV 230 – December 2006
2.5.6 Elektrostatisch gedrag
2.5.6.2 ELEKTROGELEIDEND GEDRAG
Een vloerbedekking kan zich elektrostatisch opladen door de wrijving die veroorzaakt wordt door het bewandelen van de vloer of door het verrijden van bureaustoelen.
Een elektrisch geleidende vloer dient om de opgewekte elektrostatische ladingen beheerst af te voeren. Dit is vooral belangrijk in ruimten waar met gevoelige elektronische apparatuur gewerkt wordt (laboratoria, computerzalen, operatiekwartieren, ...).
Ook personen kunnen elektrostatisch opgeladen worden door het bewandelen van de vloerbedekking of de wrijving met kledij of meubilair. Op een bepaald moment zal dit leiden tot een ontlading, die met vonkvorming gepaard kan gaan. Indien deze vonk voldoende energie bevat, kan ze explosieve gassen of gasmengsels tot ontbranding brengen of de aanwezige elektronische apparatuur beschadigen.
Bij het meten van de elektrische weerstand dient men een onderscheid te maken tussen : • de doorgangsweerstand R1 : dit is de elektrische weerstand tussen de boven- en onderzijde van de vloerbedekking • de aardingsweerstand R2 : dit is de elektrische weerstand tussen de bovenzijde van de vloerbedekking en de aarding (zie tabel 11) • de oppervlakteweerstand R3 : dit is de elektrische weerstand van de vloerbedekking tussen twee punten aan het oppervlak.
Het elektrostatische gedrag van de vloerbedekking dient bijgevolg zorgvuldig beoordeeld te worden. Hierbij dient men een onderscheid te maken tussen het antistatische gedrag (het voorkomen van de elektrostatische oplading) en het elektrogeleidende gedrag (het afvoeren van de elektrostatische lading).
De bepaling van voornoemde weerstanden gebeurt zoals beschreven in de norm NBN EN 1081 [13], die een onderscheid maakt tussen ‘geleidende’ en ‘dissipatieve’ vloerbedekkingen : • geleidende vloerbedekkingen hebben een doorgangsweerstand R1 < 106 Ω • dissipatieve vloerbedekkingen hebben een doorgangsweerstand R1 < 109 Ω.
2.5.6.1 Antistatisch gedrag Het voorzien van een vloer met een goed antistatisch gedrag heeft tot doel de elektrostatische oplading van personen tegen te gaan. Een antistatische vloer is een vloer waarbij de elektrische lading over het volledige oppervlak verdeeld wordt. Een vloer kan als antistatisch beschouwd worden, indien de lichaamsspanning lager blijft dan 2000 V bij een temperatuur van 23 °C en een relatieve vochtigheid van 25 %.
In ruimten waar direct contact met elektriciteit mogelijk is, wordt tevens een ondergrens van 5*104 Ω opgelegd aan de geleidbaarheid van de vloer, teneinde de veiligheid van de personen die de vloer betreden te waarborgen (door de hoeveelheid stroom die door het menselijke lichaam stroomt te beperken).
Het testen van het antistatische vermogen van een vloerbedekking gebeurt volgens de norm NBN EN 1815 [15].
Om aan deze eis te voldoen, moet men zorgen voor vloerbedekkingen en panelen die de elektrostatische ladingen verspreiden, een goede voorbereiding,
Tabel 11 Eisen met betrekking tot de aardingsweerstand R2 [30]. Soort ruimte
Eis met betrekking tot de aardingsweerstand R2
Woonkamer
geen eis
Woonkamer en kantoor met elektrische apparatuur
antistatisch
Besturingskamer, elektronische gegevensverwerkingscentrale
< 109 Ω
Productieruimten voor elektronische onderdelen, ruimten gebruikt voor medische doeleinden
< 108 Ω
Ruimten met explosiegevaar
< 108 Ω
Ruimten die explosieve stoffen bevatten
< 106 Ω
Ruimten gebruikt voor medische doeleinden met zones met explosiegevaar
22
onmiddellijk : 5*104-107 Ω na vier jaar : 5*104-108 Ω
TV 230 – December 2006
geschikte materialen (geleidende lijmen, geleidende vijzels, …) en een goede uitvoering (aarden van een aantal vijzels, …). Voor meer informatie hieromtrent verwijzen we naar de hoofdstukken 4 en 5. Om het geleidende vermogen van de vloerbedekkingen te waarborgen, dient men een aangepast onderhoud te voorzien (zie ook § 6.6, p. 46 en de door de producent verschafte informatie).
2.6.1 Evolutie
De energieprestatie van een gebouw wordt uitgedrukt aan de hand van het E-peil. Dit peil houdt rekening met een aantal parameters die het energieverbruik beïnvloeden, zoals : • de thermische isolatie • de luchtdichtheid • het ventilatiesysteem • de oriëntatie van het gebouw • de koelinstallatie • de verwarmingsinstallatie • de compactheid van het gebouw • de warmwatervoorziening (in woongebouwen) • de verlichtingsinstallatie (in nutsgebouwen).
Hierna worden de verschillende thermische reglementeringen beschreven die in ons land van kracht waren bij het tot stand komen van deze publicatie. De regelgeving in de drie Gewesten is echter volop aan het evolueren en is bijgevolg onderhevig aan aanpassingen en toevoegingen.
Het E-peil wordt berekend aan de hand van een rekenmethode die beschreven wordt in bijlage I (woningen) en bijlage II (scholen en kantoren) van het Vlaamse EPB-besluit. De energieprestatie-eisen die op dit moment van kracht zijn, worden weergegeven in tabel 12 op de volgende pagina.
2.6.2 Energieprestatieregelgeving
2.6.3 Thermische isolatie van het gebouw en van de wanden van de gebouwschil
2.6
Thermische isolatie
Op 16 december 2002 werd de Europese Energieprestatierichtlijn voor Gebouwen (EPBD) goedgekeurd, die vóór 4 januari 2006 door alle EU-Lidstaten omgezet moest worden in een nationale (of regionale) regelgeving. Deze richtlijn verplicht de Europese Lidstaten ertoe om : • een rekenmethode vast te leggen voor de berekening van de energieprestatie van gebouwen • minimumeisen op te leggen voor de energieprestatie van nieuwe gebouwen en bestaande grote gebouwen die een ingrijpende renovatie ondergaan • ten laatste tegen 4 januari 2009 een energiecertificaat in te voeren voor alle gebouwen.
2.6.3.1 Eisen met betrekking tot de globale thermische isolatie van het gebouw (K-peil) Het gebouw als geheel dient te voldoen aan een globaal isolatiepeil (K-peil) dat voor Wallonië en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest bepaald wordt volgens de rekenmethode uit de norm NBN B 62-301 [9], die momenteel een volledige herziening ondergaat om rekening te houden met een aantal nieuwe Europese normen, waarvan de inhoud nog aangepast moet worden aan de Belgische bouwpraktijk. De rekenprocedures uit de Vlaamse EPB-regelgeving staan op hun beurt beschreven in het zogenaamde ‘transmissiereferentiedocument’ dat kan geraadpleegd worden op de website : www.energiesparen.be/energieprestatie.
Wat België betreft, behoort de omzetting van de EPBD-richtlijn tot de bevoegdheid van de Gewesten. Totnogtoe gebeurde dit enkel in Vlaanderen, meer bepaald via het EPB-besluit [49, 50] dat op 1 januari 2006 in voege trad. Dit besluit omvat niet enkel eisen en voorschriften betreffende de energieprestatie (E-peil) en de thermische isolatie (K-peil en Umax of Rmin), maar ook inzake de ventilatievoorzieningen en het zomercomfort. In Wallonië en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest zijn daarentegen nog steeds de oude ‘isolatieregelgevingen’ van kracht (4).
De gewestelijke regelgevingen zullen de komende jaren ongetwijfeld nog sterk evolueren (zowel wat hun toepassingsgebied als de eigenlijke eisen betreft). In tabel 12 op de volgende pagina wordt een overzicht gegeven van de huidige situatie. Voor Vlaanderen gelden mede dankzij de nieuwe EPBregelgeving strengere eisen voor het K-peil.
(4) Ook in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (www.ibgebim.be) en in Wallonië (energie.wallonie.be) is men volop bezig met de omzetting van de EPBD-richtlijn. Over de precieze datum van invoering bestaat er momenteel evenwel nog geen duidelijkheid.
23
TV 230 – December 2006
Tabel 12 Eisen inzake het maximale K- en E-peil voor gebouwen. Nieuwbouw
Renovatie en functiewijziging
Woongebouwen
School- en kantoorgebouwen
Andere specifieke bestemmingen
K55
K65
Vlaanderen
K45 (6) E100
Wallonië
K55 of BEmax (3)
Gewest
Brussel
Woongebouwen
School- en kantoorgebouwen
–
55 + 10.At/s (1) (2)
60 + 10.At/s (1) (2)
K45 (6) E100
K45 (K55) (4) (6)
K65 (5)
K65 (5)
K65
–
K65 (1)
K70 (1)
(1) Enkel van toepassing indien het gebouw omgevormd wordt tot een woon-, school- of kantoorgebouw (functiewijziging). ( 2) At (m²) = warmteverliesoppervlakte van het gebouw, berekend volgens de norm NBN B 62-301. s (m²) = som van de oppervlakten van alle gerenoveerde wanddelen. ( 3) Men heeft de keuze tussen de berekening van het K-peil of van de energiebehoeften, getoetst aan BE450. (4) De K45-eis is geldig voor alle andere specifieke bestemmingen, met uitzondering van industriegebouwen. Voor dergelijke gebouwen geldt de keuze voor de K55-eis of het voldoen aan Umax-eisen (of Rmin-eisen). ( 5) Enkel van toepassing voor : • gebouwen waar na de functiewijziging – in tegenstelling tot voorheen – verwarmd of gekoeld wordt ten behoeve van de gebruikers • functiewijzigingen van een industrieel gebouw naar een woon-, kantoor- of schoolgebouw. Voor verbouwingen is geen eis inzake het K-peil van toepassing, tenzij : • het beschermde volume van het gebouw groter is dan 3000 m³ • de dragende structuur behouden blijft, maar minstens 75 % van de gevels en van de installaties voor koeling en verwarming vervangen wordt. In dit geval spreekt men van een ontmanteling waarop de K45-eis (of K55-eis voor industriegebouwen) van toepassing is. ( 6) Volledige herbouw, uitbreidingen met minstens één wooneenheid of uitbreidingen met een volume groter dan 800 m³ vallen volgens de Vlaamse EPB-regelgeving onder dezelfde eisen als nieuwbouw.
Tabel 13 Maximale U-waarden van de wanden bij nieuwbouw en renovatie. Umax(W/m2K)
Scheidingsconstructies die het beschermde volume omhullen
Brussel
Vlaanderen
Wallonië
Vloeren : • boven de buitenomgeving • op volle grond
0,6 1,2
0,6 0,4 (*)
0,6 1,2
Andere vloeren (boven een kruipruimte of kelder buiten het beschermde volume) : • boven een niet-vorstvrije ruimte • boven een vorstvrije ruimte
0,6 0,9
0,4 (*) 0,4 (*)
0,6 0,9
1,0
zie § 2.6.4
1,0
Gemeenschappelijke wanden tussen twee beschermde volumes of tussen appartementen
(*) De U-waarde wordt berekend met inbegrip van de weerstand van het grondmassief. Een alternatieve eis is mogelijk : Rmin = 1 m²K/W (deze R-waarde wordt berekend vanaf het binnenoppervlak tot aan het contactoppervlak met de volle grond, de kruipruimte of de onverwarmde kelder).
2.6.3.2 Eisen met betrekking tot de U-waarde van de wanden van de gebouwschil
ook afzonderlijke eisen voor gemeenschappelijke wanden. De tabellen 13 hierboven en 14 (pagina 25) geven respectievelijk een overzicht van de huidige eisen in de drie Gewesten en van hun toepassingsgebied.
De berekening van de warmtedoorgangscoëfficiënten van wanden van gebouwen (U-waarde) gebeurt conform de norm NBN B 62-002 [8] (+ addenda), die momenteel ook in herziening is.
2.6.4 Specifieke isolatie-eisen voor binnenvloeren
Naast de eisen met betrekking tot de maximale Uwaarde van de componenten die het beschermde volume omhullen, bestaan er in de drie Gewesten
Binnenvloeren die geen deel uitmaken van de gebouwschil en die geen afbakening vormen van
24
TV 230 – December 2006
Tabel 14 Toepassingsgebied van de Umax-eisen. Gewest
Bouwtype
Gebouwen
Brussel en Wallonië
• nieuwbouw • herbouw • verbouwing (al dan niet met functiewijziging)
• woongebouwen • kantoorgebouwen • schoolgebouwen
Vlaanderen
• • • •
nieuwbouw herbouw ontmanteling uitbreiding of gedeeltelijke herbouw met een volume > 800 m3 • uitbreiding of gedeeltelijke herbouw met minstens 1 wooneenheid
• • • •
woongebouwen kantoorgebouwen schoolgebouwen industriegebouwen (*)
• uitbreidingen of gedeeltelijke herbouw < 800 m3 en zonder wooneenheden • verbouwingen • functiewijziging waarbij na de functiewijziging verwarmd of gekoeld wordt voor personen • functiewijziging van een industrieel gebouw naar een woon-, kantoor- of schoolgebouw
• • • •
woongebouwen kantoorgebouwen schoolgebouwen industriegebouwen
(*) Bij industriegebouwen kan men kiezen of men aan de Umax-eis (of Rmin-eis) of aan de eis omtrent het K-peil wenst te voldoen.
het beschermde volume, zijn niet onderworpen aan specifieke isolatie-eisen.
weerstand van het verlaagde plafond, de verhoogde vloer of de luchtlagen.
In Wallonië en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest moeten binnenvloeren die een scheiding vormen tussen twee beschermde volumes (gemeenschappelijke muren tussen woningen of gemeenschappelijke muren, vloeren of plafonds tussen appartementen) echter wel voldoen aan de volgende eis : Umax = 1 W/m²K.
Indien men overgaat tot het isoleren van de draagvloer, isoleert men deze best langs de onderzijde (zie afbeelding 23A). Indien de isolatie niet aan de onderzijde kan aangebracht worden, kan men ze op de draagvloer leggen (zie afbeelding 23B). Hierbij moet men nagaan of de gebruikte isolatie voldoende ponsweerstand en cohesie bezit om de belaste vijzels te dragen en de stabiliteit ervan te waarborgen.
In Vlaanderen is de eis Umax = 1 W/m²K enkel van toepassing op : • scheidingsconstructies tussen twee beschermde volumes op aangrenzende percelen • ondoorschijnende scheidingsconstructies (met uitzondering van deuren) binnen het beschermde volume of palend aan een bestaand beschermd volume, op hetzelfde perceel, gelegen tussen : – aparte wooneenheden – wooneenheden en gemeenschappelijke ruimten (bv. trappenhuis, inkomhal, gang) – wooneenheden en ruimten met een niet-residentiële bestemming – ruimten met een industriële bestemming en ruimten met een niet-industriële bestemming.
A. Plaatsing van de isolatie onder de draagvloer
B. Plaatsing van de isolatie op de draagvloer
Bij de berekening van de U-waarde van tussengelegen vloeren wordt een warmteflux van onder naar boven beschouwd. Voor verhoogde vloeren wordt er in het kader van de regelgeving bovendien van uitgegaan dat de ruimten onder de verhoogde vloer deel uitmaken van het beschermde volume. Bij de berekening van de U-waarde houdt men met andere woorden geen rekening met de thermische
C. Plaatsing van de isolatie tussen de vijzels
Afb. 23 Mogelijke isolatieconfiguraties voor een vloer.
25
TV 230 – December 2006
Indien de vijzels onmiddellijk op de draagvloer aansluiten, wordt de isolatie tussen de vijzels gelegd (zie afbeelding 23C, p. 25). De koudebrug (te berekenen volgens de norm NBN B 62-002) die in dit geval gevormd wordt door de metalen vijzels, kan voorkomen worden door deze laatste te vervangen door thermsich niet-geleidende vijzels (indien er eisen gesteld worden in verband met de brandveiligheid, dient men de vijzels te testen). Voor de hygrothermische studie van het geheel verwijzen we naar § 2.8.1.
gebleken dat men deze techniek zowel in nieuwe als in gerenoveerde gebouwen kan aanwenden. Aangezien de buitentemperatuur 's nachts doorgaans lager ligt dan de binnentemperatuur, kan men eerstgenoemde gebruiken om het gebouw af te koelen. De intensieve nachtelijke ventilatie kan op mechanische (de lucht komt binnen via het ventilatiesysteem) of natuurlijke (de lucht komt binnen via specifieke intensieve-ventilatieroosters) wijze tot stand komen. De doeltreffendheid van deze strategie werd reeds aangetoond in verschillende gebouwen. Toch moet men er steeds op toezien dat aan bepaalde voorwaarden voldaan wordt zoals : • de beperking van de interne winsten en de zonnewinsten • de toegankelijkheid van de thermische massa.
2.6.5 Toegankelijkheid van de thermische massa Door de toepassing van verhoogde vloeren vermindert de thermische inertie van het gebouw. Dit kan een invloed hebben op : • het E-peil van het gebouw bij nieuwbouw (in het Vlaamse Gewest) • het gebruik van een intensieve nachtelijke ventilatiestrategie.
De toepassing van verhoogde vloeren vermindert de toegankelijkheid van de thermische massa, waardoor een intensieve nachtelijke ventilatiestrategie moeilijker haalbaar wordt.
2.6.5.1 Berekening van het E-peil
Voor meer informatie over dit onderwerp kan men het WTCB-Rapport nr. 6 raadplegen [60].
De thermische massa van het gebouw wordt in rekening gebracht bij de bepaling van het E-peil van een gebouw via de ‘effectieve thermische capaciteit’. Deze capaciteit heeft een invloed op de benuttingsfactor die aangeeft welke fractie van de warmtewinsten (berekening van het energieverbruik voor verwarming) of warmteverliezen (berekening van het energieverbruik voor koeling) nuttig wordt aangewend.
2.7 Geluidsisolatie 2.7.1 Inleiding De akoestische eisen hebben in het algemeen betrekking op de totale geluidstransmissie tussen twee ruimten, waarvan de transmissie via de verhoogde vloer slechts een onderdeel uitmaakt. De akoestische prestatie van een bouwelement – hier de verhoogde vloer – wordt echter vaak verward met de prestatie in situ tussen twee ruimten.
De winsten en verliezen worden beter benut naarmate de thermische massa en de toegankelijkheid ervan verhogen. Dit brengt een vermindering van het energieverbruik teweeg, waardoor men een verschil van enkele punten kan verkrijgen tussen het berekende E-peil van een ‘licht’ gebouw (lage thermische massa) en een ‘zwaar’ gebouw (hoge thermische massa).
De berekening van de totale geluidstransmissie tussen twee ruimten aan de hand van de akoestische kenmerken van de bouwelementen is uitermate complex en maakt het onderwerp uit van de Europese normenreeks NBN EN 12354. Een gedetailleerde studie door een akoestisch studiebureau is in de meeste gevallen onontbeerlijk. Indien het grotere kantoorcomplexen met een repetitieve opbouw betreft, is het raadzaam om de meest voorkomende situaties vooraf akoestisch uit te testen op een mock-up.
2.6.5.2 Intensieve nachtelijke ventilatie Het voornoemde EPB-besluit heeft tot doel het energieverbruik van gebouwen te beperken en tegelijkertijd toch een aangenaam binnenklimaat te behouden. In kantoorgebouwen is het bijvoorbeeld een grote uitdaging om tijdens de zomermaanden een aangenaam binnenklimaat te waarborgen.
Toch mag zeker niet alles overgelaten worden aan het akoestische studiebureau. Men moet immers zelf ook enig inzicht hebben in de problematiek om de gevolgen van montagegebreken of van kleine wijzigingen aan de oorspronkelijke studie of aan de uitvoeringsdetails te kunnen inschatten. Een dergelijk inzicht kan bovendien zeer nuttig
Om het risico op oververhitting te beperken zonder gebruik te maken van actieve technieken (koudeproductie), kan men kiezen voor een intensieve nachtelijke ventilatie. Uit het PROBE-pilootproject [60] is immers
26
TV 230 – December 2006
Afb. 24 De belangrijkste geluidstransmissiewegen in een verhoogde vloer (bepaalde flankerende transmissiewegen tussen de scheidingswand en de vloerpanelen werden voor de duidelijkheid achterwege gelaten in de afbeelding).
1
1
3
2
1. directe geluidstransmissie naar de onderen naastliggende ruimte 2. omloopgeluid 3. structurele geluidstransmissie via de vloertegels naar de naastliggende ruimte.
In ruimere zin betreft het elke trillende bron die onmiddellijk aangrijpt op een constructie.
2.7.2 Luchtgeluidstransmissie in verhoogde vloeren
blijken tijdens discussies met klanten of met het akoestische studiebureau. Dit hoofdstuk werd dan ook speciaal opgesteld om de akoestische eigenschappen van verhoogde vloeren uit de doeken te doen. Voor meer informatie over de akoestische basisbeginselen kan men tevens een beroep doen op de bijlage achteraan (p. 47).
2.7.2.1 Directe transmissie naar ondergelegen ruimten De directe geluidstransmissie wordt in afbeelding 24 voorgesteld door weg 1. Het geluid dringt via de verhoogde en de dragende vloer naar de onderliggende ruimte door. Deze directe geluidstransmissie levert doorgaans geen problemen op. In kantoorgebouwen realiseert men immers gewoonlijk grote overbruggingen en kiest men voor dikke dragende vloeren met een aanzienlijke oppervlaktemassa, waardoor deze structuren vrij goede akoestische prestaties vertonen.
Vooraleer we de akoestische isolatieproblematiek van verhoogde vloeren aansnijden, maken we een onderscheid tussen twee soorten geluid : • luchtgeluid • contactgeluid.
Bij lichte, dragende vloerconstructies is een verhoging van de geluidsisolatie door de verhoogde vloer daarentegen zeer welkom. Aangezien de verhoogde vloer fungeert als een voorzetwand, verhoogt hij de totale luchtgeluidsisolatie in verticale zin. De globale prestaties kunnen echter beknot worden door contactbruggen (verhoogde vloerpanelen zijn doorgaans goed op elkaar aangesloten, terwijl de verbinding met de wanden heel wat problematischer is) en door harde koppelingen met de vijzels.
Luchtgeluiden ontstaan tengevolge van trillingen (opeenvolgende over- en onderdrukken ten opzichte van de atmosferische druk) die geluidsbronnen in de lucht creëren. Deze planten zich voort doorheen de lucht, waardoor ze ons trommelvlies laten trillen. Wanneer de trillingen tegen een aangrenzende constructie botsen, wordt een deel van het luchtgeluid weerkaatst (het fenomeen van geluidsabsorptie en -weerkaatsing). Het overige invallende geluid zal de constructie laten trillen, zodat het opnieuw als luchtgeluid naar een naburige ruimte zal worden afgestraald (luchtgeluidsisolatie).
In het lage frequentiegebied kan de geluidsisolatie achteruitgaan door de massa-veer-massaresonantie van het systeem. Naarmate de hoogte van het plenum en de oppervlaktemassa van de panelen verhogen, zal dit fenomeen optreden in een lager frequentie-
Bij contactgeluid wordt de constructie daarentegen rechtstreeks door de geluidsbron in trilling gebracht. Dit kan bijvoorbeeld gebeuren door de impact van voetstappen of het verschuiven van licht meubilair.
27
TV 230 – December 2006
gebied (wat de isolatie ten goede komt).
beeld te schetsen van de reële prestaties van de vloer in situ. Wel kan men dankzij deze norm de elementen rangschikken volgens hun prestaties en kan men de geluidsisolatie van een bepaalde verhoogde vloer vergelijken met deze van een andere vloer die beproefd werd volgens dezelfde methode.
2.7.2.2 Geluidstransmissie naar naastliggende ruimten via de verhoogde vloer De geluidstransmissie via de verhoogde vloer naar de naastliggende ruimte is verwaarloosbaar indien de scheidingswand van de onderste dragende vloerplaat tot aan deze van de bovenliggende verdieping reikt, zodat de verhoogde vloer niet doorloopt van de ene ruimte naar de andere.
De meting volgens de norm levert onmisbare gegevens op voor de berekening van de totale geluidsisolatie tussen twee ruimten tijdens het ontwerp. In werkelijkheid geeft de grootheid Dn,f het geluidsniveauverschil weer tussen de zend- en de ontvangstruimte. Hierbij gelden de volgende voorwaarden : • de nagalmtijd in de ontvangstruimte is 0,5 s • alle andere geluidstransmissiewegen zijn samen minstens 15 dB zwakker dan het omloopgeluid via de verhoogde vloer (deze eis vergt een zeer zware scheidingswand en een trillingsonderbreking die elke flankerende transmissie buiten de verhoogde vloer uitsluit) • de voeg met de wand moet 10 m lang zijn.
Wanneer de verhoogde vloer daarentegen wel onder de scheidingswand doorloopt, kan de geluidstransmissie via de verhoogde vloer aanzienlijk zijn. Het schema uit afbeelding 24 op de vorige pagina geeft de twee belangrijkste geluidstransmissiewegen (2 en 3) via de verhoogde vloer naar de naastliggende ruimte weer. Bij het omloopgeluid (2) dringt het geluid aan de zendzijde doorheen de verhoogde vloer, verspreidt het zich in het plenum, overschrijdt het de eventuele akoestische barrière onder de scheidingswand om te eindigen in het plenum onder de verhoogde vloer aan de ontvangstzijde waar het tenslotte opnieuw doorheen de vloerpanelen dringt en zich verspreidt in de ontvangstruimte.
Deze Dn,f-waarde wordt bovendien beïnvloed door de volgende parameters : • de oppervlakte van de verhoogde vloer aan de zend- of de ontvangstzijde • de lengte en aard van de voeg tussen de verhoogde vloer en de scheidingswand • de hoogte van het plenum • de hoeveelheid absorberende materialen • de plaats van een eventuele mobiele scheidingswand • …
Bij de structurele geluidstransmissieweg (3) worden de vloerpanelen in trilling gebracht aan de zendzijde. Deze trillingen planten zich voort naar de vloerpanelen aan de ontvangstzijde, waar ze opnieuw als geluid afgestraald worden. Indien de verbinding van de scheidingswand met de vloer relatief hard is (zonder elastische tussenlaag), kan de trillingstransmissie via de vloer van de zend- naar de ontvangstzijde (3) gedempt worden. In dit geval kunnen er echter diverse flankerende transmissiewegen ontstaan tussen de verhoogde vloer en de scheidingswand.
Zoals reeds vermeld, kan men door middel van een akoestische studie de globale eindprestatie berekenen tussen twee ruimten die uitgerust zijn met een verhoogde vloer. Tabel 15 bespreekt een geval waarbij het eindresultaat voor het globale geluidsniveauverschil aanzienlijk lager ligt dan men zonder akoestische kennis zou aannemen.
Hoewel de aanwezigheid van een vloerbekleding (tapijt, linoleum, PVC, ...) nauwelijks invloed heeft op de luchtgeluidstransmissie via de verhoogde vloer, kan deze bevorderlijk zijn voor de contactgeluidsisolatie (zie § 2.7.3, p. 30) en de nagalmtijd (bij tapijt).
Tabel 15 Grootte van het geluidsdrukniveauverschil per geluidstransmissieweg. Geluidstransmissie
A. Laboratoriummeting van de geluidsisolatie van de verhoogde vloer tussen twee naast elkaar gelegen ruimten
De genormaliseerde isolatie van een verhoogde vloer Dn,f (in dB), gemeten volgens de norm NBN EN ISO 140-12 [32], maakt het niet mogelijk om een
28
Geluidsisolatie
Directe transmissie doorheen de scheidingswand
50 dB
Omloopgeluid via de verhoogde vloer
50 dB
Flankerende geluidstransmissie
47 dB
Resulterend geluidsniveauverschil voor het geheel van de geluidstransmissies
44 dB
TV 230 – December 2006
B. Omloopgeluid
alleen een nadelige invloed heeft op het omloopgeluid maar ook op de structurele transmissie.
De geluidsisolatie tegen omloopgeluid neemt toe naarmate : • de geluidsverzwakkingsindex van de panelen verhoogt. Deze waarde stijgt in principe met de frequentie en met de oppervlaktemassa van het materiaal (massawet), tenzij er coïncidentie optreedt. Dit fenomeen brengt een min of meer belangrijke terugval in geluidsisolatie tot stand in een bepaald frequentiegebied rond de grensfrequentie van de gebruikte panelen. Naarmate de buigstijfheid van de panelen toeneemt, zal de coïncidentiedip steeds meer opschuiven naar de lagere frequenties waardoor de massawet de geluidsisolatie beperkt. Bij de meeste commerciële systemen treedt deze coïncidentiedip op tussen 630 en 1000 Hz, een frequentiegebied waar de totale geluidsisolatie tussen twee ruimten sterk in negatieve zin kan beïnvloed worden door de coïncidentiedip • de plenumhoogte kleiner is • de scheidingswand onderaan voorzien is van een betere akoestische barrière (bv. mineralewolstroken met hoge densiteit) • de verhouding tussen het volume van de ontvangstruimte en het oppervlak van de scheidingswand hoger is.
De plaatsing van een lichte, dubbele wand bovenop de doorlopende verhoogde vloer kan een koppelingsdemping veroorzaken. Indien een hoge gestandaardiseerde luchtgeluidsisolatie (DnT) vereist is, kan de lichte, dubbele scheidingswand akoestisch geoptimaliseerd worden met ontdubbeld regelwerk, dubbele beplating, ... Hierbij moet men elk contact met de verhoogde vloer vermijden, bijvoorbeeld door een elastische band aan te brengen onder de U-profielen. Hoewel de doeltreffendheid van de koppelingsdemping, die verkregen werd door de plaatsing van de wand, hierdoor enigszins vermindert, vermijdt men met deze techniek wel een aantal flankerende wegen (bv. tussen de trillende scheidingswand in de zendruimte naar de vloerpanelen in ontvangstruimte). De ideale oplossing bestaat erin de continuïteit van de verhoogde vloer te doorbreken door middel van een snede (men moet er wel voor zorgen dat er geen koppeling blijft bestaan door de gemeenschappelijke vijzels waarop de ingekorte panelen aan beide zijden van de voeg rusten). Een dergelijke ontkoppeling is moeilijk uitvoerbaar in de praktijk en is bovendien niet wenselijk indien men een flexibele ruimte-indeling wil waarborgen. Het opvoegen van de snede met een elastisch voegmateriaal levert minder goede resultaten op, terwijl men door de scheidingswand tot tegen de vloerplaat door te trekken de structurele transmissie helemaal afsnijdt.
De in te werken technische installaties worden bij voorkeur in het plenum van de verhoogde gangvloeren geplaatst die aansluitingen hebben met de aangrenzende ruimten. Bij hantering van een andere werkwijze kunnen zich behoorlijk wat problemen voordoen. Zo kunnen leidingen (voor sanitair, klimatisatie), die via het plenum van de verhoogde vloer van de ene ruimte naar de andere lopen, technisch uitrustingslawaai veroorzaken, vooral indien het verhoogde-vloerelementen betreft met een zwakke geluidsverzwakkingsindex of indien de aansluitingen tussen de panelen of met de wanden aanzienlijke geluidslekken vertonen.
In het frequentiedomein dat (iets) lager ligt dan de grensfrequentie (buiten de coïncidentiedip) van de vloerpanelen, is de structurele transmissie nagenoeg verwaarloosbaar door het slechte afstraalrendement. D. Besluit
Tenslotte moet men vooral de isolatie tussen de ruimten verzorgen en dient men erop toe te zien dat er geen extra omloopgeluid gecreëerd wordt via de leidingen (bv. luchtkanalen). Hiertoe kan men bijkomende geluidsdempers plaatsen tussen de gangen en de te beschermen ruimten. C. Structurele
Het omloopgeluid (zie nr. 2 op afb. 24, p. 27) is in de eerste plaats belangrijk in het gebied onder de grensfrequentie van de panelen. Het verbeteren van de akoestische barrière leidt er tot een toename van de geluidsisolatie. Rond de grensfrequentie wordt de transmissie hoofdzakelijk bepaald door de structurele transmissie (3) : het verder optimaliseren van de akoestische barrière zal daardoor slechts weinig effect hebben.
geluidstransmissie via de vloer-
panelen
De installatie van een verhoogde vloer zal meestal een nadelige invloed hebben op de totale geluidsisolatie tussen twee naast elkaar gelegen ruimten. Dit effect is bovendien nog nadeliger in het gebied rond de grensfrequentie van de panelen.
De structurele transmissie is vooral belangrijk in het frequentiegebied rond de grensfrequentie van het gebruikte materiaal. Het zwaardere materiaal (de dikkere panelen met een grotere buigstijfheid) veroorzaakt een lagere grensfrequentie, wat niet
29
TV 230 – December 2006
heid ervan, vooral indien de loopstructuur bestaat uit vochtgevoelige panelen. Dit vocht kan onder meer voortkomen uit de grote waterhoeveelheden die gebruikt werden bij de betonaanmaak of uit het water dat de materialen absorbeerden tijdens hun transport en opslag of tijdens de verschillende uitvoeringsfasen. Vocht kan ook zijn oorsprong vinden in de waterdamp uit de lucht, die ontstaat bij het gebruik van de lokalen.
Voor de meeste commerciële systemen ligt deze grensfrequentie in het domein tussen 630 en 1000 Hz en is ze doorgaans duidelijk zichtbaar in de geluidsisolatiecurve voor de totale geluidsisolatie tussen twee tuimten. De terugval kan zelfs dermate belangrijk zijn dat ze de globale prestatie naar beneden haalt.
2.7.3 Contactgeluidsisolatie bij verhoogde vloeren
Een ongewoon hoge relatieve vochtigheidsgraad in het plenum kan aanleiding geven tot problemen tengevolge van de hygroscopiciteit (5) van de materialen (bv. schimmelontwikkeling) en kan bovendien oppervlaktecondensatie veroorzaken die zich vooral ontwikkelt op koude oppervlakken (bv. de elementen uit de draagstructuur van de vloer). We verwijzen in dit kader naar de aanbevelingen uit § 3.1.2 (p. 33) betreffende de te respecteren hygrothermische voorwaarden tijdens de plaatsing van de verhoogde vloer.
2.7.3.1 Contactgeluidstransmissie naar onderliggende ruimten De contactgeluidstransmissie naar onderliggende ruimten levert doorgaans weinig problemen op. Laboratoriumproeven tonen een verbetering van de contactgeluidsisolatie ∆Lw van minstens 20 dB aan ten opzichte van een naakte betonvloer en dit zelfs indien de vloerpanelen niet voorzien zijn van een bekleding. De contactgeluidsisolatie kan bovendien nog toenemen indien er een tapijt of een andere soepele bekleding aangebracht wordt. Bij kantoorgebouwen met lichte scheidingswanden is er daarenboven weinig flankerende geluidstransmissie naar de onderliggende ruimten.
In het algemeen kan de positie van het eventuele thermische isolatiemateriaal in de vloeropbouw specifieke voorzorgen vergen om het risico op condensatie door de diffusie van waterdamp (of de convectie van vochtige lucht) te beperken. Wanneer het isolatiemateriaal zich op de dragende vloer bevindt (afbeeldingen 23B en C, pagina 25), moet men normaalgesproken een dampscherm voorzien op de warme zijde van het isolatiemateriaal en dit vooral bij een relatief vochtig binnenklimaat. In dergelijke gevallen is het in de praktijk doorgaans zeer moeilijk om de continuïteit van het dampscherm te garanderen, aangezien dit onderbroken wordt ter hoogte van elke vijzel (afbeelding 23C).
2.7.3.2 Contactgeluidstransmissie naar naastliggende ruimten Op het vlak van contactgeluid is deze transmissie vergelijkbaar met deze uit § 2.7.2 (p. 27). De totale isolatie tegen de contactgeluidstransmissie via de verhoogde vloer in het frequentiedomein onder de grensfrequentie wordt eveneens bepaald door het omloopgeluid (2). In dit gebied zullen alle inspanningen om de akoestische barrière te verbeteren vruchten afwerpen. Vanaf de grensfrequentie overheerst de structurele transmissie (3).
De doorlopende plaatsing van het isolatiemateriaal onder de verhoogde vloer (afbeelding 23B) kan op haar beurt de stabiliteit van de vloeropbouw in het gedrang brengen, vooral indien er een dampscherm moet voorzien worden en de vloer rechtstreeks op de ruwbouw wordt bevestigd. Wanneer men de thermische isolatie langs de buitenzijde kan aanbrengen, is deze oplossing doorgaans te verkiezen. In bepaalde gevallen kan men eveneens een beroep doen op alternatieve bouwsystemen zoals het spuiten van polyurethaanschuim tussen de vijzels of het plaatsen van panelen die thermisch geïsoleerd zijn langs de onderzijde.
We merken nog op dat de contactgeluidsisolatie aanzienlijk kan verbeteren mits een geschikte keuze van de vloerbekleding. Tapijt levert bijvoorbeeld in de meeste gevallen meer dan voldoende comfort op.
2.8 Andere eisen 2.8.1 vermijden van Vocht
2.8.2 Luchtdichtheid
De aanwezigheid van vocht in het plenum van de verhoogde vloer kan nefast zijn voor de duurzaam-
Indien de verluchting gebeurt via het plenum van
(5) Poreuze materialen absorberen steeds een bepaalde vochthoeveelheid indien ze geplaatst worden in een vochtige omgeving. Bij een stationaire toestand hangt deze hoeveelheid enkel af van de relatieve vochtigheid van de omgevingslucht. Indien de relatieve luchtvochtigheidsgraad gedurende een lange periode hoog blijft, kan deze hygroscopische vochtigheid aanleiding geven tot schimmelvorming op elke ondergrond die een geschikte voedingsbodem vormt.
30
TV 230 – December 2006
Tabel 16 Evolutie van de luchtgeluidsisolatie Dn,f,w en de contactgeluidsisolatie Ln,f,w gemeten in het laboratorium. Laboratoriumopstelling (1)
Dn,f,w (dB)
Ln,f,w (dB) (2)
Houtspaan 9 kg/paneel
Calciumsulfaat 16 kg/paneel
Houtspaan 9 kg/paneel
(C;Ctr) ~ (-1;-6)
(C;Ctr) ~ (-1;-6)
(Ci) ~ -3 tot -4
a.
referentiestructuur
+6 dB
referentiestructuur
-2 dB
b.
+3 dB
+6 dB
-13 dB
-12 dB
c.
+7 dB
+14 dB
-8 dB
-8 dB
d.
+9 dB
+14 dB (gevoelige verbetering in de hogere frequenties)
-22 dB
–
e.
–
Gevoelige verbetering van de isolatie rond de grensfrequentie (tussen 630 Hz en 1000 Hz)
–
–
f.
–
+ 16 dB
–
–
(1) Afmetingen : 600 x 600 mm / 30 mm 0,5 mm gegalvaniseerd staal Plenumhoogte : 13 cm Tapijt (b en d) : 730 g/m² Scheidingswand > 65 dB (2-3 dB variatie) (²) Kleinere waarden zijn voordeliger voor de isolatie (zie Bijlage p. 47).
31
TV 230 – December 2006
Calciumsulfaat 16 kg/paneel (Ci) ~ -3 tot -4
2.8.3 Minimale vrije hoogte
de verhoogde vloer, wordt soms voorgeschreven dat deze luchtdicht moet zijn. Het is echter moeilijker een volledige luchtdichtheid te bekomen bij paneelvloeren dan bij holtevloeren, aangezien er in eerstgenoemd geval regelmatig panelen verwijderd en/of herplaatst moeten worden. Om aan dit probleem te verhelpen, kan men tussen de vijzelkoppen dwarsprofielen met een afdichtingsstrip voorzien.
Het Algemeen Reglement voor de Arbeidsbescherming (ARAB) eist een minimale hoogte van 2,50 m op de plaatsen waar personeel tewerkgesteld wordt. Deze vrije hoogte wordt gemeten vanaf de (verhoogde) vloer tot aan het (verlaagde) plafond. Indien de hoogte van sommige gedeelten van de werkruimten geen 2,50 m bedraagt, worden deze niet in rekening gebracht bij de bepaling van het minimumvolume of de minimumoppervlakte waarover iedere arbeider moet beschikken.
32
TV 230 – December 2006
3
Uitvoering
3.1 Plaatsingsvoorwaarden
en hun verwerking kan slechts correct gebeuren indien gelijktijdig voldaan wordt aan de volgende voorwaarden : • alle werken waarbij producten worden gebruikt die met water worden aangemaakt, moeten vóór de plaatsing voltooid zijn • het vochtgehalte van de draagvloer moet voldoende laag zijn teneinde geen ongunstige hygrometrische voorwaarden te creëren in het plenum (zie § 2.8.1, p. 30) • na de plaatsing van het buitenschrijnwerk en de bescherming van de ruimten tegen de weersomstandigheden, moet het gebouw water- en winddicht zijn. Eventuele openingen worden bij voorkeur dichtgemaakt met definitieve afsluitingen (ramen en deuren met beglazingen) • elke herbevochtiging van de ruimten is uitgesloten.
3.1.1 Voorwaarden op de bouwplaats vóór de werken De opdrachtgever moet erop toezien dat de bouwplaats en de ruimten voldoende toegankelijk zijn om het horizontale en verticale transport van de materialen en de uitrusting toe te laten. Ook de afstemming van de werkzaamheden aan de vloer op deze van de andere aanwezige bouwvakken (bv. plafonneerwerken, elektriciteit en installatietechnieken) is zeer belangrijk. Indien de opslag van de materialen dient te gebeuren op de bouwplaats zelf, moet er hiervoor een geschikte ruimte worden voorzien. De last moet bovendien verdeeld worden over de (verhoogde) vloer, waarbij men zich ervan dient te vergewissen dat het draagvermogen niet overschreden wordt.
De werkzaamheden worden best uitgevoerd onder de volgende aanbevolen omgevingsomstandigheden : • temperatuur tussen 15 en 25 °C • relatieve luchtvochtigheid tussen 40 en 65 %.
Zonodig dient men de vloerbedekking in de aangrenzende ruimten te beschermen vóór de aanvang van de werken. Hiervoor moet een aparte post in het bijzondere bestek voorzien worden.
Deze richtwaarden zijn materiaalafhankelijk. Er bestaan eveneens materialen waaraan geen voorwaarden of beperkingen gekoppeld worden. Om hierover uitsluitsel te krijgen, is het raadzaam de fabrikanten van de panelen te raadplegen.
Om het goede verloop van de werkzaamheden te waarborgen, moet men er eveneens voor zorgen dat : • de ruimten volledig ontruimd, voldoende verlicht (300 lux) en wind- en regendicht zijn (zie § 3.1.2) • de vloeren gereinigd en vlak zijn, zodat de vlotte bevoorrading en plaatsing niet belemmerd worden.
Indien de ondergrond een antistofbehandeling moet ondergaan, dient men ervoor te zorgen dat de temperatuur en het vochtgehalte van de draagvloer overeenstemmen met de voorschriften van de fabrikant van het gebruikte product. Na de montagewerken dient men er eveneens op toe te zien dat de vloer niet bevochtigd wordt. In dit kader moet men elke klimaatsschommeling vermijden die kan leiden tot maatveranderingen. Laatstgenoemde kunnen immers spanningen en/of scheuren veroorzaken in het materiaal. Het aanzetten van een eventueel HVAC-systeem (7) dient bijgevolg geleidelijk te gebeuren.
Indien de verhoogde vloer rechtstreeks op de ruwbouw geplaatst wordt, dient de ondergrond voldoende cohesie te hebben (6) en moet hij voldoen aan de prestaties uit § 3.1.3 C (p. 34).
3.1.2 Hygrothermische voorwaarden bij de opslag, tijdens en na de werken
De ideale atmosferische omstandigheden om bovenvermelde werken uit te voeren zijn deze die
De opslag van de materialen op de bouwplaats
(6) Het voorstrijkmiddel (primer of epoxy) mag de hechting op de vloer niet beïnvloeden. (7) HVAC : heating, ventilation and airconditioning (verwarming, ventilatie en luchtbehandeling).
33
TV 230 – December 2006
later in de ruimten zullen heersen. Naarmate deze omstandigheden beter benaderd worden vóór, tijdens en na de uitvoering, zullen er achteraf minder spanningen ontstaan in de vloer en zal het risico op ongewenste gevolgschade lager zijn.
– lokale vlakheid (tolerantie onder de lat van 0,2 m) : ∆ = 6 mm. De Technische Voorlichting 223 [61] betreffende draagvloeren in niet-industriële gebouwen vermeldt de vlakheidstoleranties voor andere draagvloertypes.
Indien de draagvloer een hoog vochtgehalte heeft of rechtstreeks op de volle grond werd aangebracht, kan deze de vochtverspreiding in het plenum bevorderen. In voorkomend geval moet men extra maatregelen treffen om de relatieve vochtigheid in het plenum tot 70 % te beperken (8).
Voor meer informatie over de controle in situ van de vlakheid van de draagvloer verwijzen we naar § 4.3 (p. 41). B. Peil van de ondergrond
Panelen uit niet-vochtbestendige materialen moeten aan de onderzijde beschermd worden door middel van corrosiebestendige aluminium- of staalfolie.
Tabel 17 geeft een overzicht van de toleranties op het peil van de draagvloer.
Bij natte holtevloeren dient men tevens rekening te houden met de verluchting van het gebouw en de droging van de gietvloer. Vanaf de uitvoering van de gietvloer tot 72 uur erna dient de ruimte immers volledig lucht- en winddicht te zijn [58]. Vervolgens moet de ruimte goed verlucht worden om de droging te versnellen.
Tabel 17 Toleranties op het peil van de draagvloer.
3.1.3 Eisen aan de ondergrond A. Vlakheid Om de correcte plaatsing van de verhoogde vloer te verzekeren, moet de draagvloer uitgevoerd worden conform de voorschriften. Zo moeten betonnen draagvloeren uitgevoerd worden volgens de norm NBN ENV 13670-1 [40] (zie afbeelding 25) : • voor een vlakgestreken oppervlak gelden dezelfde vlakheidstoleranties als voor een bekist oppervlak : – globale vlakheid (tolerantie onder de lat van 2 m) : ∆ = 9 mm – lokale vlakheid (tolerantie onder de lat van 0,2 m) : ∆ = 4 mm • voor een niet-bekist en niet-vlakgestreken oppervlak gelden de volgende waarden : – globale vlakheid (tolerantie onder de lat van 2 m) : ∆ = 15 mm
∆
Afwijking (mm)
d≤1
±6
1
±8
3
± 12
6 < d ≤ 15
± 16
15 < d ≤ 30
± 20
d > 30
± 25
C. Hechtsterkte De kwaliteit van de ondergrond is belangrijk bij het verkleven van de vijzels. Hoewel er hiervoor geen algemeen aanvaarde criteria bestaan, raden we een minimale hechtstrekte van 0,5 N/mm² aan. In geval van twijfel (bv. bij aanwezigheid van een laagje cementmelk) kan men ter plaatse een hechtingsproef verrichten en de resultaten ervan vergelijken met voornoemd criterium. Deze proef wordt beschreven in § 7 van TV 193 [59] (uitgevoerd met gelijmde metalen schijven met een diameter van 80 mm in plaats van 50 mm).
Afb. 25 Illustratie van de globale en lokale vlakheid. l = 0,2 m
Afstand d (in m) tussen een punt van de vloer en het dichtsbijzijnde peilmerk
De kwaliteit van de lijm en van de ondergrond kan getest worden met een niet-genormaliseerde proef. Hierbij wordt op de kop van de verlijmde vijzel een horizontale trekkracht G van zo’n 100 N uitgeoefend (zie afbeelding 26, p. 35). In de praktijk
l = 0,2 m ∆
(8) Indien dit onmogelijk is, kan men de onderzijde van de panelen voorzien van een dampscherm.
34
TV 230 – December 2006
Afb. 26 Proef ter bepaling van de hechting van de vijzel aan de ondergrond.
(meer dan 7 % absorptie bij onderdompeling) zal immers een groter productverbruik veroorzaken en bijgevolg ook een hogere kostprijs.
3.2
G
h
Coördinatie van de werken
Om de goede coördinatie van de werken te waarborgen, is een goede informatie-uitwisseling tussen de verschillende partijen onontbeerlijk. Zo dient de hoofdaannemer de onderaannemers te voorzien van de noodzakelijke informatie betreffende de exacte locatie van de verdekte technieken (leidingen en dergelijke) in de draagstructuur.
zal men de hoogte h waarop deze kracht aangrijpt, beperken tot 20 cm. Indien de hechtsterkte van de lijmverbinding of het beton binnen de 5 minuten ontoereikend blijkt, dient de bevestiging mechanisch te gebeuren. Als de lijmverbinding en het beton daarentegen ongeschonden uit de proef komen, kunnen de vijzels gelijmd worden. D. Poreusheid
De installatiewerken dienen zodanig gecoördineerd te worden dat ze in één ononderbroken termijn (in maximum twee fasen) kunnen uitgevoerd worden. Hierbij moet men rekening houden met de gehanteerde bouwmodulus en moet men erop toezien dat de constructie niet beschadigd wordt.
De poreusheid is van belang bij het aanbrengen van een stofwerend middel. Een te grote poreusheid
Het uitvoeren van verhoogde vloeren kadert vaak in het geheel van de afwerking van een gebouw
Aangeraden
uitvoeringswijze
1. In eerste instantie worden de wanden opgericht die reiken van de draagvloer tot het constructieve plafond. 2. Vervolgens gaat men over tot de gelijktijdige uitvoering van de verhoogde vloeren (9) en de brandwerende en akoestische dammen. De plaatsing van de verlaagde plafonds gebeurt daarna. 3. Tenslotte worden de vaste en demonteerbare binnenwanden uitgevoerd. Dit gebeurt als volgt : • vaste binnenwanden – plaatsing van de wanden : - uittekenen van het vloertracé - plaatsing van de structuren - voorzien van de beplating aan de binnenkant van de ruimte - plaatsing van de beplating aan de gangzijde boven het verlaagde plafond - uitvoering van de technische uitrustingen in en doorheen de wanden (door de onderaannemer) - dichtzetten van de resterende beplating in de tweede fase - afwerking van de wanden – plaatsing van de plafonds : - de technische uitrustingen mogen nooit rusten op de verlaagde plafonds en dienen steeds afzonderlijk opgehangen te worden - de boven het plafond gelegen technieken dienen voltooid te zijn - de in het plafond in te bouwen toestellen dienen gelijktijdig met het plafond geplaatst te worden • demonteerbare binnenwanden : – plaatsing van de plafonds : deze worden op gelijkaardige wijze uitgevoerd als bij vaste binnenwanden – plaatsing van de demonteerbare wanden.
(9) Om het risico op schade te beperken, worden verhoogde vloerpanelen voorzien van een afwerkingslaag die bij voorkeur geplaatst wordt na de montage en de afwerking van het plafond en de bijhorende technieken.
35
TV 230 – December 2006
met lichte binnenwanden en verlaagde plafonds. Het aanbrengen van de verhoogde vloeren en zeker van de brandwerende en akoestische dammen moet gebeuren op een volkomen vrije draagvloer. Technieken van derden zijn beter niet aanwezig om hun beschadiging te vermijden (zie kader p. 35).
Afb. 27 Randstrook uit samendrukbaar materiaal. Randstrook
3.3 Plaatsing 3.3.1 Algemeen Bij de plaatsing van verhoogde vloeren moet men voldoende randvoegen voorzien die voldoende speling laten om de maatschommelingen tengevolge van temperatuursverschillen en/of verschillen in de relatieve vochtigheid op te vangen. De grootte van deze voegen is afhankelijk van het type materiaal (hout, metaal, …). We verwijzen hiervoor naar de plaatsingsvoorwaarden van de fabrikant.
derstructuur dienen overgenomen te worden in de verhoogde vloer. A. Voorbeelden van plaatsingswijzen
3.3.2 Paneelvloeren
De assen die de uitvoering van de vloer bepalen (AB en CD), staan altijd loodrecht op elkaar (zie afbeeldingen 28, 29 en 30). Deze assen worden normaalgezien vastgelegd op het basisschema van de vloer. Om de stabiliteit te verzekeren, worden de assen zo uitgezet dat de op maat te snijden randpanelen steeds breder zijn dan 100 mm.
Voor de uitvoering van een paneelvloer begint men best niet aan de randen. Afhankelijk van het vloertype kunnen verschillende methoden gebruikt worden. Men kan de vijzels zowel met een lijmverbinding als mechanisch aan de draagvloer bevestigen (zie § 3.1.3 C, p. 34). Om hun goede zijdelingse stabiliteit te waarborgen, worden vijzels, hoger dan 50 cm, verbonden met behulp van dwarsprofielen.
Vóór de plaatsing van de vijzels en panelen dient men de randen van de draagstructuur eventueel te voorzien van schoren. Vervolgens regelt men de hoogte van de vijzels zodat de panelen die op de vijzels rusten waterpas liggen (of onder de voorgeschreven helling). Men kan eventueel ook werken met dikteplaatjes om de goede aansluiting op de vier vijzels te verzekeren. Nadat de vijzels geregeld zijn, worden ze op deze hoogte geblokkeerd met behulp van een tegenmoer en/of borglijm. Daarna controleert men of er voldoende speling gelaten werd om hun latere
Indien de vrije beweging van de randpanelen en randtegels verhinderd wordt (bv. als gevolg van de aanwezigheid van tussenmuren, de aansluiting met een wand, kolommen, …), dient men voldoende speling te voorzien om hun uitzetting en/of krimp toe te laten. Dit kan onder meer gebeuren door de plaatsing van een omtrekvoeg (randstrook uit samendrukbaar materiaal) (zie afbeelding 27). Deze randstrook wordt veelal vóór de plaatsing aan de zijkant van de tegel bevestigd. Indien de draagvloer structuurvoegen bevat, dient men deze op te vangen door middel van verdeelvoegen.
Afb. 28 Plaatsingswijze waarbij vanuit het centrum wordt gewerkt (de pijltjes geven de plaatsingsrichting weer). C
Als de zijkant van de paneelvloer gevormd wordt door een lichte wand, een gordijnmuur of een glazen wand, worden de zijdelingse krachten niet opgevangen door de naastliggende structuur. Om dit probleem op te lossen, dient men trekkers, schoren of beëindigingsprofielen aan te brengen. Bij afwezigheid van een dergelijke wand wordt een ‘zijwang’ (of opstand) voorzien (zie afbeeldingen 9 en 10 p. 7).
A
B
D
De uitzettingsvoegen die aanwezig zijn in de on-
36
TV 230 – December 2006
Afb. 29 Plaatsingswijze waarbij men aan de zijkant begint (op een welbepaalde afstand van de rand, de pijltjes geven de plaatsingsrichting weer).
Afb. 30 Plaatsingswijze waarbij men vanuit een hoek begint (op een welbepaalde afstand van de muren, de pijltjes geven de plaatsingsrichting weer).
C
C
A
A
B
B
D
D
vloerbedekking en een geleidende lijm. De onderstructuur moet bovendien geaard worden met behulp van minstens één kabel per ruimte. Het aantal te aarden vijzels (zie afbeelding 31) per m² is afhankelijk van het gebruikte paneeltype en de eisen die eraan gesteld worden (zie § 2.5.6, p. 22).
verwijdering toe te laten. Tenslotte zaagt men de zijpanelen, die aan de zijkanten of rond hindernissen (kolommen, verluchtingsroosters, …) geplaatst moeten worden, op maat. Op plaatsen waar geen vijzel kan gezet worden, doet men een beroep op een voldoende stevig overbruggingsprofiel.
Bij houtspaanplaten voorziet men gewoonlijk één geaarde vijzel per 40 m², terwijl één aarding per 200 m² voldoende is voor met metaal beklede panelen. Bij de uitvoering moet men vermijden dat er tussen de verschillende materialen een isolerende laag ontstaat die de stroomafvoer naar de aarding zou kunnen blokkeren.
Toebehoren zoals verdeeldozen, roosters, verdere afwerking en bijzondere werken worden uitgevoerd in de laatste fase van de plaatsing. De eventuele aarding van het systeem dient tijdens of na de uitvoering van de werken gerealiseerd te worden. Indien de aarding plaatsgrijpt na de uitvoering van de verhoogde vloer, zullen enkele panelen verwijderd moeten worden op de manier die beschreven wordt in § 6.3 (p. 45).
De doorsnede van de kabel die de aarding moet Afb. 31 Aarding van een vijzel. 1
De plaatser dient erop toe te zien dat al het restafval tijdens de uitvoering uit het plenum verwijderd wordt. De brandwerende en akoestische dammen kunnen eventueel nog in dit stadium uitgevoerd worden voor zover dit nog niet eerder gebeurde. Na de bevestiging van de panelen mogen deze enkel nog verwijderd worden indien men ze correct terugplaatst.
2 3 4
5
Tenslotte gaat de plaatser over tot een algemene controle van de paneelvloer, tot de reiniging van het vloeroppervlak en brengt hij, indien nodig, een bescherming aan op de vloer.
1. Geleidende randstrook 2. Geleidende trillingsdemper 3. Geleidende vijzel 4. Aansluiting met de aarding 5. Aardingskabel
B. Antistatische en elektrogeleidende vloeren De uitvoering van elektrogeleidende vloeren gebeurt met geleidende panelen en vijzels, een geleidende
37
TV 230 – December 2006
Afb. 32 Uitvoeringsvoorbeelden van een holtevloer van het natte type.
3.3.3 Holtevloeren
Op plaatsen waar de toegangsluiken en andere toebehoren moeten komen, voorziet men een waterdichte afschotting. Hierop wordt vervolgens een gietvloer gestort met een dikte van 3,5 tot 5 cm, conform de aanbevelingen uit de TV 189 en 193 [58, 59] (zie afbeelding 32).
3.3.3.1 Holtevloeren van het droge type
3.4 Aansluitingen
verzorgen, mag niet te omvangrijk zijn (< 2,5 mm²). Bij te grote kabeldoorsnedes wordt dan ook het gebruik van een aardingsvlecht aanbevolen.
De contractuele documenten vermelden de aansluitingsdetails van alle wanden of vloeren die raken aan de verhoogde vloer.
Holtevloeren bestaan uit in de hoogte verstelbare vijzels, waarop men geschrankt één of twee lagen platen aanbrengt. Op plaatsen waar geen vijzel gezet kan worden, doet men een beroep op een voldoende stevig overbruggingsprofiel.
Indien men van plan is om op de verhoogde vloer lichte scheidingswanden te plaatsen die beantwoorden aan bepaalde akoestische en/of brandwerende eisen, dient men eveneens akoestische en/of brandwerende dammen in het ontwerp te voorzien.
In tegenstelling tot paneelvloeren, waarbij er drie werkwijzen mogelijk zijn, begint men hier voor het aanbrengen van de platen steeds aan de zijkanten. De platen worden doorgaans onderling verbonden met een gelijmde tand- en groefverbinding.
Brandwerende wanden (Rf ½ u of Rf 1 u, EI 30 of EI 60 volgens de nieuwe Europese classificatie) worden bij voorkeur rechtstreeks op de draagstructuur geplaatst of op een branddam die de verhoogde vloer onderbreekt. Voor meer informatie over dit onderwerp verwijzen we naar § 2.3.2.4 (p. 15).
Wegens de aaneengesloten opbouw van hun loopstructuur zijn de stabiliteitseisen voor holtevloeren minder kritisch dan bij paneelvloeren. De toebehoren van de vloer (toezichtsluiken, bekabelingskanalen) worden gelijktijdig met de platen aangebracht. Tijdens het plaatsen van de platen wordt het restafval uit het plenum verwijderd, waarna de verdeeldozen en roosters worden uitgevoerd.
3.5
Bescherming van het uitgevoerde werk
Het is aangewezen de verhoogde vloer na zijn uitvoering af te dekken ter bescherming tegen eventuele beschadigingen tijdens de verdere werkzaamheden of om indringing van stof in het plenum tegen te gaan. Dit kan eventueel als een afzonderlijke post voorzien worden in het bestek.
Tenslotte gaat de plaatser over tot een algemene controle van de holtevloer, tot de reiniging van het oppervlak en brengt hij, indien nodig, een bescherming aan op de vloer.
Het type bescherming hangt af van de voer, de vloerbedekking die erop wordt aangebracht en van de verdere werken die op de vloer zullen plaatsgrijpen. Een verhoogde vloer met een harde vloerbedekking vereist immers een stevigere bescherming dan een vloer waarop een soepele vloerbedekking werd aangebracht.
3.3.3.2 Holtevloeren van het natte type In dit geval brengt men op de verloren bekisting uit systeemplaten echter ook een waterdichte laag aan die oploopt tegen de wanden (meestal plasticfolie).
38
TV 230 – December 2006
worden in rijen. Bij het openen van de vloer volgt men bijgevolg best het dambordpatroon waarbij men de panelen beurtelings verwijdert (zie afbeelding 42, p. 45) • bij de opslag van de materialen mag het draagvermogen van de vloer niet overschreden worden (zie afbeelding 33 hieronder). Indien het zware materialen betreft, dient men een beplanking of verdeelplaten te gebruiken die voldoende stijf zijn om de krachten te verdelen (zie § 6.5, p. 46) • door de platen te verzagen op de verhoogde vloer, kan er stof in het plenum terechtkomen. Het is daarom raadzaam de zaagwerken elders uit te voeren of de verhoogde vloer af te dekken (zie afbeelding 34 hieronder en afbeelding 35, p. 40) • de reiniging van de verhoogde vloer maakt het voorwerp uit van een afzonderlijke post in het bestek en moet steeds gebeuren volgens de voorschriften van de fabrikant. Het gebruik van water is verboden om de beschadiging van de vloerpanelen of van de in het plenum aanwezige kabels te voorkomen (zie § 6, p. 45).
Bij de plaatsing van de bescherming moet duidelijk aangegeven worden waar de vloeropeningen (die later de bekabelingen zullen bevatten) zich bevinden, om te voorkomen dat de gebruikers erover zouden struikelen. De aannemers die verantwoordelijk zijn voor de verdere afwerking, dienen de volgende aanbevelingen in acht te nemen : • om elke herbevochtiging van de ruimte te voorkomen, is een goede coördinatie van de werken vereist. Alle ‘natte werken’ dienen met andere woorden beëindigd te zijn vóór de plaatsing van de verhoogde vloer • op een verhoogde vloer mag slechts gelopen worden na de volledige plaatsing en de uitharding van de lijm. Hiertoe dient men gewoonlijk een wachttijd van 48 uur in acht te nemen. Tijdens de montage mag de vloer geenszins belopen worden om verschuiving van de panelen of de andere elementen te voorkomen • de verhoogde vloer moet steeds geopend worden met behulp van een zuignap of tapijtklauw. De panelen mogen in geen geval weggenomen
Afb. 33 De last die aangrijpt op de vloer, moet verdeeld worden om het draagvermogen niet te overschrijden.
Afb. 34 Bescherming van de verhoogde vloer met kunststoffolie.
39
TV 230 – December 2006
3.6 Aanpassingswerken
beter ter plaatse liggen. Zoniet dient men na de herplaatsing van het paneel opnieuw vlamdichte pasta aan te brengen • bij het herleggen van de bekabeling dient men doorboringen van de bestaande brandwerende en akoestische dammen te vermijden • men vermijdt elke vorm van stofvorming • bij verhoogde vloeren met een losgeplaatste afwerking zal men na een aantal openingen een nieuwe laag pick-uplijm moeten aanbrengen en moet men doorgaans ongeveer 1 m² vloerbedekking vervangen bij het verplaatsen van de verdeeldozen.
Bij het uitvoeren van aanpassingswerken dient men een aantal basisregels in acht te nemen : • de algemene plaatsingsvoorwaarden moeten gerespecteerd worden (zie § 3.1, p. 33) • bij het openen van de vloer moeten de voorschriften uit § 6.3 (p. 45) gevolgd worden. Het openleggen van grotere oppervlakken mag enkel gebeuren door een persoon met voldoende ervaring • panelen die boven een vaste brandwerende dam aangebracht werden en waarvan de voegen met een vlamdichte pasta opgevuld zijn, laat men
Afb. 35 Bescherming van de uitgevoerde werken met brikverpakking.
40
TV 230 – December 2006
4
Toleranties en afwerkingsgraad
De hierna geciteerde uitvoeringstoleranties zijn van toepassing op het uitgevoerde werk bij oplevering en hebben voornamelijk betrekking op : • het peil (zie afbeelding 36) • de horizontaliteit • de vlakheid (zie afbeelding 37, p. 42) • het toegelaten hoogteverschil tussen de bovenzijde van twee aangrenzende panelen.
Desgewenst kan de horizontaliteit van de verhoogde vloer afgestemd worden op het peil van de aangrenzende ruimten waarin geen verhoogde vloeren aanwezig zijn. Het niveauverschil tussen de verhoogde vloer en de aangrenzende dorpel of vloer mag in dergelijke gevallen maximaal 1 mm bedragen (te vermeerderen met de toelaatbare afwijkingen op de vlakheid van de panelen).
4.1 Peil van de afgewerkte vloer
4.3 Vlakheid Een ‘vlak’ oppervlak kan omschreven worden als een oppervlak dat geen oneffenheden, ongelijkheden of krommingen vertoont. De vlakheid is onafhankelijk van de helling en het peil van het oppervlak. De keuze van de vlakheidstolerantie wordt hoofdzakelijk bepaald door het voorziene gebruik van de vloer.
Tabel 18 geeft een overzicht van de toleranties die van toepassing zijn op het peil van de afgewerkte vloer, afhankelijk van de afstand tussen twee punten (zie afbeelding 36). Tabel 18 Toleranties op het peil van de verhoogde vloer. Afstand
1-3 � m
3-6 m
6-15 � m
15-30 m �
> 30 � m
Toelaatbare afwijking
8 mm
12 mm
16 mm
18 mm
20 mm
Voor natte holtevloeren gelden dezelfde vlakheidstoleranties als voor dekvloeren (zie tabel 19). Voor paneelvloeren en droge holtevloeren bestaan daarentegen slechts twee vlakheidsklassen (deze toleranties zijn te vermeerderen met de toelaatbare afwijking op de vlakheid van het paneel) : • klasse 1 (normale toleranties : 4 mm onder de lat van 2 m) • klasse 2 (strenge toleranties : 3 mm onder de lat van 2 m).
Afb. 36 Controle van het peil van de afgewerkte vloer.
A
B
Binnen de draaicirkel die beschreven wordt door een branddeur, dient men de vlakheid van de verhoogde vloer aan te passen aan de eisen, vermeld in het attest van de branddeur.
C
Tabel 19 Vlakheidstoleranties voor natte holtevloeren.
Vlakheidsklassen
4.2 Horizontaliteit Een verhoogde vloer wordt doorgaans waterpas gelegd. Voor de toelaatbare afwijkingen ten opzichte van het voorziene peil verwijzen we eveneens naar tabel 18.
41
Vlakheidstoleranties van de natte holtevloer (in mm) afhankelijk van de lengte van de lat 1m
2m
Klasse 3 (ruime toleranties)
5
6
Klasse 2 (normale toleranties)
3
4
Klasse 1 (strenge toleranties)
2
3
TV 230 – December 2006
Controle
van de vlakheid van de vloer
Men gebruikt een rechte, stijve lat van 2 m lang (zie afbeelding 37) met aan de uiteinden twee vaste (vierkante of cilindrische) blokjes met een diameter of zijde van 20 tot 40 mm en een dikte gelijk aan de toegelaten tolerantie. Voorts beschikt men over een derde los blokje met dezelfde afmetingen, maar met een dikte gelijk aan tweemaal de toleranties. Afb. 37 Controle van de vlakheid van de afgewerkte vloer. 2
GEVAL 1
1 GEVAL 2
1 2
1. Vast blokje 2. Lat van 2 m 3. Los blokje
GEVAL 3
3
2
3
Men plaatst de lat met de twee vaste blokjes op het te controleren oppervlak : – geval 1 : een vast blokje en een punt van de lat raken de vloer, terwijl het tweede vaste blokje de vloer niet raakt. De vlakheid is buiten de toleranties – geval 2 : de twee vaste blokjes raken de vloer, terwijl de lat de vloer niet raakt; het losse blokje gaat niet onder de lat door. De vlakheid is binnen de toleranties – geval 3 : de twee vaste blokjes raken de vloer, terwijl de lat de vloer niet raakt; het losse blokje gaat onder de lat door. De vlakheid is buiten de toleranties. De vlakheid wordt steeds gecontroleerd per afzonderlijke ruimte, tenzij er andere voorschriften opgenomen zijn in de contractuele documenten.
4.4
Toegelaten hoogteverschil tussen de bovenzijde van twee aangrenzende panelen
dit contact behouden blijft. Vervolgens meet men elke opening tussen de lat met een schuifpas. Dit gebeurt in de onmiddellijke omgeving van de rand. Bij het uitvoeren van deze meting zijn de panelen onbelast.
Het niveauverschil tussen twee aangrenzende panelen wordt gemeten met behulp van een rechte lat met aangepaste lengte. Deze lat wordt op het hoogste paneel geplaatst en men dient ervoor te zorgen dat
Deze tolerantie bedraagt 1 mm en is te vermeerderen met de toelaatbare toleranties voor de panelen.
42
TV 230 – December 2006
5 Afwerking 5.1 Keuze van de vloerbedekking
Afb. 38 Kabeldoos gemonteerd in een uitsparing van het vloerpaneel.
Bij de keuze van de vloerbedekking dienen de volgende punten in overweging genomen te worden : • bij een paneelvloer mag deze de uitneembaarheid van de panelen (de toegang tot het plenum) niet in het gedrang brengen. Het is daarom aanbevolen vloerbedekkingen te kiezen die fabrieksmatig op de panelen verlijmd werden. Kamerbrede vloerbedekkingen zijn daarentegen af te raden • bij losgeplaatste vloerbedekkingen dient men erop toe te zien dat de vloerpanelen over een voldoende grote stijfheid beschikken (zeker bij elastische vloerbedekkingen zoals rubber, PVC of linoleum). De doorbuiging van de panelen moet op haar beurt beperkt worden tot 2 mm (zie § 2.5.3.1, p. 18). De gebruikte verlijmingstechnieken moeten ervoor zorgen dat de afwerking makkelijk verwijderbaar en herplaatsbaar is (bv. pick-upsysteem) • indien het paneel bestaat uit een vochtgevoelig materiaal (bv. houtspaanplaten), opteert men best voor een vloerbedekking die met weinig water gereinigd wordt • de vloerbedekking moet overeenkomstig de geëiste brandreactieklasse zijn • bij het plaatsen van een harde vloerbedekking op een verhoogde paneelvloer volgt men best het raster van de vijzels (gewoonlijk 60 x 60 cm²).
Als alternatieve oplossing kan men de verdeeldoos onder de verhoogde vloer plaatsen. In voorkomend geval wordt de platte doos ofwel op de vijzels of de onderstructuur bevestigd, ofwel op de draagvloer gelegd. De kabels komen via een kleine opening of sleuf uit de verhoogde vloer om verbonden te worden met het bureaumeubel dat ernaast staat (bv. ingewerkt in een meubelpoot). Op deze manier beschikt de gebruiker over een verbinding boven het bureaublad. Dit systeem laat toe een kantoor te realiseren zonder zichtbare kabels (zie afbeelding 39).
5.3
Bekabeling
Bij het aanbrengen van de bekabeling dient men de vloer te openen zoals aangegeven in § 6.3 (p. 45).
5.2 Verdeeldozen en kabeldoorvoeren
Afb. 39 Kabeldoorgang die de kabel onmiddellijk naar het bureaublad leidt.
De elektronische en elektrische verbindingen kunnen op twee manieren gerealiseerd worden : • met verdeeldozen die in een uitsparing van het vloerpaneel worden gemonteerd (zie afb. 38) • met een verdeeldoos onder de verhoogde vloer. Indien de verdeeldoos in een uitsparing gemonteerd wordt, verzwakt de sterkte van de verhoogde vloer, zodat de ontwerper extra verstevigingen moet voorzien. Met dergelijke verdeeldozen zijn de aansluitingen voor de gebruikers eenvoudig te realiseren. Ze vertonen echter wel het nadeel dat de kabels steeds bovenop de vloer liggen en zo aanleiding kunnen geven tot ongevallen.
43
TV 230 – December 2006
Om de overzichtelijkheid van de kabels in het plenum te waarborgen, is het aan te raden vooraf een bekabelingsplan uit te tekenen. Indien de hoogte van het plenum dit toelaat, worden er – vóór het monteren van de verhoogde vloer – kabelgoten aangebracht op de vijzels (zie afbeelding 40).
De kabelgoten kunnen geïntegreerd worden in de onderstructuur door ze te monteren op de dwarsprofielen die de vijzels met elkaar verbinden. Zodoende ligt de kabelgoot niet meer op de draagvloer, maar wordt hij gepositioneerd onder de loopstructuur (zie afbeelding 41).
Afb. 40 Kabelgootdrager.
Aangezien de dwarsprofielen de stabiliteit van de onderstructuur verbeteren, heeft deze methode het bijkomende voordeel dat de vloer over een grotere lengte kan geopend worden tijdens het vervangen van de bekabeling.
1
Afb. 41 In de onderstructuur geïntegreerde kabelgoot.
2
3
1. Kabelgootdrager 2. Vijzels 3. Dwarsprofiel
44
TV 230 – December 2006
6
Duurzaamheid, onderhouds- en gebruiks- voorwaarden
De duurzaamheid van een verhoogde vloer kan slechts gewaarborgd worden bij een gepast gebruik en een regelmatig onderhoud.
6.1
gecreëerd worden, vooral niet tijdens het transport van materieel en/of meubilair. Het enige correcte patroon voor het demonteren van panelen is het dambordpatroon (zie afbeelding 42).
Bescherming tegen corrosie
Afb. 42 Voorbeeld van een correcte opening van de vloer volgens het dambordpatroon.
De onderstructuur moet steeds opgebouwd zijn uit corrosiebestendige materialen.
6.2
Condensatie
Verhoogde vloeren dienen zodanig ontworpen te worden dat er geen condensatie optreedt in het plenum tussen de loopstructuur en de draagvloer.
6.3
Demontage en herplaatsing
Afbeelding 43 geeft een voorbeeld van een onoordeelkundige opening van een verhoogde vloer. In het voorgestelde geval werd een volledige rij vloerplaten weggenomen en staan er kabeltrommels op de vloer die een grote belasting teweegbrengen.
De panelen mogen enkel uitgenomen en herplaatst worden met behulp van de daarvoor ontworpen toestellen (zuignappen voor gladde oppervlakken en tapijtklauwen voor vloerbedekkingen uit textiel). Het gebruik van een schroevendraaier is uit den boze.
Afb. 43 Onoordeelkundige opening van een verhoogde vloer.
De panelen en dwarsprofielen moeten zo snel mogelijk terug op hun oorspronkelijke plaats worden aangebracht. Indien de panelen op een andere plaats gelegd worden, moet men de vijzels opnieuw afstellen. Bij beschadiging dient men de panelen te vervangen door nieuwe, identieke elementen. Het aantal panelen en/of dwarsprofielen dat in één maal mag verwijderd worden, is beperkt. De verwijdering van volledige rijen of grote oppervlakken is met andere woorden af te raden. Ook mogen er nooit vrijstaande vijzels of eilandjes van panelen
45
TV 230 – December 2006
6.4 Vijzels
om de hygiëne van de ruimten te waarborgen (zie § 2.4.2, p. 17). Het openen van de vloer dient te gebeuren zoals beschreven in § 6.3 (p. 45).
De vijzels mogen nooit gebruikt worden als steunof verankeringspunten bij het trekken van kabels en soortgelijke operaties.
Bij de reiniging van de verhoogde vloer en het plenum dient men het gebruik van water zoveel mogelijk te beperken. Textiele vloerbekledingen worden bij voorkeur schoongemaakt met behulp van een stofzuiger of een droge shampoo.
6.5 Zwaar materieel De opslag en plaatsing van zwaar materieel dient te gebeuren op een beplating of op verdeelplaten met een voldoende grote stijfheid om de krachten te verdelen. Op deze manier vermijdt men een doorponsing van de vloer als gevolg van een lokale overbelasting evenals het losrukken en scheuren van de vloerbedekking.
Voor harde vloerbedekkingen of vloerbedekkingen uit vinyl kan men een vochtige dweil hanteren. Het is hierbij sterk aan te raden om elke vorm van waterinsijpeling door de voegen tussen de panelen te voorkomen.
6.6 Reiniging
Sommige boenwastypes kunnen de antistatische of elektrogeleidende karakteristieken van de vloerbedekking beïnvloeden. Voor het onderhoud van antistatische of elektrogeleidende vloerbedekkingen dient men informatie in te winnen bij de leverancier.
Het plenum moet regelmatig gereinigd worden
46
TV 230 – December 2006
Bijlage
Akoestische basisbegrippen In deze bijlage bespreken we de meest voorkomende akoestische begrippen en grootheden. Voor meer informatie over dit onderwerp kan men de gespecialiseerde literatuur raadplegen evenals de website van het WTCB en de Normen-Antenne ‘Akoestiek’ (www.wtcb.be).
ren tot hogere geluidsniveaus, met alle geluidsoverlast en verstaanbaarheidsproblemen vandien.
1. Geluidsabsorptie
Volgens de formule van Sabine T = 0,16 V/A [s] neemt de nagalmtijd T toe naarmate het volume V van de ruimte groter wordt en de hoeveelheid absorptiemateriaal A afneemt. Dit verklaart waarom het in kantoorruimten of andere grotere ruimten (bv. inkomhal) interessant is om absorberende plafonds te voorzien, terwijl dit in kleinere, normaal bemeubelde kantoren niet noodzakelijk is en zelfs problemen stelt voor de overlangse geluidstransmissies via de verlaagde plafonds.
Aangezien de akoestische eisen onafhankelijk moeten zijn van de inrichting van de ruimten, worden de gemeten waarden steeds gecorrigeerd naar een referentienagalmtijd van T = 0,5 s.
Wanneer luchtgeluid op een wand invalt, wordt een deel van het invallende geluidsvermogen gereflecteerd, terwijl het andere deel verdwijnt uit de ruimte tengevolge van een absorptiemechanisme (bv. een poreuze structuur, resonantie, ...) of een geluidstransmissie naar de naburige ruimten. De absorptiecoëfficiënt α is een spectrale grootheid (zonder eenheid) die de procentuele energievermindering voorstelt die een op een materiaal alzijdig invallende geluidsgolf ondergaat bij zijn reflectie. Dit verklaart onder meer waarom plafonds met hoge absorptiecoëfficiënten de spraakoverdracht in kantoorruimten kunnen beperken.
Een uitzondering op deze regel betreft ruimten die weliswaar klein zijn, maar waar grote, reflecterende, parallelle vlakken aanwezig zijn (bv. tussen grote vergadertafels en het plafond, tussen parallelle, sterk reflecterende wanden of beglazingen) in combinatie met een weinig absorberende bemeubeling en/of vloerbedekking. Het is bijgevolg aan te raden om ook in kleinere vergaderzalen met weinig absorberend meubilair een absorberend plafond te voorzien.
Een tweede spectrale grootheid, het equivalente absorptieoppervlak A, wordt weergegeven in m² en stelt de som voor van alle zichtbare oppervlakken in de ruimte, vermenigvuldigd met hun absorptiecoëfficiënt of A = ∑i(Si.αi). Hierbij is Si de zichtbare oppervlakte van de wand i en αi de absorptiecoëfficiënt van diezelfde wand.
2. Luchtgeluidsisolatie
De nagalmtijd T, weergegeven in seconden (s) per frequentieband, wordt gedefinieerd als de tijd die een geluid van 60 dB nodig heeft om te verzwakken na het uitschakelen van de ruisbron. De nagalmtijd T geeft dus uitdrukking aan de snelheid waarmee een geluid uit een ruimte verdwijnt. Wanneer het geluid traag verzwakt, kan het met pas toegevoerd geluid cumule-
Wanneer men het heeft over luchtgeluidsisolatie tussen twee ruimten, dan bedoelt men het geluidsdrukniveauverschil per frequentieband tussen een zendruimte en een ontvangstruimte. Het geluid dat in de ontvangstruimte ontstaat als gevolg van een breedbandige ruisbron in de zendruimte, is de resultante van verschillende geluidsvermogen-
47
TV 230 – December 2006
transmissies van zend- naar ontvangstruimte en de omzetting van het afgestraalde geluidsvermogen in een ontvangstgeluidsdrukniveau.
ruimte stijgt. Bij een stationaire toestand is het in de ontvangstruimte afgestraalde geluidsvermogen immers gelijk aan het erin geabsorbeerde geluidsvermogen. Hoe kleiner de absorptie, hoe groter het ontvangstniveau, wat op zijn beurt leidt tot een kleiner geluidsniveauverschil en een zwakkere (aangevoelde) luchtgeluidsisolatie.
Bij een geluidslekvrije constructie onderscheiden we de volgende geluidsvermogentransmissies : • directe geluidsvermogentransmissie : het invallende luchtgeluidsvermogen brengt de scheidingswand in trilling. De trillende scheidingswand straalt een geluidsvermogen af naar de ontvangstruimte. De geluidsverzwakkingsindex R geeft weer in welke mate de scheidingswand het invallende geluidsvermogen tegenhoudt. Met een zwaardere enkelvoudige wand of met een uitgekiend, dubbelwandig systeem kan men hogere geluidsverzwakkingsindices bereiken voor een bepaalde frequentieband • flankerende geluidsvermogentransmissie : het luchtgeluidsvermogen in de zendruimte brengt de volledige omhullende constructie in trilling. Bij constructies uit massieve wanden kunnen niet minder dan twaalf belangrijke flankerende geluidstransmissiewegen bestaan tussen twee naast of boven elkaar gelegen balkvormige ruimten • omloopgeluid : in het kader van deze Technische Voorlichting verstaat men onder omloopgeluid het geluidsvermogen dat in de zendruimte door een verhoogde vloer dringt, zich voortplant doorheen het plenum, vervolgens de barrière ter hoogte van de scheidingswand doorkruist om uit te komen in het plenum van de verhoogde vloer van de ontvangstruimte. Tenslotte wordt het door deze laatste constructie opnieuw afgestraald naar de ontvangstruimte.
Rekening houdend met de formule van Sabine betekent dit dat het geluidsdrukniveau in de ontvangstruimte zal stijgen en de niveaureductie zal dalen wanneer : • voor eenzelfde volume de nagalmtijd toeneemt (bv. een lokaal met minder meubilair). Om de constructie toch objectief te beoordelen, wordt het in de ontvangstruimte gemeten geluidsdrukniveau gecorrigeerd naar het geluidsdrukniveau dat in die ontvangstruimte zou heersen wanneer de nagalmtijd 0,5 s zou bedragen. De resulterende niveaureductie noemt men de gestandaardiseerde geluidsisolatie DnT • voor eenzelfde nagalmtijd het volume afneemt (de absolute hoeveelheid meubilair en absorberende vlakken vermindert). De gestandaardiseerde geluidsisolatie DnT voor eenzelfde constructie (en afgestraald vermogen) neemt met andere woorden af met het volume. Afbeelding A1 toont twee opstellingen voor het meten van de luchtgeluidsisolatie en de geluidsverzwakkingsindex van de wanden. De linkse wand is een enkelvoudige scheidingswand met een geluidsverzwakkingsindex van 55 dB, terwijl voor de rechtse scheidingswand een voorzetwand gezet werd. De geluidsverzwakkingsindex van de scheidingswand plus voorzetwand verhoogt hierdoor tot 64 dB. Het geluidsniveauverschil tussen de beide ruimten neemt echter niet in gelijke mate toe : de oorspronkelijke luchtgeluidsisolatie van
De omzetting van het in de ontvangstruimte afgestraalde geluidsvermogen in een ontvangstgeluidsdrukniveau verhoogt naarmate de absorptie in deze
L p1
L p2
L p1
L p2
Afb. A1 De luchtgeluidsisolatie hangt niet enkel af van de geluidsverzwakkingsindex van de scheidingswand.
48
TV 230 – December 2006
DnT,w = 52 dB neemt slechts met 2 dB toe. De reden voor deze geringe toename ligt in de flankerende geluidstransmissie (kleinere pijlen) die nu de belangrijkste transmissieweg zal geworden zijn.
siewegen aanzienlijk beperkt wordt. Zo komen er bij twee boven elkaar gelegen balkvormige ruimten slechts vier flankerende wegen voor. Hoewel de impact hierdoor geringer is, mag deze zeker nooit verwaarloosd worden.
3. Contactgeluidsisolatie
Tenslotte willen we nog opmerken dat contactgeluid niet enkel naar de ondergelegen ruimte, maar ook naar de naast- en bovenliggende ruimten wordt doorgegeven. Zo vergeet men bijvoorbeeld vaak de lokalen boven parkeergarages te voorzien van een geluidsisolatie, met alle geluidsoverlast vandien.
Ook bij contactgeluid onderscheidt men een directe en een flankerende geluidsvermogentransmissie. Wat loopgeluid betreft, wordt enkel de vloer aangestoten, zodat het aantal flankerende transmis-
49
TV 230 – December 2006
Eengetalsaanduiding : gewogen geluidsverzwakkingsindex Rw (C;Ctr) [dB] (gemeten volgens de norm NBN EN ISO 717-1)
Eengetalsaanduiding : gewogen genormaliseerde flankerende isolatie van een verhoogde vloer Dn,f,w (C;Ctr) [dB] (berekend volgens de norm NBN EN ISO 717-1)
Eengetalsaanduiding : gewogen gestandaardiseerde geluidsisolatie DnT,w(C;Ctr) [dB] (berekend volgens de norm NBN EN ISO 717-1)
TV 230 – December 2006
DnT = Rtot + 10 log (V/3 S) + aandeel van de flankerende transmissie, het omloopgeluid en de geluidslektransmissie, waarbij Rtot de samengestelde geluidsisolatie van de scheidingswand voorstelt, V het volume van het ontvangstlokaal en S de oppervlakte van de scheidingswand.
Relatie tussen de laboratoriumprestaties en de prestaties in situ
• DnT = L1 - L2 + 10 log (T/T0). Hierbij stelt de term (L1 - L2) het niveauverschil voor tussen een zend- en een ontvangstruimte in situ en is het de echte maat voor het aangevoelde comfort. Om de situatie onafhankelijk van de inrichting van het ontvangstlokaal (in een lege ruimte klinkt alles luider) te kunnen evalueren, voerde men het begrip gestandaardiseerde geluidsisolatie in. De correctieterm 10 log (T/T0), waarbij T de werkelijke nagalmtijd in het ontvangstlokaal voorstelt, herleidt het ontvangstniveau L2 naar het niveau dat in het ontvangstlokaal zou heersen indien de nagalmtijd gelijk zou zijn aan T0 = 0,5 s . Deze grootheid is richtingsgevoelig en levert de hoogste waarde op wanneer men meet in de richting van de grootste ruimte. De norm NBN EN ISO 140-3 vraagt echter dat de meting wordt uitgevoerd van de grootste naar de kleinste ruimte.
Spectraal : gestandaardiseerde geluidsisolatie DnT [dB] (gemeten volgens de norm NBN EN ISO 140-5)
Evaluatie van de luchtgeluidsisolatie In situ tussen twee ruimten
Dn,c = L1 - L2 - 10 log (A/A0) [dB], waarbij L1 het gemiddelde geluidsdrukniveau in de zendkamer is, L2 het gemiddelde geluidsdrukniveau in de ontvangstkamer, A de equivalente absorptieoppervlakte in de ontvangstkamer en A0 het referentieoppervlak van 10 m². Deze som karakteriseert de geluidstransmissie vanuit de zendkamer naar de ontvangstkamer via de verhoogde vloer. De scheidingswand tussen beide kamers levert daarbij een aanzienlijk hogere geluidsisolatie op.
Spectraal : genormaliseerde flankerende isolatie Dn,f [dB] (gemeten volgens de norm NBN EN ISO 140-12)
• R = 10 log (W1/W3) [dB], waarbij W1 het alzijdig invallende geluidsvermogen op het bouwelement voorstelt en W3 het doorgelaten geluidsvermogen. • De Rw-waarde geeft een globale indruk van de isolatie ten aanzien van een lawaaibelasting die evenveel energie heeft in alle tertsbanden. • De Rw+C-waarde doet nagenoeg hetzelfde, maar aangepast aan het menselijke gehoor (waarbij een kleinere afstraffing bestaat voor de lagere frequenties). Men gebruikt deze waarde om een rangschikking te maken van de isolerende prestaties van bouwelementen tegen niet-dominant laagfrequent geluid (bv. snelrijdend verkeer, gewone huiselijke geluiden, …). • De Rw+Ctr-waarde geeft het menselijke gehoor een indruk van isolatie tegen typische laagfrequente geluidsbronnen (bv. verkeersgeluiden). Men gebruikt deze waarde onder meer om een rangschikking te maken van de isolerende prestaties van bouwelementen tegen dominant laagfrequent geluid (bv. stadsverkeer, homecinemasystemen, house- en technomuziek, uitrustingslawaai, …).
Spectraal : geluidsverzwakkingsindex R [dB] (gemeten volgens de norm NBN EN ISO 140)
Karakterisering van het bouwelement (laboratoriummetingen)
Tabel A1 Belangrijkste grootheden voor de luchtgeluidsisolatie.
SCHEIDINGSWANDEN
VERHOOGDE VLOEREN
ALGEMEEN
50
TV 230 – December 2006
Eengetalsaanduiding : gewogen geluidsverzwakkingsindex Ln,w(CI) [dB] (berekend volgens de norm NBN EN ISO 717-2)
Eengetalsaanduiding : gewogen contactgeluidsniveaureductie ∆Lw [dB] (berekend volgens de norm NBN EN ISO 717-2)
Eengetalsaanduiding : gewogen genormaliseerde flankerende contactgeluidsniveaureductie Ln,f,w [dB] (berekend volgens de norm NBN EN ISO 717-2)
Eengetalsaanduiding : gewogen gestandaardiseerd contactgeluidsniveau L’nT,w(C;Ctr) [dB] (berekend volgens de norm NBN EN ISO 717-2)
L’nT = de som van de directe en de flankerende genormaliseerde contactgeluidsniveaus - 10 log (0,032 V) dB, waarbij V het volume van het ontvangstlokaal is.
Relatie tussen de laboratoriumprestaties en de prestaties in situ
• L’nT = Li - 10 log (T/T0). Hierbij is Li het gemiddelde geluidsdrukniveau in de tijd en in de ruimte in de ontvangstkamer, dat ontstaat tengevolge van de werking van de internationaal gestandaardiseerde klopgeluidmachine in diverse plaatsen bovenop de vloer. • Om de situatie onafhankelijk van de inrichting van het ontvangstlokaal (in een lege ruimte klinkt alles luider) te kunnen evalueren, voerde men het begrip gestandaardiseerde geluidsisolatie in. De correctieterm 10 log (T/T0), waarbij T de werkelijke nagalmtijd in het ontvangstlokaal voorstelt, herleidt het ontvangstniveau L2 naar het niveau dat in het ontvangstlokaal zou heersen indien de nagalmtijd gelijk zou zijn aan T0 = 0,5 s .
Spectraal : gestandaardiseerd contactgeluidsniveau L’nT [dB] (gemeten volgens de norm NBN EN ISO 140-7)
Evaluatie van de contactgeluidsisolatie in situ tussen twee ruimten
Ln,f = Lf - 10 log (A/A0), waarbij Lf het in de ruimte en in de tijd gemiddelde geluidsdrukniveau voorstelt in de ontvangstruimte, terwijl op verschillende plaatsen in de zendruimte de genormaliseerde klopgeluidmachine werkt (volgens de voorschriften van de norm). A stelt de equivalente absorptieoppervlakte voor aan de ontvangstzijde, terwijl A0 een refentieoppervlakte van 10 m² is.
Spectraal : genormaliseerde flankerende contactgeluidsniveaureductie Ln,f [dB] (gemeten volgens de norm NBN EN ISO 140-12)
• ∆L = Ln0 - Ln [dB], waarbij Ln0 het genormaliseerde contactgeluidsniveau is van de draagvloer zonder de te beproeven vloerbedekking of verhoogde vloer en Ln het genormaliseerde contactgeluidsniveau van de volledige te beproeven vloer (met vloerbedekking of verhoogde vloer). De grootheid geeft met andere woorden aan hoeveel geluidsverschil per tertsband de vloerbedekking veroorzaakt. • ∆Lw = Ln,r,0,w - Ln,r,w wordt bepaald uit Ln,r = Ln,r,0 - ∆L. Hierbij is Ln,r,0,w (78 dB) het gewogen genormaliseerde contactgeluidsniveau en Ln,r,0 het genormaliseerde contactgeluidsniveau van een naakte, fictieve referentielaboratoriumvloer. Aangezien deze grootheid ontstaan is uit een reeks invloeden die te maken hebben met de laboratoriumconstructie, is ze de aangewezen grootheid om oplossingen voor de verbetering van de contactgeluidsisolatie met elkaar te vergelijken.
Spectraal : contactgeluidsniveaureductie ∆L [dB] (gemeten volgens de norm NBN EN ISO 140-8)
• Ln = Li + 10 log (A/A0) [dB]. Hierbij is Li het gemiddelde geluidsdrukniveau in de tijd en in de ruimte in de ontvangstkamer dat ontstaat tengevolge van de werking van de internationaal gestandaardiseerde klopgeluidmachine op diverse plaatsen op de vloer, A de equivalente absorptieoppervlakte in de ontvangstkamer en A0 het referentieoppervlak van 10 m². • De Ln,w-waarde geeft een globale indruk van de contactgeluidsisolatie en kan gebruikt worden om verschillende vloeren met elkaar te vergelijken. De parameter kan lichtjes beïnvloed worden door de laboratoriuminfrastructuur en is daarom minder geschikt voor de vergelijking van de efficiëntie van verhoogde vloeren of soepele vloerbekledingen dan de grootheid ∆Ln,w. De klopgeluidmachine produceert op traditionele verhoogde vloeren zo’n 15 dB meer lawaai dan de loopgeluiden van een gemiddelde persoon. • De CI-index (Ln + CI (= Ln,A)) vertaalt het hamermachinespectrum naar een A-gewogen loopgeluidsspectrum en geeft bovendien aan in welke mate er belangrijke laagfrequente pieken optreden in de lage frequenties van het contactgeluidsisolatiespectrum. De term CI is nagenoeg gelijk aan nul bij efficiënte verhoogde vloeren die aangebracht werden op betonnen draagvloeren, maar kan zeer negatief worden (tot -15 dB) bij betonnen vloeren zonder verhoogde vloerbedekking.
Spectraal : genormaliseerd contactgeluidsniveau Ln [dB] (gemeten volgens de norm NBN EN ISO 140-6)
Karakterisering van het bouwelement (laboratoriummetingen)
Tabel A2 Belangrijkste grootheden voor de contactgeluidsisolatie.
SCHEIDINGSVLOEREN
VERHOOGDE VLOEREN
ALGEMEEN
51
Eengetalsaanduidingen : gewogen geluidsabsorptiecoëfficiënt αw (x) [–] (berekend volgens de norm NBN EN ISO 11654)
Eengetalsaanduiding –
Het equivalente absorptieoppervlak A [m²] stelt de som voor van alle zichtbare oppervlakken in die ruimte, vermenigvuldigd met hun absorptiecoëfficiënt : A = ∑i(Si.αi). De nagalmtijd T [s] per frequentieband wordt gedefinieerd als de tijd T die het geluid nodig heeft om 60 dB te verzwakken na de plotse uitschakeling van de ruisbron. De nagalmtijd en het equivalente absorptieoppervlak zijn aan elkaar gekoppeld via de formule van Sabine T = 0,16 V/A [s].
Spectraal : nagalmtijd T [s] (gemeten volgens de norm NBN EN ISO 3382)
Evaluatie van het equivalente absorptieoppervlak A [m²] en de nagalmtijd T [s] in situ
• De geluidsabsorptiecoëfficiënt wordt bepaald aan de hand van nagalmmetingen in een speciaal daartoe gebouwde nagalmkamer. De nagalmtijden worden een eerste maal gemeten in de nagalmkamer die gevuld is met het product waarvan men de absorptiecoëfficiënt wil bepalen en vervolgens in de lege kamer. Uit beide metingen kan men per tertsband de absorptiecoëfficiënt afleiden via de formule van Sabine (zie p. 47). • De gewogen geluidsabsorptiecoëfficiënt αw (x) geeft een globale indruk van de absorptie en kan gebruikt worden om verschillende absorberende bouwelementen met elkaar te vergelijken. Voor absorberende verhoogde plafonds mag men bijvoorbeeld niet uit het oog verliezen dat de plenumhoogte een belangrijke rol kan spelen bij de absorptie. Daarom kan men enkel twee systemen met identieke plaatsing vergelijken. (x) stelt hierbij een vormindicator voor (x = L, M, H of een combinatie van deze letters). Deze geeft aan dat de geluidsabsorptiecoëfficiënt in een bepaald frequentiedomein (L voor de octaafbanden rond 250 Hz, M voor de octaafbanden 500 Hz of 100 Hz en H voor de octaafbanden van 2000 Hz of 4000 Hz) aanzienlijk hoger is dan de in de norm opgegeven referentiecurve. Hij duidt bovendien aan dat de eengetalsaanduiding een onvoldoende globaal beeld geeft van de prestaties van het bouwelement en dat men beter een beroep doet op het absorptiespectrum (bv. αw = 0,70 (LM)). • De praktische geluidsabsorptiecoëfficiënt αpi per octaafband stelt het rekenkundige gemiddelde voor van de absorptiecoëfficiënten van de drie tertsbanden die de octaafband omvat. De norm legt hiervoor een speciale afrondingsprocedure op.
Spectraal : geluidsabsorptiecoëfficiënt αS [–] (gemeten volgens de norm NBN EN ISO 354)
Karakterisering van het bouwelement (laboratoriummetingen)
Tabel A3 Belangrijkste grootheden voor de geluidsabsorptie en de nagalmtijd.
ALGEMEEN
52
TV 230 – December 2006
Literatuurlijst
1. Association Française de Normalisation NF P 67-102 Planchers surélevés (à libre accès). Eléments constitutifs. Spécifications. Parijs, AFNOR, maart 1993.
9. Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN B 62-301 Warmte-isolatie der gebouwen. Peil van de globale warmte-isolatie. Brussel, BIN, 1989.
2. Association Française de Normalisation NF P 67-103 (DTU 57.1) Planchers surélevés (à libre accès). Eléments constitutifs. Exécution. Partie 1 : cahier des clauses techniques. Partie 2 : cahier des clauses spéciales. Parijs, AFNOR, april 1993.
10. Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN EN 120 Houtachige platen. Bepaling van het formaldehydegehalte. Extractiemethode genoemd perforatormethode. Brussel, BIN, 1992. 11. Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN EN 717-1 Houtachtige plaatmaterialen. Bepaling van de formaldehyde-emissie. Deel 1 : formaldehyde-emissie volgens de kamermethode. Brussel, BIN, april 2004.
3. Association Française de Normalisation NF P 92-501 Bâtiment. Essais de réaction au feu des matériaux. Essai par rayonnement applicable aux matériaux rigides ou rendus tels (matériaux de revêtement) de toute épaisseur et aux matériaux souples d’épaisseur supérieure à 5 mm. Parijs, AFNOR, december 1975.
12. Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN EN 717-2 Houten plaatmateriaal. Bepaling van de formaldehyde-emissie. Deel 2 : formaldehyde-emissie bepaald volgens de gasanalysemethode. Brussel, BIN, 1995.
4. Association Française de Normalisation NF P 92-504 Bâtiment. Essais de réaction au feu des matériaux. Essai de vitesse de propagation de la flamme. Parijs, AFNOR, december 1975.
13. Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN EN 1081 Elastische vloerbekledingen. Bepaling van de elektrische weerstand. Brussel, BIN, oktober 1998.
5. Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN 713-020 Beveiliging tegen brand. Gedrag bij brand bij bouwmaterialen en bouwelementen. Weerstand tegen brand van bouwelementen. Brussel, BIN, 1968.
14. Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN EN 1366-6 Beproeving van de vuurweerstand van installaties in gebouwen. Deel 6 : verhoogde vloeren en holle vloeren. Brussel, BIN, mei 2004.
6. Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN EN 62-002 Berekening van de warmtedoorgangscoëfficiënten van wanden van gebouwen (gedeeltelijk vervangen door NBN EN ISO 6946). Brussel, BIN, 1987.
15. Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN EN 1815 Elastische vloerbekledingen en tapijten. Beoordeling van het elektrostatische gedrag. Brussel, BIN, mei 1998.
7. Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN B 62-002-A1 Berekening van warmtedoorgangscoëfficiënten van wanden van gebouwen (+ erratum). Brussel, BIN, 2001.
16. Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN EN 1991-1-1 Eurocode 1. Belastingen op constructies. Deel 1-1. Algemene belastingen. Dichtheden, eigen gewicht en opgelegde belastingen voor gebouwen. Brussel, BIN, 2002.
8. Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN B 62-002-A2 Berekening van de warmtedoorgangscoëfficiënten van wanden van gebouwen, warmtedoorgangscoëfficiënten van vensters, deuren, lichte gevels en andere doorschijnende elementen. Brussel, BIN, 2005.
17. Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN EN 1991-1-1 Eurocode 1. Belastingen op constructies. Deel 1-1. Algemene belastingen. Volumieke gewichten, eigen gewicht en opgelegde belastingen voor gebouwen. Nationale Belgische bijlage. Brussel, BIN, 2005.
53
TV 230 – December 2006
18. Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN EN 10211 Chemische analyse van ijzer en staal. Bepaling van het gehalte aan titaan in ijzer en staal. Atomaire-absorptiespectrometrie (vlamtechniek). Brussel, BIN, 1996.
28. Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN EN ISO 140-5 Geluidsleer. Meting van geluidwering in gebouwen en bouwdelen. Deel 5 : veldmeting van luchtgeluidwering van geveldelen en gevels. Brussel, BIN, 1998.
19. Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN EN 12673 Waterkwaliteit. Gaschromatografische bepaling van een aantal geselecteerde chloorfenolen in water. Brussel, BIN, oktober 1999.
29. Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN EN ISO 140-6 Geluidsleer. Meting van geluidwering in gebouwen en bouwdelen. Deel 6 : laboratoriummeting van de contactgeluidwering van vloeren. Brussel, BIN, 1998.
20. Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN EN 12825 Verhoogde vloeren. Brussel, BIN, 2001.
30. Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN EN ISO 140-7 Geluidsleer. Meting van geluidwering in gebouwen en bouwdelen. Deel 7 : veldmeting van contactgeluidwering van vloeren. Brussel, BIN, 1998.
21. Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN EN 13036-4 Oppervlakeigenschappen voor weg- en vliegveldverhardingen. Beproevingsmethoden. Deel 4 : methode voor de meting van de stroefheid van een oppervlak. De slingerproef. Brussel, BIN, december 2003.
31. Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN EN ISO 140-8 Geluidleer. Meting van geluidwering in gebouwen en bouwdelen. Deel 8 : laboratoriummetingen van de verzwakking van het overgedragen kloplawaai door vloerbekledingen op een zware standaardvloer. Brussel, BIN, 1998.
22. Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN EN 13213 Holle vloeren. Brussel, BIN, 2001.
32. Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN EN ISO 140-12 Geluidleer. Meting van geluidwering in gebouwen en bouwdelen. Deel 12 : meting van luchtgeluidwering van vertrek tot vertrek en klopgeluidwering van een verhoogde vloer. Brussel, BIN, 2000.
23. Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN EN 13501-1 Uurindeling van bouwwaren en bouwdelen. Deel 1 : Indeling berustend op uitkomsten van de proeven op de tegenwerking tegen vuur van bouwwaren. Brussel, BIN, mei 2002.
33. Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN EN ISO 354 Geluidsleer. Meten van de geluidsabsorptie in een nagalmkamer. Brussel, BIN, 2003.
24. Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN EN 13501-2 Brandclassificatie van bouwproducten en bouwdelen. Deel 2 : classificatie gebruik makend van gegevens van brandweerstandsproeven, met uitsluiting van producten voor gebruik in ventilatiesystemen. Brussel, BIN, 2004.
34. Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN EN ISO 717-1 Geluidleer. Bepaling van de geluidisolatie in gebouwen en van gebouwdelen. Deel 1 : luchtgeluidisolatie. Brussel, BIN, 1997.
25. Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN EN 13893 Elastische vloerbekledingen, laminaatvloerbekledingen en tapijten. Meting van de dynamische wrijvingscoëfficiënt van droge vloeroppervlakken. Brussel, BIN, maart 2003.
35. Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN EN ISO 717-2 Geluidleer. Bepaling van de geluidisolatie in gebouwen en van gebouwdelen. Deel 2 : klopgeluidisolatie. Brussel, BIN, 1997.
26. Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN EN 14041 Elastische vloerbekledingen, tapijten en laminaatvloerbekledingen. Essentiële eigenschappen. Brussel, BIN, november 2004.
36. Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN EN ISO 3382 Geluidsleer. Meten van nagalmtijd van zalen met verwijzing naar andere geluidsparameters. Brussel, BIN, mei 2000.
27. Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN EN ISO 140-3 Geluidleer. Meting van geluidwering in gebouwen en bouwdelen. Deel 3 : laboratoriummeting van luchtgeluidwering van bouwdelen. Brussel, BIN, 1995.
37. Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN EN ISO 1182 Proeven op de tegenwerking tegen vuur van bouwwaren. Niet-brandbaarheidsproef. Brussel, BIN, mei 2002.
54
TV 230 – December 2006
38. Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN EN ISO 11654 Geluidleer. Geluiddempers voor gebruik in gebouwen. Eengetal-aanduiding voor de geluidopslorping. Brussel, BIN, 1997.
46. Europese Commissie Beschikking 2003/43/EG van de Commissie van 17 januari 2003 tot vaststelling van klassen van materiaalgedrag bij brand voor bepaalde voor de bouw bestemde producten. Brussel, Publicatieblad van de Europese Unie, nr. L 13, 18 januari 2003.
39. Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN EN ISO 13788 Hygrothermische prestatie van bouwcomponenten en -elementen. Binnenoppervlaktetemperatuur om kritische oppervlaktevochtigheid te vermijden en berekening van de condensatie in bouwdelen. Berekeningsmethoden. Brussel, BIN, 2001.
47. Federale Overheidsdienst Binnenlandse Zaken Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 7 juli 1994 tot vaststelling van de basisnormen voor de preventie van brand en ontploffing waaraan de nieuwe gebouwen moeten voldoen. Brussel, Belgisch Staatsblad, 30 december 1997.
40. Belgisch Instituut voor Normalisatie NBN ENV 13670-1 Het vervaardigen van betonconstructies. Deel 1: algemeen gedeelte. Brussel, BIN, 2000.
48. German Institute for Quality Assurance and Marking RAL-GZ 941 Access floors. Quality assurance. Berlijn, RAL, oktober 1989.
41. British Standards Institution BS 476-7 Fire tests on building materials and structures. Method of test to determine the classification of the surface spread of flame of products. Londen, BSI, 1997.
49. Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap Besluit van de Vlaamse Regering tot wijziging van het besluit van de Vlaamse Regering van 11 maart 2005 tot vaststelling van de eisen op het vlak van de energieprestaties en het binnenklimaat van gebouwen. Brussel, Belgisch Staatsblad van 17 juni 2005.
42. Brüls A., Vandevelde P. Brandveiligheid in gebouwen. Deel 1 : passieve beveiliging. Gent, ISIB, mei 2000. 43. Centre scientifique et technique du bâtiment DTU 57.1 Planchers surélevés à libre accès. Parijs, CSTB, april 1993.
50. Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap Decreet van 7 mei 2004 houdende eisen en handhavingsmaatregelen op het vlak van de energieprestaties en het binnenklimaat voor gebouwen en tot invoering van een energieprestatiecertificaat. Brussel, Belgisch Staatsblad van 30 juli 2004.
44. Europese Commissie Beschikking 96/603/EG van de Commissie van 4 oktober 1996 tot vaststelling van de lijst van produkten die behoren tot de klassen A ‘geen bijdrage tot de brand’ van Beschikking 94/611/EG ter uitvoering van artikel 20 van Richtlijn 89/106/EEG van de Raad inzake voor de bouw bestemde produkten (gewijzigd door Beschikking 2000/605/ EG van 26 september 2000). Brussel, Publicatieblad van de Europese Unie, nr. L 267, 19 oktober 1996.
51. Ministerie van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest Gewestelijke Stedenbouwkundige Verordening van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Titel 2 : bewoonbaarheidsnormen voor de woningen. Brussel, Ministerie van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, 2001.
45. Europese Commissie Beschikking 2000/147/EG van de Commissie van 8 februari 2000 ter uitvoering van Richtlijn 89/106/EEG van de Raad wat de indeling van voor de bouw bestemde producten in klassen van materiaalgedrag bij brand betreft (Beschikking gewijzigd bij Beschikking 2003/632/EG). Brussel, Publicatieblad van de Europese Unie, nr. L 50, 23 februari 2000.
52. Raad van de Europese Unie Richtlijn 2002/91/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2002 betreffende de energieprestatie van gebouwen. Brussel, Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen, 4 januari 2003.
55
TV 230 – December 2006
53. Remmert K. et al. Fachbuch für Parkettleger und Bodenleger. Hamburg, SN-Verlag Michael Steinert, 2003.
59. Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf Dekvloeren. Deel 2. Uitvoering. Brussel, WTCB, Technische Voorlichting nr. 193, september 1994.
54. Vanhellemont Y. De slipweerstand van vloeren, een belangrijk veiligheidscriterium (onderzoek). Brussel, Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf, WTCB-Tijdschrift, winter 2002.
60. Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf PROBE : Stap-voor-stap-renovatie van kantoorgebouwen. Voor een beter binnenklimaat met minder energie. Brussel, WTCB, Rapport nr. 6, 2002.
55. Vitse P., Vandevelde P. en Jacquemyn T. Europese testmethoden en classificatie van de brandreactie van bouwproducten. Deel 1 : overzicht en stand van zaken. Brussel, Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf, WTCB-Tijdschrift, zomer 2003.
61. Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf Draagvloeren in niet-industriële gebouwen. Brussel, WTCB. Technische Voorlichting nr. 223, maart 2002.
56. Dukse M., Mommersteeg M. en Wilkaart R. Verhoogde vloeren. Amsterdam, Vloer Technisch Magazine nr. 3, juni 1992.
62. Europese Commissie Beschikking 2005/610/EG van de Commissie van 9 augustus 2005 tot vaststelling van klassen van materiaalgedrag bij brand voor bepaalde voor de bouw bestemde producten. Brussel, Publicatieblad van de Europese Unie, nr. L 208, 11 augustus 2005.
57. Vorstenbosch P. Verhoogde vloeren. Toegankelijkheid als kenmerk. Amsterdam, VTM Vloer Technisch Magazine, februari 2001.
63. Europese Commissie Beschikking 2006/213/EG van de Commissie van 6 maart 2006 tot vaststelling van materiaalgedrag bij brand voor bepaalde voor de bouw bestemde producten voor houten vloeren en massief houten lambrisering en bekleding. Brussel, Publicatieblad van de Europese Unie, nr. L 79, 16 maart 2006.
58. Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf Dekvloeren. Deel 1. Materialen. Prestaties. Keuring. Brussel, WTCB, Technische Voorlichting nr. 189, september 1993.
Verantwoordelijke uitgever : Carlo De Pauw WTCB, Lombardstraat 42 1000 BruSSEL
Drukkerij : Claes Printing NV
56
TV 230 – December 2006
B
r
u
ss
e
l
Maatschappelijke zetel Poincarélaan 79 B-1060 Brussel algemene directie 02/502 66 90 02/502 81 80
Z a v e n t e m Kantoren Lozenberg I, nr. 7 B-1932 Sint-Stevens-Woluwe (Zaventem) 02/716 42 11 02/725 32 12 technisch advies - communicatie - kwaliteit toegepaste informatica bouw planningtechnieken ontwikkeling & innovatie publicaties 02/529 81 00 02/529 81 10
L i m e l e t t e Proefstation Avenue Pierre Holoffe 21 B-1342 Limelette 02/655 77 11 02/653 07 29 onderzoek laboratoria vorming documentatie bibliotheek