ISSN 0577-2028
WTCB
Een uitgave van het Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf
Technische voorlichting 233
Lichte
binnenwanden
December 2007 (corr. jan. 2008)
Lichte
T e c h n i s c h e Voorlichting
binnenwanden Deze Technische Voorlichting werd opgesteld in de schoot van het Technische Comité Schrijnwerken. Ze werd samengesteld door de werkgroep Lichte binnenwanden, verlaagde plafonds en verhoogde vloeren, in samenwerking met de Beroepsvereniging van Afwerkingsbedrijven (BEWAP) en in het kader van de Technologische Dienstverlening Nieuwe uitvoeringstechnieken in de schrijnwerkerij. Samenstelling van de werkgroep Voorzitter : D. De Witte (Multi-Solutions) Leden :
M. Beddeleem (Beddeleem NV), L. Billen (CEN TC 277), L. De Backer (Necap Construct), C. Decaesstecker (Wycor), M. Deckers (Deckers Bouwmaterialen), J. De Keyser (SECO), G. Dierick (Beddeleem NV), M. Everaert (Rockwool/Rockfon), A. Hulsman (Saint-Gobain Isover), M. Lefebvre (Entreprises Emile Janssens), L. Leupe (Saint-Gobain Isover), G. Paulussen (Jansen Afwerkingsbedrijf), F. Smeets (Jansen Afwerkingsbedrijf), E. Van Bouwel (CMC – Chicago Metallic Continental), J. Van Garsse () (NAV – Vlaamse Architectenorganisatie), P. Van Kerchove () (Van Kerchove BVBA), H. Van Keymeulen (Belgisch-Luxemburgse Gipsvereniging) en F. Van Knippenbergh (Rockwool/Rockfon)
Ingenieur-verslaggever : Y. Martin (WTCB) Hebben eveneens hun medewerking verleend aan de opstelling van dit document : A. Brüls (ISIB – Instituut voor Brandveiligheid), D. Simons (Centexbel – Wetenschappelijk en Technisch Centrum van de Belgische Textielnijverheid) en P. Spelh (SECO) en C. Bonné, P. Coosemans, B. Ingelaere, J. Schietecat, W. Van de Sande, O. Vandooren, W. Verbesselt, M. Wagneur, E. Winnepenninckx en D. Wuyts van het WTCB
Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf WTCB, inrichting erkend bij toepassing van de besluitwet van 30 januari 1947 Maatschappelijke zetel : Lombardstraat 42 te 1000 Brussel
Dit is een publicatie van wetenschappelijke aard. De bedoeling ervan is de resultaten van het bouwonderzoek uit binnen- en buitenland te helpen verspreiden.
Het, zelfs gedeeltelijk, overnemen of vertalen van de tekst van deze Technische Voorlichting is slechts toegelaten na schriftelijk akkoord van de verantwoordelijke uitgever.
TV 233 – December 2007 u
1
Inleiding
inhoud
1.1 1.2 1.3 1.4
2
3
Doel van deze TV.............................................................................. 4 Toepassingsdomein............................................................................ 4 Terminologie...................................................................................... 5 Types lichte binnenwanden................................................................ 5 1.4.1 Indeling volgens functie......................................................... 5 1.4.2 Indeling volgens het ontwerp en/of de demontage- en hergebruiksmogelijkheden...................................................... 6
Eisen gesteld aan lichte binnenwanden 2.1 2.2 2.3 2.4
2.5
2.6
2.7
2.8
Bouwproductenrichtlijn en CE-markering......................................... 8 Mechanische weerstand en stabiliteit................................................ 8 Brandveiligheid.................................................................................. 9 2.3.1 Brandreactie............................................................................ 9 2.3.2 Brandweerstand....................................................................13 Hygiëne, gezondheid en milieu....................................................... 16 2.4.1 Gevaarlijke stoffen................................................................ 16 2.4.2 Waterdampdoorlatendheid.................................................... 16 2.4.3 Waterdoorlatendheid............................................................. 16 Gebruiksveiligheid en gebruiksgeschiktheid................................... 17 2.5.1 Algemeen.............................................................................. 17 2.5.2 Gebruiksklassen.................................................................... 18 2.5.3 Proefmethoden en beoordeling............................................. 19 2.5.4 (Gedeeltelijk) beglaasde lichte binnenwanden..................... 23 Thermische isolatie.......................................................................... 23 2.6.1 Beschermd volume van een gebouw.................................... 23 2.6.2 Thermische isolatie van het gebouw en van de wanden van de gebouwschil.............................................................. 24 2.6.3 Thermische isolatie van lichte binnenwanden..................... 25 2.6.4 Hygrothermisch gedrag van voorzetwanden........................ 27 Geluidsisolatie.................................................................................. 27 2.7.1 Inleiding................................................................................ 27 2.7.2 Luchtgeluidsisolatie bij lichte binnenwanden...................... 28 2.7.3 Contactgeluidsisolatie........................................................... 29 2.7.4 Akoestische optimalisatie van lichte dubbele wanden (laboratoriumprestaties)........................................................ 30 2.7.5 geluidsisolatie tussen ruimten die van elkaar gescheiden zijn door lichte binnenwanden............................................. 31 Kras- en slijtweerstand..................................................................... 37
uitvoering 3.1
3.2 3.3 3.4 3.5
Plaatsingsvoorwaarden..................................................................... 38 3.1.1 Voorwaarden op de bouwplaats vóór de werken................. 38 3.1.2 Hygrothermische voorwaarden bij de opslag tijdens en na de werken......................................................................... 38 3.1.3 Eisen gesteld aan de ondergronden...................................... 40 Coördinatie van de werken.............................................................. 42 Plaatsing van lichte binnenwanden.................................................. 42 3.3.2 Plaatsing van vaste en demonteerbare wanden.................... 42 3.3.2 Plaatsing van brandwerende binnenwanden......................... 43 Aansluitingen met andere bouwelementen...................................... 46 Bescherming van de uitgevoerde werken........................................ 47
TV 233 – December 2007
4
Afwerkingsgraad en uitvoeringstoleranties
inhoud
4.1
4.2 4.3
Vaste binnenwanden uit gipskartonplaten en aanverwanten........... 48 4.1.1 Algemene opmerkingen........................................................ 48 4.1.2 Uitvoeringstoleranties........................................................... 49 4.1.3 Afwerkingsgraden................................................................. 50 4.1.4 Keuze van de afwerkingsgraad volgens het type bekleding............................................................................... 50 Andere vaste of demonteerbare binnenwanden............................... 52 4.2.1 Uitvoeringstoleranties voor vaste binnenwanden................. 52 4.2.2 Afwerkingsgraad (algemeen uitzicht).................................. 53 Controle van de toleranties.............................................................. 54 4.3.1 Vlakheid van een oppervlak................................................. 54 4.3.2 Loodrechtheid of verticaliteit............................................... 54 4.3.3 Rechtheid van de randen...................................................... 55 4.3.4 Hoekafwijking......................................................................55
5
Duurzaamheid, onderhoud en gebruik 5.1 5.2
Duurzaamheid.................................................................................. 56 Demontage en terugplaatsing........................................................... 56
Akoestische basisbegrippen 1. 2. 3.
Geluidsabsorptie............................................................................... 57 Luchtgeluidsisolatie......................................................................... 57 Contactgeluidsisolatie...................................................................... 58
Literatuurlijst......................................................................................................................62
TV 233 – December 2007
1
Inleiding
1.1 Doel van deze TV
worden, moeten enkel voldoen aan Europese normen of ontwerpnormen. Als de componenten daarentegen afzonderlijk verkocht worden, zijn ze eveneens onderhevig aan de CE-markering, voor zover er een productnorm voor bestaat.
Deze Technische Voorlichting (TV) definieert en beschrijft de lichte-binnenwandsystemen die door hun eigenschappen en uitzicht bijdragen tot het functionele karakter, de vormgeving en het gebruikscomfort van het gebouw. Ze worden uitgevoerd met vrij eenvoudige technieken, die op ieder ogenblik en voor iedereen (aannemers en gebruikers) flexibiliteit en tijdwinst opleveren.
Deze referentiedocumenten, waarnaar meermaals verwezen wordt in deze tekst en die tevens opgenomen zijn in de literatuurlijst, gelden enkel onder de vermelde specifieke voorwaarden.
Vermits deze TV in grote mate steunt op de verschillende normen en technische documenten over hetzelfde onderwerp en de essentiële informatie hieruit bundelt, kan ze beschouwd worden als een referentiewerk.
1.2
Toepassingsdomein
De wanden die in dit document aan bod zullen komen, zijn lichte, niet-dragende verticale wanden die volumes afbakenen binnen een gebouw (scheidingswanden) of bevestigd werden tegen de binnenzijde van een muur of een andere wand (voorzetwand). Ze zijn samengesteld uit panelen of platen die doorgaans vastgemaakt worden op stijlen of andere hulpstukken. We onderscheiden : • vaste binnenwanden • demonteerbare systeemwanden.
Deze TV bepaalt de karakteristieken (functies, materialen, systemen) en prestatie-eisen van lichte binnenwanden (zowel scheidingswanden als voorzetwanden). Ze vormt bovendien een leidraad voor de beoordeling van de prestaties van dergelijke wanden in de binneninrichting van gebouwen voor courant gebruik (woningen, kantoren, bedrijfsgebouwen, openbare gebouwen, ziekenhuizen, scholen, …) en dit zowel voor nieuwbouw, vernieuwbouw als bestemmingswijzigingen.
Opmerking : mobiele wanden, schuif- en plooiwanden (2) worden niet behandeld in deze TV.
De voorschriften uit dit document gelden voor de meest courante toepassingen, maar kunnen onvoldoende blijken voor sommige bijzondere gevallen (bv. brandweerstand of de akoestische isolatie van scheidingswanden tussen een kantoorruimte en een productieruimte in een bedrijfsgebouw). Tenslotte komen in dit naslagwerk ook de uitvoering op de bouwplaats, de afwerking en het onderhoud van deze bouwelementen aan bod.
De hier aangehaalde lichte binnenwanden nemen steeds de volledige hoogte van de ruimte in (van het plafond tot de vloer), waardoor halfhoge wanden, lagere wanden, schermen en andere borstweringen buiten het toepassingsgebied vallen. De maximumhoogte komt doorgaans overeen met de verdiepingshoogte. In het geval van zeer hoge scheidingswanden (bv. voor bioscoopzalen en auditoria) is de fabrikant verplicht om aanvullende informatie te leveren over de brandweerstand, de akoestische isolatie en de mechanische sterkte van het systeem.
Lichte binnenwanden onder de vorm van een kit – geheel bestaande uit minstens twee afzonderlijke elementen die geassembleerd moeten worden met het oog op hun permanente installatie in het gebouw – moeten beantwoorden aan de voorschriften uit de Europese Technische Goedkeuring nr. 003 (1) [72] en zijn onderworpen aan de CE-markering (zie § 2.1, p. 8). Hun afzonderlijke componenten, die op de bouwplaats samengesteld
Massieve wanden opgebouwd uit cementblokken, gipsblokken, schuimbeton, enz. vallen buiten het toepassingsdomein van deze TV. Ook wandsystemen uit sandwichpanelen die gebruikt worden voor het optrekken van koelruimten of ruimten voor de opslag van voedingsmiddelen, komen hier niet verder aan bod.
(1) Guideline for European Technical Approval (ETAG). (2) Wanden die voorzien zijn van een geleidingssysteem en die onbeperkt en zonder schade verplaatst kunnen worden zonder dat daarvoor bijzonder gereedschap nodig is.
TV 233 – December 2007
Lichte binnenwanden kunnen eventueel voorzien zijn van : • een afwerking (verf, behang, HPL, …) • openingen voor de plaatsing van deuren en andere beweeglijke bouwdelen. Tenzij anders vermeld in de Europese technische goedkeuring van de fabrikant, maken deze in de opening te plaatsen bouwdelen geen deel uit van de binnenwand en worden ze beoordeeld volgens de van toepassing zijnde eisen (bv. STS 53.1 voor binnendeuren en STS 52.0 voor vensters) [84, 85].
• Skelet (constructiestijl, frame, onderstructuur) Structureel element dat de afzonderlijke wandelementen ondersteunt en waarop de bekledingsplaten geplaatst kunnen worden. Zelfdragende monoblocwanden kunnen zonder skelet uitgevoerd worden. • Aansluiting Verbinding tussen twee wanden, tussen een wand en een structureel element (ruwbouw) of een aangrenzend systeem (schrijnwerk, vloer, plafond). Aansluitingen kunnen uitgevoerd worden in de vorm van een T, in de vorm van een hoek of volgens de lengte-as van de elementen.
Een vaste binnenwand kan bovendien ook gas-, water-, elektriciteits- (sterkstroom en zwakstroom) of afvoerleidingen bevatten. Demonteerbare binnenwanden zijn daarentegen gewoonlijk enkel ontworpen om elektriciteitsleidingen te herbergen (de overige netwerken worden immers in het plenum van het plafond of de vloer ingewerkt). Om een dergelijke wand te kunnen demonteren, zal er echter steeds een aannemer van elektriciteitswerken ter plaatse moeten komen.
1.3
• Standaardplaat Bij vaste binnenwanden gaat het om een plaat met courante handelsafmetingen. In het geval van demonteerbare wanden heeft men het eerder over een in de fabriek op maat gebrachte plaat die zonder verzagen ingewerkt kan worden in de meest voorkomende projectmodules. • Passtuk Deel van een plaat of van een module dat op maat gezaagd wordt om de aansluiting tussen een wand, plafond of vloer en een ander element mogelijk te maken. Het passtuk heeft tot doel de afwijkingen van de modulatie of de toleranties op de ruwbouwmaten op te vangen.
Terminologie
• Niet-dragend bouwelement Element dat de belasting van het gebouw niet overdraagt en niet bijdraagt tot de stabiliteit van het gebouw [72].
• Wandschaal Het (soms meerlagige) buitenblad van de wand. De term wordt in de praktijk enkel gebruikt voor biblocwanden.
• Verticale wand Al dan niet dragend bouwelement dat een scheiding vormt tussen de binnenruimten. Verticale wanden kunnen samengesteld zijn uit massieve (metselwerk, beton, ...) of lichte materialen (gipsplaten, systeemwanden, ...). Afhankelijk van het geval kunnen deze verticale wanden bijzondere prestaties vertonen (mechanische sterkte, akoestische en thermische isolatie, brandweerstand, enz.).
• Wandkit Geheel bestaande uit minstens twee afzonderlijke elementen die op de bouwplaats permanent samengevoegd worden. Hoewel de kitelementen door meerdere fabrikanten vervaardigd kunnen worden, moet de kit steeds als één geheel op de markt gebracht worden.
• Wandmodule Deel van een wand dat zich eventueel tussen twee verticale stijlen bevindt en – met of zonder andere elementen – een lichte binnenwand vormt [91]. Deze term wordt doorgaans enkel gebruikt voor demonteerbare wanden.
1.4
Types lichte binnenwanden
Men kan verschillende types lichte binnenwanden onderscheiden naargelang van hun functie, ontwerp en demontage- en hergebruiksmogelijkheden (verplaatsbaarheidscriteria).
• Voeg Aansluiting tussen twee wandelementen of twee bekledingsplaten, tussen een wandelement en een element van een andere wand, van een structuur (ruwbouw) of van een aangrenzend systeem (schrijnwerk) [91]. Voegen kunnen zichtbaar blijven, afgewerkt worden met een afwerkingsprofiel, weggewerkt worden met een voegdichting, geaccentueerd worden, enz.
1.4.1 Indeling volgens functie Naargelang van hun functie, kunnen we twee soorten lichte binnenwanden onderscheiden : • scheidingswanden : lichte binnenwanden die volumes van elkaar scheiden of die een volume
TV 233 – December 2007
scheiden van een gemeenschappelijke doorgangsruimte (bv. trappen, evacuatiewegen, …). Naast hun scheidende functie kunnen deze binnenwanden nog een aantal bijkomende karakteristieken vertonen zoals brandweerstand, thermische en/of akoestische isolatie, enz. • voorzetwanden : lichte binnenwanden die tegen een andere wand of binnen- of buitenmuur geplaatst worden met het oog op de verbetering van de brandweerstand, het uitzicht (gladder oppervlak) en de thermische en/of akoestische isolatie of om er leidingen achter te verbergen.
Metalen skelet
Houten skelet
Deze twee soorten binnenwanden kunnen uit dezelfde materialen opgetrokken zijn, maar zullen verschillende prestaties vertonen naargelang van hun opbouw en uitvoering.
Bekledingsplaten
Bekledingsplaten
Eventuele isolatie (volledige of gedeeltelijke spouwvulling)
Eventuele isolatie (volledige of gedeeltelijke spouwvulling)
Afb. 1 Horizontale doorsnede van 2 soorten vaste binnenwanden.
1.4.2 Indeling volgens het ontwerp en/of de demontageen hergebruiksmogelijkheden 1.4.2.1 Vaste binnenwanden Een vaste binnenwand (zie afbeelding 1) is opgebouwd uit een al dan niet zichtbaar skelet met vulelementen. Ze wordt zodanig geplaatst dat ze achteraf niet verplaatst kan worden en enkel gedemonteerd kan worden mits een aantal afbraakwerken. De aansluiting op de ruwbouw gebeurt met behulp van afwerkingsprofielen, een uithardend voegmateriaal en/of een elastische kit (die ook na verloop van tijd zijn elasticiteit behoudt). Deze materialen kunnen na het afbreken van de wand in principe niet meer hergebruikt worden.
Afb. 2 Skeletstructuur van een demonteerbare binnenwand.
zonder skelet waarvan de elementen of modules bestaan uit twee onafhankelijke wandschalen en die opgetrokken worden door de modules of elementen naast elkaar te plaatsen. De bevestiging ervan kan eventueel gebeuren met verbindingsstukken [58]. Eenvoudige systemen van dit type worden ook skeletwanden genoemd • monoblocwanden (zie afbeelding 4) : wanden met of zonder skelet die opgebouwd zijn uit in de werkplaats voorgemonteerde panelen met of zonder isolerende vulling en toebehoren (sandwichpanelen) of uit panelen met dezelfde dikte als de wand (bv. dikke spaanplaten, kanaalspaanplaten, glaspanelen, enz.). De elementen worden naast elkaar geplaatst en eventueel bevestigd met behulp van verbindingsstukken. Sommige systemen van dit type worden ook paneelwanden genoemd [58].
1.4.2.2 Demonteerbare of verplaatsbare binnenwanden Het gaat hier om wanden die opgebouwd zijn uit modules en die zonder prestatieverlies volledig gedemonteerd (3) en heropgebouwd kunnen worden in gelijkaardige omstandigheden. Soms kan het hierbij wel noodzakelijk zijn om de andere modules te verplaatsen en bepaalde hulpstukken, zoals de dichtingsstrips en de bevestigingselementen te vervangen (zie afbeelding 2). We kunnen de volgende twee types demonteerbare binnenwanden onderscheiden : • biblocwanden (afbeelding 3) : wanden met of
(3) In Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk worden verplaatsbare binnenwanden opgebouwd uit modules die men op de bouwplaats samenstelt en die binnen een vastgestelde tijd onderling verwisseld kunnen worden zonder de aangrenzende modules te verplaatsen en/of te beschadigen. De modules en hulpstukken zoals afdichtingsvoegen en bevestigingsmiddelen zijn bovendien herbruikbaar.
TV 233 – December 2007
horizontale doorsnede
Verbindingsstuk
Verbindingsstuk (variante)
Verticale doorsnedes Bovenregel 1
2
Stijl Montagevolgorde : 1. eerste wandschaal 2. tweede wandschaal
Wandschalen
Panelen
Onderregel variante
Afb. 3 Voorbeelden van biblocwanden.
horizontale doorsnede
Verbindingsstuk
Verbindingsstuk (variante)
Verticale doorsnedes Bovenregel 1 Montagevolgorde : 1. het paneel wordt bevestigd in de bovenregel 2. vervolgens wordt het in de onderregel geschoven
Paneel
2 Onderregel
Afb. 4 Voorbeeld van een monoblocwand.
TV 233 – December 2007
2
2.1
Eisen gesteld aan lichte binnenwanden Bouwproductenrichtlijn en CE-markering
bouwwerken om in eisen voor bouwproducten. Voor elke productfamilie heeft de Europese Commissie het CEN (European Committee for Standardization) en de EOTA (European Organisation for Technical Approvals) gemandateerd om geharmoniseerde productspecificaties op te stellen, waarin deze eisen omgezet worden in termen van prestaties. Deze productspecificaties worden uitgewerkt volgens de strikt juridische context van de BPR en vormen de basis voor het toekennen van de CE-markering.
In 1989 werd de Europese richtlijn 89/106/EG [69], beter bekend als de Bouwproductenrichtlijn (BPR), gepubliceerd. Deze heeft tot doel om de belemmeringen voor het vrije verkeer van bouwproducten in de Europese Economische Ruimte (d.w.z. de Lidstaten van de Europese Unie, Noorwegen, IJsland en Liechtenstein) en in Turkije op te heffen. Daarom verplicht de BPR de CE-markering voor alle bouwproducten die in voornoemde landen toegepast of verhandeld worden. Hieruit volgt dat ook de producten die ingevoerd worden vanuit landen die niet tot de EER (met inbegrip van Turkije) behoren, aan deze eisen moeten voldoen.
Een product met een CE-markering voldoet aan de geharmoniseerde Europese productspecificaties die erop van toepassing zijn. Toch gaat het hier niet om een kwaliteitsmerk, noch om een toelating tot het vrije gebruik van het product in om het even welke toepassing. Geharmoniseerde Europese specificaties kunnen voorkomen onder de vorm van een Europese productnorm (EN-productnorm) of een Europese Technische Goedkeuring (ETA) die gebaseerd is op een Europese technische goedkeuringsleidraad (ETAG). Deze ETA-route is uitermate geschikt voor innovatieve producten die buiten het toepassingsgebeid van de normen vallen.
Het uitgangspunt van de BPR is dat bouwwerken moeten voldoen aan de volgende zes fundamentele voorschriften : 1. mechanische weerstand en stabiliteit 2. brandveiligheid 3. hygiëne, gezondheid en milieu 4. gebruiksveiligheid 5. geluidsisolatie 6. energiezuinigheid en thermische isolatie.
Lichte binnenwanden als kit zijn onderworpen aan de voorschriften van de Europese technische goedkeuringsleidraad nr. 003 [72] terwijl de componenten van lichte binnenwanden (samengesteld op de bouwplaats) gewoonlijk onderworpen zijn aan Europese (ontwerp)normen. Sommige van deze componenten kunnen bovendien ook CE-gemarkeerd zijn.
Deze fundamentele voorschriften worden uitvoering beschreven in zes basisdocumenten, ook ‘interpretatieve documenten’ genoemd. Deze zetten de fundamentele voorschriften die opgelegd worden aan
De prestaties die gelden voor lichte binnenwanden worden in tabel 1 weergegeven per fundamenteel voorschrift en komen in de volgende paragrafen in detail aan bod.
Construction Products Directive Fundamentele voorschriften
Mandaten van de EC voor het opstellen van geharmoniseerde technische specificaties Geharmoniseerde CENnormen (via het NBN)
2.2 Mechanische weerstand en stabiliteit
ETAG- of CUAP*-leidraden EOTA (via de BUtgb)
In de context van de BPR verstaat men onder mechanische weerstand en stabiliteit het vermogen om weerstand te bieden tegen : • het bezwijken van het gehele element of van zijn onderdelen als gevolg van de belastingen die erop aangrijpen
Europese technische goedkeuringen (ETA) (via de BUtgb)
Afb. 5 Basis voor de CE-markering.
* CUAP (Common Understanding of Assessment Procedure) : gemeenschappelijke beoordelingsregels
TV 233 – December 2007
Tabel 1 Fundamentele voorschriften voor lichte binnenwanden. Fundamentele voorschriften
Prestaties
1. Mechanische weerstand en stabiliteit
– (*)
2. Brandveiligheid
Brandreactie (§ 2.3.1 hieronder) Brandweerstand (§ 2.3.2, p. 13)
3. Hygiëne, gezondheid en milieu
Emissie van giftige stoffen (§ 2.4.1, p. 16) Waterdoorlatendheid (§ 2.4.3, p. 16) en waterdampdoorlatendheid (§ 2.4.2, p. 16)
4. Gebruiksveiligheid
Structureel en functioneel falen (§ 2.5.3, p. 19)
5. Geluidsisolatie
Luchtgeluidsisolatie (§ 2.7.2, p. 29) en contactgeluidsisolatie (§ 2.7.3, p. 29)
6. Energiezuinigheid en thermische isolatie
Thermische weerstand (§ 2.6.3.1, p. 25) Hygrothermisch gedrag (§ 2.6.4, p. 27)
Andere eisen
Slijt- en krasweerstand (§ 2.8, p. 37)
(*) ������������������������������������������������������������������������������������������������������������ Voor niet-structurele bouwelementen zoals lichte binnenwanden wordt doorverwezen naar de gebruiksveiligheid.
Brand in volle ontwikkeling
Temperatuur (°C)
1200
Voor niet-structurele bouwelementen zoals lichte binnenwanden wordt in dit kader doorverwezen naar het aspect gebruiksveiligheid. Het bezwijken van een lichte binnenwand brengt de stabiliteit van het gebouw of van de structurele elementen immers niet in het gedrang, maar kan daarentegen wel een invloed hebben op de veiligheid van de gebruikers. Daarom zullen we in § 2.5 met betrekking tot de gebruiksveiligheid en de gebruiksgeschiktheid, dieper ingaan op criteria zoals de breukbelasting, de weerstand tegen dynamische belastingen, ...
2.3
Stagnatie
Ontstaan
Uitdoving
800
300
Fase 1
Fase 2
• de (on)toelaatbare vervormingen van het element onder de gebruiksbelastingen • de schade die aan andere bouwdelen berokkend wordt door overmatige vervorming.
Fase 3
Fase 4
Tijd
Afb. 6 Verloop van een brand : ‘temperatuur-tijd’curve.
De uitbreiding van een brand in een gebouw kan vertraagd worden door bouwmaterialen te gebruiken met een goede brandreactie (d.w.z. die niet of nauwelijks bijdragen tot de ontwikkeling van een brand).
Brandveiligheid
De brandreactie en de brandweerstand zijn twee totaal verschillende eigenschappen. Het is dan ook zeer belangrijk deze duidelijk van elkaar te onderscheiden.
2.3.1.2 Classificatie en brandreactieproeven
2.3.1 Brandreactie
Sinds de publicatie van de BPR en de invoering van de CE-markering werd er een nieuwe Europese classificatie (de ‘euroklassen’) ontwikkeld, die de nationale classificaties op termijn moet vervangen.
2.3.1.1 Definitie De brandreactie kan omschreven worden als het geheel van eigenschappen van een bouwmateriaal die betrekking hebben op het ontstaan en de ontwikkeling van een brand. Men heeft het in deze context over brandbare, moeilijk brandbare, onbrandbare materialen, enz. Uit afbeelding 6 blijkt dat de brandreactie van een materiaal vooral een invloed heeft bij het begin van een brand.
Dit Europese classificatiesysteem van bouwproducten volgens hun brandreactieklasse wordt beschreven in de norm NBN EN 13501-1 [43] en kwam tot stand naar aanleiding van een Beschikking van de Europese Commissie [69]. Aan de hand van drie brandscenario’s (of drie niveaus van thermische
TV 233 – December 2007
aanval) en vijf proefmethoden worden hierin zeven hoofdklassen onderscheiden : • A1 : onbrandbare materialen • A2 : weinig brandbare materialen • B : brandbaar materiaal dat geen volledige brandontwikkeling veroorzaakt • C : brandbaar materiaal dat geen volledige brandontwikkeling veroorzaakt op korte termijn (< 10 minuten) • D : brandbaar materiaal dat een volledige brandontwikkeling kan veroorzaken in minder dan 10 minuten • E : brandbaar materiaal dat niet ontbrandt bij blootstelling aan een kleine vlam • F : niet-geklasseerd product of product dat faalde bij de minst strenge proef.
derworpen worden aan voornoemde proeven en hun brandreactieprestaties dienen niet te worden aangetoond. Deze producten komen aan bod in een aantal Beschikkingen die gepubliceerd werden in het Publicatieblad van de Europese Unie : • een ervan bevat een lijst met materialen waarvan men veronderstelt dat ze onbrandbaar zijn en die zonder bijkomende proeven in klasse A1 opgenomen mogen worden (staal, klei, ...) [68]. Ook de producten die met deze materialen vervaardigd werden (betonnen elementen, beglazingen, enz.), behoren tot klasse A1 • andere Beschikken hebben betrekking op materialen die geklasseerd kunnen worden zonder proeven uit te voeren, zoals : – platen op houtbasis (zie tabel 2 en 3) [70] [71] – gipsplaten (zie tabel 4) [70].
Naast deze hoofdklassen werden twee bijkomende klassen voorzien om de volgende aspecten aan te geven : • rookontwikkeling (klasse s) : – vloerbedekkingen (s1 en s2) – alle andere bouwmaterialen (s1, s2 en s3) • vorming van brandende druppels (klasse d) voor alle bouwmaterialen, behalve vloerbedekkingen (d0, d1 en d2).
De brandreactie van een product dat rechtstreeks blootgesteld wordt aan een brand kan beïnvloed worden door de onderliggende lagen. Zo zijn de brandreactieklassen van de platen op houtbasis uit de tabellen 2 en 3 enkel gegarandeerd zonder proeven indien ze rechtstreeks (zonder spouw) bevestigd worden op een ondergrond met een minimale dichtheid van 10 kg/m³ die vervaardigd werd uit een materiaal van klasse A1 of A2-s1, d0. Indien de dichtheid van de ondergrond hoger is dan 400 kg/m³, kan een minder strenge brandreactieklasse toegelaten worden (klasse D-s2, d0 of beter).
Een product dat de classificatie ‘A2-s1, d0’ krijgt, is bijvoorbeeld een weinig brandbaar materiaal met een rookproductie van klasse s1 (weinig rook) waarbij er brandende druppels van klasse d0 (geen ontbrandbare of vallende brandende druppels) gevormd kunnen worden. Het WTCB publiceerde in dit kader een artikel in de zomereditie van het WTCB-Tijdschrift 2003 [93] over de indeling van de bouwmaterialen en de Europese proefmethoden voor de brandreactie.
Om de brandractie uit tabel 4 te kunnen verzekeren zonder proeven, moeten de gipsplaten in situ gemonteerd en bevestigd worden volgens een van de volgende methoden : • mechanische bevestiging op een houten of metalen draagconstructie. De ruimte tussen de platen en het skelet mag vrij blijven of opgevuld worden met een isolatiemateriaal waarvan de brandreactieklasse minstens overeenstemt met A2-s1, d0 • rechtstreekse bevestiging of verlijming op een ononderbroken ondergrond met een minimale brandreactieklasse A2-s1, d0.
De brandreactieprestaties van bouwproducten of -materialen worden geattesteerd als volgt : • door de informatie, geleverd bij de CE-markering • bij gebrek aan een CE-markering, aan de hand van een classificatierapport dat opgesteld werd door een erkend laboratorium of certificatieorganisme (4). Dit rapport is gebaseerd op het hiervoor beschreven classificatiesysteem (de norm NBN EN 13501-1 en de Beschikkingen van de Commissie). Het beroept zich ofwel op resultaten die bekomen werden volgens de proefmethoden uit de norm NBN EN 13501-1, ofwel op een analyse van resultaten die leiden tot een welbepaald toepassingsdomein.
Naar alle waarschijnlijkheid zullen er weldra een aantal nieuwe Europese Beschikkingen verschijnen over andere producten. De producten die niet opgenomen zijn in voornoemde tabellen moeten steeds beproefd en geclassificeerd worden volgens de geldende normen. Tenslotte willen we erop wijzen dat er geen rechtstreekse overeenstemming bestaat tussen de huidige Belgische classificatie (zie kader p. 12) en het systeem van de ‘euroklassen’, vermits de proefmethoden en de gebruikte brandscenario’s in beide systemen verschillend zijn.
Bepaalde producten en materialen met een welbekend en stabiel brandgedrag moeten niet on-
(4) Laboratorium of certificatieorganisme uit een Lidstaat van de Europese Unie of uit een ander land dat deel uitmaakt van de Europese Economische Ruimte dat zijn onafhankelijkheid en bekwaamheid kan aantonen, in overeenstemming met de eisen uit de normenreeks EN 45000 of NBN EN ISO/IEC 17025 [51].
10
TV 233 – December 2007
Tabel 2 Classificatie van de brandreactiekarakteristieken voor platen op houtbasis. Minimumdichtheid (kg/m³)
Minimumdikte (mm)
Klasse (4)
Spaanplaat
600
9
D-s2, d0
Harde houtvezelplaat
900
6
D-s2, d0
600
9
D-s2, d0
400
9
E, pass
Zachte houtvezelplaat
250
9
E, pass
Medium density fibre board (MDF) (2)
600
9
D-s2, d0
Met cement gebonden spaanplaat (3)
1000
10
B-s1, d0
Oriented Strand Board (OSB)
600
9
D-s2, d0
Multiplex
400
9
D-s2, d0
Massieve houten panelen
400
12
D-s2, d0
Platen op houtbasis (1)
Middelharde houtvezelplaat
(1) Houten plaatmateriaal dat rechtstreeks (zonder luchtspouw) gemonteerd wordt op een ondergrond bestaande uit : – een product van klasse A1 of A2-s, d0 (ondergrond met een minimumdichtheid van 10 kg/m3) – een product van klasse D-s2, d0 of hoger (ondergrond met een minimumdichtheid van 400 kg/m³). (2) Volgens de droge methode verwerkt. (3) Minimaal cementgehalte : 75 massapercent. (4) Geldt niet voor vloeren en vloerbekledingen.
Tabel 3 Classificatie van de brandreactiekarakteristieken voor decoratieve hogedruklaminaatplaten. Decoratieve hogedruklaminaatplaten (1)
Minimumdichtheid (kg/m³)
Totale minimumdikte (mm)
Klasse (3)
Compacte Hogedruklaminaatplaten voor binnentoepassingen (2)
1350
6
D-s2, d0
Niet-brandwerende HPL-composietplaten met houtachtige kern voor binnentoepassingen (2)
600 (houtachtige kern) 1350 (HPL)
12 (houtachtige kern) 0,5 (HPL aan beide zijden verlijmd)
D-s2, d0
(1) Platen die rechtstreeks (zonder spouw) bevestigd worden op een materiaal met een minimale brandreactieklasse A2-s1, d0 en een dichtheid van ten minste 600 kg/m³; platen die gemonteerd worden op een houten kader of een metalen regelwerk met een ongeventileerde spouw (d.w.z. een spouw die enkel aan de bovenzijde open is) van minstens 30 mm. De onderzijde van de aldus gevormde spouw heeft een minimale brandreactie van A2-s1,d0. (2) Conform de norm NBN EN 438-7 [16]. (3) Geldt niet voor vloeren en vloerbekledingen.
Tabel 4 Classificatie van de brandreactiekarakteristieken voor gipsplaten. Gipsplaten Conform NBN EN 520 (met uitzondering van geperforeerde platen)
Dikte
Gipskern (*)
Gewicht papier
Brandreactieklasse
≥ 9,5 mm
≥ 600 kg/m³
≤ 220 g/m²
A2-s1, d0
(*) De gipskern heeft een brandreactieklasse A1.
11
TV 233 – December 2007
De Belgische brandreactieklassen door de Europese classificiatie
die binnenkort vervangen worden
Tot op heden werden de bouwmaterialen in België opgedeeld in 5 brandreactieklassen (zie tabel 5) volgens Bijlage 5 van het KB van 7 juli 1994 tot vaststelling van de basisnormen voor de preventie van brand [87] : • A0 : materialen die volgens de norm NBN EN ISO 1182 [50] als niet-brandbaar worden beschouwd • A1, A2, A3 en A4 : brandbare materialen, geklasseerd naargelang van de resultaten die bekomen werden na een proef volgens de normen NF P 92-501, NF P 92-504 of BS 476-7 [1 tot 3]. Tabel 5 Belgische classificatie en proefmethoden voor de brandreactie. Belgische brandreactieklassen
Proefmethoden
A0
NBN EN ISO 1182 [50]
A1, A2, A3
NF P 92-501 [1], NF P 92-504 [1] en BS 476-7 [3]
A4
Geen prestatie bepaald
Het voornoemde KB met basisnormen schrijft een aantal eisen voor betreffende de brandreactie van wandbekledingen (zie tabel 6). Deze eisen, die uitgedrukt worden in Belgische klassen, zullen binnenkort vervangen worden door eisen, uitgedrukt in Europese klassen. Tabel 6 Belgische brandreactieklassen voor wandbekledingen volgens het KB met basisnormen [87]. Type ruimte
Belgische brandreactieklassen
Technische lokalen en ruimten, parkeerruimten, gemeenschappelijke keukens, machinekamers en schachten (van personenliften, goederenliften, paternosterliften en hydraulische liften, con tainertransport en goederenliften met laad- en losautomatisme)
A0
Binnentrappenhuizen (met inbegrip van sassen en overlopen), evacuatiewegen, overlopen van liften, huiskeukens (behalve in de lage gebouwen)
A1
Liftkooien en goederenliften
A2
Zalen
A2
Andere ruimten die hierboven niet vermeld werden : • in hoge gebouwen • in middelhoge gebouwen • in lage gebouwen
A3 A4 A4
2.3.1.3 Eisen met betrekking tot de brandreactie van lichte binnenwanden
eengezinswoningen, lage gebouwen met een oppervlakte van minder dan 100 m² en maximaal 2 verdiepingen en industriegebouwen (5).
Zoals reeds vermeld, zijn de huidige eisen inzake de brandreactie van wandbekledingen van ruimten opgenomen in Bijlage 5 van het KB tot vaststelling van de basisnormen voor de preventie van brand [87] (zie tabel 6 voor wandbekledingen). Dit KB bepaalt de minimumvoorwaarden waaraan het ontwerp, de bouw en de inrichting van alle nieuwe gebouwen moeten voldoen, met uitzondering van
Zoals voorgesteld in afbeelding 7 maakt men een onderscheid tussen : • lage gebouwen (LG) met een hoogte kleiner dan 10 meter • middelhoge gebouwen (MG) met een hoogte begrepen tussen 10 en 25 meter • hoge gebouwen (HG) met een hoogte van meer dan 25 meter.
(5) Bijlage 6 betreffende industriële gebouwen werd goedgekeurd in januari 2007 en zou weldra gepubliceerd moeten worden.
12
TV 233 – December 2007
Tabel 7 Belgische brandreactieklassen die men mag hanteren in plaats van de brandreactie-eisen uit de Europese classificatie.
Ruimte met een technische functie of niet-ingerichte zolder
Eisen uitgedrukt in klassen volgens Beschikking 2000/147/EG (alle producten behalve vloerbekledingen) [69]
Afgewerkt niveau van de vloer van de hoogste ingerichte verdieping
LG : h < 10 m MG : 10 m ≤ h ≤ 25 m HG : h > 25 m
A1
–
–
A2
s1 s2 s3
d0 d1 d2
B
s1 s2 s3
d0 d1 d2
A1
C
s1 s2 s3
d0 d1 d2
A2
D
s1 s2 s3
d0 d1 d2
A3
–
–
–
d2
–
–
Es = het hoogst gelegen evacuatieniveau Laagste niveau dat bruikbaar is door de voertuigen van de brandweerdiensten Ei = het laagst gelegen evacuatieniveau
Afb. 7 Onderscheid tussen lage, middelhoge en hoge gebouwen (bron : FOD Binnenlandse Zaken).
E F
De Gewesten en Gemeenschappen kunnen bovendien nog andere Beschikkingen uitvaardigen om de basisnormen aan te vullen, rekening houdend met het specifieke karakter van bepaalde gebouwen.
2.3.2 Brandweerstand 2.3.2.1 Definitie
De Federale Overheidsdienst ‘Binnenlandse Zaken’ werkt momenteel aan een tekstvoorstel waarin nationale eisen geformuleerd worden op basis van de Europese klassen. Dit voorstel zou weldra Bijlage 5 van het KB met basisnormen moeten vervangen.
De brandweerstand van een bouwelement kan omschreven worden als de tijdspanne waarin dit bouwelement zijn functie(s) (dragende functie, vlamdichtheid en/of thermische isolatie) op efficiënte wijze kan blijven uitoefenen in geval van brand.
In de toekomst zullen de Belgische brandreactieeisen enkel nog uitgedrukt kunnen worden volgens de Europese classificatie. De Belgische classificatie zal met andere woorden binnen enkele jaren niet langer geldig zijn.
In tegenstelling tot de brandreactie is de brandweerstand van een materiaal enkel van belang na de volledige ontwikkeling van de brand (zie afbeelding 6, p. 9). In voorkomend geval moet de brandweerstand van de bouwelementen (binnenwanden, deuren, balken, kolommen, …) er immers voor zorgen dat de compartimentering gewaarborgd blijft en dat de brand niet zou overslaan naar de andere ruimten. Daarnaast moet ze de stabiliteit van de constructie en haar onderdelen verzekeren met het oog op de evacuatie van de bewoners en de interventie van de brandweer.
Tijdens de overgangsperiode (nog niet vastgelegd bij het verschijnen van deze TV) zal men de Belgische brandreactieklassen mogen blijven hanteren om aan te tonen dat een product in overeenstemming is met de brandreactie-eisen, zoals uitgedrukt door de Europese klassen, voor zover het betreffende product niet onderworpen is aan de CE-markering.
De brandweerstand heeft dus een dubbel doel : • de branduitbreiding naar de andere ruimten van het gebouw beperken (door compartimentering) • de stabiliteit van de structuur verzekeren.
Hiertoe geeft tabel 7, die werd overgenomen uit het ontwerp van de nieuwe Bijlage 5 van het KB met basisnormen, aan welke Belgische brandreactieklasse men tijdens de overgangsperiode mag gebruiken in plaats van een bepaalde brandreactieeis uit de Europese classificatie. Deze tabel duidt echter geenszins op een overeenkomst tussen de Belgische en Europese klassen.
2.3.2.2 Classificatie De brandweerstand werd in België beoordeeld volgens de Belgische norm NBN 713‑020 [4]. Ze werd
13
Klassen volgens NBN S 21203 [55]
TV 233 – December 2007
A0
A4
uitgedrukt in een tijd Rf die overeenstemt met het aantal uren dat een bouwelement gelijktijdig voldoet aan de criteria stabiliteit (R), vlamdichtheid (E) en thermische isolatie (I).
van proefresultaten die leiden tot een welbepaald toepassingsdomein – door een rekennota (gebaseerd op de Eurocodes) – door de informatie bij de BENOR- en/of ATG-certificatie.
Sinds de Europese harmonisatie werden er – ter vervanging van dit Belgische brandweerstandsconcept – Euroklassen van brandweerstand (in minuten) ingevoerd die beschreven worden in de classificatienorm NBN EN 13501‑2 [43], die op haar beurt naar een reeks proefnormen verwijst. De Belgische proefnorm zal op termijn vervangen worden door de Europese (een proefnorm per type element).
Tot nu toe verwijst het KB met basisnormen inzake brandveiligheid nog steeds naar de Belgische Rfwaarde van brandweerstand. Bij de herziening ervan zullen de eisen uitgedrukt worden met behulp van de Europese klassen REI, EI, … 2.3.2.3 Brandweerstandsproeven voor lichte binnenwanden
Het Europese classificatiesysteem voor bouwproducten steunt voornamelijk op hun brandweerstandsprestaties. De vier belangrijkste criteria die hierbij beschouwd worden, zijn : • het draagvermogen R : het begrip ‘stabiliteit’ dat uitsluitend van toepassing is op dragende elementen (kolommen, balken, dragende muren, …), wordt gedefinieerd als het vermogen van een bouwelement om onder specifieke mechanische belastingen gedurende een bepaalde tijd weerstand te bieden tegen een brand zonder verlies van zijn structurele eigenschappen • de vlamdichtheid E : dit begrip houdt in dat een bouwelement geen openingen mag vertonen (zoals barsten, scheuren, opengaande voegen, …) waardoor een vrij groot debiet aan rookgassen zou kunnen doordringen naar het aanpalende compartiment en er brand zou kunnen veroorzaken omwille van de hoge temperatuur ervan • de thermische isolatie I : dit criterium beperkt de toegelaten temperatuursstijging aan de niet aan het vuur blootgestelde zijde van het proefelement • de straling W : dit criterium, dat op dit ogenblik nog niet van toepassing is in België, garandeert dat een bouwelement zodanig beschermd wordt dat de warmtestraling aan de niet aan het vuur blootgestelde zijde gedurende een bepaalde tijd lager blijft dan 15 kW/m2.
De brandweerstandsproef op scheidingswanden wordt beschreven in de norm NBN EN 1364-1 [30]. Bij de proefopstelling moet de scheidingswand geplaatst worden zoals in de werkelijke gebruiksomstandigheden. Bij montage van de wanden op de bouwplaats dient de proefopstelling nauwgezet opgevolgd te worden. Zo moeten de randvoorwaarden in detail beschreven worden in het proefrapport. Ook de aansluitingsvoeg tussen de ruwbouw en de scheidingswand maakt deel uit van het beproefde element. De scheidingswand wordt verticaal tegen de opening van de oven geplaatst. Om de gemiddelde (max. 140 °C) en de maximale (max. 180 °C) temperatuursstijging te bepalen van scheidingswanden waarvoor een thermische isolatie hoger dan 5 minuten voorzien wordt, moet men thermokoppels aanbrengen op de niet aan het vuur blootgestelde zijde van het proefelement. De norm NBN EN 1364-1 laat de rechtstreekse toepassing (d.w.z. zonder proeven of bijkomende berekeningen) van de proefresultaten op gelijkaardige
de
Liège
Deze criteria kunnen eventueel vervolledigd worden door de mechanische impact (M), de automatische sluiting (C), de rookdichtheid (S), …
Laboratoire d’essai
au feu,
Université
Volgens het KB van 13 juni 2007 [88] dat het KB met basisnormen (van 7 juli 1994) vervangt, wordt de brandweerstandsprestatie van een bouwelement geattesteerd als volgt : • door de informatie, geleverd bij de CE-markering • bij gebrek aan CE-markering : – door een classificatierapport dat opgesteld werd door een erkend laboratorium of certificatie-organisme en gebaseerd is op proeven volgens de geldende Europese norm, de Belgische norm NBN 713-020, een ‘equivalente’ norm uit een andere Lidstaat of een analyse
Afb. 8 Oven voor de brandweerstandsproef op een scheidingswand.
14
TV 233 – December 2007
2.3.2.4 Eisen met betrekking tot de brandweerstand van lichte binnenwanden
constructies toe, voor zover de proefopstelling op bepaalde punten gewijzigd wordt. Naast dit directe toepassingsgebeid, voorziet de norm ook een uitgebreid toepassingsgebied dat momenteel nog in ontwikkeling is en afhankelijk zal zijn van de gebruikte materialen (ontwerpnormen EN 15254-1 tot 6) [61 tot 66].
In België bestaan er geen specifieke voorschriften voor de brandweerstand van lichte binnenwanden. Doorgaans eist men een brandweerstand van Rf 1 u voor compartimenteringswanden en een Rf ½ u voor de deuren in deze wanden. Deze classificatie zal, zoals reeds vermeld, binnenkort verdwijnen en vervangen worden door de Europese EI-classificatie. Aangezien lichte binnenwanden geen dragende wanden zijn, is het stabiliteitscriterium R niet van toepassing.
Wanneer een muur of wand beschermd wordt door een voorzetwand, kan de bijdrage van deze laatste tot de brandweerstand van het geheel bepaald worden volgens de voornorm NBN ENV 13381-2 [52]. Hierbij wordt de te beschermen structuur in een ruimte geplaatst die van de oven afgeschermd is door de te beproeven voorzetwand. Men bepaalt de brandweerstand aan de hand van de temperaturen die opgemeten worden in de spouw en aan het oppervlak van de beschermde structuur.
In de toekomstige aanpassing van het KB met basisnormen zouden een weerstand Rf 1 u en Rf ½ u respectievelijk moeten overeenstemmen met de klassen EI 60 en EI 30 (voor lichte binnenwanden) of EI1 130 (voor deuren) (6).
Tabel 8 Voorbeelden van de brandweerstand van wanden afhankelijk van hun toepassing (1). Type ruimte
Lage gebouwen (2)
Middelhoge gebouwen (2)
Hoge gebouwen (2)
Ondergrondse wanden : EI 60 Bovengrondse wanden : EI 60 of EI 30 indien één bouwlaag
Wanden EI 60
Wanden EI 120
Evacuatiewegen�� (3)
Wanden EI 30 (4)
Bouwlaag die geen evacuatieniveau is : wanden EI 30 (4) Evacuatieniveau : wanden EI 60
Bouwlaag die geen eva-cuatieniveau is : wanden EI 30 (4) Evacuatieniveau :wanden EI
Trappenhuizen
Ondergrondse wanden : EI 60 Bovengrondse wanden : EI 60 of EI 30 indien één bouwlaag
Ondergrondse wanden : EI 120 Bovengrondse wanden : EI 60
Wanden EI 120
Archiefruimten
–
Ruimten met nachtbezetting
Ondergrondse wanden : EI 60 Bovengrondse wanden : EI 60 of EI 30 indien één bouwlaag
Liften (schachten)
Wanden EI 60
Tussen compartimenten
Technische ruimten (stookplaats)
Wanden EI 60
Wanden EI 60
Wanden EI 60 of EI 30
Zalen Collectieve keukens
Wanden EI 120 Wanden EI 60
(1) Voor de volledige lijst met eisen raadpleegt men best het KB basisnormen [86]. (2) Zie definitie in § 2.3.1.3 (p. 12). (3) Weg binnen het gebouw die toegang geeft tot trappenhuizen, vluchtterrassen of uitgangen. (4) Deze vereiste geldt niet voor compartimenten die uitsluitend overdag bezet worden met een oppervlakte kleiner dan 1250 m².
(6) In het geval van brandwerende deuren maakt men een onderscheid tussen het thermische isolatiecriterium I1 en I2, waarbij het eerste criterium overeenstemt met de strengste proefvoorwaarden.
15
TV 233 – December 2007
Wanden van vluchtwegen en gangen zijn meestal zodanig uitgevoerd dat hun brandweerstand gewaarborgd is (zie tabel 8, p. 15).
afwerking worden in principe nooit rechtstreeks blootgesteld aan waterstralen. Toch gebeurt het soms dat ze toegepast worden in een omgeving met een hoge relatieve luchtvochtigheid of dat ze voorzien worden van een bepaalde afwerking (bv. een betegeling) waardoor ze in badkamers en wasruimten afgeschermd worden tegen rechtstreeks watercontact.
De plaatsing van brandwerende lichte binnenwanden wordt beschreven in § 3.3.2 (p. 43).
2.4 Hygiëne, gezondheid en milieu
In voorkomend geval hebben de opgelegde eisen betrekking op de prestatie van het afwerkingssysteem en moeten deze het voorwerp uitmaken van afzonderlijke technische specificaties omtrent de waterdichtheid van de muurbekleding. Sommige platen vertonen een iets betere vochtbestendigheid dan andere. De toepassing ervan in ruimten waar ze rechtstreeks zullen blootstaan aan water mag evenwel enkel gebeuren na grondig overleg met de fabrikant.
2.4.1 Gevaarlijke stoffen Bouwproducten mogen geen schadelijke gassen of gevaarlijke deeltjes afgeven en mogen geen straling veroorzaken in de binnenomgeving, noch besmetting van de buitenomgeving (lucht, bodem of water). Ze mogen evenmin gevaarlijke stoffen bevatten zoals asbest, pentachlorofenol (PCP) (7), enz.
In ruimten die gereinigd zullen worden met water, moeten de voegen tussen de wand en de vloer de waterdichtheid van de aangrenzende ruimte verzekeren. Daarnaast moet men maatregelen treffen om te verhinderen dat de aanwezige capillaire materialen water zouden opzuigen (bv. tijdens het onderhoud). Platen uit hygroscopische materialen worden bij voorkeur op een minimale afstand van 10 mm boven de vloer uitgevoerd.
Elementen die formoldehyde kunnen bevatten, moeten beproefd worden alvorens ze kunnen ingedeeld worden in de klassen E1 of E2 (zie tabel 9). Voor binnentoepassingen gebruikt men best elementen uit de klasse E1. Ook de gebruikte lijmen moeten vrij zijn van schadelijke stoffen. Tabel 9 Voorwaarden om aan klasse E1 te voldoen. Controletype
Proefmethode
Eis
Initiële typeproeven
NBN EN 717-1
Afgifte ≤ 0,124 mg/m³ lucht
NBN EN 717-2
–
Productiecontrole in de fabriek
NBN EN 717-1
Afgifte ≤ 0,124 mg/m³ lucht
NBN EN 717-2
Afgifte ≤ 3,5 mg/m²u
2.4.3.1 Muurbetegelingen Voor het afschermen van lichte binnenwanden tegen waterstralen kan men een beroep doen op muurbetegelingen. Het gaat hier om betegelingen die veelvuldig blootgesteld worden aan besproeiingen met water onder lage tot matige druk bij temperaturen tot 40 °C, zoals in individuele en collectieve doucheruimten (met of zonder hydrotherapeutische massage-installatie), grootkeukens of sanitaire ruimten voor frequent gebruik.
2.4.2 Waterdampdoorlatendheid
In een vochtige omgeving dient men steeds voldoende aandacht te besteden aan de verenigbaarheid van de verschillende uitgevoerde lagen (ondergrond, stelproduct, betegeling).
De binnenwand dient zodanig ontworpen en geplaatst te worden dat een eventueel vochttransport geen aanleiding kan geven tot schadelijke waterdampcondensatie in de scheidingswand zelf of aan diens oppervlak.
Tabel 10 op de volgende pagina geeft een indeling van de ruimten volgens de intensiteit en frequentie waarmee de betegeling blootgesteld wordt aan water. Voor meer informatie over muurbetegelingen verwijzen we naar de Technische Voorlichting nr. 227 [105].
2.4.3 Waterdoorlatendheid Lichte binnenwanden die niet voorzien zijn van een
(7) De aanwezigheid van deze stof kan gecontroleerd worden aan de hand van de methode beschreven in de norm NBN EN 14041 (Bijlage B, NBN EN 12673) [46]. Het bouwproduct is conform indien het PCP-gehalte lager is dan 0,1 massapercent.
16
TV 233 – December 2007
Tabel 10 Indeling van muurbetegelingen volgens hun blootstelling aan water. Blootstellingsklasse van de ruimte
Soort bevochtiging van de betegeling
Voorbeelden van toegelaten ruimten
EA Droge ruimten
Zeldzame bevochtiging van de betegeling. Het onderhoud bestaat uit periodiek afwassen.
Ruimten voor privégebruik met uitzondering van doucheruimten. Sanitaire ruimten voor matig gebruik (niet-collectief).
EB Vochtige ruimten
Eventuele bevochtiging door besproeien met water onder lage druk. Maximale watertemperatuur : 40 °C.
Individuele en collectieve doucheruimten, zonder hydrotherapeutische massage-installaties. Sanitaire ruimten in gebouwen voor frequent gebruik.
EC Vochtige ruimten
Eventuele bevochtiging door besproeien met water onder matige druk. Maximale watertemperatuur : 40 °C.
Doucheruimten met hydrotherapeutische massage-installaties, grootkeukens, industriële wasserijen, car wash, …
ED Natte ruimten
Frequente bevochtiging. De betegeling wordt onderhouden door afspuiten, eventueel onder hoge druk (30 bar) (*).
Gevelbetegelingen, industriële ruimten, sanitaire ruimten langs openbare wegen.
EE Speciale ruimten
Het onderhoud van de betegeling gebeurt met heet water onder lage of matige druk (> 40 °C) of met stoom.
Ruimten voor de productie van levensmiddelen, chemische en farmaceutische nijverheid, sommige laboratoria, koel- en vriesruimten.
(*) De reiniging van muurbetegelingen door afspuiten onder een druk, hoger dan 30 bar, wordt afgeraden.
2.4.3.2 Uitvoering van een muurbetegeling op een lichte wand
3 6
7
3
In ruimten waar een reëel bevochtingingsrisico heerst, dient men de te betegelen ondergrond, die in het geval van een lichte scheidingswand vaak uit hygroscopische materialen bestaat, te voorzien van een dichtingssysteem dat bescherming biedt tegen elke vorm van waterindringing. Deze prestatie kan immers niet gewaarborgd worden door het betegelde oppervlak alleen (zie afbeelding 9).
5
3
2
1
4
6
8
9 Afb. 9 Waterdichtheid onder een betegeling. 1. Dichtingsband 2. Onderregel van de wand 3. Platen 4. Spouw (eventueel opgevuld met een waterbestendig en niet-capillair materiaal) 5. Verticale stijl 6. Waterdichte bekleding 7. Lijm 8. Plint 9. Betegeling
Deze dichtingslaag onder de betegeling kan bijvoorbeeld bestaan uit een membraam of uit een vloeibaar aangebracht product. Men dient hierbij steeds rekening te houden met de verenigbaarheid van de verschillende producten.
2.5 Gebruiksveiligheid en gebruiksgeschiktheid 2.5.1 Algemeen
der volledig of gedeeltelijk in te storten • gebruiksgeschiktheid of weerstand tegen functioneel falen : lichte scheidingswanden moeten een voldoende sterkte bezitten opdat ze geen zichtbare schade of buitensporige vervormingen zouden vertonen of blijk zouden geven van een gebrek aan stabiliteit. Wanden waarop later een betegeling moet aangebracht worden, dienen een grotere stijfheid te hebben om de integriteit van de bekleding te waarborgen.
Hoewel de gebruiksveiligheid en de gebruiksgeschiktheid twee verschillende criteria zijn, worden ze met gelijkaardige proeven geëvalueerd. Dit gebeurt echter wel aan de hand van andere criteria : • gebruiksveiligheid of weerstand tegen structureel falen : lichte binnenwanden moeten een toereikende mechanische sterkte en stabiliteit bezitten om de veiligheid van de bewoners te garanderen. Zo moeten ze in staat zijn om weerstand te bieden tegen alle toevallige statische of dynamische belastingen, teweeggebracht door mensen of voorwerpen, zon-
Om de algemene sterkte van een wand na te gaan,
17
TV 233 – December 2007
dient men verschillende aspecten te beproeven. De Europese Goedkeuringsleidraad nr. 003 [72] onderscheidt bijvoorbeeld : • weerstand tegen dynamische belastingen (impact) • weerstand tegen verticale excentrische belastingen • weerstand tegen puntbelastingen.
• zones waar uiterst specifieke of strenge eisen gesteld worden aan het oppervlak (bv. in ziekenhuizen, medische ruimten, de voedingsindustrie, computer- en telecommunicatieruimten, ...). Tabel 12 stelt de gebruiksklassen uit de Goedkeuringsleidraad nr. 003 voor en legt de link met deze uit Eurocode 1. De klassen III en IV houden rekening met de plaats van de wand in het gebouw. We onderscheiden drie gevallen (zie afbeelding 10) : • wanden die ruimten op eenzelfde verdieping van elkaar scheiden (type A) • wanden die ruimten met een verschillend vloerpeil van elkaar scheiden (type B) • voorzetwanden (type C).
Daarnaast kan men de weerstand tegen horizontale lineaire belastingen beproeven, alsook de weerstand tegen drukverschillen (wind) en de veiligheid ten opzicht van letsels door contact (schrammen, …). De eisen in verband met de gebruiksveiligheid en gebruiksgeschiktheid van lichte binnenwanden zijn afhankelijk van de gebruiksklasse van de wand. De verschillende klassen worden besproken in § 2.5.2. De proeven en criteria komen op hun beurt aan bod in § 2.5.3. Tenslotte kan men in § 2.5.4 (p. 23) bijkomende voorwaarden terugvinden voor (gedeeltelijk) beglaasde wanden.
We onderscheiden daarnaast ook twee verschillende belastingsklassen die de wand kan dragen : • a : zware objecten zoals wastafels, kleine rekken, … • b : zeer zware objecten zoals verwarmingsketels, grote rekken, …
Voor duurzaamheidsaspecten (chemische en biologische stoffen) verwijzen we naar hoofdstuk 5 (p. 56).
Bovenstructuur of verlaagd plafond
2.5.2 Gebruiksklassen De Europese Goedkeuringsleidraad nr. 003 definieert vier gebruiksklassen voor lichte binnenwanden, afhankelijk van het type gebruiker en van het risico op ongevallen of verkeerd gebruik van de ruimte. Deze klassen zijn gebaseerd op de klassen uit deel 1.1 van Eurocode 1 (zie tabel 11) [32, 33]. De volgende aspecten worden buiten beschouwing gelaten : • uitzonderlijk zware gebruiksomstandigheden (bv. vandalisme)
C
A
B
Onderstructuur of verhoogde vloer
Afb. 10 Plaats van lichte binnenwanden in een gebouw (verticale doorsnede).
Tabel 11 Definitie van de gebruiksklassen volgens Eurocode 1 [32, 33]. Type
Gebruik
Voorbeelden
A
Zones voor huishoudelijke en residentiële activiteiten
Ruimten in residentiële gebouwen en huizen, kamers en zalen in ziekenhuizen, slaapkamers in hotels en jeugdherbergen, keukens en toiletten
B
Zones voor kantooractiviteiten
Kantoren
C
Zones waar mensen kunnen samenkomen (met uitzondering van de onder categorie A, B en D bepaalde zones)
C1 : zones met tafels en dergelijke (bv. scholen, cafés, restaurants, eetzalen, leeszalen, ontvangstruimtes) C2 : zones met vaste zitplaatsen (bv. kerken, theaters, bioscopen, conferentiezalen, vergaderzalen, wachtkamers) C3 : zones zonder obstakels voor het verkeer van personen (bv. musea, tentoonstellingsruimtes, toegangszones in openbare en administratieve gebouwen, hotels, ziekenhuizen, voorpleinen van spoorwegstations) C4 : zones waar lichamelijke activiteiten kunnen plaatsvinden (bv. danszalen, turnzalen, podia) C5 : zones waar zich grote mensenmassa’s kunnen bevinden (bv. in gebouwen voor openbare evenementen, zoals concertzalen, sporthallen met inbegrip van staantribunes, zittribunes en toegangszones)
D
Winkelruimten
D1 : zones in gewone kleinhandelszaken D2 : zones in grootwarenhuizen
18
TV 233 – December 2007
Tabel 12 Gebruiksklassen volgens de Goedkeuringsleidraad nr. 003 [72] en Eurocode 1 [32, 33]. Klasse
Overeenkomstige klassen uit Eurocode 1 (zie tabel 11)
Beschrijving
I
Toegankelijke zones waar een hoge graad van zorgzaamheid heerst en weinig kans is op misbruik of ongelukken
II
Toegankelijke zones waar een normale graad van zorgzaamheid heerst en een beperkt risico op misbruik of ongelukken
III
Toegankelijke zones waar een beperkte graad van zorgzaamheid heerst en een reëel risico op misbruik of ongelukken
IV
Zones met gelijkaardige risico’s als in de klasse II en III en zones waar bij misbruik of ongelukken een risico bestaat op doorvallen naar een lager gelegen niveau (zie type B in afbeelding 10)
De opdrachtgever dient de vereiste klasse aanduiden aan de hand van het gebruik en de bestemming van de wand : • gebruiksklasse : I, II, III of IV • belastingsklasse : a of b.
A en B
C1 tot C4 D1 en D2 C5 A, B, C1 tot C4, D1 en D2 waarbij de wanden ruimten met een verschillend vloerpeil van elkaar scheiden
2.5.3.1 Dynamische belasting van een zwaar, zacht lichaam De impact van een zwaar, zacht lichaam stelt het onopzettelijke vallen van een persoon tegen de wand voor.
2.5.3 Proefmethoden en beoordeling
❒
De eisen met betrekking tot de weerstand van de binnenwanden tegen structureel en functioneel falen, zijn niet alleen afhankelijk van de gebruiksklasse, de plaats en de hoogte van de wand, maar ook van de aard van de bouwmaterialen (beglaasd of ondoorschijnend). Hierna gaan we dieper in op de verschillende proefmethoden en beoordelingscriteria.
Weerstand
tegen structureel falen
De weerstand van een wand tegen de impact van een zwaar, zacht lichaam wordt bepaald volgens de proefprocedure uit de norm NBN ISO 7892 [54]. De schok wordt nagebootst door de slingerval van een zak met een massa van 50 kg (zie afbeelding 11). Naargelang van de gebruiksklasse, de hoogte en de
Katrol Katrol ≤ 65°
l Ka be
Lengte L
l be
Kabel
Ka
Handlier
Sluithaak 50 kg Valhoogte H
Handlier
Afb. 11 Proefopstelling ter bepaling van de weerstand tegen schokken van een zwaar, zacht lichaam.
19
TV 233 – December 2007
2.5.3.2 Dynamische belasting van een hard lichaam
aard van de samenstellende materialen (beglaasd of ondoorschijnend) van de wand, worden in de norm verschillende impact-energieën opgegeven, die de valhoogte bepalen (zie tabel 13, p. 22). Voor deze proef werd de gebruiksklasse IV ingedeeld in drie energieniveaus (a, b en c). Deze subklassen hebben niets te maken met de wandtypes A, B en C uit afbeelding 10 (p. 18) vermits de klasse IV automatisch duidt op de situatie B, waarbij de wand ruimten met een verschillend vloerpeil van elkaar scheidt.
Deze belasting vertegenwoordigt de actie van een onvervormbaar, hard voorwerp dat toevallig tegen de wand botst (bv. de hoek van een meubel).
❒
Weerstand
tegen structureel falen
De weerstand van een wand tegen de impact van een hard lichaam wordt eveneens bepaald volgens de proefprocedure uit de norm NBN ISO 7892 [54]. In dit geval wordt de schok echter nagebootst door de slingerval van een stalen bol met een massa van 1 kg (zie afbeelding 13).
De impact die in één keer aangrijpt op de wand mag geen enkele doordringing, instorting of andere gevaarlijke beschadiging veroorzaken.
❒
Weerstand
tegen functioneel falen
energie h = –––––––––– massa x g
Hoogte H
De proef is identiek aan de vorige, behalve wat de impactenergieën en beoordelingscriteria betreft (tabel 13, p. 22). De vervorming van de wand wordt pas gemeten na drie impacten (zie afbeelding 12). De uitdrukking ‘Geen functioneel falen’ uit tabel 13 betekent dat de eventuele schade die aan de wand berokkend werd tijdens de proef eenvoudig kan hersteld worden en geen invloed heeft op het vervullen van de andere fundamentele voorschriften.
½H
Indien men de binnenwand later wil voorzien van een keramische betegeling, dient ze een grotere stijfheid te bezitten om schade aan de betegeling te vermijden. In dit geval wordt voornoemde proef uitgevoerd met een verhoogde impactenergie en strengere beoordelingscriteria (zie tabel 13, p. 22). Een wand die deze proef met succes doorstaat, voldoet sowieso ook aan de proef ter bepaling van de weerstand tegen functioneel falen.
Afb. 13 Proefopstelling voor de beoordeling van de schokweerstand van een hard lichaam.
Men laat de schok aangrijpen op het zwakste punt van de binnenwand. Indien dit niet precies achterhaald kan worden, moet men de proef herhalen op verschillende punten. Tijdens de proef mag er geen volledige doordringing optreden en mag er zich geen gevaarlijke beschadiging voordoen. De schokenergie en de te na te volgen criteria zijn weergegeven in tabel 13 (p. 22).
❒
Weerstand
tegen functioneel falen
De proef is identiek aan de vorige, behalve wat de impactenergieën en beoordelingscriteria betreft (tabel 13, p. 22). De diameter van de bolafdruk wordt gemeten zonder dat er enig criterium aan gelinkt wordt. 2.5.3.3 Verticale excentrische belasting De beschouwde belasting stelt de actie van een zwaar (bv. wastafel, klein rek) of zeer zwaar voorwerp (bv. verwarmingsketel, boekenrek, …) voor, die vooral aangrijpt op de wand.
Afb. 12 Meting van de vervorming van de wand na beproeving van de functionele weerstand onder impact van een zwaar, zacht lichaam.
20
TV 233 – December 2007
2.5.3.4 Weestand tegen functioneel falen onder een puntbelasting parallel met of loodrecht op het oppervlak De weerstand van een binnenwand tegen kleine statische belastingen wordt beoordeeld volgens een proef uit de norm ISO/DIS 8413. De puntbelastingen stellen de actie van lichte voorwerpen, zoals schilderijen, lampen of kleine opgehangen meubels voor (zie tabel 13, p. 22).
100 N
m 0,50 0 m) 0 , (of 1
250 N
0,30 m
0,15 m (of 0,60 m)
Afb. 15 Proefopstelling voor de beoordeling van de weerstand tegen een puntbelasting. Belasting P van 1000 N (of 4000 N), aangehouden gedurende 24 u
2.5.3.5 Weerstand tegen structureel falen tengevolge van een lineaire belasting parallel met het oppervlak
Afb. 14 Proefopstelling voor de beoordeling van de weerstand tegen een verticale excentrische belasting.
❒
Weerstand
De weerstand tegen een horizontale belasting kan vereist worden indien de wand deel uitmaakt van een barrière die de gebruikers van het gebouw tegen accidentele val beschermt (zie afbeelding 10, p. 18, geval B). Deze prestatie wordt beproefd volgens de norm ISO/DIS 12055 [75]. Deel 1-1 van Eurocode 1 [32] bepaalt de horizontale lineaire belasting die men in beschouwing moet nemen voor muren of scheidingswanden. Deze belasting, die niet opgenomen is in de huidige versie van de Goedkeuringsleidraad nr. 003, is afhankelijk van de gebruiksklasse van de wand.
tegen structureel falen
De weerstand van een binnenwand tegen een verticale excentrische belasting wordt bepaald aan de hand van de proefprocedure uit de norm ISO/DIS 8413 [74]. De wand kan plaatselijk versterkt worden om aan de eisen te beantwoorden, op voorwaarde dat deze versterkingen deel uitmaken van het wandsysteem en ze in extenso beschreven worden. Afhankelijk van de belastingsklasse (a of b – zie § 2.5.2, p. 18) voorziet de norm verschillende proefopstellingen (zie tabel 13, p. 22). Weerstand
2.5.3.6 Weerstand tegen een differentiële druk
De proef is identiek aan de vorige, behalve wat de impactenergieën en beoordelingscriteria betreft (tabel 13, p. 22).
In sommige gevallen kan het noodzakelijk zijn om de weerstand van de binnenwanden tegen een differentiële winddruk na te gaan. Zo kunnen open vensters in een gevel aanleiding geven tot een drukverschil dat inwerkt op een binnenwand.
Tijdens de proef moet de doorbuiging van de wand zich zodanig stabiliseren dat falen na langere tijd onwaarschijnlijk lijkt. De wand mag evenmin bezwijken of andere gevaarlijke beschadigingen beginnen te vertonen.
De norm NBN EN 1991-1-4 [34] geeft aanbevelingen voor het bepalen van de windbelasting op binnenwanden. Aangezien de vensters tijdens stormweer meestal gesloten blijven, beschouwt men de opening ervan eerder als een toevallige situatie
❒
tegen functioneel falen
21
TV 233 – December 2007
Tabel 13 Prestaties en beoordelingscriteria voor lichte binnenwanden die onderworpen werden aan structurele en functionele weerstandsproeven.
Functioneel falen
hard lichaam
Impact van een
I
1 x 100 Nm
II
1 x 200 Nm
III
1 x 300 Nm
a
1 x 400 Nm
b
1 x 500 Nm
c
1 x 900 Nm
I
3 x 60 Nm
II 3 x 120 Nm
III IV
Beoordelingscriteria
Geen doorboring, instorting of andere gevaarlijke schade aan de wand.
Maximale residuele vervorming ≤ 5 mm. Geen functioneel falen. De residuele vervorming moet afnemen tussen elke schok.
Wand als ondergrond voor betegeling
I, II, III en IV
3 x 120 Nm, gevolgd door 1 x 240 Nm
Maximale vervorming tijdens de schok ≤ 3 mm. Maximale residuele vervorming ≤ 2 mm. Geen schade. De residuele vervorming moet zich stabiliseren.
Structureel falen
I tot IV
1 x 10 Nm op meerdere punten
Geen volledige doorboring of andere gevaarlijke schade.
I en II
1 x 2,5 Nm
III en IV
1 x 6 Nm
I tot IV
100 N (loodrecht) 250 N (parallel)
Geen afscheuring, noch functioneel falen.
Belastingsklasse
Belastingen en proefopstelling
Beoordelingscriteria
a
1000 N gedurende 24 u op 0,3 m van het wandoppervlak, op winkelhaken die 0,5 m uit elkaar staan en bevestigd op twee punten die 0,15 m van elkaar staan op een verticale as.
b
4000 N gedurende 24 u op 0,3 m van het wandoppervlak, op winkelhaken die 1,0 m uit elkaar staan en bevestigd op twee punten die 0,6 m van elkaar staan op een verticale as.
a
500 N (korte termijn) op 0,3 m van het wandoppervlak, op winkelhaken die 0,5 m van elkaar staan en bevestigd op twee punten die 0,15 m van elkaar staan op een verticale as.
Functioneel falen
Soort proef
excentrische belasting
Belastingen
IV
Puntbelasting – Functioneel falen
Verticale
Gebruiksklasse (zie tabel 12, p. 19)
Structureel falen
Impact
van een zwaar, zacht lichaam
Soort proef
Structureel falen
Functioneel falen b
2000 N (korte termijn) op 0,3 m van het wandoppervlak, op winkelhaken die 1,0 m van elkaar staan en bevestigd op twee punten die 0,6 m van elkaar staan op een verticale as.
22
TV 233 – December 2007
Geen functioneel falen.
Geen instorting, noch andere gevaarlijke schade. De residuele vervorming moet zich tijdens de proef stabiliseren.
Maximale vervorming : 1/500 van de hoogte of 5 mm. Geen functioneel falen.
en past men de partiële coëfficiënten uit de norm NBN EN 1990 [31] toe. Volgens de Goedkeuringsleidraad nr. 003 kan men met de proef voor de bepaling van de weerstand tegen de impact van een zwaar, zacht lichaam (voorgeschreven voor de gebruiksklassen II, III en IV, zie § 2.5.3.1, p. 19) ook het effect van de differentiële druk beoordelen. Een binnenwand die voldoet aan deze proef zou met andere woorden ook weerstand moeten bieden tegen drukverschillen.
B C
D
A
Afb. 16 Zichtbaarheid van glasoppervlakken (volgens de norm NBN S 23-002).
2.5.3.7 Veiligheid tegen verwondingen door contact
greep met een oppervlakte van ten minste 400 cm², van een voorziening met dezelfde omvang (A) of van een opvallend patroon van minstens 100 cm² over een hoogte van ongeveer 1,50 m (B) • op beglaasde wanden dient men ofwel op ongeveer 1 m hoogte (C) een strip te kleven met een oppervlakte van ten minste 400 cm² per horizontale meter beglazing, ofwel een zichtbaar onderbroken horizontaal patroon met een oppervlakte van tenminste 100 cm² per 1,50 meter horizontale beglazing op ongeveer 1,50 m hoogte (D).
Deze prestatie wordt soms geëist om te voorkomen dat de gebruikers verwondingen zouden oplopen (bv. schrammen) door contact met de wand onder normale gebruiksomstandigheden of om ernstigere letsels uit te sluiten indien een persoon de wand mocht raken tijdens het vallen. Hierbij kan het nuttig zijn om het wandoppervlak te beschrijven met het oog op het risico op schaafwonden : aanwezigheid van scherpe of snijdende randen (bv. hoeken of voegen), de aard van het oppervlak (bv. textuur), …
2.6
Thermische isolatie
In België is de reglementering inzake de thermische isolatie van gebouwen een gewestelijke bevoegdheid. Het is dan ook raadzaam om vooraf na te gaan welke gewestelijke thermische eisen van toepassing zijn op een specifiek project.
2.5.4 (Gedeeltelijk) beglaasde lichte binnenwanden Wat (gedeeltelijk of volledig) beglaasde wanden betreft, bevat de norm NBN S 23-002 [56] een aantal aanbevelingen voor de keuze van glasproducten die moeten beantwoorden aan veiligheidseisen voor personen. Het breuktype van de beglazing hangt af van de bestemming van de wand. Het glas wordt dan weer beproefd volgens de proefnorm NBN EN 12600 [40]. Indien er een risico op vallen bestaat (valhoogte hoger dan 1,5 m), schrijft men het gebruik van gelaagd glas voor. Veiligheidsglas moet altijd geplaatst worden aan de zijde waar de schokken zich zullen voordoen. Bij een scheidingswand is dit dus gewoonlijk aan beide zijden.
De volgende paragrafen bevatten een samenvatting van de regelgeving voor lichte binnenwanden bij het ter perse gaan van deze TV. Men moet er dus rekening mee houden dat de voorschriften uit de verschillende Gewesten nog onderhevig kunnen zijn aan aanpassingen en aanvullingen. Voor de meest recente informatie over de gewestelijke thermische reglementeringen kan men terecht op de volgende websites : • www.energiesparen.be/energieprestatie voor het Vlaamse Gewest • energie.wallonie.be voor het Waalse Gewest • www.ibgebim.be voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest.
Voor meer informatie betreffende het breuktype en het risico op vallen, verwijzen we naar de norm NBN S 23-002. Deze norm bevat bovendien specificaties in verband met de zichtbaarheid van glasproducten in publiek toegankelijke ruimten. Wanneer de glazen platen in de deuren of wanden transparant zijn over een hoogte tussen 60 cm en 1,50 m, hun breedte groter is dan 55 cm en de wand aan weerzijden omgeven is door verkeerzones, moet de zichtbaarheid van de glazen delen als volgt verzekerd worden (zie afbeelding 16) : • beglaasde deuren moeten voorzien zijn van een hand-
2.6.1 Beschermd volume van een gebouw Het beschermde volume (BV) van een gebouw kan omschreven worden als het geheel van kamers en ruimten van een gebouw dat men wenst te beschermen tegen warmteverliezen.
23
TV 233 – December 2007
2.6.2.2 Eisen met betrekking tot de Uwaarde van de wanden van de gebouwschil
Het beschermde volume is met andere woorden afhankelijk van de keuzes van de ontwerper of eigenaar. Zij bepalen immers welke ruimten rechtstreeks of onrechtstreeks verwarmd zullen worden en welke bouwelementen voorzien zullen worden van een thermische isolatie.
In de drie Gewesten gelden andere eisen met betrekking tot de maximale U-waarde van de wanden die het beschermde volume omhullen. Ook voor de gemeenschappelijke wanden werden er eisen opgesteld. Tabel 15 geeft een niet-beperkend overzicht van de eisen die bij het ter perse gaan van deze TV van kracht waren in de drie Gewesten.
2.6.2 Thermische isolatie van het gebouw en van de wanden van de gebouwschil 2.6.2.1 Eisen met betrekking tot de globale thermische isolatie van het gebouw (K-peil)
2.6.2.3 Isolatie-eisen voor wanden die geen deel uitmaken van de gebouwschil
Het gebouw als geheel dient te voldoen aan een globaal isolatiepeil (K-peil) dat berekend wordt met behulp van de U-waarde van elk afzonderlijk bouwelement. De gewestelijke regelgevingen hieromtrent zullen de komende jaren ongetwijfeld nog sterk evolueren (zowel wat hun toepassingsgebied als de eigenlijke eisen betreft).
Binnenwanden die geen deel uitmaken van de gebouwschil en die geen afbakening vormen van het beschermde volume, zijn in principe niet onderworpen aan specifieke isolatie-eisen. In Wallonië en Brussel geldt er echter wel een Umax-eis van 1 W/m²K voor binnenwanden die de scheiding vormen tussen twee beschermde volumes (gemeenschappelijke muren tussen woningen of gemeenschappelijke muren, vloeren of plafonds tussen appartementen).
Tabel 14 geeft een overzicht van de eisen die bij het ter perse gaan van deze Technische Voorlichting van kracht zijn in de drie Gewesten.
Tabel 14 Eisen inzake het maximale isolatiepeil voor gebouwen. Nieuwbouw
Renovatie en functiewijziging
Woongebouwen
School- en kantoorgebouwen
Andere specifieke bestemmingen
Woongebouwen
School- en kantoorgebouwen
Brussel
K55
K65
–
55 + 10.At/s (1) (2)
60 + 10.At/s (1) (2)
Vlaanderen
K45 (6) E100
K45 (6) E100
K45 (K55) (4) (6)
K65 (5)
K65 (5)
Wallonië
K55 of BEmax (3)
K65
–
K65 (1)
K70 (1)
Gewest
(1) Deze eis is enkel van toepassing indien het gebouw omgevormd wordt tot een woon-, school- of kantoorgebouw (functiewijziging). (2) At (m²) = warmteverliesoppervlakte van het gebouw, berekend volgens de norm NBN B 62-301. s (m²) = som van de oppervlakten van alle gerenoveerde wanddelen. (3) Men kan kiezen tussen de berekening van het K-peil of de energiebehoeften, getoetst aan BE450. (4) De K45-eis is geldig voor alle andere specifieke bestemmingen, met uitzondering van industriegebouwen. Voor dergelijke gebouwen heeft men de keuze tussen een K55-eis of het voldoen aan Umax(of Rmin)-eisen. (5) De K65-eis is enkel van toepassing voor : • gebouwen die na hun functiewijziging en, in tegenstelling tot voorheen, verwarmd of gekoeld worden ten behoeve van hun gebruikers • industriële gebouwen die omgevormd worden tot een woon-, kantoor- of schoolgebouw. Voor gerenoveerde gebouwen is geen K-peil van toepassing, tenzij : • het beschermde volume van het gebouw groter is dan 3000 m³ • de dragende structuur behouden blijft, maar minstens 75 % van de gevels én de installaties voor koeling en verwarming vervangen worden. In dit geval gaat het immers om een ontmanteling waarop de K45-eis (of K55 voor industriegebouwen) van toepassing is. (6) Deze eisen hebben volgens de Vlaamse reglementering ook betrekking op gebouwen die volledig heropgebouwd worden, op uitbreidingen met minstens één wooneenheid of op uitbreidingen met een volume groter dan 800 m³.
24
TV 233 – December 2007
Tabel 15 Maximale U- (W/m²K) of minimale R-waarden (m²K/W) van wanden bij nieuwbouw en renovatie. Scheidingswanden die het beschermde volume omhullen
Brussel
Vlaanderen
Wallonië
0,6
0,6
0,6
0,9
Rmin = 1 (2)
0,9
0,6 0,9
Rmin = 1 (2) Rmin = 1 (2)
0,6 0,9
1,0
zie § 2.6.2.3
1,0
Ondoorschijnende wanden (1) : • niet in contact met de grond, een kruipruimte of een kelder buiten het beschermde volume • in contact met de volle grond Ondoorschijnende verticale of hellende wanden die in contact staan met een kruipruimte of een kelder buiten het beschermde volume (1) : • niet beschut tegen vorst • beschut tegen vorst Gemeenschappelijke wanden tussen twee beschermde volumes of tussen appartementen
(1) Met uitzondering van deuren, garagepoorten en gordijngevels. (2) De R-waarde wordt berekend van het binnenoppervlak van de wand tot het contactoppervlak met de volle grond, de kruipruimte of de onverwarmde kelder.
Tabel 16 λ-waarde van courante isolatiematerialen. λ-waarde bij ontstentenis (NBN B 62-002) (W/mK)
λmin volgens de technische goedkeuringen (W/mK)
Minerale wol
0,045
0,031 – 0,044
Geëxpandeerd polystyreen (EPS)
0,045
0,031 – 0,045
Geëxtrudeerd polystyreen (XPS)
0,040
0,028 – 0,038
Polyurethaan (PUR)
0,035
0,023 – 0,029
Fenolschuim (PF)
0,045
0,022 – 0,038
Cellenglas (CG)
0,055
0,038 – 0,050
Perliet (EPB)
0,060
0,052 – 0,055
Isolatiemateriaal
In Vlaanderen is de Umax-eis van 1 W/m²K enkel van toepassing in de volgende gevallen : • scheidingswanden tussen twee beschermde volumes op aangrenzende percelen • ondoorschijnende scheidingswanden (met uitzondering van deuren) binnen het beschermde volume of palend aan een bestaand beschermd volume op hetzelfde perceel, gelegen tussen : – aparte wooneenheden – wooneenheden en gemeenschappelijke ruimten (bv. trappenhuis, inkomhal, gang) – wooneenheden en ruimten met een niet-residentiële bestemming.
enkele courant gebruikte isolatiematerialen. Ofschoon men een lichte binnenwand doorgaans niet plaatst met de bedoeling om de thermische weerstand van een muur te verbeteren, geeft tabel 17 (p. 26) een indicatief overzicht van de bijdrage die een isolatiemateriaal met een bepaalde λ-waarde en dikte kan leveren tot de thermische isolatie van een muur. Deze waarde dient vervolgens opgeteld te worden bij de thermische weerstand van de andere lagen in de muuropbouw om de volledige thermische weerstand van de wand te berekenen. 2.6.4.2 Bijkomende isolatie
2.6.3 Thermische isolatie van lichte binnenwanden
Bij de renovatie van gebouwen kan men de thermische isolatie van bestaande muren of wanden verbeteren door ze te voorzien van een voorzetwand. Tabel 18 (p. 26) geeft een overzicht van de isolatiedikte die nodig is om een U-waarde van 0,6 W/m²K te behalen. Indien de bestaande muur of wand reeds over een aanzienlijke thermische weerstand beschikt, kan men deze eveneens in rekening brengen. De in
2.6.3.1 Thermische weerstand Men bepaalt de thermische weerstand van een materiaal R (m²K/W) door de laagdikte (in meter) te delen door de warmtegeleidingscoëfficiënt λ (W mK). Tabel 16 geeft een overzicht van de λ -waarde van
25
TV 233 – December 2007 (corr. jan. 2008)
Tabel 17 Thermische weerstand R van courante isolatiematerialen. Dikte van het isolatiemateriaal bij een ononderbroken isolatielaag λ-waarde (W/mK)
3 cm
4 cm
5 cm
6 cm
7 cm
8 cm
9 cm
10 cm
11 cm
12 cm
Thermische weerstand R (m²K/W) 0,02
1,50
2,00
2,50
3,00
3,50
4,00
4,50
5,00
5,50
6,00
0,03
1,00
1,33
1,66
2,00
2,33
2,66
3,00
3,33
3,66
4,00
0,04
0,75
1,00
1,25
1,50
1,75
2,00
2,25
2,50
2,75
3,00
0,05
0,60
0,80
1,00
1,20
1,40
1,60
1,80
2,00
2,20
2,40
0,06
0,50
0,66
0,83
1,00
1,16
1,33
1,50
1,66
1,83
2,00
Tabel 18 Bijkomende isolatiedikte om een U-waarde van 0,6 W/m²K te bekomen (vertrekkend van een draagmuur uit holle betonblokken van 19 cm dik).
tabel 18 beschouwde beginsituatie is deze van een bestaande draagmuur uit holle betonblokken met een dikte van 19 cm die aan de binnenzijde voorzien is van gipskartonplaten van 12,5 mm dikte. Vervolgens worden de volgende twee situaties beschouwd : • een voorzetwand met ononderbroken isolatie opgebouwd uit thermisch geisoleerde gipsplaten die aaneensluitend worden geplaatst (zie afbeelding 17) • een voorzetwand die aangebracht wordt op een houten skelet (zie afbeelding 18), waarbij de houtfractie tussen de isolatieplaten ongeveer 15 % bedraagt. Bij deze laatste opstelling zal men de isolatiedikte enigszins moeten verhogen om het effect van het houten latwerk te compenseren. Indien de voorzetwand aangebracht wordt op metalen profielen, dient men de invloedrijke factoren – zoals de isolatiedikte – per geval te bekijken.
Monolithisch metselwerk
λ–waarde (W/mK)
Ononderbroken isolatie (cm)
Isolatie tussen houten stijlen (cm)
0,020
2,6
4,3
0,025
3,3
4,9
0,030
3,9
5,6
0,035
4,6
6,2
0,040
5,2
6,8
0,045
5,9
7,4
0,050
6,5
8,0
0,055
7,2
8,5
0,060
7,9
9,1
Monolithisch metselwerk
(volledige of gedeeltelijke) verlijming
Metalen profielen
Thermisch isolatiemateriaal Afwerkingsplaat
Afwerkingsplaat Thermisch isolatiemateriaal
Eventueel dampscherm
Eventueel dampscherm
{
Sandwichpaneel (isolatiemateriaal + afwerkingsAfb. 17 Isolatie langs de binnenzijde door middel plaat)
Afb. 18 Isolatie langs de binnenzijde tussen de latten.
van sandwichpanelen.
26
TV 233 – December 2007
2.6.4 Hygrothermisch gedrag van voorzetwanden
wanneer ze langdurig vertoeven in een omgeving met een verhoogde relatieve luchtvochtigheid.
Indien men een buitenmuur voorziet van een voorzetwand, brengt men in feite een thermische isolatie aan langs de binnenzijde van het bouwelement, waardoor er een risico bestaat op oppervlaktecondensatie en/of inwendige condensatie.
2.6.4.2 Inwendige condensatie Tijdens het aanbrengen van een thermisch isolatiemateriaal langs de binnenzijde van een buitenwand, dient men erop toe te zien dat er geen binnenlucht terechtkomt in het raakvlak tussen de buitenmuur en de isolatie. Er is op deze plaats immers een verhoogd risico op inwendige condensatie, aangezien de temperatuur er in de winter aanzienlijk kan dalen.
In het algemeen zou men enkel binnenisolatie mogen voorzien in gebouwen met een binnenklimaatklasse I tot III. In situaties waarbij er een zeer warm en vochtig binnenklimaat heerst in de ruimten (bv. binnenklimaatklasse IV zoals in zwembaden), is deze isolatietechniek dan ook afgeraden uit hygrothermische overwegingen.
Om dit risico tegen te gaan, dient men er bij de plaatsing van een thermische isolatie tussen de stijlen van het houten of metalen skelet op toe te zien dat er een ononderbroken dampscherm van het type E1 (2m < µd ≤ 5m) aangebracht wordt in de spouw tussen de afwerkingsplaten en de isolatie.
In het vervolg van deze tekst zullen we er dan ook van uitgaan dat het gebouw langs de buitenzijde voldoende beschermd is tegen neerslag.
Deze voorzorgsmaatregel is evenwel overbodig indien de thermische isolatie bestaat uit een weinig dampopen materiaal (geëxpandeerd of geëxtrudeerd polystyreen, polyurethaan, cellenglas, ...) dat in volle verlijming geplaatst wordt, en de afwerkingsplaten aaneensluitend geplaatst worden. Bij een dergelijke opstelling is de kans dat er nog binnenlucht kan circuleren tussen de thermische isolatie en de buitenwand immers zeer klein.
2.6.4.1 Oppervlaktecondensatie Door het aanbrengen van een voldoende dikke isolatielaag langs de binnenzijde, zal de binnenoppervlaktetemperatuur van de wand in de winter hoger zijn, voor zover de binnenklimaatvoorwaarden ongewijzigd blijven. Dit leidt tot een beperking van het risico op oppervlaktecondensatie, althans in de lopende delen van het muuroppervlak.
Voor meer informatie over luchtdicht bouwen verwijzen we naar een artikel uit de WTCB-Dossiers nr. 2007/3 [60].
Het risico op oppervlaktecondensatie en schimmelvorming zal daarentegen des te hoger zijn ter hoogte van de aansluitingen met de binnenwanden. De thermische isolatie is op deze plaatsen immers doorgaans onderbroken, waardoor er zich een koudebrug kan vormen (zie afbeelding 20).
2.7 Geluidsisolatie 2.7.1 Inleiding
Schimmelvorming kan daarnaast ook ontstaan op plaatsen zonder oppervlaktecondensatie. Zo kunnen sommige materialen omwille van hun hygroscopische karakter ook aanleiding geven tot schimmelvorming
Tabel 19 op de volgende pagina geeft een overzicht van de akoestische begrippen die in dit hoofdstuk aan bod zullen komen.
100 % 1500 Pa
Vochtigheidsgraad Binnendruk
1370 Pa 80 % 1165 Pa 1100 Pa
IV III
60 %
II I
40 % 20 % 14 16 18
20 22 24 26 Temperatuur (°C)
28
Condensatie en schimmelvorming
30
Afb. 20 Volle muur, geïsoleerd langs de binnenzijde. Aansluiting met een scheidingsmuur.
Afb. 19 Binnenklimaatklassen.
27
TV 233 – December 2007
De akoestische eisen hebben in het algemeen betrekking op de totale geluidstransmissie tussen twee ruimten. De transmissie via de lichte scheidingswand vormt slechts een klein onderdeel van deze problematiek. In deze context is het dan ook belangrijk een duidelijk onderscheid te maken tussen de akoestische prestatie van een bouwelement – in dit geval een lichte scheidingswand – en de prestatie ervan na uitvoering in situ.
over de akoestische basisbeginselen kan men tevens een beroep doen op de bijlage achteraan (p. 57). Vooraleer we de akoestische isolatieproblematiek van lichte binnenwanden aansnijden, maken we een onderscheid tussen twee soorten geluid : • luchtgeluid • contactgeluid. Luchtgeluiden ontstaan tengevolge van trillingen (opeenvolgende over- en onderdrukken ten opzichte van de atmosferische druk) teweeggebracht door geluidsbronnen in de lucht. Deze planten zich voort doorheen de lucht, waardoor ze ons trommelvlies laten trillen en we de geluiden auditief waarnemen. Wanneer de trillingen tegen een aangrenzende con structie botsen, wordt een deel van het luchtgeluid weerkaatst (het fenomeen van geluidsabsorptie en -weerkaatsing). Het overige invallende geluid zal de constructie laten trillen, zodat het opnieuw als luchtgeluid naar een naburige ruimte zal worden afgestraald (luchtgeluidsisolatie).
De geluidstransmissie in situ verloopt echter niet alleen via de directe scheidingsweg, maar kent vele indirecte transmissiewegen waardoor de geluidsisolatie tussen twee ruimten doorgaans slechter is dan de prestatie van het scheidende bouwelement zelf zoals gemeten in het laboratorium. De berekening van de totale geluidstransmissie tussen twee ruimten aan de hand van de akoestische kenmerken van de bouwelementen is uitermate complex en maakt het onderwerp uit van de normenreeks NBN EN 12354 [35 tot 39]. Deze berekening vereist gewoonlijk een gedetailleerde studie door een akoestisch studiebureau. Indien het grotere kantoorcomplexen met een repetitieve opbouw betreft, is het bovendien raadzaam om de meest voorkomende situaties vooraf akoestisch uit te testen op ware grootte.
Bij contactgeluid wordt de constructie daarentegen rechtstreeks door de geluidsbron in trilling gebracht. In strikte zin gaat het hier bijvoorbeeld om (bv. bij vloeren) de impact van voetstappen of het verschuiven van licht meubilair. In ruimere zin betreft het elke trillende bron die onmiddellijk aangrijpt op een constructie.
Toch mag zeker niet alles overgelaten worden aan het studiebureau. Men moet immers zelf ook enig inzicht hebben in de problematiek om de soms aanzienlijke impact van een montagefout of van een kleine wijziging aan het oorspronkelijke ontwerp of een uitvoeringsdetail te kunnen inschatten. Een zekere akoestische bagage kan bovendien zeer nuttig blijken tijdens discussies met de klant of het studiebureau. Deze paragraaf werd dan ook speciaal met dit oogmerk opgesteld. Voor meer informatie
2.7.2 Luchtgeluidsisolatie bij lichte binnenwanden De luchtgeluidsisolatie tussen twee ruimten stelt het geluidsdrukniveauverschil per frequentieband tussen de zendruimte en een aangrenzende ruimte (de ontvangstruimte genoemd) voor. Het geluid dat
Tabel 19 Bestudeerde akoestische begrippen. Symbool
Eenheid
R
dB
Geluidsverzwakkingsindex van een bouwelement
Rw
dB
Gewogen geluidsverzwakkingsindex van een bouwelement
Rw (C;Ctr)
dB
Gewogen geluidsverzwakkingsindex van een bouwelement waarbij C verband houdt met niet-dominant laagfrequent geluid (bv. gewone huiselijke geluiden zoals muziek, radio, televisie, gesprekken, …) en Ctr met dominant laagfrequent geluid (bv. stadsverkeer, homecinemasystemen, …).
DnT
dB
Gestandaardiseerde geluidsisolatie (in situ)
DnT,w
dB
Gewogen gestandaardiseerde geluidsisolatie (in situ)
DnT,w (C;Ctr)
dB
Gewogen gestandaardiseerde geluidsisolatie (in situ) waarbij C verband houdt met niet-dominant laagfrequent geluid (zie hiervoor) en Ctr (zie hiervoor).
fr
Hz
Resonantiefrequentie
Overeenkomstige grootheid
28
TV 233 – December 2007
tot de ontvangstruimte doordringt onder invloed van de geluidsbron in de zendruimte, resulteert enerzijds uit verschillende transmissiemechanismen van de zend- naar de ontvangstruimte en anderzijds uit de omzetting van het afgestraalde geluidsvermogen in een geluidsdrukniveau in de ontvangstruimte.
De omzetting van het in de ontvangstruimte afgestraalde geluidsvermogen in een ontvangstgeluidsdrukniveau is afhankelijk van de geabsorbeerde geluidshoeveelheid (het equivalente absorptieoppervlak) in deze ruimte. Naarmate er minder absorberende materialen aanwezig zijn, zal het ontvangstgeluidsniveau groter zijn, wat leidt tot een kleinere geluidsniveaureductie en een zwakkere aangevoelde luchtgeluidsisolatie.
In een volledig geluidsdichte constructie kunnen we de volgende drie transmissiewegen onderscheiden : • de directe transmissie : het invallende luchtgeluidsvermogen brengt de scheidingswand in trilling. De trillende scheidingswand straalt een geluidsvermogen af naar de ontvangstruimte. De geluidsverzwakkingsindex R geeft weer in welke mate de scheidingswand het invallende geluidsvermogen tegenhoudt. Deze spectrale (d.w.z. frequentieafhankelijke) grootheid wordt bepaald in het laboratorium. Voor een bepaalde frequentieband verkrijgt men gewoonlijk hogere geluidsverzwakkingsindices met een massieve enkelvoudige wand (de massawet) of een dubbelwandig systeem • de flankerende transmissie : het in de zendruimte geproduceerde luchtgeluidsvermogen brengt niet alleen de scheidingswand, maar ook de volledige omhullende constructie in trilling. Deze laatste geeft de trillingen veelal verzwakt door naar de omhullende constructie van de ontvangstruimte, waar ze vervolgens afgestraald wordt als geluidsvermogen • het omloopgeluid : in de context van deze TV verstaan we onder omloopgeluid het geluidsvermogen dat opgewekt wordt in de zendruimte, door een verhoogde vloer of een verlaagd plafond dringt, zich voortplant in het plenum, om vervolgens de barrière die gevormd wordt door de scheidingswand te doorkruisen. Zodoende komt het terecht in het plenum van de verhoogde vloer of het verlaagde plafond van de ontvangstruimte, van waaruit het tenslotte afgestraald wordt naar de ontvangstruimte. Omloopgeluid kan zich bovendien ook verplaatsen via ventilatiekanalen, deuren en gangen, de spouw in dubbelwandige constructies, enz.
De schema’s uit afbeelding 21 tonen twee aangrenzende ruimten in twee verschillende opstellingen : de linkse wand heeft een geluidsverzwakkingsindex Rw van 55 dB. De rechtse wand werd voorzien van een voorzetwand en vertoont in het laboratorium een geluidsverzwakkingsindex Rw van 64 dB. Het akoestische niveauverschil tussen de twee ruimten stijgt daarentegen in veel mindere mate : de oorspronkelijke luchtgeluidsisolatie tussen de ruimten DnT,w van 52 dB steeg slechts met 2 dB in de opbouw met de voorzetwand (DnT,w = 54 dB). Deze zwakke toename is te wijten aan de flankerende geluidstransmissie (kleinere pijlen) die nu de dominantste transmissieweg geworden is.
2.7.3 Contactgeluidsisolatie Contactgeluiden kunnen, net zoals luchtgeluiden, via directe en flankerende weg overgedragen worden. Bij loopgeluid wordt echter enkel de vloer aangestoten, wat aanleiding geeft tot aanzienlijk minder flankerende transmissiewegen. De impact van de flankerende wegen is bijgevolg geringer, maar niet altijd verwaarloosbaar. Ook in dit geval kan de inrichting van de ruimte de subjectieve gewaarwording van het geluid beïnvloeden. De constructie kan echter objectief beoordeeld worden dankzij een internationaal genormaliseerde meetmethode die gebruik maakt van een genormaliseerde geluidsbron (de klopmachine) en waarbij – naar analogie met de gestandaardiseerde luchtgeluidsisolatie – de invloed van de bekledingen
Afb. 21 De luchtgeluidsisolatie wordt niet enkel bepaald door de geluidsverzwakkingsindex van de scheidingswand.
29
TV 233 – December 2007
in de rekenformule geëlimineerd wordt door een correctieterm. Zodoende verkrijgt men het gestandaardiseerde contactgeluidsniveau.
rechtstreeks van de ene wand naar de andere doorgegeven om zich vervolgens te verspreiden in de ontvangstruimte.
2.7.4 Akoestische optimalisatie van lichte dubbele wanden (laboratoriumprestaties)
2.7.4.2 praktische verbeteringsmaatregelen Ter verbetering van de akoestische prestaties in situ dient men rekening te houden met de drie voornoemde transmissiewegen. Indien men een bepaalde transmissieweg over het hoofd ziet, kan deze immers zodanig dominant worden dat hij de overige verbeteringen aan het systeem (deels) teniet doet.
2.7.4.1 Algemene principes Omwille van hun lage oppervlaktemassa vertonen de panelen waaruit lichte wandconstructies opgebouwd zijn gewoonlijk een beperkte geluidsverzwakkingsindex. Door de akoestische optimalisatie van de voorzetwanden kan men deze prestaties grondig verbeteren.
Om deze verschillende transmissiewegen af te remmen, kan men de volgende praktische maatregelen treffen :
Bij een dubbelwandige constructie waarvan de beide deelwanden onderling verbonden zijn, kan de geluidstransmissie op drie manieren aangrijpen (zie afbeelding 22) : 1) driekamertransmissie : de wand aan de zendzijde wordt in trilling gebracht als gevolg van een invallend geluid, dat vervolgens afgestraald wordt naar de spouw. Hierdoor begint de wand aan de ontvangstzijde te trillen en wordt het geluid afgestraald naar de ontvangstzijde. Dit model vertegenwoordigt de voornaamste transmissieweg voor geluid met kleine golflengtes, dit wil zeggen voor hoogfrequent geluid. Wanneer er geen akoestisch absorberend materiaal in de spouw verwerkt zit, kan deze het geluid nog versterken door het klankkasteffect (resonantie) 2) massa-veer-massatransmissie : ook indien er geen harde contacten bestaan tussen de deelwanden, kunnen de trillingen doorgegeven worden naar de ontvangstwand zonder de spouw te doorlopen. Vermits laagfrequente geluiden een grotere golflengte hebben, werkt de in de spouw ingesloten luchtlaag als een zuiger, die onder invloed van de opeenvolgende trillingen van de zendwand de ontvangstwand wegduwt of aanzuigt en deze aldus in trilling brengt 3) structurele transmissie : wanneer de twee deelwanden van het systeem onderling verbonden zijn door harde contacten, worden de trillingen
❒ De driekamertransmissie kan ingeperkt worden door : • het gebruik van dubbele wanden te verkiezen boven de aanwending van massieve wanden • geluidslekken te vermijden, en dan vooral ter hoogte van de aansluiting met vloeren, plafonds en andere wanden, ter hoogte van stopcontacten, eventuele scheurtjes, technische kokers, … • de spouw (gedeeltelijk) op te vullen met een akoestisch absorptiemateriaal (poreuze schuimen, minerale wol, cellulose, …). Een volledige opvulling van de spouw levert hierbij de beste resultaten op, aangezien er op deze manier geen resonantie kan ontstaan. ❒ De massa-veer-massatransmissie wordt volledig bepaald door de ligging van de resonantiefrequentie fr waarbij de onvermijdelijke resonantie van het systeem leidt tot een maximale geluidsoverdracht. Deze situatie zal gunstiger zijn naarmate de frequentie fr lager ligt. In de praktijk moet de resonantiefrequentie 1,5 tot 2 keer lager liggen dan de eerste frequentie waarvoor men een optimale geluidsisolatie verhoopt. Ze moet in elk geval lager zijn dan 100 Hz. Zoals blijkt uit de volgende formule, kan dit doel bereikt worden door een voldoende spouwbreedte te voorzien ten opzichte van de oppervlaktemassa van beide deelwanden : fr =
3
waarbij : d = spouwbreedte, uitgedrukt in meter m1 = oppervlaktemassa van het eerste spouwblad, uitgedrukt in kg per m² m2 = oppervlaktemassa van het tweede spouwblad, uitgedrukt in kg per m².
2 Afb. 22 Geluidstransmissie in een dubbele wand. 1. Driekamertransmissie 2. Massa-veer-massatransmissie 3. Structurele transmissie.
75 1 1 + d m1 m 2
1
❒ De structurele transmissie kan ingeperkt worden door minder starre verbindingen te creëren tussen de deelwanden. Vermits er idealiter geen enkel con-
30
TV 233 – December 2007
Tabel 20 Evolutie van de gewogen geluidsverzwakkingsindex Rw voor verschillende dubbele-wandopbouwen. Wand uit gipskartonplaten (wand 1 / spouw / wand 2)
Houten regelwerk
Regelwerk uit lichte metalen profielen
12,5 mm / 50 mm / 12,5 mm
Rw = 38 dB
Rw = 42 dB
12,5 mm / 70 mm / 12,5 mm
Rw = 39 dB
Rw = 45 dB
12,5 mm / 100 mm / 12,5 mm
Rw = 39 dB
Rw = 46 dB
tact zou mogen bestaan tussen de wanden, leveren puntcontacten dan ook betere resultaten op dan lijncontacten. Bij grotere contactenoppervlakken wordt de positieve invloed van de dubbele wand nagenoeg volledig tenietgedaan. Ook het skelet speelt een belangrijke rol in de structurele transmissie tussen de beide spouwbladen. Zo leveren de speciaal voor dit oogmerk ontworpen lichte metalen profielen (met een maximale dikte van 0,6 mm) doorgaans veel betere prestaties op dan skeletten uit houten kepers. Naarmate het plaatmateriaal buigslapper is, zullen de lijn- of puntverbindingen minder nefaste gevolgen hebben op de geluidsisolatie. Vanuit deze optiek is het bijgevolg aangewezen een ‘soepele’ beplating (bv. gipskartonplaten) te verkiezen boven een stijve (bv. houten plaatmateriaal).
2.7.5 geluidsisolatie tussen ruimten die van elkaar gescheiden zijn door lichte binnenwanden
Tabel 20 toont de evolutie van de gewogen geluidsverzwakkingsindex voor dubbele wanden uit gipskartonplaten, met een met minerale wol gevulde spouw. De variaties hebben betrekking op de spouwbreedte en het materiaal waaruit het skelet is opgebouwd.
Het vermogen van een constructie om dit geluid tegen te houden, is sterk afhankelijk van de bouwelementen waaruit ze is opgebouwd en hun verbindingen.
2.7.5.1 geluidsisolatie in situ De evaluatie van de luchtgeluidsisolatie in situ tussen twee ruimten gebeurt aan de hand van de gestandaardiseerde waarde DnT en kan eenvoudigweg uitgedrukt worden door de eengetalsaanduiding DnT,w (C;Ctr) (8). Indien men een breedbandige geluidsbron in een ruimte (de zendruimte) plaatst, vertegenwoordigt deze grootheid bij benadering het verschil in geluidsdrukniveau tussen de zendruimte en een normaal bemeubelde ontvangstruimte.
Met behulp van de prognosemodellen uit de norm NBN EN 12354-1 [35] kan men de gestandaardiseerde geluidsisolatie DnT van een toekomstige constructie inschatten aan de hand van de akoestische karakteristieken van de bouwelementen en hun onderlinge verbindingen. De relatie tussen de gestandaardiseerde geluidsisolatie DnT tussen twee ruimten enerzijds en de akoestische karakteristieken van de bouwelementen (geluidsverzwakkingsindex R) en hun onderlinge verbindingen anderzijds kan vereenvoudigd uitgedrukt worden met de volgende formule :
Indien men zware bouwelementen zoals vensters in een lichte dubbele wand dient te verwerken en men toch een hoog akoestisch isolatieniveau wenst te verzekeren, is het raadzaam om minstens één van de deelwanden los te koppelen van het skelet dat nodig is voor de bevestiging van de vensters. ❒ De voornoemde drie transmissiewegen worden versterkt in het gebied rond de grensfrequentie van beide deelwanden, waardoor de geluidsisolatie er aanzienlijk daalt (de coïncidentiedip). Indien de wanden opgebouwd zijn uit buigstijve materialen, dient men erop toe te zien dat hun grensfrequenties niet samenvallen. Het is dan ook raadzaam te opteren voor spouwbladen uit verschillende materialen en/of met een verschillende dikte. Zodoende wordt het coïncidentie-effect met zijn negatieve invloed op de geluidsisolatie, ietwat verdeeld. Omwille van hun buigslappe karakter is het treffen van deze maatregel bij gipskartonplaten overbodig.
DnT = Rtot + 10 log (V/3S) + aandeel van het flankerende geluid, het omloopgeluid en de geluidslekken waarbij : Rtot = de samengestelde geluidsisolatie van de scheidingswand, in dB V = het volume van het ontvangstlokaal, in m³ S = de oppervlakte van de scheidingswand, in m².
(8) In de Belgische normalisatie worden de spectrumaanpassingstermen C en Ctr niet gebruikt bij het stellen van eisen voor de luchtgeluidsisolatie tussen binnenruimten. De eisen worden dus enkel uitgedrukt door de waarde DnT,w. De termen C en Ctrl kunnen echter wel voorkomen in specifieke bestekken of in buitenlandse documenten.
31
TV 233 – December 2007
Tabel 21 Gewogen geluidsverzwakkingsindex Rw voor wanden uit gipskartonplaten [82]. Wandopbouw Enkelvoudig skelet – Een plaatdikte per wand
Plaatdikte per wand
Breedte van de profielen
Totale dikte
Minerale wolvulling
Rw (C;Ctr)
1 x 15 mm
40 mm
70 mm
– 30 mm – 40 mm – 40 mm – 60 mm – 75 mm
34 (-1;-5) 42 (-2;-7) 34 (-2;-6) 41 (-3;-9) 34 (-2;-6) 42 (-3;-10) 36 (-1;-6) 43 (-4;-10) 38 (-1;-6) 46 (-3;-9)
45 mm
70 mm
50 mm
75 mm
75 mm
100 mm
100 mm
125 mm
50 mm
100 mm
– 40 mm
42 (-2;-7) 50 (-2;-8)
75 mm
125 mm
– 60 mm
45 (-2;-7) 51 (-2;-8)
100 mm
150 mm
– 75 mm
47 (-2;-6) 52 (-3;-8)
50 mm
125 mm
– 40 mm
45 (-2;-7) 56 (-2;-7)
75 mm
150 mm
– 60 mm
47 (-2;-7) 57 (-2;-7)
100 mm
175 mm
– 75 mm
49 (-2;-7) 58 (-3;-8)
2 x 45 mm
145 mm
40 mm 40 mm + 40 mm
57(-6;-13) 61 (-4;-11)
2 x 50 mm
155 mm
40 mm 40 mm + 40 mm
57 (-5;-13) 61 (-4;-10)
2 x 75 mm
205 mm
60 mm 60 mm + 60 mm
61 (-4;-10) 63 (-4;-11)
2 x 100 mm
255 mm
– 75 mm 75 mm + 75 mm
52 (-2;-7) 62 (-4;-10) 63 (-3;-10)
2 x 45 mm
145 mm
40 mm 40 mm + 40 mm
52 (-5;-13) 55 (-5;-12)
2 x 50 mm
155 mm
40 mm 40 mm + 40 mm
53 (-6;-13) 55 (-4;-11)
2 x 75 mm
205 mm
60 mm 60 mm + 60 mm
54 (-3;-10) 57 (-4;-11)
2 x 100 mm
255 mm
– 75 mm 75 mm + 75 mm
52 (-3;-8) 55 (-3;-9) 57 (-3;-9)
3 x 12,5 mm
2 x 100 mm
280 mm
– 75 mm 75 mm + 75 mm
58 (-2;-7) 65 (-3;-9) 66 (-4;-10)
3 x 12,5 mm
2 x 100 mm
280 mm
– 75 mm 75 mm + 75 mm
57 (-2;-7) 59 (-3;-8) 60 (-3;-8)
1 x 12,5 mm
Enkelvoudig skelet – Twee plaatdiktes 2 x 12,5 mm
Enkelvoudig skelet – Drie plaatdiktes 3 x 12,5 mm
Dubbel skelet – Twee plaatdiktes
2 x 12,5 mm
Dubbel verbonden skelet – Twee plaatdiktes
2 x 12,5 mm
Dubbel skelet – Drie plaatdiktes
Dubbel verbonden skelet – Drie plaatdiktes
32
TV 233 – December 2007
Zelfs in het geval van een lichte scheidingswand met een geringe geluidsverzwakkingsindex waarbij de directe geluidstransmissie de belangrijkste transmissieweg is (weinig flankerend geluid of omloopgeluid), zal de DnT-waarde gelijk zijn aan de som van Rtot en 10 log (V/3S), wat gewoonlijk niet hetzelfde is als de geluidsverzwakkingsindex van de scheidende wand Rtot (zie § 2.7.4, p. 30).
niet voldoende op zich, aangezien de flankerende geluidstransmissie in sommige gevallen een belangrijke invloed kan uitoefenen. Het belang van deze transmissie van een wand van de zendruimte naar een wand in de ontvangstruimte is onder meer afhankelijk van de aansluiting van de scheidingswand op de flankerende wanden en hun respectievelijke oppervlaktemassa’s. Deze aansluitingszone wordt aangeduid als een ‘knoop’.
2.7.5.2 Verklaring van de term 10 log (V/3S)
Ter berekening van de gestandaardiseerde geluidsisolatie maken de prognosemodellen uit de norm NBN EN 12354-1 [35] de som van de flankerende transmissiewegen in alle knopen, waarna deze opgeteld worden bij de directe transmissiewegen en het omloopgeluid.
We beschouwen twee naast elkaar gelegen balkvormige ruimten, die van elkaar gescheiden zijn door een wand met oppervlakte S. In dit geval stelt de verhouding V/S de diepte van de ruimte voor, berekend uitgaande van de scheidingswand. De term 10 log (V/3S) zal positief zijn voor alle dieptes (V/S) groter dan 3 m. Dit geldt voor de meeste ruimten, waardoor de term 10 log (V/3S) een positieve bijdrage levert tot de geluidsisolatie DnT.
❒ Flankerende
een doorlopende massieve wand
Bij een groter kantoor met een diepte (V/S) van 6 m, is deze winst aanzienlijk (10 log 2 = 3 dB). Omgekeerd zal deze relatie negatief worden zodra de diepte (V/S) lager is dan 3 meter (bv. in een gang).
De flankerende geluidstransmissie bij de aansluiting tussen een lichte dubbele scheidingswand en een massieve wand kan veel groter zijn dan wanneer men een massieve scheidingswand zou toepassen met dezelfde geluidsverzwakkingsindex. Indien de massieve doorlopende wand slechts een beperkte oppervlaktemassa heeft, zal de negatieve invloed op de globale geluidsisolatie nog sterker zijn. Dit geldt bijvoorbeeld voor doorlopende wanden uit snelbouwstenen, binnenmuren uit bakstenen van 9 cm, uit cellenbeton, uit gipsblokken of uit kalkzandstenen.
De grootheid DnT is met andere woorden afhankelijk van de meetrichting. Zo krijgt men het beste resultaat wanneer men van een kleinere naar een grotere ruimte meet. Bij gebrek aan specificaties in het bestek eist de norm NBN EN ISO 140-4 [49] dat de metingen gebeuren van de grootste naar de kleinste ruimte.
Indien men in dergelijke gevallen een hoog isolatieniveau wenst te bereiken, dient men bijkomende maatregelen te treffen. Zo kan men ofwel vanaf de ontwerpfase reeds massieve wanden en vloeren met een aanzienlijke sectie voorzien, ofwel aan weerszijden van de massieve muur gebruik maken van een verlijmde voorzetwand (zie afbeelding 25). De aldus bekomen extra flankerende geluidsisolatie
2.7.5.3 Bijdrage van de flankerende geluidstransmissie Een eerste voorwaarde voor een goede geluidsisolatie is de keuze van een scheidingswand met een hoge geluidsverzwakkingsindex. Deze eis is echter 4V m3 Volume van de ontvangstruimte Geluidsisolatie DnT,w
geluidstransmissie in een knoop
tussen een lichte, dubbele scheidingswand en
DnT,w = x + 6 dB
Horizontale doorsnede van een
Verticale doorsnede van een massieve
massieve flankerende wand en een
flankerende wand en een massieve
lichte scheidingswand
vloerplaat
2V m3 DnT,w = x + 3 dB
V m3 DnT,w = x dB
Afb. 24 Flankerende transmissie tussen een massieve wand en een lichte scheidingswand.
Afb. 23 Stijging van DnT volgens het volume van de ruimten.
33
TV 233 – December 2007
Tabel 22 Mogelijke verbetering van de geluidsverzwakkingsindex Rw volgens de norm NBN EN 12354-1 [35]. ΔR [dB] per octaafband 63 Hz
125 Hz
250 Hz
500 Hz
1000 Hz
2000 Hz
ΔRw [dB]
12,5 mm gipskartonplaten / 44 mm spouw met 25 mm minerale wol / geen skelet (gelijmd)
0
2
14
23
24
19
18
12,5 mm gipskartonplaten / 60 mm spouw met 50 mm minerale wol / houten skelet
2
8
15
23
25
21
21
12,5 mm gipskartonplaten / 60 mm spouw met 50 mm minerale wol / metalen skelet, geen contact met de wand
2
8
15
24
25
20
21
12,5 mm gipskartonplaten / 40 mm minerale wol / metalen skelet
3
12
14
15
17
15
15
35 mm poreus beton / 50 mm minerale wol / geen skelet (gelijmd)
3
11
14
16
14
13
14
2
5
19
30
41
42
23
15 mm cementpleister / 30 mm minerale wol / gelijmd
0
-4
5
9
11
15
7
15 mm cementpleister / 50 mm minerale wol / gelijmd
0
-5
5
8
10
14
6
Voorzetwand Dragende muur : 100 mm gipsblokken, 80 kg/m²
Dragende muur : 175 mm bepleisterd cellenbeton, 135 kg/m²
Dragende muur : 100 mm kalkzandsteenblokken, 180 kg/m² 2 mm x 12,5 mm gipsplaten / 20 mm schuim / geen skelet (gelijmd) Dragende muur : 300 mm bepleisterde holle blokken, 240 kg/m²
wordt aangeduid met ∆R of ∆Rw als eengetalsaanduiding. Deze verbetering is uiteraard steeds afhankelijk van het wandtype waarop de voorzetwand aangebracht wordt (zie tabel 22). ❒ Flankerende
geluidstransmissie in een knoop
tussen een lichte, dubbele scheidingswand en een doorlopende vloer
Bij plaatsing van een lichte, dubbele wand op een doorlopende vloer die voorzien werd van een relatief lichte zwevende dekvloer, moet men steeds voldoende rekening houden met de flankerende geluidstransmissie (zie afbeelding 26). Om deze transmissie in te perken, kan men ofwel de continuïteit van de vloer onderbreken, ofwel de lichte dubbele wand rechtstreeks op de draagvloer plaatsen. In kantoorgebouwen kiest men in dit geval zeer vaak voor computervloeren.
Afb. 25 Voorzetwand, verlijmd tegen de flankerende massieve muren.
bestaat erin de zwevende dekvloer te onderbreken, zoals in afbeelding 26C. Om de flankerende geluidstransmissie in te perken bij verplaatsbare wanden waaraan zeer hoge akoestische eisen gesteld worden, werkt men best zonder zwevende dekvloer of kan men overgaan tot de plaatsing van een verhoogde vloer. In laatstgenoemd geval moet men wel rekening houden met het eventuele omloopgeluid en de structurele geluidstransmissie doorheen de verhoogde vloer. Men kan hiervoor de aanbevelingen uit TV 230 raadplegen [107].
De rechtstreekse plaatsing van een akoestisch zeer performante lichte dubbele wand op een zwevende dekvloer levert doorgaans niet de verhoopte resultaten op omwille van de sterke flankerende geluidstransmissie via de zwevende vloer. De akoestisch meest aangewezen oplossing bestaat erin de wand rechtstreeks op de draagvloer te plaatsen, een randcontactgeluidsisolatie aan te brengen en vervolgens de zwevende dekvloer uit te voeren. Een alternatief
34
TV 233 – December 2007
A. Plaatsing van de wand op de
B. Plaatsing van de wand op
C. Onderbreking van de
dekvloer
de draagvloer
zwevende dekvloer
Afb. 26 Flankerende geluidstransmissie in een knoop tussen een lichte dubbele scheidingswand en een doorlopende vloer.
❒ Flankerende
geluidstransmissie in een knoop
bestaande uit twee lichte, dubbele wanden
De transmissiewegen ter hoogte van een dergelijke knoop zijn zeer complex en kunnen niet nauwkeurig berekend worden. In afbeelding 27 wordt deze situatie schematisch voorgesteld : • de rode pijl stelt de directe geluidstransmissie doorheen de scheidingswand voor. Deze transmissie neemt af naarmate de geluidsverzwakkingsindex van de scheidingswand stijgt • de blauwe pijlen symboliseren de indirecte structurele transmissiewegen. Het plaatmateriaal wordt in trilling gebracht aan de zendzijde en geeft zijn trilling door naar alle platen die ermee in contact staan aan de ontvangstzijde (eventueel via het skelet). Deze transmissiewegen zijn erg belangrijk in het gebied rond de grensfrequentie van de deelwanden. Indien deze laatste bestaan uit een buigstijf, houtachtig materiaal, kunnen deze transmissies nog toenemen, zelfs in het middenfrequent gebied. Voor gipskartonplaten ligt de grensfrequentie zeer hoog (boven 2500 Hz), waardoor de invloed van de transmissie veelal beperkt blijft tot dit frequentiegebied. Door het realiseren van onderbrekingen in de wand kan men deze transmissiewegen sterk inperken of zelfs volledig uitsluiten • de groene pijlen stellen de transmissiewegen voor het omloopgeluid voor : dit geluid dringt via de deelwand aan zendzijde door naar de spouw, waar het zich voortplant naar de ontvangstruimte. Deze transmissies kunnen ingeperkt worden door compartimenteringen te voorzien of de spouw op te vullen met een akoestisch absorberend materiaal. Indien de scheidingswand een hoge geluidsverzwakkingsin-
Directe transmissie Indirecte structurele transmissie Omloopgeluid
Afb. 27 Geluidstransmissie in de knoop tussen twee lichte scheidingswanden.
dex heeft, zal deze transmissieweg dominant worden in het gebied rond de grensfrequentie. Men dient vooral aandacht te besteden aan de indirecte transmissiewegen indien gewerkt wordt met een ontdubbeld skelet en men een hoog luchtgeluidsisolatieniveau vooropstelt. Terwijl het voor de beperking van de flankerende transmissie via de structuur aanbevolen is onderbrekingen te voorzien, kan men de verspreiding van het omloopgeluid via de spouw tegengaan door de uitvoering van bijkomende compartimentering (door de gipskartonplaten te laten doorlopen tot in de spouw). 2.7.5.4 Belang van de uitvoeringsdetails Een wand met een geluidsverzwakkingsindex van 30 dB, laat slechts 1/1000 van het invallende vermogen door; bij 40 dB valt deze waarde nog
35
TV 233 – December 2007
Proeven uitgevoerd door het WTCB We bespreken hierna de resultaten van een akoestische meetcampagne die in de WTCB-laboratoria werd uitgevoerd op lichte wanden uit gipskartonplaten. Afbeelding 28 stelt het planaanzicht van de verschillende proefopstellingen voor, die speciaal ontwikkeld werden ter bepaling van de isolatie tegen flankerende geluidstransmissie (Dn,f). Een massieve dubbele wand verhindert elke luchtgeluidstransmissie van het zendlokaal (onderaan) naar het ontvangstlokaal (bovenaan). De demping van de structurele transmissie aan de aansluiting tussen de twee lichte wanden gebeurt slechts door een klein gedeelte van de dubbele wand.
proef 1
proef 2 (+ 4 dB)
proef 3 (+ 8 dB)
proef 4 (+ 7 dB)
proef 5 (+ 9 dB)
Afb. 28 Planaanzicht van de proefopstellingen. Proef 1 Flankerende referentiewand zonder akoestisch absorptiemateriaal die de zwakste flankerende geluidsisolatie oplevert. Het luchtgeluid verspreidt zich vooral doorheen de gipskartonplaat aan de zendzijde, om vervolgens via de spouw de gipskartonplaat aan de ontvangstzijde in trilling te brengen. Proef 2 Flankerende wand met minerale wol. De spouwvulling onderdrukt de voornoemde transmissieweg en levert een globale winst op van 4 dB. Proef 3 Bij deze proef wordt het binnenste blad van de flankerende wand onderbroken. Zodoende wordt de structurele transmissieweg grotendeels onderdrukt. De winst is het duidelijkst in het gebied rond de grensfrequentie waar de structurele transmissie nu wegvalt. In de rest van het frequentiegebied vormt de verspreiding van het luchtgeluid de belangrijkste transmissieweg. We willen erop wijzen dat de winst die men zou boeken door zowel een onderbreking te voorzien in de binnenste als de buitenste plaat miniem is. De structurele transmissie via de buitenste plaat is immers verwaarloosbaar ten opzichte van de luchtgeluidstransmissie via de spouw. Proef 4 Zelfde opstelling als in proef 2, maar met een dubbele plaatdikte. De dubbele beplating levert een iets betere isolatie op tegen de luchtgeluidstransmissie doorheen de spouw. Daarnaast vermindert ook de structurele transmissie lichtjes, waardoor nog een beperkte extra winst geboekt kan worden. Proef 5 Zelfde opstelling als in proef 3, maar met een dubbele plaatdikte. Dankzij de onderbreking in de binnenwand wordt de structurele transmissie enigszins geneutraliseerd, waardoor er in het gebied rond de grensfrequentie een aanzienlijke winst geboekt wordt. De eengetalsaanduiding wordt echter sterk beïnvloed door het midden- en laagfrequentiegebied, waar de luchtgeluidstransmissie via de spouw domineert.
36
TV 233 – December 2007
Afb. 29 Technische kokers en elektriciteitsdozen kunnen het akoestisch comfort sterk benadelen.
verder terug tot 1/10 000. Bij 50 dB wordt amper 1/100 000 van het geluid meer doorgegeven. Bij een onzorgvuldige detaillering (geluidsbruggen, technische kokers, …) zal de wand een veel groter geluidsvermogen doorlaten waardoor de luchtgeluidsisolatie aanzienlijk daalt.
de stijve verbindingen tussen de deelwanden van een lichte scheidingswand (bv. montage van een deur, plaatsing van rails voor een plafond of een glazen gevel, ...) kunnen eveneens zorgen voor een aanzienlijke daling van de laboratoriumprestaties, in het bijzonder voor volledig ontdubbelde wanden.
Men moet steeds voldoende aandacht besteden aan de mogelijke geluidslekken. Vooral de aansluitingen met de vloer, het plafond en de aangrenzende wanden moeten zorgvuldig afgewerkt worden. Het gebruik van elastische strips (wat ook noodzakelijk is om de invloed van de stijve contacten te beperken) kan de lekdichtheid sterk verbeteren. Dergelijke geluidslekken ontstaan vooral aan de aansluitingen met deuren, vensters, ter hoogte van eventuele scheurtjes, enz.
2.8 Kras- en slijtweerstand Naargelang van haar toepassing kan de binnenwand blootstaan aan de wrijving of het krassen van voorwerpen die harder zijn dan de materialen waaruit ze is opgebouwd. Deze belastingen kunnen onder meer voorkomen in commerciële of industriële ruimten waar winkelwagentjes circuleren of waar er goederentransport is doorheen hallen met lichte binnenwanden.
In een dunne lichte wand moet men erop toezien dat de stopcontacten aan weerszijden van de wand met een zekere tussenafstand – die bij voorkeur minstens overeenstemt met de afstand tussen de verticale regels – geplaatst worden.
Het risico op krassen kan in dergelijke situaties vaak beperkt worden door het aanbrengen van beschermingsprofielen.
De structurele geluidsbruggen, die ontstaan door
37
TV 233 – December 2007
3
uitvoering
3.1 Plaatsingsvoorwaarden
licht (300 lux) en wind- en regendicht zijn (zie § 3.1.2) • de vloeren gereinigd en vlak zijn, zodat geen enkele hindernis de vlotte bevoorrading en plaatsing kan belemmeren en zodat met de rolsteiger kan gewerkt worden.
3.1.1 Voorwaarden op de bouwplaats vóór de werken De opdrachtgever moet erop toezien dat de bouwplaats en de ruimten voldoende toegankelijk zijn om het horizontale en verticale transport van de materialen en de uitrusting toe te laten. Ook de afstemming van de werkzaamheden op deze van de andere aanwezige bouwvakken (bv. plafonneerwerken, bevloering, elektriciteit en installatietechnieken) is zeer belangrijk.
3.1.2 Hygrothermische voorwaarden bij de opslag tijdens en na de werken De opslag van de materialen op de bouwplaats en hun verwerking kunnen slechts correct gebeuren indien gelijktijdig voldaan wordt aan de volgende voorwaarden : • alle werken waarbij producten worden gebruikt die met water worden aangemaakt, moeten vóór de plaatsing van de binnenwanden voltooid zijn • de vochtigheidsgraad van de ondergrond moet voldoende laag zijn om geen ongunstige hygrothermische voorwaarden te creëren • na de plaatsing van het buitenschrijnwerk en de bescherming van de ruimten tegen de weersomstandigheden, moet het gebouw water- en winddicht zijn. De eventuele openingen worden bij voorkeur dichtgemaakt met hun definitieve afsluitingen (ramen en deuren met beglazingen) • elke herbevochtiging van de ruimten is uitgesloten.
Indien de opslag van de materialen dient te gebeuren op de bouwplaats zelf, moet men hiervoor een geschikte ruimte voorzien. Deze last moet bovendien verdeeld worden over de dragende of verhoogde vloer, waarbij men zich ervan dient te vergewissen dat het draagvermogen ervan niet overschreden wordt (zie afbeelding 30). Zonodig, dient de vloerbedekking beschermd te worden vóór de aanvang van de werken. Hiervoor moet een aparte post in het bijzondere bestek voorzien worden. Om het goede verloop van de werkzaamheden te waarborgen, moet men ervoor zorgen dat : • de ruimten volledig ontruimd, voldoende ver-
Tenzij de fabrikant andere regels formuleert, dient men de omgevingsvoorwaarden te respecteren die in tabel 23 opgenomen zijn, naargelang van het beschouwde materiaal. Deze regels zijn van toepassing vanaf het ogenblik dat de materialen opgeslagen worden op de bouwplaats. Er bestaan ook materialen die niet aan specifieke omgevingseisen dienen te voldoen. Het is steeds raadzaam de fabrikant hierover te raadplegen. Na de montagewerken dient men erop toe te zien dat de binnenwanden niet bevochtigd worden en dat er geen klimaatschommelingen ontstaan. Deze laatste kunnen immers aanleiding geven tot dimensionale veranderingen met alle spanningen en/of scheuren vandien. Bij het aanzetten van een eventueel ver-
Afb. 30 Verdeling van de last op een vloer.
38
TV 233 – December 2007
Tabel 23 Aanbevolen omgevingsvoorwaarden afhankelijk van het materiaal. Activiteit Plaatsing van de gipskartonplaten Opvoeging van de gipskartonplaten Plaatsing van de platen op basis van minerale vezels
Temperatuur
Relatieve luchtvochtigheid
Min. 7 °C
Tussen 40 en 80 %
Ideaal 20 °C (min. 7 °C)
Tussen 40 en 65 %
Min. 7 °C
Tussen 45 en 70%
–
Tussen 40 en 65 %
Plaatsing van de houten platen
Tabel 24 Enkele hygrothermische eigenschappen van bepaalde materialen. Thermische lineaire uitzettingscoëfficiënt (10-6 m/mK)
Drogingskrimp (1) (mm/m) [90]
Houtwolcementplaat
–
1-3,6
Harde platen (hardboard)
–
50-80
5 (2)
0,30 (3)
4 30
3-4 30-70
Materiaal
Gipsplaten Naaldhout : • in de richting van de vezels • loodrecht op de vezels
(1) Deze waarden werden meestal verkregen door het materiaal te drogen (bij 50 °C en een relatieve luchtvochtigheid van 17 %) na de onderdompeling ervan in water (strenge voorwaarden). (2) Deze waarde wordt vermeld in de technische documentatie van een fabrikant. (3) De technische documentatie van een fabrikant vermeldt een waarde van 7 x 10-6 m/m per % relatieve vochtigheid.
geven tot scheurtjes.
warmings-, ventilatie- of luchtbehandelingssysteem dient men dan ook progressief te werk te gaan.
We beschouwen een plaat met een lineaire thermische uitzettingscoëfficiënt van 5 x 10-6 m/mK en een drogingskrimp van 0,3 mm/m. Indien men ervan uitgaat dat er tijdens de plaatsing in de ruimte een temperatuur van 10 °C heerst en een relatieve luchtvochtigheid van 80 % en dat deze waarden later zullen opgedreven worden tot 20 °C en een relatieve luchtvochtigheid van 50 %, moet men rekening houden met het feit dat deze plaat een vervorming van 0,05 tot 0,1 mm/m kan ondergaan. Indien de plaat bevestigd wordt op een houten latwerk kan deze potentiële vervorming nog oplopen.
Onafhankelijk van de hiervoor vermelde hygrothermische waarden, zou men de werken bij voorkeur moeten uitvoeren onder dezelfde atmosferische omstandigheden die later in de ruimten zullen heersen. Dit geldt met name tijdens de opvoeging van de gipskartonplaten. Naarmate het binnenklimaat in de ruimte de latere omstandigheden beter benadert vóór, tijdens en na de uitvoering van de werken, zullen er achteraf minder spanningen ontstaan in de wanden en zal het risico op ongewenste gevolgschade lager zijn.
Om het risico op vervormingen te beperken, spreekt het voor zich dat men de richtlijnen van de fabrikanten steeds nauwgezet dient op te volgen.
Door het aanhouden van ideale atmosferische omstandigheden kan men het aantal scheurtjes minimaliseren, maar niet volledig vermijden. Tabel 24 geeft een indicatief voorbeeld van de grootteorde voor enkele hygrothermische materiaaleigenschappen.
Indien de binnenwand in elk van de ruimten die ze van elkaar scheidt blootgesteld wordt aan verschillende hygrothermische omstandigheden (bv. een scheidingswand tussen een verwarmd bureau en een onverwarmde opslagruimte), moet men erop toezien dat haar eigenschappen niet gewijzigd worden. De Europese Goedkeuringsleidraad nr. 003 [72] voorziet daarom de mogelijkheid om de wand aan beide zijden te beproeven onder verschillende hygrothermische voorwaarden (zijde 1 : 20 tot 25 °C en 25 tot 30 % RV, zijde 2 : 0 tot 5 °C en 85 tot 95 % RV; deze voorwaarden worden aangehouden gedurende
Hieruit kan men afleiden dat de materialen bij een verandering van het binnenklimaat kleine dimensionale schommelingen ondergaan die doorgaans afgeremd worden door hun (al dan niet starre) bevestigingen. De dimensionale schommelingen in de ondergrond kunnen bijkomende spanningen teweegbrengen in de afwerkingsmaterialen (bv. platen, bevestigd op een houten latwerk). Deze extra vervormingen en de ermee gepaard gaande spanningen kunnen in bepaalde gevallen zelfs aanleiding
39
TV 233 – December 2007
28 dagen). Na de proef mag de doorbuiging van de wand niet hoger zijn dan de kleinste van de volgende waarden : L/500 van de hoogte of 5 mm.
openingen (bv. vensters, deuren, …) • (wb + wc) < L/500 voor lichte binnenwanden zonder openingen (waarbij L de vervorming van de beschouwde vloer voorstelt).
3.1.3 Eisen gesteld aan de ondergronden
De toename van de doorbuiging van de vloer houdt rekening met : • wb : de toename van de ogenblikkelijke en gedeeltelijk uitgestelde doorbuiging onder invloed van de wand en alle andere eventuele latere afwerkingen, vermeerderd met het aandeel van de uitgestelde doorbuiging (kruip) dat te wijten is aan belastingen die reeds aanwezig waren vóór de plaatsing van de wand en slechts later tot uiting kwamen • wc : de maximale toename van de ogenblikkelijke en uitgestelde doorbuiging onder invloed van een combinatie van veranderlijke belastingen (bv. gebruiksbelastingen).
3.1.3.1 Invloed van de vervormingen in de draagvloer op de lichte binnenwanden Onder invloed van de belastingen wordt de draagvloer onderworpen aan buigspanningen waardoor er vervormingen optreden. Indien deze vervormingen buitensporig zijn, kunnen er abnormale scheuren of andere beschadigingen ontstaan in de lichte binnenwanden. a. Toegelaten
vervormingen in de draagvloer
b. Plaatsing
Om te vermijden dat de lichte binnenwanden beschadigd zouden worden, dient men de vervormingen in de draagvloer tengevolge van de krachten (belastingen) die erop aangrijpen tot een minimum te herleiden.
De wandsystemen moeten zich kunnen aanpassen aan de vervormingen in de vloer. Tenzij het bestek andersluidende specificaties bevat, mag de maximale doorbuiging van de draagvloer niet hoger zijn dan de waarden uit de norm NBN B 03-003 (zie hoger).
De norm NBN B 03-003 [5] legt vervormingswaarden op voor vloeren, afhankelijk van de gewenste prestaties. Deze prestaties omvatten onder meer de stabiliteit van de elementen die in verbinding staan met de vloer en dan vooral de stabiliteit van de lichte binnenwanden.
Demonteerbare wandsystemen kunnen deze vervormingen doorgaans opvangen zonder speciale voorzorgsmaatregelen. Ook voor vaste wanden levert dit meestal weinig problemen op. Indien men toch bijzondere schikkingen dient te treffen, moet men er de voorschriften van de fabrikant op naslaan (bv. de platen mogen enkel bevestigd worden op verticale profielen, aan de vrije hoogte tussen de vloeren mag de hoogte van de verticale profielen en gipsplaten niet hoger zijn dan 10 mm, …).
Zo raadt de norm aan om de toename van de doorbuiging van de vloer bij de zogenaamde ‘zeldzame’ belastingscombinatie (9) te beperken tot de volgende waarden, zonder rekening te houden met de bestaande doorbuiging vóór de plaatsing van de wand (bv. wa : ogenblikkelijke doorbuiging onder het eigengewicht van de vloer) : • (wb + wc) < L/1000 voor lichte binnenwanden met
Indien de vloer grotere vervormingen zou kunnen vertonen dan deze die beschreven zijn in de norm NBN B 03-003, moet men bijzondere voorzorgen treffen om schade aan de wand te voorkomen. Deze voorzorgsmaatregelen kunnen er bijvoorbeeld in bestaan te wachten met de voegwerken of de plaatsing van de wand uit te stellen tot na de afwerking van de betontegels om zo de vervormingen tengevolge van de kruip in de vloer tot een minimum te herleiden.
L
w
van de lichte binnenwand
w1 wa
wabc
wb
3.1.3.2 Toleranties op de ondergronden
wc
Afb. 31 Toegelaten vervormingen in een draagvloer.
De ondergronden dienen steeds te voldoen aan
(9) Voor meer informatie over de belastingscombinaties verwijzen we naar Eurocode 0 (NBN EN 1990) [31].
40
TV 233 – December 2007
Dekvloer
Vloerbedekking (bv. betegeling)
L=2m
L = 0,2 m
∆
∆
Afb. 33 Plaatselijke en algemene vlakheid van een draagvloer. Tabel 25 Vlakheidstoleranties op de dekvloer [98]. Draagvloer (bv. in beton)
Vlakheidsklasse
Afb. 32 Types ondergronden waarop men een lichte binnenwand kan plaatsen.
de opgelegde toleranties. Deze worden hierna beschreven, naargelang van het type ondergrond waarop de wanden zullen aangebracht worden. In het geval van vaste binnenwanden kan het hierbij zowel gaan om een draagvloer, om een dekvloer, om een vloer met een vloerbedekking als om een verhoogde vloer. Demonteerbare wanden worden daarentegen doorgaans enkel aangebracht op de laatste drie ondergondtypes. a. Vlakheid
Onder de lat van 1 m
Onder de lat van 2 m
Klasse 1 (strenge toleranties)
2 mm
3 mm
Klasse 2 (normale toleranties)
3 mm
4 mm
weergegeven in tabel 25. Deze toleranties moeten steeds opgenomen zijn in het bestek. Bij gebrek aan duidelijke eisen, gelden de ‘normale’ toleranties onder de lat van 2 meter. c. Vlakheid
van afgewerkte vloeren
van draagvloeren
Indien men binnenwanden plaatst op een afgewerkte vloer, zijn de vlakheidstoleranties afhankelijk van het type vloerbedekking : • voor vloerbedekkingen uit natuursteen (zie TV 213) [96] : – de vlakheidstolerantie voor de afgewerkte vloerbedekking bedraagt 2 mm onder een lat van 2 m, naast de vlakheidstolerantie op de tegels zelf. Deze eis geldt voor alle plaatsingswijzen, met uitgezondering van de plaatsing met lijmmortel op een verharde dekvloer, waarvoor deze gelijk moet zijn aan de vlakheidstolerantie van de dekvloer, vermeerderd met de vlakheidstolerantie op de tegels zelf – voor tegels waarvan zowel de lengte als de breedte kleiner zijn dan of gelijk aan 50 cm, mag het niveauverschil tussen de randen van twee naast elkaar liggende tegels niet groter zijn dan 1 mm, vermeerderd met de tolerantie op de tegels zelf • voor alle andere vloerbetegelingen kan men een beroep doen op de TV 137 (10) die gebaseerd is op dezelfde principes • voor harsgebonden of cementgebonden bedrijfsvloeren (TV 216 en TV 204) [101, 97] : de vlakheidsklassen die van toepassing zijn op het oppervlak van de afgewerkte vloer, zijn opgenomen in tabel 26 • voor houten vloerbedekkingen (zie TV 218) [102] : – tenzij anders opgegeven in de contractuele
De ondergrond waarop men een lichte binnenwand aanbrengt, moet steeds uitgevoerd worden volgens de geldende voorschriften. Zo moeten betonvloeren voldoen aan de volgende eisen uit de norm NBN ENV 13670-1 [53] (zie afbeelding 33) : • op een glad oppervlak zijn dezelfde vlakheidstoleranties van toepassing als op een bekist oppervlak : – algemene vlakheid (tolerantie onder de lat van 2 m) : Δ = 9 mm – plaatselijke vlakheid (tolerantie onder de lat van 0,2 m) : Δ = 4 mm • op een onbekist en niet gladgemaakt oppervlak, zijn de volgende waarden van toepassing : – algemene vlakheid (tolerantie onder de lat van 2 m) : Δ = 15 mm – plaatselijke vlakheid (tolerantie onder de lat van 0,2 m) : Δ = 6 mm. De Technische Voorlichting 223 [99] over draagvloeren in niet-industriële gebouwen vermeldt de vlakheidstoleranties voor elk vloertype. Deze moeten steeds opgenomen zijn in het bestek. Bij gebrek aan duidelijke eisen, gelden de ‘normale’ toleranties onder de regel van 2 meter (9 mm). b. Vlakheid
Toleranties
van dekvloeren
De vlakheidstoleranties op de dekvloer worden
(10) De Technische Voorlichting 137 wordt momenteel herzien [106].
41
TV 233 – December 2007
bouwmodulus en erop toezien dat de lichte wanden niet beschadigd worden.
Tabel 26 Vlakheidstoleranties voor bedrijfsvloeren. Vlakheidsklasse
Tolerantie onder de lat van 2 m
Klasse 1 (erg streng)
3 mm
Klasse 2
5 mm
Klasse 3
7 mm
Klasse 4 (*)
9 mm
In het kader hiernaast wordt hiertoe een mogelijke uitvoeringswijze voorgesteld.
3.3 Plaatsing van lichte binnenwanden
(*) Klasse 4 is van toepassing indien het bijzondere bestek of het contract geen vlakheidsklasse vermeldt.
Bij de plaatsing dient men omtrekvoegen te voorzien teneinde de dimensionale schommelingen als gevolg van variaties op het vlak van temperatuur en relatieve vochtigheid op te kunnen vangen. De afmetingen van deze voegen zijn afhankelijk van het gebruikte materiaal (hout, metaal) en de richtlijnen van de fabrikant.
documenten, bedraagt de maximale vlakheidstolerantie 4 mm onder de lat van 2 m en 1 mm onder de lat van 0,2 m – lengteschotelen en lipping : voor een geschuurde en legklare vloerbedekking kan de maximale tolerantie groter zijn dan de toleranties die van toepassing zijn bij de levering van de vloerbedekkingsmaterialen.
3.3.2 Plaatsing van vaste en demonteerbare wanden De richtlijnen van de fabrikant in verband met de plaatsing van de materialen, de montage en de bevestigingen moeten nauwgezet opgevolgd worden.
D. Vlakheid van verhoogde vloeren Op verhoogde vloeren zijn de volgende vlakheidstoleranties van toepassing (zie TV 230) [107] : • voor natte holtevloeren gelden dezelfde vlakheids toleranties als voor dekvloeren (zie tabel 25, p. 41) • voor paneelvloeren en droge holtevloeren bestaan er daarentegen slechts twee vlakheidsklassen (de gegeven tolerantie moet vermeerderd worden met de toelaatbare afwijking op de vlakheid van het beschouwde element) : – klasse 1 (normale tolerantie) : 4 mm onder de lat van 2 m – klasse 2 (strenge tolerantie) : 3 mm onder de lat van 2 m.
Daarnaast moet men vooraf ook de plannen goed bestuderen om de volgende punten te bepalen : • de uit te voeren systemen en hun plaats (bv. wanden waarvoor verschillende brandweerstands- of akoestische eisen gelden) • de te gebruiken materialen en hun plaats (in kantoorgebouwen worden aan de gangzijde gewoonlijk materialen met een hogere brandweerstand geplaatst dan aan de kantoorzijde) • zones waar de ruwbouw- en plaatsingstoleranties gecompenseerd kunnen worden (elementen die onderbroken kunnen worden).
Bij aanwezigheid van brand- of akoestische dammen uit stijve materialen, dient men de ruwe ondergrond te egaliseren om geluidslekken of gas- en rookinfiltraties bij brand te vermijden.
De plaatsing van de wanden gebeurt als volgt : • aftekening van de assen van de wanden op de vloer en het plafond • controle van de verticaliteit van de wand; zonodig rekening houdend met de modulatie van het plafond en de buitenramen • behandeling van de afwerkings- en glaspanelen met propere handschoenen • plaatsing van de bovenprofielen • plaatsing van de onderprofielen waarbij men erop toeziet dat de vereiste uitsparingen voor de deuropeningen open blijven. Om het gevoel van uniformiteit in lange wanden te beperken, werkt men best van het midden van de wand naar het uiteinde toe • plaatsing van de structuur (verticale stijlen of skelet), de deuren en de panelen.
Voor de verbindingen tussen de bovenzijde van de lichte binnenwanden en de plafonds kan men tenslotte een beroep doen op de volgende documenten : • de TV 199 [94] voor de toleranties op de bepleisterde plafonds en de ruwbouwelementen • de TV 232 [108] voor de toleranties op de verlaagde plafonds.
3.2
Coördinatie van de werken
De plaatsing van de technische installaties dient zodanig gecoördineerd te worden dat de werken in één ononderbroken termijn van maximum twee fasen kunnen uitgevoerd worden. Tijdens de werken moet men rekening houden met de gehanteerde
❒ Demonteerbare biblocwanden • Plaatsing van de deuren en controle van hun verticaliteit. • Plaatsing van de binnenbeplating (kantoorzijde) van
42
TV 233 – December 2007
Aanbevolen uitvoeringswijze 1. In eerste instantie gaat men over tot de oprichting van wanden die de volledige hoogte van de ruimte innemen (d.w.z. die reiken van de draagvloer tot het constructieve plafond). 2. Vervolgens worden de eventuele brandwerende en akoestische dammen aangebracht. Dit gebeurt vóór de plaatsing van de technische installaties en de plaatsing van eventuele verlaagde plafonds. Verhoogde vloeren worden daarentegen gelijktijdig met deze dammen uitgevoerd. 3. Tenslotte worden de vaste en demonteerbare binnenwanden uitgevoerd. Dit gebeurt als volgt : • vaste binnenwanden : – wanden - uittekenen van het vloertracé - plaatsing van de structuren - plaatsing van de beplating aan de binnenkant van de ruimte - plaatsing van de beplating aan de gangzijde boven het verlaagde plafond - plaatsing van de technische uitrustingen in en doorheen de wanden (door de onderaannemer) - dichtzetten van de resterende beplating - afwerking van de wanden – plafonds : - de technische uitrustingen mogen nooit rusten op de verlaagde plafonds en dienen steeds afzonderlijk opgehangen te worden - de boven het plafond gelegen technieken dienen voltooid te zijn - de in het plafond in te bouwen toestellen dienen gelijktijdig met het plafond geplaatst te worden • demonteerbare binnenwanden : – plafonds : zie hoger – wanden : plaatsing van de demonteerbare wanden
de wanden van de gang; aanbrengen van de bekabeling en de diverse netwerken. • Plaatsing van de dwarswanden. • Afwerking van de wanden van de gang : aanbrengen van de isolatie en plaatsing van de bekledingsplaten.
Om de hygrothermische vervormingen te kunnen opvangen, dienen zowel vaste als demonteerbare wanden met grote oppervlakten (afmetingen groter dan 15-20 m, zie instructies van de fabrikant) voorzien te worden van een uitzettingsvoeg.
❒ Demonteerbare monoblocwanden • Montage van de deurmodules en de volle wandmodules in de gangen. Deze modules worden doorgaans naast elkaar geplaatst waarna de voegen dichtgestopt worden. • Plaatsing van de tussenwandmodules.
3.3.2 Plaatsing van brandwerende binnenwanden De plaatsing van brandwerende binnenwanden moet gebeuren in overeenstemming met de gegevens uit het proefverslag of door extrapolatie. De montage-instructies zouden op hun beurt beschreven moeten zijn in de technische documentatie van de fabrikant.
❒ Vaste binnenwanden • Plaatsing van de verticale profielen tussen de bovenen onderprofielen met een tussenafstand die opgegeven werd door de fabrikant (hoogte, gevraagde prestatie van de wand, …). Voorzien van bijkomende profielen ter hoogte van de omlijstingen. • Bevestiging van de bekledingsplaten op de verticale profielen aan een zijde met schroeven die hiervoor bestemd zijn en met een tussenafstand die opgegeven werd door de fabrikant (bv. 250 mm). • Aanbrenging van het eventuele isolatiemateriaal in de spouw. • Bevestiging van de bekledingsplaten op de verticale profielen aan de andere zijde. • Afwerking van de voegen tussen de bekledingsplaten volgens de richtlijnen van de fabrikant. Vóór het aanvangen van de eventuele schilderwerken dient men een voldoende lange droogtijd te voorzien.
Brandwerende structuren moeten uiterst zorgvuldig geplaatst worden. Men dient hiervoor de aanwijzingen van de fabrikant of de gegevens uit het proefrapport nauwlettend op te volgen (bv. schroefafstanden, afwisselende voegen, enz.). In aanwezigheid van verlaagde plafonds of verhoogde vloeren (zonder brandweerstandskarakteristieken), moet men ervoor zorgen dat de verticale compartimentering gewaarborgd is. Hiertoe bevestigt men de lichte binnenwanden bij voorkeur op de wanden die de horizontale compartimentering verzekeren. Een dergelijke opstelling kan bekomen worden door de toepassing van doorlopende compartimenteringswanden. Een andere oplossing om de brandverspreiding te vertragen (voor een
43
TV 233 – December 2007
Ruwbouw
2 1
1. Bandraster
2. Branddam in het plenum
Voeg Verlaagd plafond
Brandwerende wand
Afb. 34 Branddam in het plenum van een verlaagd plafond (voor een wand met EI 30).
De uitzetting van de stalen profielen en de beweging van de structuur moeten mogelijk blijven zonder de brandweerstand nadelig te beïnvloeden. Indien de binnenwanden een stalen skelet hebben, is het aan te raden de verticale profielen te plaatsen met een zekere speling om in geval van brand hun uitzetting mogelijk te maken en elk risico op een vroegtijdige knik uit te sluiten. De plaatsing moet uiteraard in overeenstemming zijn met de gegevens van het proefverslag.
❒
Openingen,
Schakelaar
Rotswol
wand met EI 30), kan erin bestaan branddammen aan te brengen onder en/of boven de compartimenteringswand.
200 mm
200 mm
Afb. 35 Maatregelen om de brandverspreiding tegen te gaan via een schakelaar in een brandwerende lichte binnenwand EI 60 (planaanzicht).
inbouwdoosje geplaatst worden waarop een afdekplaatje past (zie afbeelding 35). Rondom en achter dit doosje dient men over een afstand van ten minste 200 mm minerale wol aan te brengen die bestand is tegen hoge temperaturen (bv. rotswol) • bij een brandweerstand van 60 minuten hebben proeven aangetoond dat tegenover elkaar geplaatste schakelaars of stopcontacten na een blootstelling van een uur niet langer beantwoorden aan het criterium vlamdichtheid noch aan het criterium thermische isolatie. Het is dan ook raadzaam deze elementen geschrankt te plaatsen.
leidingdoorvoeren en andere
zwakke punten
Om hun brandweerstand te waarborgen, mogen binnenwanden geen openingen, leidingdoorvoeren of andere zwakke punten bevatten die afbreuk zouden kunnen doen aan hun brandbestendigheid. De correcte afdichting van alle onvermijdelijke doorboringen (bv. kabels, buizen, ventilatiekokers, elektrische schakelaars, …) is dan ook essentieel. Indien deze werkzaamheden niet naar behoren uitgevoerd worden, kunnen alle voorzorgsmaatregelen voor de brandweerstand tevergeefs zijn.
B. Andere leidingen dan luchtkanalen Wat de doorvoering doorheen bouwelementen van leidingen voor vloeistoffen, vaste stoffen, elektriciteit of elektromagnetische golven betereft, dienen de aanbevelingen uit de ministeriële omzendbrief over dit onderwerp (11) gerespecteerd te worden die becommentarieerd werd in een artikel dat in 2004 verscheen in de WTCB-Dossiers [78]. Deze aanbevelingen zijn niet van toepassing op luchtkanalen, verluchtingskokers, rookkanalen en brandwerende kleppen (zie verder). In voornoemde omzendbrief wordt gesteld dat de thermische isolatie (I) verwaar-
A. Schakelaars en stopcontacten Men moet er bij het plaatsen van schakelaars of stopcontacten in brandwerende lichte binnenwanden op toezien dat de brandweerstand van de wand niet in het gedrang komt. Men kan hiervoor de volgende aanbevelingen volgen, die gebaseerd zijn op proeven, uitgevoerd op vraag van de FOD ‘Binnenlandse Zaken’ [92] : • het stopcontact of de schakelaar moeten in een (11) De toekomstige Bijlage 7 van het KB Basisnormen.
44
TV 233 – December 2007
Tabel 27 Maximale diameter (in mm) van leidingen die eenvoudig afgedicht worden met minerale wol of mortel. Aard van de leiding Brandbare leidingen en elektrische kabels Onbrandbare leidingen (*)
Vereiste E
Afdichting
E30
E60
E120
Afdichting met mortel
50
50
50
Afdichting met rotswol
50
25
25
Afdichting met mortel of met rotswol
160
160
75
(Automatische) vulling met water in geval van brand en afdichting met mortel of rotswol
160
160
160
(*) Leidingen vervaardigd uit metaal of een andere onbrandbare stof (met uitzondering van glas), waarvan het smeltpunt hoger is dan 1000 K (727 °C).
loosbaar is voor enkelvoudige doorvoeringen van leidingen met een diameter kleiner dan of gelijk aan 160 mm, zonder isolatie of met een onbrandbare isolatie. Enkel het vlamdichtheidscriterium (E) wordt weerhouden.
een goede samendrukking toelaat, bijvoorbeeld rotswol met een dichtheid in situ van 80 tot 100 kg/m³ (de rotswol met een initiële dichtheid van 45 kg/m³ moet met andere woorden met een factor 2 samengedrukt worden of zodanig dat ze niet langer doorboord kan worden met een schroevendraaier). De afdichting met rotswol moet in dit geval bovendien langs beide zijden van het bouwelement gebeuren • de leidingen moeten ondersteund en bevestigd worden volgens de regels der kunst. De bevestigingen en ophangingen die het dichtst bij het doorboorde bouwelement liggen, mogen langs weerszijden niet verder dan 500 mm ervan verwijderd zijn.
Tabel 27 geeft de maximumdiameters weer van de leidingen die wanden doorboren en waarvoor een eenvoudige afdichting met mortel of rotswol voldoende is om de vereiste brandweerstand veilig te stellen. Zo kan een stalen leiding met een diameter van 160 mm bijvoorbeeld een wand met een brandweerstand van 60 minuten doorboren zonder deze nadelig te beïnvloeden, voor zover de doorvoering afgedicht wordt met rotswol of mortel. Men moet echter steeds de volgende aanbevelingen naleven : • de bouwelementen waarin de doorvoeringen zijn aangebracht, hebben een brandweerstand van minstens 60 minuten (EI 60 volgens NBN EN 13501-2) [44] • bij afdichting met mortel (zie afbeelding 36) worden de leidingen over hun volledige omtrek dichtgestopt over een minimale afdichtingdiepte Lm = 50 mm voor een vereiste vlamdichtheid van 30 en 60 minuten (E30 en E60) en Lm = 70 mm voor een vlamdichtheid van 120 minuten (E 120). De afdichting gebeurt gewoonlijk langs beide zijden van de wand om de gewenste dikte te bekomen. Voor het verkrijgen van de afdichtingdiepte Lm kan rekening gehouden worden met de dikte van de bepleistering • bij afdichting met rotswol worden de leidingen over hun volledige omtrekt dichtgestopt over een totale diepte van minstens 50 mm (zie afbeelding 37). De rotswol dient voldoende stevig aangedrukt te worden in het bouwelement. Bij een lichte scheidingswand is het aan te raden de wand ter hoogte van de doorvoer op te vullen met een isolatiemateriaal waarvan de dichtheid
.
.
.
Afb. 36 Afdichting over de omtrek van een leiding met mortel.
1
•
2 A
A ≥ 25 mm B ≥ 25 mm B
A + B ≥ Lm
1. Mortel 2. Leiding 3. Rotswol
Afb. 37 Afdichting over de omtrek van een leiding met rotswol.
3
A ≥ 50 mm
45
TV 233 – December 2007
De ministeriële omzendbrief geeft tevens maximumdiameters op voor doorvoeringen doorheen bouwelementen waarbij een mantelbuis volstaat om de vereiste brandweerstand te waarborgen. Deze aanbevelingen zijn echter niet van toepassing op lichte binnenwanden. Voor meer informatie over dit onderwerp, verwijzen we naar het voornoemde artikel [78].
Men moet er zich met andere woorden van vergewissen of de klep weldegelijk geïnstalleerd mag worden in de bewuste lichte binnenwand (proefrapport raadplegen). Het spreekt bovendien voor zich dat het beweegbare deel van de klep ter hoogte van de muur geplaatst moet worden om de door de wand verzekerde compartimentering te vrijwaren.
Daarnaast zijn er ook andere oplossingen mogelijk (andere voorwaarden, grotere leidingdiameters, …) : ingebouwde moffen, moffen langs weerszijden van de wand, brandwerende opvulling, … In tegenstelling tot de hiervoor geforumuleerde aanbevelingen moeten deze alternatieven goedgekeurd worden door één of meerdere proefrapporten.
Deze voorzieningen mogen in geen geval vervangen worden door brandwerende roosters (zoals deze die gebruikt worden in deuren of wanden) aangezien deze noch ontworpen, noch beproefd werden om te weerstaan aan de drukken die ontstaan in ventilatieleidingen. Artikel 6.7.3.1 van het KB tot vaststelling van de basisnormen voor de preventie van brand bepaalt tenslotte dat men geen maatregelen moet treffen indien gelijktijdig voldaan wordt aan de volgende voorwaarden : • de doorboorde wanden hebben een brandweerstand Rf ½ u (EI 30) • de luchtkanalen zijn vervaardigd uit materialen van de brandreactieklasse A0 (Belgische classificatie) over een afstand van minstens 1 m aan weerszijden van de doorboorde wand • de luchtkanalen die op deze doorvoeringen aangesloten zijn en de horizontale evacuatiewegen doorkruisen, mogen niet verbonden zijn met de luchtmonden die zich in deze evacuatiewegen bevinden • het betreft een compartiment met uitsluitend ruimten met dagbezetting.
C. Ventilatieleidingen Doorvoeringen van luchtleidingen in binnenwanden mogen de vereiste brandweerstand ervan niet nadelig beïnvloeden. Het KB Basisnormen [78] legt in dit opzicht de volgende eisen vast (artikel 6.7.3.2) : • ter hoogte van de leidingdoorvoer wordt een brandwerende klep met dezelfde brandweerstand als de doorboorde wand geplaatst; men onderscheidt twee soorten kleppen, afhankelijk van de bediening van het sluitmechanisme : – type A : sluiting door het smelten van een zekering – type B : sluiting door het smelten van een zekering enerzijds en door een afstandsbediening met positieve veiligheid anderzijds. De aanwezigheid van een zekering blijft verplicht om de goede werking te garanderen bij een defect aan de afstandsbediening; de kleppen die zich aan de uiteinden van compartimenten met een algemeen branddetectiesysteem bevinden, moeten van type B zijn • indien de diameter van de leidingdoorvoer niet groter is dan 130 cm², mag de brandwerende klep vervangen worden door een ander systeem zoals een brandwerende vlinderklep die de doorvoer afsluit bij brand en nadien een brandweerstand vertoont die gelijk is aan deze van de wand.
D. Taken ten laste van de plaatser van de wanden In principe is de plaatser van de wanden niet verantwoordelijk voor de afdichting en de brandweerstand van de openingen en doorvoeringen die uitgevoerd worden na zijn tussenkomst. Indien men dit toch wenst, dient dit vooraf duidelijk vermeld te worden in de contractuele documenten, zodat de plaatser hiermee rekening kan houden bij het opstellen van zijn prijsofferte. Dit geldt eveneens indien men van andere bouwvakken verwacht dat ze de brandweerstand verzekeren in de door hun uitgevoerde doorvoeringen.
De installatie van dergelijke voorzieningen dient te gebeuren volgens de technische voorschriften van de fabrikant die steunen op proefrapporten. Hierbij zijn vooral de volgende punten belangrijk : • het wandtype waarin de voorziening geïnstalleerd mag worden (verticale en/of horizontale wand, metselwerk, beton, lichte binnenwand, …) • het type voorziening en de eigenschappen ervan (soort klep, afmetingen, …) • de diameter van de wandopening in vergelijking met de diameter van de brandwerende voorziening • de afdichting tussen de voorziening en de wand.
3.4 Aansluitingen met andere bouwelementen De voorschriften van de fabrikanten in dit verband moeten steeds nauwlettend opgevolgd worden. Verder is het raadzaam om de lichte wanden onafhankelijk te plaatsen van de aanpalende plafonds en muren. De voegen worden bij voorkeur gemarkeerd of afgedekt met een profiel. In dit laatste geval worden de aansluitingen tussen de wanden en de bestaande structuren
46
TV 233 – December 2007
of plafonds gerealiseerd door middel van : • een overgangsprofiel (metalen of synthetische hoekprofielen) • een plint die de aansluiting tussen de wand en de vloerbedekking afdekt • een lijst die de aansluiting tussen de wand en het plafond afdekt.
gebeuren volgens de richtlijnen van de fabrikanten. Men dient er steeds op toe te zien dat de reeds uitgevoerde wanden, vloeren en plafonds niet bevuild of herbevochtigd worden. Hiertoe moet men zorgen voor een goede coördinatie van de werkzaamheden, en dan vooral van de zogenaamde ‘natte werken’ (zie § 3.1, p. 38). Indien het onmogelijk is een bevuiling achteraf te vermijden, dient men een aangepaste bescherming (folie, …) te voorzien. Deze bescherming wordt idealiter opgenomen in een aparte bestekpost.
De contractuele documenten vermelden tevens de details voor de aansluitingen van de lichte scheidingswanden op de omgevende ruwbouw, alsook voor de aansluitingen op elementen zoals (verhoogde) vloeren en (verlaagde) plafonds.
Men zou er bij voorkeur voor moeten zorgen dat er geen voorwerpen tegen de lichte binnenwanden geplaatst worden. Indien dit niet mogelijk is, moet men de nodige bescherming voorzien. Gipsplaten mogen daarenboven nooit verticaal opgeslagen worden.
De vlakheid en de horizontaliteit van de ondergronden (met inbegrip van de verhoogde vloeren en de verlaagde plafonds) waarop de wanden aansluiten, moeten binnen de vereiste toleranties liggen (zie § 3.1.3.2, p. 40 en volgende).
3.5
Indien er na de plaatsing van de lichte binnenwanden nog elektriciteitskabels moeten worden aangebracht, dient men aangepaste beschermingsmaatregelen te treffen ter bescherming van de wanden en de omlijstingen. Deze maatregelen worden opgenomen in een aparte bestekpost.
Bescherming van de uitgevoerde werken
De bescherming van de uitgevoerde werken dient te
Afb. 38 Voorbeelden van de bescherming van de uitgevoerde werken.
47
TV 233 – December 2007
4
Afwerkingsgraad en uitvoeringstoleranties
platen moeten een dikkere bepleistering krijgen (dunne pleisters van enkele mm dik of zogenoemde ‘vochtige’ afwerkingen) en worden hiertoe bedekt met een karton van bijzondere kwaliteit. De uitvoerings- en afwerkingstoleranties van dergelijke wanden worden beschreven in de TV 199 en 201 over binnenbepleisteringen [103, 95].
De afwerkingsgraden die behandeld worden in dit hoofdstuk zijn zowel van toepassing op vaste als op demonteerbare lichte binnenwanden. Bepaalde materialen zijn uiterst gevoelig voor variaties in de temperatuur en de relatieve luchtvochtigheid. Daarnaast moet men rekening houden met het feit dat de uitvoeringstoleranties van deze materialen enkel van toepassing zijn indien er in de ruimten een normaal binnenklimaat heerst (zie § 3.1.2, p. 38). De bouwheer of ontwerper moet dan ook de nodige voorzorgsmaatregelen treffen om de temperatuur en de relatieve vochtigheid binnen de vereiste grenzen te houden.
We willen erop wijzen dat de aanduiding van de afwerkingsgraad van een wand door de term ‘schilderklaar’ niet eenduidig is en de gewenste afwerkingsgraad onvoldoende nauwkeurig omschrijft. Dit geldt tevens voor voorschriften zoals ‘de vlakheid is perfect of vereist geen enkele voorbereiding door de schilder’. Voor meer informatie kan men een beroep doen op de TV 159 (13) of de hierna opgesomde aanbevelingen.
4.1 Vaste binnenwanden uit gipskartonplaten en aanverwanten
Het is eveneens belangrijk te weten dat een afwerking in geen geval mag opgeleverd worden onder tegenlicht of scherend licht. Volgens de regels der kunst gebeurt de oplevering bij daglicht, met het blote oog en vanop een afstand van 2 m, loodrecht op het te controleren oppervlak. Controlemethoden die afwijken van deze die in voorliggende TV beschreven worden zijn niet toegestaan.
4.1.1 Algemene opmerkingen De opmerkingen uit dit hoofdstuk vervangen deze uit het artikel ‘Afwerkingsgraad en uitvoeringstoleranties van lichte wanden’ dat in 2006 verscheen in de WTCB-Dossiers [79]. Ze hebben betrekking op gipskartonplaten met een zogenoemde ‘droge’ afwerking, maar zijn ook toepasbaar op de afwerking van andere plaattypes (bv. platen op basis van calciumsilicaat).
Men kan een onderscheid maken tussen : • de uitvoeringstoleranties van de wand • de afwerkingsgraad die gewenst wordt in functie van de latere bekleding ervan.
De hierna aangehaalde afwerkingstypes omvatten vliespleisters (12) en ultradunne pleisters die plaatselijk aangebracht worden (ter hoogte van de voegen tussen de platen of van de bevestigingen) of over de volledige oppervlakte. Sommige gips-
Terwijl het in het eerste geval gaat om de bepaling van de geometrische karakteristieken van de wand, (vlakheid, loodrechtheid, hoekafwijking), heeft de
(12) De term ‘vliespleister’ werd in de TV 199 op foutieve wijze gebruikt. Een bepleistering van enkele mm dik (1 tot 3 mm) moet immers beschouwd worden als een bestrijkingsplamuur (volgens de terminologie uit de TV 112) [103]. (13) De Technische Voorlichting 159 wordt momenteel herzien [104].
48
TV 233 – December 2007
4.1.2 Uitvoeringstoleranties
afwerkingsgraad betrekking op de homogeniteit van het oppervlak. Het belang van de oppervlakteafwerking van de wand is immers afhankelijk van de aard van de later aan te brengen bekleding. Indien de wand voorzien moet worden van een betegeling, zal het respecteren van de uitvoeringstoleranties vaak een bepalende voorwaarde zijn om de vereiste tolerantieklasse op de afwerking te kunnen behalen (vooral voor grootformaattegels). Daar waar het uitzicht en de homogeniteit van het wandoppervlak in dit geval niet zo belangrijk zijn, geldt het tegenovergestelde als men de wand wenst af te werken met een satijnverf of glansverf.
De controle van de uitvoeringstoleranties, zowel wat de vlakheid, loodrechtheid als de hoekafwijking betreft, gebeurt met geschikt materieel en volgens een specifieke procedure. Deze bepalingen komen aan bod in § 4.3 (p. 54). De hierna volgende toleranties vervangen deze uit de TV 194 [100] betreffende gipskartonplaten. Indien de contractuele documenten geen bijzondere voorschriften bevatten, geldt de normale tolerantieklasse.
De opdrachtgever moet vooraf de eisen met betrekking tot de uitvoeringstoleranties en de afwerkingsgraad vastleggen. Bij ontstentenis van andersluidende bepalingen zijn de normale tolerantieklasse en de afwerkingsgraad F2a van toepassing (zie § 4.1.2 hiernaast en § 4.1.3, p. 50).
4.1.2.1 Vlakheid Tabel 28 geeft een overzicht van de vlakheidstoleranties die van toepassing zijn op het oppervlak van gipskartonplaten, die eventueel bijkomend afgewerkt zijn met een vliespleister.
De bouwheer moet bovendien ook op voorhand aangeven welke bouwvakken welke taken op zich zullen nemen. De aanbevelingen hieromtrent zijn opgenomen in § 4.1.4 (p. 50). Indien van deze aanbevelingen afgeweken wordt, dient de opdrachtgever eenduidig aan te geven welk bouwvak de verantwoordelijkheid voor welke werken draagt.
Ook bij de verbinding tussen twee vlakken (bv. tussen een muur en een plafond) moet rekening gehouden worden met deze vlakheidstoleranties. Ter hoogte van de voegen tussen platen waarvan de dwarsranden niet afgeschuind werden (of ter hoogte van de afzaging) kan het, om tegemoet te komen aan deze toleranties, nodig zijn de platen over een grotere breedte op te voegen en/of de randen af te schuinen. Om aan de strengste vlakheidsklasse te kunnen voldoen (te preciseren in de contractuele documenten), is het aanbevolen gebruik te maken van platen met afgeschuinde langs- en dwarsranden.
De herstelling van schade die aan de wand berokkend werd tussen de oplevering van de plaatsingswerken en het begin van de afwerkingswerken (met verf e.d.), valt niet onder de gewone werken (tenzij dit op voorhand aangegeven werd in de contractuele documenten). De opdrachtgever zal het bouwvak aanduiden dat instaat voor de herstellingswerken.
4.1.2.2 Loodrechtheid of verticaliteit
We willen er bovendien op wijzen dat de aannemer van de schilderwerken niet bevoegd is om de ondergrond op te leveren (voor wat de uitvoeringstoleranties betreft), vermits deze taak gewoonlijk ten laste valt van de opdrachtgever. Hij voert niettemin het nazicht van de ondergrond uit en bepaalt, indien nodig, de vereiste bijzondere voorbereidingswerken om te kunnen beantwoorden aan de gewenste afwerkingsgraad. Hij moet de opdrachtgever hiervan op de hoogte stellen, zodat deze laatste de vakman kan aanduiden die de werken dient uit te voeren. De kostprijs ervan is voor rekening van de bouwheer, behalve indien het werken betreft die veroorzaakt werden door een uitvoering die niet in overeenstemming was met de geldende voorschriften.
Voor een normale verdiepingshoogte (2,60 m) bedragen de toleranties op de horizontaliteit van een oppervlak of rand : • ± 6 mm voor de normale tolerantieklasse (bij ontstentenis) • ± 4 mm voor de speciale tolerantieklasse (14). Tabel 28 Vlakheidstoleranties (15). Tolerantieklasse
Controle onder de lat van 0,2 m
2m
Normale klasse (bij ontstentenis)
1,5 mm
4,0 mm
Speciale klasse
1,0 mm
2,0 mm
(14) Het Europese normontwerp prEN 15303-1 [67] vermeldt slechts één klasse (5 mm voor een hoogte van 2,50 m). (15) Het Europese normontwerp prEN 15303-1 [67] vermeldt een vlakheidstolerantie van 2 mm (onder de lat van 0,25 m) en van 5 mm (onder de lat van 2 m). We willen er echter wel op wijzen dat het met deze waarden – die waarschijnlijk nog zullen wijzigen vóór de uiteindelijke publicatie van de norm – niet mogelijk is te voldoen aan de esthetische eisen die in ons land van toepassing zijn. Het verdient dan ook aanbeveling om te opteren voor de strengste waarden uit tabel 28 uit voorliggende Technische Voorlichting.
49
TV 233 – December 2007
Deze waarden kunnen zowel betrekking hebben op een naar voor als naar achter hellend oppervlak.
kanten. Een dergelijke werkwijze leidt doorgaans tot een afwerkingsgraad waarop gelijkaardige verf- en afwerkingsystemen kunnen aangebracht worden als bij afwerkingsgraad F2a • de afwerkingsgraad F3 is tenslotte bestemd voor de volvlakkige bedekking van de gipsplaten met behulp van een vliespleister (afwerkplamuur).
Voor grotere hoogtes staat men een bijkomende tolerantie toe van ± 2 mm per meter (met een maximum van ± 20 mm) [67]. 4.1.2.3 Horizontaliteit
Deze verschillende afwerkingsgraden houden rechtstreeks verband met de gewenste wandbekleding (betegeling, behangpapier, verf, …). De vereisten in verband met de afwerkingsgraad worden bij voorkeur bepaald in de contractuele documenten. Bij gebrek aan dergelijke specificaties, moet de plaatser ervoor zorgen dat de uitgevoerde werken beantwoorden aan de afwerkingsgraad F2a. De vermelding van een afwerkingsgraad F2 komt overeen met de standaardafwerking F2a.
De toleranties op de horizontaliteit van de lijnen mogen niet hoger zijn dan 2 mm per meter (tolerantie van minimum 5 mm en maximum 20 mm). 4.1.2.4 Hoekafwijking Het gaat hier om afwijkingen ten opzichte van de voorgeschreven hoeken (dagkant van vensters, schouwen, …) die zowel recht als schuin kunnen zijn. Indien de vorm van de hoek van de vensterbank niet bepaald is, kiest men voor de haakse uitvoering. De afwijkingen mogen dan slechts in één richting (+, stompe hoek) voorkomen om de opening van de vensters niet in het gedrang te brengen (zie tabel 29).
Tabel 30 geeft een gedetailleerde beschrijving van de verschillende afwerkingsgraden samen met hun toepassingsgebied. Tenslotte willen we erop wijzen dat het Europese normontwerp prEN 15303-1 [67] melding maakt van vier klassen, die bij het ter perse gaan van deze TV echter nog niet eenduidig afgelijnd waren. Hoewel de hiervoor beschreven afwerkingsgraden deze uit het normontwerp benaderen, vertonen ze toch een aantal verschillen : • de klasse 1 komt min of meer overeen met de afwerkingsgraad F1, hoewel er een verschil bestaat op het vlak van de opvoeging van de bevestigingspunten • de klassen 2 en 3 lijken sterk op de afwerkingsgraad F2a. Het enige duidelijke verschil ligt in de zorg die besteed wordt aan de opvoeging • de klasse 4 komt grosso modo overeen met afwerkingsgraad F3.
Tabel 29 Toelaatbare hoekafwijkingen. Lengte L (cm)
Toegelaten afwijkingen (mm)
L ≤ 25
0; + 3
25 < L ≤ 50
0; + 5
4.1.3 Afwerkingsgraden Men kan in België drie afwerkingsgraden onderscheiden afhankelijk van de eisen die gesteld worden aan het oppervlak van de wanden, opgebouwd uit gipsplaten : • de afwerkingsgraad F1 stemt overeen met een minimale opvoeging die in één fase wordt uitgevoerd (opvulling van de voeg met een opvulproduct voor gipslaten) • de afwerkingsgraad F2 wordt onderverdeeld in twee categorieën : – de afwerkingsgraad F2a, die overeenstemt met een standaardopvoeging die uitgevoerd wordt in twee fasen : de vulling van de voeg (opvoegproduct voor gipsplaten) en het navoegen met één of twee lagen (afwerkingsproduct of filmvormende plamuur voor gipsplaten) – de afwerkingsgraad F2b, die overeenkomt met een standaardopvoeging, aangevuld met een door schrapen volvlakkig aangebracht afwerkingsproduct (zie tabel 30) zoals soms voorgeschreven in de contractuele documenten of door de fabri-
4.1.4 Keuze van de afwerkingsgraad volgens het type bekleding De verdeling van de taken tussen de plaatser van de gipskartonplaten en de schilder of de persoon die de gewenste wandbekleding aanbrengt, is in de praktijk niet altijd even eenvoudig. Daarom moet de opdrachtgever duidelijk aangeven welke taken elk bouwvak op zich moet nemen. De tabellen 31 en 32 (p. 52) geven de aanbevolen afwerkingsgraden weer volgens het type bekleding of verf. De voorbereiding van de ondergrond vóór de uitvoering van de muurbekleding wordt beschreven in TV 194 (§ 6.1.6 voor de behandeling van gipsplaten) [100]. De TV 227 [105] verwijst op haar beurt naar de voorschriften van de fabrikanten inzake de voorbereiding van een ondergrond vóór de uitvoering een betegeling.
50
TV 233 – December 2007
Tabel 30 Afwerkingsgraden voor vaste binnenwanden uit gipsplaten en toepassingsgebied. afwerkingsgraad
F1
Minimale
opvoeging
uit te voeren bewerkingen De minimale opvoeging omvat : – de opvulling van de voegen tussen de gipsplaten met een voor dit gebruik bestemde pleister – het al dan niet aanbrengen van een papieren of zelfklevende wapening, naargelang van het opvoegsysteem. De aanwezigheid van groeven en bramen is toegelaten. Het opvoegen van de bevestigingspunten is niet noodzakelijk.
F2a – Standaardopvoeging
Normale eisen, opgelegd aan wandoppervlakken. Deze afwerking is van toepassing bij gebrek aan andersluidende voorschriften in de contractuele documenten F2
F2b – Schrapen Normale eisen, opgelegd aan wandoppervlakken
De standaardopvoeging omvat : – de uitvoering van een minimale opvoeging, zoals beschreven in F1 – het navoegen over een voldoende breedte met behulp van een geschikt product (afwerkplamuur voor gipsplaten) tot men een regelmatige en gladde overgang verkrijgt – het opvoegen van de bevestigingspunten met dezelfde producten. Er mogen niet te veel onregelmatigheden (scherpe randen, groeven, bramen, …) zichtbaar blijven die niet makkelijk gecorrigeerd kunnen worden door de schilder of de plaatser van de afwerking in het kader van normale voorbereidingswerken. Deze afwerkingsgraad omvat : – de uitvoering van een standaardopvoeging, zoals beschreven in F2a – een door schrapen aangebrachte volvlakkige bedekking met de afwerkplamuur die gebruikt werd voor het navoegen. De plamuur wordt zo dun aangebracht dat men er na deze bewerking de ondergrond doorheen kan zien. Er mogen niet te veel onregelmatigheden (scherpe randen, groeven, bramen, …) zichtbaar blijven die niet makkelijk gecorrigeerd kunnen worden door de schilder of de plaatser van de afwerking in het kader van normale voorbereidingswerken. De afwerkingsgraad F3 omvat : – een standaardopvoeging zoals beschreven in F2a, met inbegrip van de bevestigingspunten – het volvlakkig plamuren van de platen met behulp van een geschikt product (vliespleister voor gipsplaten – dikte van ongeveer 1 mm) om de uniformiteit van het uitzicht te waarborgen.
F3
Volvlakkig
plamuren
Er mogen niet te veel onregelmatigheden (scherpe randen, groeven, bramen, …) zichtbaar blijven die niet makkelijk gecorrigeerd kunnen worden door de schilder of de plaatser van de afwerking in het kader van normale voorbereidingswerken.
toepassingsgebied
De afwerkingsgraad F1 volstaat indien het oppervlak achteraf bedekt moet worden met platen, panelen of een betegeling.
De afwerkingsgraad F2 kan overwogen worden voor : – grof- of halfgrofgestructureerde muurbekledingen (bv. behangpapier met grove vezel) – matte afwerkingsverven – fijngestructureerde bekledingen – gestructureerde bepleisteringen (indien de pleisterfabrikant het gebruik ervan toelaat op een dergelijke ondergrond) en stucwerken – satijnverven (zie schilderwerken van graad III uit tabel 33, p. 53).
De afwerkingsgraad F3 kan gebruikt worden voor : – gladde of gestructureerde glanzende bekledingen (bv. gemetalliseerd behangpapier of vinyl) – satijnverven – glansverven.
Dankzij een dergelijke afwerkingsgraad kan men de zichtbaarheid van gebreken onder scherend licht beperken, maar niet volledig uitsluiten.
51
TV 233 – December 2007
Tabel 31 Aanbevolen afwerkingsgraad voor gipsplaten afhankelijk van de latere bekleding. Afwerkingsgraad voor gipsplaten
Type voorziene bekleding
F1
F2
F3
Betegeling of platen
X
–
–
Grof- of halfgrof gestructureerde muurbekleding
–
X
–
Fijngestructureerde muurbekleding
–
X
–
Glanzende, gladde of gestructureerde muurbekleding (gemetalliseerd behangpapier of vinyl)
–
–
X
Gestructureerde bepleistering en stucwerk
–
X
–
Tabel 32 Voorbereiding van een ondergrond uit gips voor de uitvoering van de schilderwerken. Bewerkingen van graad I
Bewerkingen van graad II
Bewerkingen van graad III
. Ontkorrelen, afborstelen en/of afstoffen 2. Grondlaag 3. Deklaag
. Ontkorrelen, afborstelen en/of afstoffen 2. Grondlaag (primer) 3. Bijwerken met plamuur . Tussenlaag . Deklaag
. Ontkorrelen, afborstelen en/of afstoffen 2. Grondlaag (primer) 3. Volvlakkig plamuren . Schuren en afstoffen . Bijwerken met plamuur . Tussenlaag 7. Deklaag
schrijven die moeten uitgevoerd worden door de verschillende bouwvakken.
Wat het schilderen van gipsondergronden betreft, onderscheidt TV 159 [104] drie uitvoeringsgraden afhankelijk van de eisen die eraan gesteld worden op het gebied van bescherming en decoratie. Deze specificatie, die aangeduid wordt met de Romeinse cijfers I, II en III, bepaalt het aantal bewerkingen die men moet uitvoeren tijdens de voorbereiding van de gipsondergrond vóór de schilderwerken (zie tabel 32) : • graad I : de ruwheid en de porositeit van de ondergrond ondergaan geen enkele wijziging. Het verfsysteem bedekt de ondergrond en geeft deze kleur, maar de staat van het oppervlak blijft zichtbaar doorheen de verflaag. Bepaalde oppervlaktegebreken springen minder in het oog indien men voor een mat verfsysteem kiest • graad II : in dit geval worden de porositeit en de ruwheid van de ondergrond gecorrigeerd zonder dat de algemene vlakheid ervan wijzigt. Deze oppervlaktetoestand is geschikt voor de latere toepassing van een systeem dat een mat of gesatineerd effect oplevert • graad III : om aan deze graad te voldoen, moet de oorspronkelijke vlakheid van de ondergrond aanvaardbaar zijn en moet deze zodanig geschuurd en bepleisterd kunnen worden dat men er elk afwerkingstype op kan aanbrengen.
Tengevolge van hun ligging in het gebouw kunnen bepaalde oppervlakken meer blootgesteld zijn aan scherend licht of tegenlicht dan andere. Vermits de aanwezige onvolkomenheden van het oppervlak bij een waarneming onder dergelijke omstandigheden sterk benadrukt worden, is het aanbevolen het speciale eisenniveau te hanteren (zie tabel 33). Zodoende kan men de zichtbaarheid van de onvolkomenheden beperken maar niet volledig uitsluiten. We herhalen nog dat men een afgewerkt oppervlak in geen geval mag opleveren bij scherend licht of tegenlicht (zie § 4.1.1, p. 48).
4.2 Andere vaste of demonteerbare binnenwanden 4.2.1 Uitvoeringstoleranties voor vaste binnenwanden De controle van de toleranties op de vlakheid, de loodrechtheid en de hoekafwijking gebeurt volgens de bepalingen uit § 4.3 (p. 54).
Tabel 32 somt de werken op die men moet uitvoeren om deze verschillende graden te verkrijgen vóór de schilderwerken.
Demonteerbare lichte binnenwanden moeten zodanig ontworpen worden dat ze eenvoudig geplaatst en verplaatst kunnen worden, zelfs indien de ondergrond enkele onvolmaaktheden vertoont (zie § 3.1.3.1.B, p. 40).
Indien afgeweken wordt van deze aanbevelingen, dient de opdrachtgever duidelijk de werken te om-
52
TV 233 – December 2007
Tabel 33 Aanbevolen afwerkingsgraad voor gipsplaten afhankelijk van het verftype. Verftype
Afwerkingsgraad van de platen (zie tabel 30, p. 51)
Uitvoeringsgraad volgens de TV 159
F1
F2
F3
Graad I
Graad II
Graad III
–
X
–
X
–
–
–
X
–
–
X
–
–
X
–
–
–
X
–
–
X
–
X
–
–
–
X
–
–
X
–
–
X
–
–
X
Matte en/of gestructureerde verf
Satijnverf
Glansverf (*)
Normaal eisenniveau, dat moet aangenomen worden bij ontstentenis van bijzondere voorschriften in het bestek. Speciaal eisenniveau, dat moet voorgeschreven worden in het bestek. (*) Bij toepassing van een glansverf dient men het strengste eisenniveau te beogen.
4.2.1.1 Vlakheid
WANDEN UIT HOUTEN PANELEN of panelen op houtbasis
De vlakheidstoleranties zijn zowel van toepassing op de doorgaans vlakke oppervlakken van niet-gemonteerde elementen als op gemonteerde wanden : • de vlakheidstolerantie van een vlak element mag niet hoger zijn dan 4 mm onder de regel van 2 m • de maximale oneffenheid tussen twee aaneensluitende elementen (tussen twee lijnen of randen die ononderbroken en rechtlijnig moeten zijn) is 1 mm.
Wat wanden op basis van houten panelen betreft, gelden de volgende aanbevelingen of normen, afhankelijk van het bekledingstype : • verf op panelen op houtbasis : de keuze van het afwerkingsproduct is bepalend voor het uiteindelijke uitzicht van het hout (we verwijzen naar TV 159) [104] • vinyl- en textielbekledingen en behangpapier : zie TV 194 [100] en de norm NBN EN 233 [10] • melamineplaten : NBN EN 14322 [47] en NBN EN 14323 [48] (zie ook verder) • platen bekleed met decoratieve hogedruklaminaten (HPL) : zie de norm NBN EN 438-7 [16] (zie ook punt B hierna).
4.2.1.2 Verticale stand en horizontaliteit De voorschriften voor de toleranties op de verticale stand en de horizontaliteit van de lijnen voor demonteerbare binnenwanden zijn identiek aan deze die gelden voor vaste lichte binnenwanden uit gipskartonplaten (§ 4.1.2.2, p. 49 en § 4.1.2.3, p. 50).
A. Melamineplaten Melamineplaten voor binnengebruik moeten voldoen aan de eisen uit de normen NBN EN 14322 [47] en NBN EN 14323 [48]. Zoals voorgeschreven wordt in deze laatste norm, houdt men enkel rekening met oppervlaktegebreken groter dan 0,8 mm2 die waarneembaar zijn vanop een afstand van 70 cm, onder een hoek van 45°. De beoordeling in het laboratorium gebeurt onder diffuus licht dat op het te onderzoeken oppervlak een belichting creëert van 2000 tot 5000 lux. Voor een visuele controle in situ kan men § 4.1.1 (p.48) raadplegen.
4.2.1.3 Hoekafwijkingen De voorschriften in verband met de hoekafwijkingen voor vaste lichte binnenwanden uit gipskartonplaten gelden ook voor demonteerbare lichte binnenwanden (§ 4.1.2.4, p. 50).
4.2.2 Afwerkingsgraad (algemeen uitzicht) Voor gipskartonplaten die in de fabriek zelf voorzien werden van een decoratieve bekleding, gelden de voorschriften uit de TV 194 [100]. De aanbevelingen voor houten panelen of panelen op houtbasis worden hierna opgesomd.
De toegelaten afwijking op een proefstuk bedraagt maximum 2 mm2/m2 voor punctuele gebreken en 20 mm/m² voor lijnvormige gebreken (norm NBN EN 14322).
53
TV 233 – December 2007
B. Platen bekleed met decoratieve hogedruklaminaten (HPL)
Geval 3 A
De norm NBN EN 438-7 [16] verwijst naar de norm NBN EN 438-2 [13] en neemt er de proefmethoden uit over (meer specifiek de procedure betreffende de visuele beoordeling). De toelaatbare afwijkingen op de proefstukken zijn ontleend aan de normen NBN EN 438-3 en 438‑4 [14, 15] met betrekking tot laminaten met een dikte van respectievelijk < 2 mm en > 2 mm die op een onderlaag gekleefd worden. De toleranties bedragen maximaal 1 mm²/m² (oppervlakte) en 10 mm/m² (lineair). De totale tolerantie kan bereikt worden met één gebrek of kan verdeeld zijn over meerdere kleine gebreken.
B
C Geval 2
Geval 1
C. Platen uit multiplex en massief hout B
De normen NBN EN 635-1, 635-2 en 635‑3 [23 tot 25] handelen over de classificatie van het uitzicht van het oppervlak van multiplexplaten en geven voor elke klasse de toegelaten afwijkingen op. Bij de classificatie van multiplex volgens het uitzicht van het oppervlak wordt steeds rekening gehouden met de omvang van bepaalde houtspecifieke eigenschappen en gebreken die te wijten zijn aan de verwerking. Men onderscheidt de volgende vijf uitzichtsklassen : E, I, II, III en IV.
A
Afb. 39 Nazicht van de vlakheid van een oppervlak.
te controleren oppervlak : • geval 1 : een vast blokje en een punt van de lat raken het oppervlak, terwijl het tweede blokje er niet mee in contact komt. De vlakheid is buiten de toleranties • geval 2 : de twee vaste blokjes raken het oppervlak, terwijl de lat er niet mee in contact komt. Het losse blokje gaat niet onder de lat door. De vlakheid is binnen de toleranties • geval 3 : de twee vaste blokjes raken het oppervlak, terwijl de lat er niet mee in contact komt. Het losse blokje gaat onder de lat door. De vlakheid is buiten de toleranties.
De norm NBN EN 942 [29] bevat op haar beurt een methode voor het classificeren van het uitzicht van massief hout voor schrijnwerktoepassingen. Ze herneemt de toegelaten afwijkingen afhankelijk van de klasse en de zichtbare of onzichtbare plaatzijde. Men onderscheidt de volgende vijf klassen : J2, J10, J30, J40 en J50.
4.3
A
B
A. Blokje met een dikte gelijk aan de toegelaten afwijking B. Lat van 2 m lang C. Los blokje (dikte gelijk aan tweemaal deze van blokje A)
Controle van de toleranties
4.3.1 Vlakheid van een oppervlak
4.3.2 Loodrechtheid of verticaliteit
De controle van de vlakheid wordt uitgevoerd op muren en plafonds. De gekozen controlemethode is conform de norm prNBN ISO 7976-1 [73].
Deze metingen gebeuren overeenkomstig de norm prNBN ISO 7976-1, met behulp van een hellingmeter (afbeelding 41) of een schietlood. De hier afgebeelde hellingmeter is een rechte lat met een lengte kleiner dan of gelijk aan 2 m, die voorzien is van een regelbare luchtbelwaterpas en twee steunblokjes. De meetnauwkeurigheid van dit instrument bedraagt ± 3 mm/2 m. Het aflezen gebeurt ofwel rechtstreeks op de luchtbel, ofwel onrechtstreeks door de lat verticaal te gebruiken en dikteplaatjes onder een van de steunblokjes te schuiven (zie afbeelding 39).
Men gebruikt een rechte, stijve lat van 0,2 of 2 m lang met aan de uiteinden twee slijtvaste (vierkante of cilindrische) blokjes met een diameter of zijde van 20 tot 40 mm en een dikte die gelijk is aan de toelaatbare afwijking (zie afbeelding 39). Daarnaast is de lat voorzien van een derde los blokje met dezelfde afmetingen als de twee vaste blokjes, maar met een dikte die gelijk is aan tweemaal de toleranties.
Het toestel wordt regelmatig nagezien door de lat 180° te draaien.
Men plaatst de lat met de twee vaste blokjes op het
54
TV 233 – December 2007
als een lengtemaat, moet deze bepaald worden vertrekkend van de kleinste zijde van de hoek, en gemeten worden, loodrecht op de overeenkomstige zijde van de referentiehoek. De hoekafwijkingen worden bepaald met behulp van een winkelhaak. Bij de controle wordt rekening gehouden met de volgende aspecten : • zo nodig worden de te meten punten bepaald met positietoebehoren • de benen van de winkelhaak mogen niet langer zijn dan 300 mm. N.B. : de nauwkeurigheid van de winkelhaak wordt gecontroleerd door deze over 180° te draaien.
Steunblokje
Afb. 40 Controle van de verticale stand met de hellingmeter.
Afb. 41 Hellingmeter. Meetpunt
4.3.3 Rechtheid van de randen De rechtheid van de randen wordt eveneens gecontroleerd volgens de norm prNBN ISO 7976-1 en kan op identieke wijze als de vlakheid worden gemeten, door de lat met de blokjes op de te controleren lijn (rand) te plaatsen.
Kolom, dagkant, …
4.3.4 Hoekafwijking
Winkelhaak Afstandhouder (blokjes) Afb. 43 Controle van de hoek.
De norm prNBN ISO 7976-1 [53] geeft voorbeelden van toestellen en meetmethoden voor het bepalen van haakheidsgebreken, maar kan in principe toegepast worden op om het even welke hoek (afwijking ten opzichte van de voorgeschreven hoek).
Afstandhouders (blokjes)
Dikteplaatje
De hoekafwijking wordt gedefinieerd als het verschil tussen een werkelijke hoek en de overeenkomstige referentiehoek. Afbeelding 42 toont de hoekafwijkingen, aangeduid in graden (A) of door een lengte (B). Afb. 44 Controle van een afschuining.
Indien men de hoekafwijking wenst uit te drukken A. Uitgedrukt in graden
B. Uitgedrukt door een lengte
Hoekafwijking
Hoekafwijking
Referentiehoek
L1
Werkelijke hoek L2
Afb. 42 Hoekafwijkingen.
55
TV 233 – December 2007
5
Duurzaamheid, onderhoud en gebruik
5.1 Duurzaamheid
door zwammen is quasi nihil in een droge binnenomgeving (inrichting, binnenschrijnwerk, …) op voorwaarde dat er geen waterschade optreedt. Houtsoorten die gevoelig zijn voor aantastingen door insecten (bv. spinthoutkever, kleine klopkever, …) moeten steeds behandeld worden met een verduurzamingsprocédé van type B dat gehomologeerd is door de Belgische Vereniging voor Houtbescherming. Het is in dit geval ook raadzaam een product of procédé te hanteren dat beschikt over een technische goedkeuring (ATG).
Lichte binnenwanden moeten zodanig ontworpen worden dat hun integriteit niet in het gedrang kan komen door eventuele condensatievorming (zie § 2.4.2, p. 16). Om de levensduur van de lichte binnenwanden te verzekeren, moeten de gebruikers van het gebouw ervoor zorgen dat er gunstige klimatologische voorwaarden heersen in de ruimten (zie § 3.1.2, p. 38) . Daarnaast moeten de wandelementen en hun eventuele afwerking voldoende beschermd worden (of bestand zijn) tegen chemische of biologische aantastingen, om te voorkomen dat hun mechanische of andere eigenschappen zouden beginnen te verminderen : • bescherming tegen chemische belastingen zoals corrosie : een skelet dat opgebouwd is uit oxideerbare materialen, moet beschermd worden tegen corrosie. Een galvanisatie van het staal over een dikte van minimum 5 µm biedt doorgaans voldoende bescherming • bescherming tegen biologische agentia zoals insecten en zwammen : het risico op een aantasting
5.2 Demontage en terugplaatsing Bij het demonteren en het terugplaatsen van de wanden moet men de richtlijnen van de fabrikant nauwgezet opvolgen. De verwijdering van een demonteerbare scheidingswand mag geen aanleiding geven tot een beschadiging van de aangrenzende elementen (bv. het loskomen van wand- en vloerbekledingen). Kleurveranderingen, bevestigingspunten, schroefgaten, doorboringen van de vloerbekleding, enz., worden niet als schade aan de omgeving beschouwd [58].
56
TV 233 – December 2007
Bijlage
Akoestische basisbegrippen In deze bijlage bespreken we enkele courante akoestische begrippen en grootheden. Voor meer informatie hieromtrent verwijzen we naar de gespecialiseerde literatuur evenals naar de website van het WTCB en de Normen-Antenne ‘Akoestiek’ (www.wtcb.be).
een geluid uit een ruimte verdwijnt. Wanneer het geluid slechts traag verzwakt, kan het versmelten met andere geluidsbronnen en zondoende aanleiding geven tot een sterke toename van het totale geluidsniveau, met alle geluidsoverlast en verstaanbaarheidsproblemen vandien. Aangezien de akoestische eisen onafhankelijk moeten zijn van de inrichting van de ruimten, worden de gemeten waarden steeds gecorrigeerd, rekening houdend met een referentienagalmtijd T van 0,5 s.
1. Geluidsabsorptie Wanneer er luchtgeluiden invallen op een wand, wordt een deel van de invallende geluidsenergie gereflecteerd, terwijl het andere deel verdwijnt onder invloed van een absorptiemechanisme (bv. een poreuze structuur, resonantie, ...) of een transmissie naar de naburige ruimten.
Volgens de formule van Sabine T = 0,16 V/A [s] neemt de nagalmtijd T toe naarmate het volume V van de ruimte groter wordt en de hoeveelheid absorptiemateriaal A afneemt. Dit verklaart waarom het in kantoortuinen of andere grotere ruimten (bv. inkomhal) interessant is om absorberende plafonds te voorzien. In kleinere, normaal bemeubelde kantoren (voor 1 tot 2 personen) is deze maatregel doorgaans niet noodzakelijk en kan deze zelfs aanleiding geven tot grotere hinder omwille van de overlangse geluidstransmissie via de verlaagde plafonds.
De absorptiecoëfficiënt α is een spectrale grootheid (zonder eenheid) die de procentuele energievermindering voorstelt die een op een materiaal alzijdig invallende geluidsgolf ondergaat bij haar reflectie. Dit verklaart onder meer waarom wanden met een hoge absorptiecoëfficiënt interessante perspectieven openen in kantoortuinen om de conversatiegeluiden te dempen.
Een uitzondering op deze regel betreft ruimten die weliswaar klein zijn, maar waar grote, reflecterende, parallelle vlakken aanwezig zijn (bv. grote vergadertafels die evenwijdig zijn met het plafond, sterk reflecterende en parallelle wanden of beglazingen) in combinatie met een weinig absorberende bemeubeling en/of vloerbedekking. Het is bijgevolg aan te raden om ook in kleinere vergaderzalen met weinig absorberend meubilair een absorberend plafond te voorzien.
Een tweede spectrale grootheid, het equivalente absorptieoppervlak A, wordt uitgedrukt in m² en stelt de som van alle zichtbare oppervlakken in de ruimte voor, vermenigvuldigd met hun absorptiecoëfficiënt : A = ∑i(Si.αi), Waarbij Si de zichtbare oppervlakte van de wand i voorstelt en αi de absorptiecoëfficiënt ervan. De nagalmtijd T, uitgedrukt in seconden (s) per frequentieband, wordt gedefinieerd als de tijd die een geluid nodig heeft om na het uitschakelen van de ruisbron met 60 dB te verzwakken. De nagalmtijd T geeft dus uitdrukking aan de snelheid waarmee
2. Luchtgeluidsisolatie De luchtgeluidsisolatie tussen twee ruimten stelt het geluidsdrukniveauverschil per frequentieband
57
TV 233 – December 2007
tussen een zendruimte en een ontvangstruimte voor. Het geluid dat tot de ontvangstruimte doordringt onder invloed van een breedbandige geluidsbron in de zendruimte resulteert enerzijds uit verschillende transmissiemechanismen van de zend- naar de ontvangstruimte en anderzijds uit de omzetting van het afgestraalde geluidsvermogen in een geluidsdrukniveau in de ontvangstruimte.
sorbeerde geluidsvermogen. Naarmate er minder absorberende materialen aanwezig zijn, zal het ontvangstgeluidsdrukniveau toenemen, wat op zijn beurt leidt tot een kleiner geluidsniveauverschil en een minder performante luchtgeluidsisolatie. Rekening houdend met de formule van Sabine betekent dit dat het geluidsdrukniveau in de ontvangstruimte zal stijgen en het geluidsniveauverschil zal dalen wanneer : • voor eenzelfde volume de nagalmtijd toeneemt (bv. een lokaal met minder meubilair). Om de constructie objectief te kunnen beoordelen, wordt het in de ontvangstruimte gemeten geluidsdrukniveau gecorrigeerd naar het geluidsdrukniveau dat in de betreffende ruimte zou heersen bij een nagalmtijd van 0,5 s. De resulterende niveaureductie wordt aangeduid als de gestandaardiseerde geluidsisolatie DnT • voor eenzelfde nagalmtijd het volume afneemt (d.w.z. dat de absolute hoeveelheid meubilair en de absorberende oppervlakte verminderen). De gestandaardiseerde geluidsisolatie DnT en het afgestraalde geluidsvermogen voor eenzelfde constructie nemen met andere woorden af met het volume.
In een volledig geluidsdichte constructie kunnen we de volgende drie transmissiewegen onderscheiden : • directe transmissie : het invallende luchtgeluidsvermogen brengt de scheidingswand in trilling, die het geluid vervolgens afstaalt naar de ontvangstruimte. De geluidsverzwakkingsindex R geeft weer in welke mate de scheidingswand het invallende geluidsvermogen tegenhoudt. Voor een bepaalde frequentieband verkrijgt men gewoonlijk hogere geluidsverzwakkingsindices met een massieve enkelvoudige wand of een dubbelwandig systeem • de flankerende transmissie : het in de zendruimte geproduceerde luchtgeluid brengt de volledige aangrenzende constructie in trilling. Bij eenvoudige constructies met massieve wanden kunnen we niet minder dan twaalf belangrijke transmissiewegen onderscheiden tussen twee naast of boven elkaar gelegen balkvormige ruimten. In constructies die opgebouwd zijn uit lichte scheidingswanden kan het aantal transmissiewegen nog hoger liggen • het omloopgeluid : in de context van deze TV verstaan we onder omloopgeluid een geluid dat in de zendruimte geproduceerd wordt, door een verhoogde vloer dringt, zich voortplant via het plenum om vervolgens de barrière die gevormd wordt door de scheidingswand te doorkruisen. Zodoende komt het terecht in het plenum van de vloer of het plafond van de ontvangstruimte, van waaruit het tenslotte afgestraald wordt naar de ontvangstruimte zelf.
3.
Contactgeluidsisolatie
Ook contactgeluid kan via een directe en een flankerende weg overgedragen worden. Wat loopgeluid betreft, wordt enkel de vloer aangestoten, zodat het aantal flankerende transmissiewegen aanzienlijk beperkt wordt. Zo komen er bij twee boven elkaar gelegen balkvormige ruimten slechts vier flankerende transmissiewegen voor. Hoewel de impact hierdoor geringer is, mag deze zeker nooit verwaarloosd worden. Tenslotte willen we nog opmerken dat contactgeluid niet enkel naar de ruimten op de onderliggende verdieping, maar ook naar de naast- en bovenliggende ruimten wordt doorgegeven. Zo vergeet men bijvoorbeeld vaak de lokalen boven parkeergarages te voorzien van een geluidsisolatie. Dit heeft tot gevolg dat de loopgeluiden afgestraald worden naar de aangrenzende ruimten, met alle geluidsoverlast voor de bewoners vandien
De omzetting van het naar de ontvangstruimte afgestraalde geluidsvermogen in een ontvangstgeluidsdrukniveau is gecorreleerd met de hoeveelheid geluid die in deze ruimte geabsorbeerd wordt (equivalent absorptieoppervlak). Bij een stationaire toestand is het in de ontvangstruimte afgestraalde geluidsvermogen immers gelijk aan het erin geab-
58
TV 233 – December 2007
TV 233 – December 2007
Eengetalsaanduiding : gewogen geluidsverzwakkingsindex Rw (C;Ctr) [dB] (berekend volgens de norm NBN EN ISO 717-1)
Eengetalsaanduiding : gewogen genormaliseerde flankerende geluidsisolatie van een verhoogde vloer Dn,f,w (C;Ctr) [dB] (berekend volgens de norm NBN EN ISO 717-1)
Eengetalsaanduiding : gewogen genormaliseerde flankerende geluidsisolatie van een verlaagd plafond Dn,c,w (C;Ctr) [dB] (berekend volgens de norm NBN EN ISO 717-1)
Eengetalsaanduiding : gewogen gestandaardiseerde geluidsisolatie DnT,w (C;Ctr) [dB] (berekend volgens de norm NBN EN ISO 717-1)
DnT = Rtot + 10 log (V/3S) + aandeel van de flankerende geluidstransmissie, het omloopgeluid en de geluidslekken, waarbij Rtot de samengestelde geluidsisolatie van de scheidingswand voorstelt, V het volume van de ontvangstruimte en S de oppervlakte van de scheidingswand.
Relatie tussen de laboratoriumprestaties en de prestaties in situ
DnT = L1 - L2 + 10 log (T/T0). De term (L1 - L2) stelt hierbij het geluidsniveauverschil tussen een zend- en een ontvangstruimte in situ voor en vormt een echte maat voor het aangevoelde comfort. Om de situatie onafhankelijk van de inrichting van de ontvangstruimte (in een lege ruimte klinkt alles luider) te kunnen evalueren, voerde men het begrip gestandaardiseerde geluidsisolatie in. De correctieterm 10 log (T/T0), waarbij T de werkelijke nagalmtijd in de ontvangstruimte voorstelt, herleidt het ontvangstniveau L2 naar het niveau dat in de ontvangstruimte zou heersen indien de nagalmtijd T0 gelijk zou zijn aan 0,5 s. Deze grootheid is richtingsgevoelig en levert de hoogste waarde op wanneer men meet in de richting van de grootste ruimte. De norm NBN EN ISO 140-4 vraagt echter dat de meting wordt uitgevoerd van de grootste naar de kleinste ruimte.
Spectraal : gestandaardiseerde geluidsisolatie DnT [dB] (gemeten volgens de norm NBN EN ISO 140-4)
Evaluatie van de luchtgeluidsisolatie in situ tussen twee ruimten
Dn,c = L1 - L2 - 10 log (A/A0) [dB], waarbij L1 het gemiddelde geluidsdrukniveau in de zendruimte is, L2 het gemiddelde geluidsdrukniveau in de ontvangstruimte, A de equivalente absorptieoppervlakte in de ontvangstruimte en A0 de referentieoppervlakte van 10 m². Dit gecorrigeerde geluidsniveauverschil karakteriseert de geluidstransmissie vanuit de zendruimte naar de ontvangstruimte via het verlaagde plafond. De scheidingswand tussen beide ruimten vertoont op zich echter een aanzienlijk hoger geluidsniveau.
Spectraal : genormaliseerde flankerende geluidsisolatie van een verlaagd plafond Dn,c [dB] (gemeten volgens de norm NBN EN ISO 140-9)
Dn,f = L1 - L2 - 10 log (A/A0) [dB], waarbij L1 het gemiddelde geluidsdrukniveau in de zendruimte is, L2 het gemiddelde geluidsdrukniveau in de ontvangstruimte, A de equivalente absorptieoppervlakte in de ontvangstruimte en A0 de referentieoppervlakte van 10 m². Deze relatie karakteriseert de geluidstransmissie vanuit de zendruimte naar de ontvangstruimte via de verhoogde vloer. De scheidingswand tussen beide ruimten vertoont op zich echter een aanzienlijk hoger geluidsisolatieniveau.
Spectraal : genormaliseerde flankerende geluidsisolatie van een verhoogde vloer Dn,f [dB] (gemeten volgens de norm NBN EN ISO 140-12)
• R = L1 - L2 + 10 log (S/A), waarbij L1 het gemiddelde geluidsdrukniveau in de zendruimte voorstelt, L2 het gemiddelde geluidsdrukniveau in de ontvangstruimte, S de oppervlakte van het beproefde element en A de equivalente absorptieoppervlakte in de ontvangstruimte. • De Rw-waarde geeft een globale indruk van de isolatie ten aanzien van een lawaaibelasting die evenveel energie heeft in alle tertsbanden. • De Rw + C-waarde doet nagenoeg hetzelfde, maar is aangepast aan het menselijke gehoor (deze waarde is kleiner naarmate de frequentie lager is). Men gebruikt deze waarde om een rangschikking te maken van de isolerende prestaties van bouwelementen tegen niet-dominant laagfrequent geluid (bv. snelrijdend verkeer, gewone huiselijke geluiden, …). • De Rw + Ctr-waarde geeft het menselijke gehoor een indruk van isolatie tegen typische laagfrequente geluiden (bv. verkeersgeluiden). Men gebruikt deze waarde om een rangschikking te maken van de isolerende prestaties van bouwelementen tegen dominant laagfrequent geluid (bv. stadsverkeer, homecinemasystemen, house- en technomuziek, lawaai teweeggebracht door installaties zoals pompen, …).
Spectraal : geluidsverzwakkingsindex R [dB] (gemeten volgens de norm NBN EN ISO 140-3)
Karakterisering van het bouwelement (laboratoriummetingen)
Tabel A1 Belangrijkste grootheden voor de luchtgeluidsisolatie.
SCHEIDINGSWANDEN
VERHOOGDE VLOEREN
VERLAAGDE PLAFONDS
ALGEMEEN
59
TV 233 – December 2007
Eengetalsaanduiding : genormaliseerd contactgeluidsniveau Ln,w(CI) [dB] (berekend volgens de norm NBN EN ISO 717-2)
Eengetalsaanduiding : gewogen contactgeluidsniveaureductie ∆Lw [dB] (berekend volgens de norm NBN EN ISO 717-2)
Eengetalsaanduiding : gewogen genormaliseerd flankerend contactgeluidsniveau Ln,f,w [dB] (berekend volgens de norm NBN EN ISO 717-2)
Eengetalsaanduiding : gewogen gestandaardiseerd contactgeluidsniveau L’nT,w(C;Ctr) [dB] (berekend volgens de norm NBN EN ISO 717-2)
L’nT = energetische som van de genormaliseerde rechtstreekse en flankerende contactgeluidsniveaus - 10 log (0,032 V) dB, waarbij V het volume van de ontvangstruimte is.
Relatie tussen de laboratoriumprestaties en de prestaties in situ
• L’nT = Li - 10 log (T/T0). Hierbij is Li het gemiddelde geluidsdrukniveau in de tijd en in de ruimte in de ontvangstruimte, dat op verschillende plaatsen van de vloer ontstaat tengevolge van de werking van de internationaal gestandaardiseerde klopmachine. • Om de situatie onafhankelijk van de inrichting van de ontvangstruimte (in een lege ruimte klinkt alles luider) te kunnen evalueren, voerde men het begrip gestandaardiseerd contactgeluidsniveau in. De correctieterm 10 log (T/T0), waarbij T de werkelijke nagalmtijd in de ontvangstruimte voorstelt, herleidt het ontvangstniveau Li naar het niveau dat in de ontvangstruimte zou heersen indien de nagalmtijd T0 gelijk zou zijn aan 0,5 s.
Spectraal : gestandaardiseerd contactgeluidsniveau L’nT [dB] (gemeten volgens de norm NBN EN ISO 140-7)
Evaluatie van de contactgeluidsisolatie in situ tussen twee ruimten
Ln,f = Lf - 10 log (A/A0), waarbij Lf het in de ruimte en in de tijd gemiddelde geluidsdrukniveau voorstelt in de ontvangstruimte, terwijl op verschillende plaatsen in de zendruimte de genormaliseerde klopgeluidmachine werkt (volgens de voorschriften van de norm). A stelt de equivalente absorptieoppervlakte voor aan de ontvangstzijde, terwijl A0 een referentieoppervlakte van 10 m² is.
Spectraal : genormaliseerd flankerend contactgeluidsniveau Ln,f [dB] (gemeten volgens de norm NBN EN ISO 140-12)
• ∆L = Ln0 - Ln [dB], waarbij Ln0 het genormaliseerde contactgeluidsniveau is van de basisdraagvloer, zonder de te beproeven vloerbedekking of verhoogde vloer en Ln het genormaliseerde contactgeluidsniveau van de volledige te beproeven vloer (met vloerbedekking of verhoogde vloer). De grootheid geeft met andere woorden de verbetering van de contactgeluidsisolatie per tertsband aan tengevolge van de (verhoogde) vloerbedekking. • ∆Lw = Ln,r,0,w - Ln,r,w waarbij Ln,r,0,w (= 78 dB) het gewogen genormaliseerde contactgeluidsniveau van de naakte referentievloer is en Ln,r,w het gewogen genormaliseerde contactgeluidsniveau voor de referentievloer met de beproefde vloerbedekking, berekend uit Ln,r = Ln,r,0 - ∆L. Het is de aangewezen grootheid om oplossingen ter verbetering van de contactgeluidsisolatie met elkaar te vergelijken.
Spectraal : contactgeluidsniveaureductie ∆L [dB] (gemeten volgens de norm NBN EN ISO 140-8)
• Ln = Li + 10 log (A/A0) [dB]. Hierbij is Li het gemiddelde geluidsdrukniveau in de tijd en in de ruimte in de ontvangstruimte dat op diverse plaatsen van de vloer ontstaat tengevolge van de werking van de internationaal gestandaardiseerde klopmachine, A de equivalente absorptieoppervlakte in de ontvangstruimte en A0 de referentieoppervlakte van 10 m². • De Ln,w-waarde geeft een globale indruk van de contactgeluidsisolatie en kan gebruikt worden om verschillende vloeren met elkaar te vergelijken. De parameter kan lichtjes beïnvloed worden door de laboratoriuminfrastructuur en is daarom minder geschikt voor de vergelijking van de efficiëntie van verhoogde vloeren of soepele vloerbekledingen dan de grootheid ∆Lw. Op traditionele verhoogde vloeren produceert de klopmachine zo’n 15 dB meer lawaai dan de loopgeluiden van een gemiddelde persoon. • De CI-index (Ln,w + CI (= Ln,A)) vertaalt het spectrum van de klopmachine naar een loopgeluidsspectrum dat gewogen wordt in functie van de oppervlakte en geeft bovendien aan in welke mate er belangrijke pieken optreden in de lage frequenties van het contactgeluidsisolatiespectrum. De term CI is nagenoeg gelijk aan nul bij goed presterende verhoogde vloeren die aangebracht werden op een betonnen draagvloer, maar kan zeer negatief worden (tot -15 dB) bij betonnen vloeren zonder zwevende vloerbedekking.
Spectraal : genormaliseerd contactgeluidsniveau Ln [dB] (gemeten volgens de norm NBN EN ISO 140-6)
Karakterisering van het bouwelement (laboratoriummetingen)
Tabel A2 Belangrijkste grootheden voor de contactgeluidsisolatie.
SCHEIDINGSVLOEREN
VERHOOGDE VLOEREN
ALGEMEEN
60
Eengetalsaanduiding : gewogen geluidsabsorptiecoëfficiënt αw (x) [–] (berekend volgens de norm NBN EN ISO 11654)
Eengetalsaanduiding : –
Het equivalente absorptieoppervlak A [m²] stelt de som van alle zichtbare oppervlakken van een ruimte voor, vermenigvuldigd met hun respectievelijke absorptiecoëfficiënt : A = ∑i(Si.αi). De nagalmtijd T [s] per frequentieband wordt gedefinieerd als de tijd T die het geluid nodig heeft om 60 dB te verzwakken na de plotse uitschakeling van de geluidsbron. De nagalmtijd en het equivalente absorptieoppervlak zijn aan elkaar gekoppeld via de formule van Sabine T = 0,16 V/A [s].
Spectraal : nagalmtijd T [s] (gemeten volgens de norm NBN EN ISO 3382)
Evaluatie van het equivalente absorptieoppervlak A [m²] en de nagalmtijd T [s] in situ
• De geluidsabsorptiecoëfficiënt wordt bepaald aan de hand van nagalmmetingen in een speciaal daartoe gebouwde nagalmkamer. De nagalmtijden worden een eerste maal gemeten in de nagalmkamer die gevuld is met het product waarvan men de absorptiecoëfficiënt wil bepalen en vervolgens in de lege kamer. Uit beide metingen kan men per tertsband de absorptiecoëfficiënt afleiden via de formule van Sabine (zie p. 47). • De gewogen geluidsabsorptiecoëfficiënt αw (x) geeft een globale indruk van de geluidsabsorptie en kan gebruikt worden om verschillende absorberende bouwelementen met elkaar te vergelijken. Voor absorberende verhoogde plafonds mag men niet uit het oog verliezen dat de plenumhoogte een belangrijke rol kan spelen bij de absorptie. Indien men twee verschillende systemen met elkaar wenst te vergelijken, dient men er dan ook op toe te zien dat deze onder identieke voorwaarden geplaatst werden. (x) stelt hierbij een vormindicator voor (x = L, M, H of een combinatie van deze letters). Hieruit blijkt dat de geluidsabsorptiecoëfficiënt in een bepaald frequentiedomein (L voor octaafbanden rond 250 Hz, M voor octaafbanden van 500 Hz of 100 Hz en H voor octaafbanden van 2000 Hz of 4000 Hz) aanzienlijk hoger is dan de in de norm opgegeven referentiecurve. Dit wijst erop dat de eengetalsaanduiding een onvoldoende globaal beeld geeft van de prestaties van het bouwelement en dat men beter zou overgaan tot een analyse van het absorptiespectrum (bv. αw = 0,70 (LM)). • De praktische geluidsabsorptiecoëfficiënt αpi per octaafband stelt het rekenkundige gemiddelde voor van de absorptiecoëfficiënten van de drie tertsbanden die de octaafband omvat. De norm legt hiervoor een speciale afrondingsprocedure op.
Spectraal : geluidsabsorptiecoëfficiënt αS [–] (gemeten volgens de norm NBN EN ISO 354)
Karakterisering van het bouwelement (laboratoriummetingen)
Tabel A3 Belangrijkste grootheden voor de geluidsabsorptie en de nagalmtijd.
ALGEMEEN
61
TV 233 – December 2007
Literatuurlijst 1.
2.
3.
Association française de normalisation NF P 92-501 Bâtiment. Essais de réaction au feu des matériaux. Essai par rayonnement applicable aux matériaux rigides ou rendus tels (matériaux de revêtement) de toute épaisseur et aux matériaux souples d’épaisseur supérieure à 5 mm. Parijs, AFNOR, december 1975.
9.
10. Bureau voor Normalisatie NBN EN 233 Wandbekleding op rollen. Specificatie voor behangpapier, vinylbehang en wandbekleding van kunststof. Brussel, NBN, 1999.
Association française de normalisation NF P 92-504 Bâtiment. Essais de réaction au feu des matériaux. Essai de vitesse de propagation de la flamme applicable aux matériaux non destinés à être placés sur un subjectile (essai complémentaire). Parijs, AFNOR, december 1975.
11. Bureau voor Normalisatie NBN EN 300 Oriented Strand Boards (OSB). Termen en definities, classificatie en specificaties. Brussel, NBN, 2006.
British Standards Institution BS 476-7 Fire tests on building materials and structures. Method of test to determine the classification of the surface spread of flame of products. Londen, BSI, 1997.
4.
Bureau voor Normalisatie NBN 713-020 Beveiliging tegen brand. Gedrag bij brand bij bouwmaterialen en bouwelementen. Weerstand tegen brand van bouwelementen (met erratum). Brussel, NBN, 1968.
5.
Bureau voor Nomalisatie NBN B 03-003 Vervormingen van draagsystemen. Vervormingsgrenswaarden. Gebouwen. Brussel, NBN, 2003.
6.
Bureau voor Normalisatie NBN B 62-002 Berekening van de warmtedoorgangscoëfficiënten van wanden van gebouwen (deels vervangen door de norm NBN EN ISO 6946). Brussel, NBN, 1987.
7.
Bureau voor Normalisatie NBN B 62-002-A1 Berekening van de warmtedoorgangscoëfficiënten van wanden van gebouwen (met erratum). Brussel, NBN, 2001.
8.
Bureau voor Normalisatie NBN B 62-002-A2 Berekening van de warmtedoorgangscoëfficiënten van wanden van gebouwen, warmtedoorgangscoëfficiënten van vensters, deuren, lichte gevels en andere doorschijnende elementen. Brussel, NBN, 2005.
Bureau voor Normalisatie NBN B 62-301 Warmte-isolatie der gebouwen. Peil van de globale warmte-isolatie. Brussel, NBN, 1989.
12. Bureau voor Normalisatie NBN EN 312 Spaanplaat. Specificaties. Brussel, NBN, 2003. 13. Bureau voor Normalisatie NBN EN 438-2 Hoge-druk decoratief laminaat (HPL). Platen gebaseerd op thermohardende harsen (gewoonlijk laminaat genoemd). Deel 2 : bepaling van de eigenschappen. Brussel, NBN, 2005. 14. Bureau voor Normalisatie NBN EN 438-3 Hoge-druk decoratief laminaat (HPL). Platen gebaseerd op thermohardende harsen (gewoonlijk laminaat genoemd). Deel 3 : indeling en voorschriften voor laminaat met een dikte van minder dan 2 mm dat wordt gekleefd op ondersteunende onderlagen. Brussel, NBN, 2005. 15. Bureau voor Normalisatie NBN EN 438-4 Hoge-druk decoratief laminaat (HPL). Platen gebaseerd op thermohardende harsen (gewoonlijk laminaat genoemd). Deel 4 : indeling en voorschriften voor compact laminaat met een dikte van 2 mm en meer. Brussel, NBN, 2005. 16. Bureau voor Normalisatie NBN EN 438-7 Hoge-druk decoratief laminaat (HPL). Platen gebaseerd op thermohardende harsen (gewoonlijk laminaat genoemd). Deel 7 : compact laminaat en HPL composiet panelen voor wand- en plafondafwerking binnen en buiten. Brussel, NBN, 2005.
62
TV 233 – December 2007
17. Bureau voor Normalisatie NBN EN 520 Gipsplaten. Definities, eisen en beproevingsmethoden. Brussel, NBN, 2005.
maldehyde-emissie bepaald volgens de gasanalysemethode. Brussel, NBN, 1995. 29. Bureau voor Normalisatie NBN EN 942 Hout in timmerwerk. Algemene eisen. Brussel, NBN, 1996.
18. Bureau voor Normalisatie NBN EN 622-2 Vezelplaten. Voorschriften. Deel 2 : eisen voor harde platen. Brussel, NBN, 2004.
30. Bureau voor Normalisatie NBN EN 1364-1 Vuurweerstandsproeven voor niet-dragende bouwdelen. Deel 1 : wanden. Brussel, NBN, 1999.
19. Bureau voor Normalisatie NBN EN 622-3 Vezelplaten. Voorschriften. Deel 3 : eisen voor middelharde platen. Brussel, NBN, 2004.
31. Bureau voor Normalisatie NBN EN 1990 Eurocode. Grondslag voor constructief ontwerp. Brussel, NBN, 2002.
20. Bureau voor Normalisatie NBN EN 622-4 Vezelplaten. Voorschriften. Deel 4 : eisen voor zachte platen. Brussel, NBN, 1997.
32. Bureau voor Normalisatie NBN EN 1991-1-1 Eurocode 1. Belastingen op constructies. Deel 1-1 : algemene belastingen. Volumieke gewichten, eigen gewicht en opgelegde belastingen voor gebouwen. Brussel, NBN, 2002.
21. Bureau voor Normalisatie NBN EN 622-5 Vezelplaten. Voorschriften. Deel 5 : eisen voor platen vervaardigd volgens het droge proces (MDF). Brussel, NBN, 2006.
33. Bureau voor Normalisatie NBN EN 1991-1-1-ANB Eurocode 1. Belastingen op constructies. Deel 1-1 : algemene belastingen. Volumieke gewichten, eigen gewicht en opgelegde belastingen voor gebouwen. Nationale Belgische bijlage. Brussel, NBN, 2005.
22. Bureau voor Normalisatie NBN EN 634-2 Cement-gebonden spaanplaat. Voorschriften. Deel 2 : eisen voor met Portland-cement gebonden spaanplaten voor gebruik in droge en vochtige omstandigheden en gebruik buiten. Brussel, NBN, 1996.
34. Bureau voor Normalisatie NBN EN 1991-1-4 Eurocode 1. Belastingen op constructies. Deel 1-4 : algemene belastingen. Windbelasting. Brussel, NBN, 2005.
23. Bureau voor Normalisatie NBN EN 635-1 Multiplex. Classificatie door beoordeling van het uiterlijk van het oppervlak. Deel 1 : algemeen. Brussel, NBN, 1995.
35. Bureau voor Normalisatie NBN EN 12354-1 Bouwakoestiek. Schatting van de geluidgedraging van gebouwen van uit de bouwdeelgedraging. Deel 1: luchtgeluidwering tussen vertrekken. Brussel, NBN, 2000.
24. Bureau voor Normalisatie NBN EN 635-2 Multiplex. Indeling door beoordeling van het uiterlijk van het oppervlak. Deel 2 : loofhout. Brussel, NBN, 1995. 25. Bureau voor Normalisatie NBN EN 635-3 Multiplex. Indeling door beoordeling van het uiterlijk van het oppervlak. Deel 3 : naaldhout. Brussel, NBN, 1995.
36. Bureau voor Normalisatie NBN EN 12354-2 Bouwakoestiek. Schatting van de geluidgedraging van gebouwen uit de bouwdeelgedraging. Deel 2 : klopgeluidwering tussen vertrekken. Brussel, NBN, 2000.
26. Bureau voor Normalisatie NBN EN 636 Multiplex. Specificaties. Brussel, NBN, 2003.
37. Bureau voor Normalisatie NBN EN 12354-3 Bouwakoestiek. Schatting van de geluidgedraging van gebouwen uit de bouwdeelgedraging. Deel 3 : luchtgeluidwering tegen buitenlawaai. Brussel, NBN, 2000.
27. Bureau voor Normalisatie NBN EN 717-1 Houtachtige plaatmaterialen. Bepaling van de formaldehyde-emissie. Deel 1 : formaldehyde-emissie volgens de kamermethode. Brussel, NBN, 2004.
38. Bureau voor Normalisatie NBN EN 12354-4 Bouwakoestiek. Schatting van de geluidgedraging van gebouwen uit de bouwdeelgedraging. Deel 4 : overdracht van binnengeluid naar buiten. Brussel, NBN, 2001.
28. Bureau voor Normalisatie NBN EN 717-2 Houten plaatmateriaal. Bepaling van de formaldehyde-emissie. Deel 2 : for-
63
TV 233 – December 2007
39. Bureau voor Normalisatie NBN EN 12354-6 Bouwakoestiek. Schatting van de geluidgedraging van gebouwen uit de bouwdeelgedraging. Deel 6: geluidabsorptie in gesloten ruimten. Brussel, NBN, 2004.
geluidwering in gebouwen en bouwdelen. Deel 4 : veldmeting van luchtgeluidwering tussen ruimten (ISO 140-4:1998). Brussel, NBN, 1998. 50. Bureau voor Normalisatie NBN EN ISO 1182 Proeven op de tegenwerking tegen vuur van bouwwaren. Niet-brandbaarheidsproef (ISO 1182:2002). Brussel, NBN, 2002.
40. Bureau voor Normalisatie NBN EN 12600 Glas voor gebouwen. Slingerproef. Stootbelastingproef en classificatie voor vlakglas. Brussel, NBN, 2003. 41. Bureau voor Normalisatie NBN EN 12825 Verhoogde vloeren. Brussel, NBN, 2001.
51. Bureau voor Normalisatie NBN EN ISO/IEC 17025 Algemene eisen voor de competentie van beproevings- en kalibratielaboratoria (ISO/IEC 17025:2005). Brussel, NBN, 2005.
42. Bureau voor Normalisatie NBN EN 13353 Platen van massief hout (SWP). Eisen. Brussel, NBN, 2003.
52. Bureau voor Normalisatie NBN ENV 13381-2 Proeven ter bepaling van de bijdrage tot de vuurweerstand van dragende bouwdelen. Deel 2 : verticale vuurwerende bekledingen. Brussel, NBN, 2002.
43. Bureau voor Normalisatie NBN EN 13501-1 Vuurindeling van bouwwaren en bouwdelen. Deel 1 : indeling berustend op uitkomsten van de proeven op de tegenwerking tegen vuur van bouwwaren. Brussel, NBN, 2002
53. Bureau voor Normalisatie NBN ENV 13670-1 Het vervaardigen van betonconstructies. Deel 1 : algemeen gedeelte. Brussel, NBN, 2000.
44. Bureau voor Normalisatie NBN EN 13501-2 Brandclassificatie van bouwproducten en bouwdelen. Deel 2 : classificatie gebruik makend van gegevens van brandweerstandsproeven, met uitsluiting van producten voor gebruik in ventilatiesystemen. Brussel, NBN, 2004.
54. Bureau voor Normalisatie NBN ISO 7892 Vertikale bouwdelen. Inslagbestandheidproeven. Inslaglichamen en algemene proefvoorwaarden. Brussel, NBN, 1992. 55. Bureau voor Normalisatie NBN S 21-203 Brandbeveiliging in de gebouwen. Reactie bij brand van de materialen. Hoge en middelhoge gebouwen. Brussel, NBN, 1980.
45. Bureau voor Normalisatie NBN EN 13986 Houtachtige plaatmaterialen voor gebruik in de bouw. Eigenschappen, overeenkomstigheidsbeoordeling en merken. Brussel, NBN, 2004.
56. Bureau voor Normalisatie NBN S 23-002 Glaswerk. Brussel, NBN, 2007.
46. Bureau voor Normalisatie NBN EN 14041 Elastische vloerbekledingen, tapijten en laminaatvloerbekledingen. Essentiële eigenschappen. Brussel, NBN, 2004.
57. Centre scientifique et technique du bâtiment DTU 25.41 (NF P 72-203-1) Ouvrages en plaques de parement en plâtre. Plaques à faces cartonnées. Parijs, CSTB, december 2001.
47. Bureau voor Normalisatie NBN EN 14322 Houtachtige plaatmaterialen. Met melamine beklede platen voor gebruik binnenshuis. Definitie, eisen en classificatie. Brussel, NBN, 2004.
58. Centre scientifique et technique du bâtimentDTU 35.1 (NF P 24-802) Ouvrages divers d’aménagement intérieur. Cloisons amovibles et démontables. Parijs, CSTB, oktober 2001.
48. Bureau voor Normalisatie NBN EN 14323 Houtachtige plaatmaterialen. Met melamine beklede platen voor gebruik binnenshuis. Beproevingsmethoden. Brussel, NBN, 2004.
59. Centre scientifique et technique du bâtimentDTU 36.1 Travaux de bâtiment. Menuiseries en bois (NF P 23-201-1). Partie 1 : cahier des clauses techniques (NF P 23-201-1/ A1). Partie 2 : cahier des clauses spéciales (NF P 23‑201‑2/A1). Parijs, CSTB, augustus 2002.
49. Bureau voor Normalisatie NBN EN ISO 140-4 Geluidsleer. Meting van
64
TV 233 – December 2007
60. Dobbels F. Luchtdicht bouwen : uitvoeringstechnieken voor lichte constructies. Brussel, WTCB-Dossiers, nr. 3, Katern 9, 2007.
sie van 8 februari 2000 ter uitvoering van Richtlijn 89/106/EEG van de Raad wat de indeling van voor de bouw bestemde producten in klassen van materiaalgedrag bij brand betreft (Beschikking gewijzigd bij Beschikking 2003/632/EG). Brussel, Publicatieblad van de Europese Unie, nr. L 50, 23 februari 2000.
61. European Committee for Standardization prEN 15254-1 Extended application of results from fire resistance tests. Non-loadbearing walls. Part 1 : general. Brussel, CEN, s.d.
70. Europese Commissie Beschikking 2003/43/EG van de Commissie van 17 januari 2003 tot vaststelling van klassen van materiaalgedrag bij brand voor bepaalde voor de bouw bestemde producten. Brussel, Publicatieblad van de Europese Unie, nr. L 13, 18 januari 2003.
62. European Committee for Standardization prEN 15254-2 Extended application of results from fire resistance tests. Non-loadbearing walls. Part 2 : masonry and gypsum blocks. Brussel, CEN, s.d. 63. European Committee for Standardization prEN 15254-3 Extended application of results from fire resistance tests. Non-bearing walls. Part 3 : lightweight partition. Brussel, CEN, s.d.
71. Europese Commissie Beschikking 2003/593/EG van 7 augustus 2003 tot wijziging van Beschikking 2003/43/EG tot vaststelling van klassen van materiaalgedrag bij brand voor bepaalde voor de bouw bestemde producten. Brussel, Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen, L 201, 8 augustus 2003.
64. European Committee for Standardization prEN 15254-4 Extended application of results from fire resistance tests. Non-loadbearing walls. Part 4 : glazed constructions. Brussel, CEN, s.d.
72. European Organisation for Technical Approvals Lichte scheidingswanden. Brussel, EOTA, European Technical Agreement Guidelines, ETAG 003, december 1998.
65. European Committee for Standardization prEN 15254-5 Extended application of results from fire resistance tests. Non-bearing walls. Part 5 : metal sandwich panel construction. Brussel, CEN, s.d.
73. International Organization for Standardization ISO 7976-1 ��������������������������������� Tolerances for building. Methods of measurement of buildings and building products. Part 1 : methods and instruments. Genève, ISO, 1996.
66. European Committee for Standardization prEN 15254-6 Extended application of results from fire resistance tests. Non-loadbearing walls. Part 6 : demountable partitions. Brussel, CEN, s.d.
74. International Organization for Standardization ISO/DIS 8413 Performance standards in building. Partitions made from components. Tests for ability to withstand suspended static loads. Genève, ISO, 1990.
67. European Committee for Standardization prEN 15303-1 Design and application of plasterboard systems on frames. Part 1: general. Brussel, CEN, 2007. 68. Europese Commissie Beschikking 96/603/EG van de Commissie van 4 oktober tot vaststelling van de lijst van producten die behoren tot de klasse A ‘geen bijdrage tot de brand’ van Beschikking 94/611/EG ter uitvoering van artikel 20 van Richtlijn 89/106/EEG van de Raad inzake voor de bouw bestemde producten (gewijzigd door Beschikking 2000/605/EG van 26 september 2000). Brussel, Publicatieblad van de Europese Unie, nr. L 267, 19 oktober 1996.
75. International Organization for Standardization ISO/DIS 12055 Building construction. Guard rail systems and rails for buildings. Genève, ISO, 2002. 76. Kiwa Certificatie en Keuringen BRL 1003 Nationale Beoordelingsrichtlijn voor niet-dragende binnenwanden. Rijswijk, Kiwa, 2003 (met wijzigingsblad 2006).
69. Europese Commissie Beschikking 2000/147/EG van de Commis-
77. Kiwa Certificatie en Keuringen BRL 2210 Nationale Beoordelingsrichtlijn
65
TV 233 – December 2007
voor het KOMO-attest voor verplaatsbare systeemwanden voor toepassing als nietdragende binnenwanden. Rijswijk, Kiwa, 1995.
gebouwen moeten voldoen (gewijzigd door het KB van 19 december 1997 en 4 april 2003). Brussel, Belgisch Staatsblad, 26 april 1995. 87. Federale Overheidsdienst Binnenlandse zaken Koninklijk besluit van 19 december 2007 tot wijziging van het koninklijk besluit van 7 juli 1994 tot vaststelling van de basisnormen voor de preventie van brand en ontploffing waaraan de nieuwe gebouwen moeten voldoen. Brussel, Belgisch Staatsblad, 30 december 1997.
78. Martin Y. en Spehl P. De invloed van wanddoorvoeringen op de brandweerstand. Brussel, WTCB-Dossiers, nr. 3, Katern 2, 2004. 79. Martin Y., Vandooren O. en Van de Sande W. Afwerkingsgraad en uitvoeringstoleranties van lichte wanden. Brussel, WTCB-Dossiers, nr. 2, Katern 5, 2006.
88. Federale Overheidsdienst Binnenlandse zaken Koninklijk besluit van 13 juni 2007 tot wijziging van het koninklijk besluit van 7 juli 1994 tot vaststelling van de basisnormen voor de preventie van brand en ontploffing waaraan de nieuwe gebouwen moeten voldoen. Brussel, Belgisch Staatsblad, 18 juli 1997.
80. Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap Besluit van de Vlaamse Regering van 11 maart 2005 tot vaststelling van de eisen op het vlak van de energieprestaties en het binnenklimaat van gebouwen. Brussel, Belgisch Staatsblad, 17 juni 2005.
89. Federale Overheidsdienst Binnenlandse zaken Ministeriële omzendbrief van 15 april 2004 tot vaststelling van de aanbevelingen betreffende de weerstand tegen brand van de doorvoeringen van bouwelementen. Brussel, FOD Binnenlandse Zaken, 15 april 2004.
81. Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap Decreet van 7 mei 2004 houdende eisen en handhavingsmaatregelen op het vlak van de energieprestaties en het binnenklimaat voor gebouwen en tot invoering van een energieprestatiecertificaat. Brussel, Belgisch Staatsblad, 30 juli 2004.
90. Stichting Bouwresearch Eigenschappen van bouw- en isolatiematerialen. Rotterdam, SBR-publicatie, nr. 9, 1967.
82. Nederlandse Branche Vereniging Gips – Belgisch-Luxemburgse Gipsvereniging Eénduidige geluidsisolatie van gipskartonwanden. Rotterdam/Wijnegem, NBVG-BLGV, 2004.
91. Europese Unie voor Technische goedkeuringen in de bouw Light-Weight Partitions. Brussel, EUtgb, Common Directives for the agreement, 1973. 92. Universiteit Gent Oriëntatieproef betreffende de weerstand tegen brand van doorvoeringen onder de vorm van elektrische kabels, schakelaars, stopcontacten en leidingen in een cellenbetonnen muur en een scheidingswand. Gent, Beproevingsverslag nr. 9268, Universiteit Gent, Laboratorium voor Aanwending der Brandstoffen en Warmteoverdracht, FOD Binnenlandse zaken, Algemene Directie Civiele Veiligheid, 1999.
83. Raad van de Europese Unie Richtlijn 2002/91/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2002 betreffende de energieprestaties van gebouwen. Brussel, Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen, 4 januari 2003. 84. Federale Overheidsdienst Economie STS 52.0 Buitenschrijnwerk. Algemene voorschriften. Brussel, FOD Economie, Eengemaakte Technische Specificaties, 1985. 85. Federale Overheidsdienst Economie STS 53.1 Residentiële deuren. Brussel, FOD Economie, Eengemaakte Technische Specificaties, 2006.
93. Vitse P., Vandevelde P., Jacquemyn T. Europese testmethoden en classificatie van de brandreactie van bouwproducten. Deel 1 : overzicht en stand van zaken. Brussel, WTCBTijdschrift, nr. 2, 2003.
86. Federale Overheidsdienst Binnenlandse zaken Koninklijk besluit van 7 juli 1994 tot vaststelling van de basisnormen voor de preventie van brand en ontploffing waaraan de nieuwe
94. Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf Binnenbepleisteringen. Deel 1. Brussel, WTCB, Technische Voorlichting, nr. 199, maart 1996.
66
TV 233 – December 2007
95. Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf Binnenbepleisteringen. Deel 2 : uitvoering. Brussel, WTCB, Technische Voorlichting, nr. 201, september 1996.
Houten vloerbedekkingen : plankenvloeren, parketten en houtfineervloeren. Brussel, WTCB, Technische Voorlichting, nr. 218, december 2000. 103. Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf Leidraad voor de goede uitvoering van schilderwerken (gebouwen en burgerlijke bouwkunde). Deel 1 : woordenlijst van de schilder. Brussel, WTCB, Technische Voorlichting, nr. 112, september 1976.
96. Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf Binnenvloeren van natuursteen. Brussel, WTCB, Technische Voorlichting, nr. 213, september 1999. 97. Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf Cementgebonden bedrijfsvloeren (vervangt TV 122). Brussel, WTCB, Technische Voorlichting, nr. 204, juni 1997.
104. Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf Leidraad voor de goede uitvoering van schilderwerken (gebouwen en burgerlijke bouwkunde). Ondergronden, systemen en schilderwerken. Brussel, WTCB, Technische Voorlichting, nr. 159, juni 1985 (in herziening).
98. Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf Dekvloeren. Deel 1 : materialen, prestaties, keuring. Brussel, WTCB, Technische Voorlichting, nr. 189, september 1993.
105. Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf Muurbetegelingen. Brussel, WTCB, Technische Voorlichting, nr. 227, maart 2003.
99. Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf Draagvloeren in niet-industriële gebouwen. Brussel, WTCB, Technische Voorlichting, nr. 223, maart 2002.
106. Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf Tegelwerken voor vloerbedekkingen. Leidraad voor de goede uitvoering. Brussel, WTCB, Technische Voorlichting, nr. 137, september 1981 (in herziening).
100. Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf Handleiding voor de plaatsing van soepele muurbekledingen. Brussel, WTCB, Technische Voorlichting, nr. 194, december 1994.
107. Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf Verhoogde vloeren. Brussel, WTCB, Technische Voorlichting, nr. 230, december 2006.
101. Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf Harsgebonden bedrijfsvloeren. WTCB, Technische Voorlichting, nr. 216, juni 2000.
108. Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf Verlaagde plafonds. Brussel, WTCB, Technische Voorlichting, nr. 232, 2007.
102. Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf
67
TV 233 – December 2007
Verantwoordelijke uitgever : Carlo De Pauw WTCB, Lombardstraat 42 1000 Brussel
Drukkerij : Claes Printing NV
B
r
uss
e
l
Maatschappelijke zetel Lombardstraat 42 B-1000 Brussel e-mail :
[email protected] Algemene directie 02/502 66 90 02/502 81 80
Z a v e n t e m Kantoren Lozenberg nr. 7 B-1932 Sint-Stevens-Woluwe (Zaventem) 02/716 42 11 02/725 32 12 Technisch advies - Communicatie - Kwaliteit Toegepaste informatica bouw Planningtechnieken Ontwikkeling & Valorisatie Publicaties 02/529 81 00 02/529 81 10
L i m e l e t t e Proefstation Avenue Pierre Holoffe 21 B-1342 Limelette 02/655 77 11 02/653 07 29 Onderzoek & Innovatie Laboratoria Vorming Documentatie Bibliotheek