WPNR 2015(7065) Vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht; procederen in nieuwe jas na KEI
Publicatie Weekblad voor Privaatrecht, Notariaat en Registratie Aflevering 146 afl. 7065 Paginanummers 511-520 Publicatiedatum 30 mei 2015 Prof. mr. A.I.M. van Mierlo, Advocaat te Rotterdam, hoogleraar burgerlijk (proces)-recht Erasmus School of Law (Erasmus Universiteit Rotterdam) en Auteurs redacteur van het WPNR. (
[email protected]); Mr. drs. P.J.J. Vonk, Senior-raadsheer in het Gerechtshof Den Haag. (
[email protected]) Vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht; procederen in nieuwe jas na KEI 1. Inleiding
Op 16 oktober 2014 is bij de Tweede Kamer der Staten Generaal ingediend een wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Algemene wet bestuursrecht in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht.1 Het wetsvoorstel beoogt de toegang tot de rechter en het burgerlijk- en bestuursprocesrecht te vereenvoudigen. Zo wordt voor het burgerlijk procesrecht een basisprocedure voorgesteld die, na een uniforme rechtsingang - door middel van de langs elektronische weg in te dienen zgn. procesinleiding - , slechts één schriftelijke ronde kent (dus geen re- en dupliek), gevolgd door een mondelinge behandeling en een uitspraak. De geconcentreerde behandeling zoals die in de wetgevingsoperatie van 2002 al als uitgangspunt gold, komt in het voorstel in nog sterker mate terug. Bezien we het wetsvoorstel nader, dan worden daarmee in het bijzonder nagestreefd (i) versnelling van de procedure en (ii) digitalisering (onlineprocederen wordt het uitgangspunt voor het gehele civiele- en bestuursprocesrecht). Procedures moeten sneller en eenvoudiger, terwijl de rechtspraak in Nederland moet aansluiten bij de digitalisering van de samenleving. Dat is ook het doel van het vernieuwingsprogramma ‘Kwaliteit en Innovatie rechtspraak” (KEI)2, dat zich richt op het burgerlijk procesrecht en het bestuursprocesrecht en past tevens in de agenda van de Rechtspraak 2015-1018 waarvan de speerpunten zijn: snel, toegankelijk en deskundig. 2. Kern van het wetsvoorstel
Het wetsvoorstel leidt tot vijf wezenlijke veranderingen.3 De eerste is dat voortaan alle civielrechtelijke procedures op dezelfde wijze aanvangen door indiening van een zogeheten procesinleiding. Daarbij is onverschillig of het betreft een - wat thans nog heet - dagvaardings- of een verzoekschriftprocedure (in KEI-speak: vorderingsprocedure respectievelijk verzoekprocedure genoemd4). Titel 1 van Boek 1 Rv bevat met het oog daarop een nieuwe Derde Afdeling A (Algemene voorschriften voor procedures), art. 30a e.v. Rv nieuw.
De thans bestaande verschillen tussen dagvaardings- en verzoekschriftprocedures verminderen. Ongeacht of het in de procedure nu gaat om een vordering dan wel een verzoek als uitgangspunt geldt in alle gevallen de nieuwe eenvoudige basisprocedure, zoals die is neergelegd in art. 30a (procesinleiding), art. 30i (indiening verweer), art. 30k (mondelinge behandeling) en art. 30p en 30q Rv nieuw (uitspraak). Ten tweede wordt de thans bestaande verplichting tot het betekenen van het exploot van dagvaarding (op de voet van art. 45 e.v. Rv) in vorderingsprocedures opgeheven. In beginsel kan de eisende partij zelf voor bezorging van de procesinleiding zorgdragen (art. 112 Rv nieuw) en op deze wijze haar wederpartij laagdrempelig en vrijwel zonder kosten informeren over het begin van de procedure. Ten derde leidt het wetsvoorstel ertoe dat het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering meer wettelijke termijnen voor het verrichten van specifieke proceshandelingen gaat bevatten. Ten vierde kan de rechter meer sturing geven aan het verloop van de procedure, onder meer door vroegtijdig te overleggen met partijen. De rechter zal meer regie in de procedure nemen. Ten vijfde wordt het digitaal procederen - i.e. digitale stukkenwisseling - geïntroduceerd. In zowel het burgerlijk procesrecht (art. 30c Rv nieuw) als het bestuursprocesrecht (art. 8:36a Awb nieuw) vindt de aanvang en de verdere afhandeling van een procedure voortaan in beginsel langs elektronische weg plaats. Door de vergaande digitalisering is de verwachting dat geschillen sneller kunnen worden afgehandeld. Over elk van deze veranderingen maken wij een aantal nadere opmerkingen, waarbij de nadruk vooral zal liggen op de uniforme procesinleiding en de procedure in eerste aanleg nieuwe stijl (zie hierna nr. 3). Prealabel maken wij nog een aantal korte opmerkingen van terminologische aard. In het wetsvoorstel komen diverse begrippen voor waarvan de inhoud wordt omschreven in de memorie van toelichting.5 De term “digitaal” wordt gebruikt voor een bericht of document. De term “elektronisch” wordt gebezigd in het kader van verzenden van een digitaal bericht of document. Een aantal artikelen van de Awb en Rv bevat het woord “schriftelijk”. Dat begrip dient ruim en dynamisch te worden uitgelegd: een schriftelijk stuk in de zin van het wetsvoorstel kan op papier staan, maar ook een digitaal document zijn. De term wordt dus gebruikt voor verschillende wijzen van vastlegging van een bericht. Niet alleen handgeschreven, gedrukte, getypte of geprinte berichten zijn schriftelijk, maar ook digitale berichten. Met het woord “afschrift” wordt gedoeld op een kopie van een op papier bestaand stuk, zoals een brief. Bij procederen langs elektronische weg betekent dit dat een digitaal afschrift kan worden verstrekt. Het begrip “verzenden” moet eveneens ruim worden opgevat. Het gaat niet alleen om het verzenden van papieren stukken maar ook op het sturen van digitale berichten. Soms wordt ook de term “ter beschikking stellen” gebruikt. Dat is bijvoorbeeld het geval indien een gerecht een zaak ter verdere behandeling verwijst naar een ander gerecht en de stukken voor dat andere gerecht toegankelijk worden. 3. De procesinleiding als substituut voor dagvaarding resp. verzoekschrift; verloop procedure nieuwe stijl
3.1. De procesinleiding (art. 30a Rv nieuw)
Bij de herzieningsoperatie in 2002 zijn onnodige verschillen tussen de dagvaardingsprocedure enerzijds en de verzoekschriftprocedure anderzijds opgeheven. Van een (nog) verdergaande harmonisering, die erop neerkomt dat de dagvaardings- en verzoekschriftprocedure in één (basis)regeling opgaat, is afgezien. De te onderscheiden zaken (vorderingen en verzoeken) waartoe het materiële burgerlijk recht aanleiding geeft, verschillen, aldus de wetgever in 2002, nog immer van aard en laten zich niet zonder bezwaren in één en hetzelfde processuele regime voegen.6 Thans wordt hierover anders gedacht en wordt voorgesteld te komen tot een uniforme rechtsingang (ongeacht of het daarbij gaat om een vordering, een verzoek of zelfs een combinatie van beide (vgl. art. 30b Rv nieuw)). De eiser of verzoeker stelt zijn vordering in of dient zijn verzoek in door middel van een procesinleiding (art. 30a lid 1 Rv nieuw). Indiening van de procesinleiding geschiedt langs elektronische weg (art. 30c Rv nieuw). Het ten onrechte indienen van een procesinleiding op papier leidt in beginsel tot niet-ontvankelijkheid (art. 30c lid 8 Rv nieuw). Natuurlijke personen7 en informele verenigingen kunnen echter via de papieren weg (blijven) procederen. Dit is slechts anders indien zij worden vertegenwoordigd door een advocaat of gemachtigde derde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent (art. 30c lid 4 Rv). Wat dit laatste valt te denken aan rechtsbijstandsverzekeraars en deurwaarders.8 Wij zouden menen dat hetzelfde geldt voor notarissen. Procedeert een natuurlijk persoon als vennoot of maat in naam van de vennootschap of maatschap, dan dient ook hij digitaal te procederen. In art. 30a lid 3 Rv nieuw worden de gegevens opgesomd die ten minste9 in de procesinleiding moeten worden opgenomen, te weten: (i) de naam en het adres van partijen, (ii) een beschrijving van de vordering of het verzoek, (iii) de datum waarop de verweerder ten laatste in een vorderingsprocedure kan verschijnen10, (iv) de tegen de vordering of het verzoek aangevoerde verweren en (v) de bewijsmiddelen waarover de eiser of verzoeker kan beschikken ter staving van de betwiste gronden van zijn vordering of verzoek en de getuigen die daartoe kunnen worden gehoord. De gegevens onder (iv) en (v) zijn geen onbekenden. Zij dienen in het huidige procesrecht al te worden vermeld in de dagvaarding. Het gaat hier om de zogeheten substantiëringsplicht resp. bewijsaandraagplicht.11 Voor de verzoekprocedures zullen deze voornamelijk van belang zijn voor de zgn. contentieuze verzoeken, waarin een belanghebbende vergelijkbaar is met een gedaagde in de huidige dagvaardingsprocedure. In het bijzonder in vorderingszaken bevat de procesinleiding veel minder gegevens dan die naar huidig recht op de voet van art. 111 lid 2 Rv in een dagvaarding moeten worden vermeld. Alle daar genoemde aanzeggingen (vgl. art. 111 lid 2 aanhef en onder g, h, i, j, k en l Rv) worden overgeheveld naar het zgn. oproepingsbericht, dat hierna in nr. 3.4 nog aan de orde komt. 3.2. Vordering of verzoek Tussen vorderingen en verzoeken bestaan verschillen die te maken hebben met de aard van het geschil. Die verschillen vertalen zich in de wijze van oproeping van de verweerder resp. belanghebbende, de mogelijkheid van verstek en verzet en de mogelijkheid om incidentele vorderingen in te stellen. Het wetsvoorstel neemt deze verschillen niet weg. Het is ook om deze reden dat de afzonderlijke titels voor de vorderingsprocedure in eerste aanleg (titel 2) resp. de verzoekprocedures in eerste aanleg (titel 3) in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering blijven gehandhaafd.
Wat in het huidige recht een onmogelijkheid is, wordt in het komende recht bewaarheid: de gecombineerde procedure. In het nieuwe recht kan met de procesinleiding gelijktijdig zowel een vordering als een verzoek worden ingediend, mits tussen beide voldoende samenhang bestaat en de Nederlandse rechter bevoegd is van beide kennis te nemen (art. 30b lid 1 Rv nieuw). Evenzeer is mogelijk dat het verweerschrift een tegenverzoek of tegenvordering bevat (art. 30i lid 8 Rv). Hierbij is onverschillig of de procesinleiding een vordering of verzoek betreft. Deze verruimde mogelijkheden voor gecombineerde procedures komen ons inziens de efficiency ten goede. Op een gecombineerde procedure zijn in beginsel de bepalingen van de vorderingsprocedure van toepassing (art. 30b lid 2 Rv nieuw). Hiervoor is gekozen omdat deze bepalingen gedetailleerder zijn dan de bepalingen voor de verzoekprocedure en de rechter en partijen daarmee meer houvast hebben.12 Soms kan de aard van de bepalingen uit de vorderingsprocedure zich verzetten tegen toepassing op een verzoek. Te denken valt aan de regels betreffende verstek en verzet en de mogelijkheid om incidentele vorderingen in te stellen. Evenzeer is denkbaar dat de wet of de rechter anders bepaalt met het oog op de goede procesorde.13 Bij het niet tijdig betalen van het griffierecht wordt voor de bepaling van de gevolgen daarvan ook een onderscheid gemaakt tussen beide procedures.14 Het instellen van hoger beroep en cassatie geschiedt volgens de eigen regels van de vorderings- en verzoekprocedure. Voorts zijn een aantal specifieke regelingen in de wet opgenomen voor de gecombineerde procedure ten aanzien van de absolute bevoegdheid, de relatieve bevoegdheid, de betekening van het oproepingsbericht en verknochte zaken. 3.3. Aanhangigheid Een dagvaardingszaak is onder het huidige recht aanhangig vanaf de dag van dagvaarding (art. 125 lid 1 Rv). Het thans bestaande systeem bij dagvaardingszaken van inschrijving ter rolle - en alle jurisprudentie die in dat kader is ontstaan15 - behoort spoedig tot het verleden. Bij een verzoekschriftprocedure is sprake van aanhangigheid vanaf de dag van indiening van het verzoekschrift ter griffie. In de nieuwe opzet wordt over de hele linie bij dit laatste aangesloten; een vorderings- of verzoekprocedure is aanhangig met ingang van de dag waarop de procesinleiding bij de rechtbank is ingediend (of “aangebracht”). Voor de vorderingsprocedure wordt dit met zoveel woorden bepaald in art. 125 Rv nieuw. Consequentie hiervan is dat het onder het komende recht niet denkbaar is dat een zaak aanhangig is zonder dat de rechtbank daarvan kennis heeft kunnen nemen. Onder het huidige recht is het betekenen van een dagvaarding een stuitingshandeling. Men dient erop bedacht te zijn dat het ‘nieuwe’ aanbrengen bij vorderingszaken geen stuitingshandeling is in de zin van art. 3:317 BW. Onder het komende recht is daarvan eerst sprake als de schuldeiser het zgn. oproepingsbericht ter kennis van de schuldenaar brengt. 3.4. Het oproepingsbericht Met indiening van de procesinleiding is de zaak weliswaar aanhangig, maar nog niet bekend bij de verweerder of belanghebbende(n). De huidige wet bevat dienaangaande een regeling in het kader van de verzoekschriftprocedure, art. 271 e.v. Rv, die geen wezenlijke verandering zal ondergaan met
het in werking treden van onderhavig wetsvoorstel. Voor de vorderingsprocedures ligt dat anders. Aangezien de dagvaarding vervalt en daarvoor de procesinleiding in de plaats treedt, moest tevens een regeling worden ontworpen voor de wijze waarop de procedure bekend kan worden gemaakt aan de wederpartij. Hiervoor is bedacht het zgn. oproepingsbericht (art. 111 Rv nieuw). Zodra de griffier de procesinleiding heeft ontvangen, stuurt deze aan eiser een oproepingsbericht waarin de inhoud en de datum van indiening van de procesinleiding worden vermeld, alsmede een aantal gegevens die worden omschreven in art. 111 lid 2 Rv nieuw. Wat het laatste betreft gaat het dan om de wijze van verschijnen door de verweerder en de gevolgen van het niet-verschijnen, de termijn voor het indienen van een verweerschrift, de verschuldigdheid van het griffierecht en, in geval van een kort geding, de plaats en het tijdstip van de mondelinge behandeling. Het betreft hier informatie die in het huidige recht door de eiser in de dagvaarding moest worden vermeld16, maar waarvan thans - en terecht - wordt gemeend dat het gerecht die eenvoudiger kan geven dan een procespartij die incidenteel een procedure start.17 De volgorde van procesinleiding (art. 30a Rv nieuw) gevolgd door een oproepingsbericht (art. 111 lid 1 Rv nieuw) is in het komende recht niet in steen gehouwen. Bij vorderingsprocedures kan een eiser zich ook eerst tot een deurwaarder wenden (art. 113 Rv nieuw), die dan voor eiser een oproepingsbericht opstelt en daarin de inhoud van de procesinleiding opneemt (zonder, vanzelfsprekend, de datum van indiening van de procesinleiding bij de rechtbank). Deze procesinleiding wordt dan door de deurwaarder op verzoek van eiser betekend bij de wederpartij en vervolgens ingediend bij de rechtbank.18 Voor - vroegtijdige - inschakeling van een deurwaarder geeft de memorie van toelichting een aantal redenen. Zo zou kunnen worden voorkomen dat een procedure wordt gestart tegen een schuldenaar die geen of onvoldoende verhaal biedt of dat de procesinleiding eventuele onjuistheden bijvoorbeeld ten aanzien van het adres van verweerder - bevat.19 Voor de gevallen waarin een eiser in persoon kan procederen - de kantonzaken - valt hiervoor zeker wat te zeggen en lijkt de mogelijkheid van art. 113 Rv nieuw een voor de rechtspraktijk welkome aanvulling. 3.5. De civiele basisprocedure nieuwe stijl; één schriftelijke ronde De civiele basisprocedure nieuwe stijl heeft als kenmerk dat partijen hun standpunten uitwisselen in één schriftelijke ronde. Een tweede schriftelijke ronde, zoals re- en dupliek, kent de basisprocedure niet. Dit komt hierop neer dat in het komende recht voor zowel vorderings- als verzoekprocedure wordt geopteerd voor het in de huidige verzoekschriftprocedure bestaande model. Om te bevorderen dat partijen voldoende in staat zijn om te reageren op het standpunt van hun wederpartij, dienen partijen hun standpunten en de beschikbare bewijsstukken zo mogelijk bij de indiening van de procesinleiding respectievelijk het verweerschrift in het geding te brengen (30k lid 5 Rv nieuw). De basisprocedure kan - al dan niet op verzoek van partijen - worden aangevuld. Zo kan het nodig zijn een bewijsopdracht te geven, of een extra schriftelijke ronde te houden. Ook is het mogelijk dat langere termijnen worden gegeven. In sommige gevallen vergen ook bijzondere procedures in bijzondere rechtsgebieden, zoals in het familie- of het ondernemingsrecht, afwijkingen van de basisprocedure.
3.6. Standaard: een mondelinge behandeling Na de schriftelijke ronde volgt per definitie een mondelinge behandeling. Vaststelling daarvan geschiedt (art. 30j lid 1 Rv nieuw) in geval van een verzoekprocedure na ontvangst van de procesinleiding. Bij een vorderingsprocedure geschiedt dit nadat de verweerder in de procedure is verschenen. Dit laatste had naar onze mening, gelet op de ‘regels’ wanneer een verweerder is verschenen (art. 114 Rv nieuw), beter kunnen worden omschreven als: nadat verweerder zijn verweerschrift heeft ingediend.20 De mondelinge behandeling vormt het hart van de nieuwe basisprocedure.21 Daarin dient de rechter in elk geval partijen in de gelegenheid te stellen om hun stellingen mondeling toe te lichten. Deze mogelijkheid komt in de plaats van het pleidooi. Daarnaast kan de rechter de mondelinge behandeling gebruiken om inlichtingen te verzamelen of om partijen in de gelegenheid te stellen hun stellingen nader te onderbouwen, bijvoorbeeld met getuigenbewijs. Evenzeer kan hij een schikking beproeven. De mondelinge behandeling kan ook dienen zeker bij inhoudelijk of in omvang complexe zaken - als regiezitting, waarbij de rechter de zaak met partijen bespreekt en met hen overlegt over het vervolg van de procedure, zo nodig onder het geven van aanwijzingen of het bevelen van proceshandelingen die hij geraden acht.22 De gelijkenis met de huidige comparitie na antwoord - art. 131 Rv - is treffend. Nieuw is dat partijen - met voorafgaande toestemming van de rechter - naar de mondelinge behandeling getuigen en partijdeskundigen kunnen meenemen, ook als een voorafgaande bewijsopdracht of een bevel tot een deskundigenbericht ontbreekt (art. 30k lid 2 Rv nieuw). Op deze wijze kan door de desbetreffende getuige of deskundige een aanvulling worden geven op hetgeen een van partijen heeft gesteld of vragen van de rechter worden beantwoord. Voordeel van dit ‘meenemen ter zitting’ is dat hiermee afzonderlijke zittingen voor het horen van getuigen en deskundigen worden voorkomen.23 Of het ‘meenemen ter zitting’ in alle gevallen praktisch is, valt overigens nog te bezien, zeker in de gevallen waarin de bewijslastverdeling niet evident is. Wij verwachten dat de eis van voorafgaande rechterlijke toestemming ‘chaos’ op dit punt voorkomt. Desondanks ware het naar onze mening wenselijker geweest als in de wet zou worden bepaald dat de rechter partijen, voorafgaande aan de mondelinge behandeling, informeert over zijn - al dan niet voorlopige - visie op de vraag naar bewijsvoering, bewijslastverdeling en probandum. Dit komt ons inziens de efficiency tijdens de mondelinge behandeling zeer ten goede. Bovendien kan door partijen veel beter worden ingeschat wat de bijdrage aan het juridisch debat kan zijn van een naar de mondelinge behandeling meegenomen getuige of deskundige. Voor de termijn waarop een mondelinge behandeling moet worden gepland bevat de wet geen specifieke bepalingen. Uit de memorie van toelicht blijkt dat in de ogen van de wetgever in een vorderingsprocedure de mondelinge behandeling plaatsvindt circa negen weken na het verschijnen van verweerder in de procedure (wij zouden denken: indiening verweerschrift) en in een verzoekprocedure circa vijftien weken na het indienen van de procesinleiding.24 De tijd zal leren of hier sprake is van een zeker optimisme. Genoemde ‘termijnen’ verschuiven zodra een tegenvordering is ingediend, een tegenverzoek is gedaan of door verweerder een incidentele vordering wordt ingesteld. 3.7. Het digitale proces-verbaal van de zitting (art. 30n Rv nieuw) Het wetsvoorstel maakt het mogelijk een - wat wij gemakshalve noemen - digitaal procesverbaal van de mondelinge behandeling te maken. De rechter kan beslissen om een beeld- of geluidsopname van de mondelinge behandeling te maken die het papieren proces-verbaal kan vervangen (art. 30n lid 7 Rv nieuw). Ter waarborging van de bescherming van de privacy
zullen de gerechten richtlijnen opstellen voor het gebruik van beeld- en geluidsopnamen waarbij rekening wordt gehouden met de informatieplicht en het kenbaarheidsvereiste ex art. 33 en 34 Wet bescherming persoonsgegevens.25 Het digitaal proces-verbaal levert grote tijdsbesparing op en komt de efficiency zeer ten goede. Wij denken daarbij in het bijzonder aan de getuigen- en deskundigenverhoren. De tijd die thans is gemoeid met het afnemen van een verhoor en het dan nog eens dicteren van de verklaring van de getuige - of liever: een door de rechter geredigeerde beredeneerde versie van de verklaring van de getuige (de zgn. zakelijke samenvatting) - is niet praktisch, inefficiënt en kostenverhogend. Eenvoudiger lijkt ons een systeem te ontwikkelen waarin standaard een beeld- of geluidsopname wordt gemaakt van de afgelegde verklaring, deze opname aan partijen ter beschikking te stellen26, de partij die de getuige of deskundige heeft voorgebracht te verplichten daarvan een verbatim transcript in de procedure over te leggen en ieder van partijen nadien de mogelijkheid te bieden om een conclusie na enquête in te dienen. Het valt anno 2015 niet goed te begrijpen dat hier te lande niet eerder (en veel fermer) voor de thans voorzichtig ingeslagen weg - ‘de rechter kan beslissen’ - is gekozen. 3.8. De uitspraak; mondeling dan wel schriftelijk Met procedures wordt in de regel de verkrijging van een rechterlijke beslissing nagestreefd. Veelal vindt die beslissing zijn neerslag in een geschrift, het vonnis of de beschikking. In het bestuursrecht kan de rechter reeds mondeling uitspraak doen (art. 8:67 Awb). In het civiele procesrecht kent de wet in het kader van de dagvaardingsprocedure de mogelijkheid om slechts een tussenvonnis mondeling te wijzen (art. 232 Rv). Deze mogelijkheid wordt in art. 30p Rv nieuw verder uitgebreid. Deze bepaling komt grotendeels overeen met art. 8:67 Awb. De enige voorwaarde die art. 30p Rv nieuw stelt is dat alle partijen op de mondelinge behandeling zijn verschenen. De uitspraak vindt plaats onmiddellijk na de mondelinge behandeling, maar nog wel ter zitting (art. 30p lid 1 Rv nieuw). In de praktijk zal dat erop neerkomen dat de rechter de zitting schorst en na zeker verloop van tijd weer heropent om uitspraak te doen.27 De mondelinge uitspraak hoeft niet alle gegevens te bevatten die art. 230 Rv vereist voor een vonnis respectievelijk - via het bepaalde in art. 287 Rv - een beschikking. In de mondelinge uitspraak hoeven slechts de beslissing en de gronden van de beslissing te worden vermelden derhalve niet de feiten waarvan de rechter bij zijn beslissing is uitgegaan. De mondelinge uitspraak moet worden neergelegd in een proces-verbaal. De rechter stelt een afschrift van het proces-verbaal binnen twee weken na de mondelinge uitspraak aan partijen ter beschikking. Het afschrift dat wordt verstrekt aan een partij die tot tenuitvoerlegging van de uitspraak kan overgaan, wordt in executoriale vorm opgemaakt. Deze gang van zaken komt min of meer overeen met de gang van zaken in bestuursrechtelijke procedures.28 Doorgaans, zo is onze verwachting, zal de rechter - op klassieke wijze - schriftelijk uitspraak doen. Het wetsvoorstel noemt daarvoor termijnen. In kantonzaken is dat in beginsel vier weken na de mondelinge behandeling, in de overige civiele zaken en in bestuursrechtelijke zaken is de uitspraaktermijn zes weken.29 Achterliggende gedachte bij dit alles is geweest dat de met het wetsvoorstel beoogde versnelling van de procedure (onder andere door dwingende termijnen op te nemen voor bijvoorbeeld het indienen van een verweerschrift) teniet zou worden gedaan als de uitspraak lang op zich laat wachten. Blijkt evenwel - met name voor
partijen en hun raadslieden onverhoopt - uitstel nodig, dan moeten partijen daarvan tijdig bericht ontvangen, met vermelding van de dag waarop de uitspraak zal worden gedaan. Een uitspraak wordt niet aan partijen opgedrongen als zij dat allebei niet willen. Op gezamenlijk verzoek van partijen kan de rechter dan ook de uitspraak uitstellen of achterwege laten (art. 30q lid 3 Rv nieuw). 4. Niet langer de verplichting tot betekening in vorderingsprocedures; wijze van oproeping
4.1. Bekendmaking vorderingsprocedure aan verweerder Het huidige recht kent voor dagvaardingsprocedures verplichte tussenkomst van de deurwaarder. Dagvaarding geschiedt immers bij exploot dat door een deurwaarder wordt betekend op de wijze als bepaald in de zesde afdeling van titel 1 Rv (art. 45 e.v. Rv). In het komende recht bestaan voor eiser drie mogelijkheden om een vorderingsprocedure bekend te maken aan de wederpartij. Zo kan de eiser ervoor kiezen het - na indiening van de procesinleiding van de rechtbank ontvangen - oproepingsbericht (i) vorm vrij te bezorgen bij de verweerder (bijv. per gewone brief of per e-mail), dan wel (ii) formeel te laten betekenen door een deurwaarder (art. 112 lid 1 Rv nieuw). Evenzeer is mogelijk dat eiser (iii) de hiervoor besproken weg van art. 113 Rv nieuw bewandelt en dus een deurwaarder een oproepingsbericht laat opstellen en aan de wederpartij laat betekenen en vervolgens voor indiening bij de rechtbank zorgdraagt (art. 113 Rv nieuw). De onder (i) genoemde mogelijkheid is niet geheel van gevaar ontbloot. Verschijnt in een dergelijk geval de wederpartij niet, dan zal de rechter geen verstek verlenen (art. 139 Rv nieuw). In die situatie kan eiser ervoor kiezen de verweerder alsnog bij exploot op te roepen, waarbij de deurwaarder de mogelijkheid heeft het oproepingsbericht aan te vullen of te verbeteren (art. 112, lid 5 Rv). Het nieuwe oproepingsbericht vervangt het eerdere. Vanzelfsprekend is ook mogelijk dat de deurwaarder de eiser adviseert de procesinleiding (alsnog) in te trekken. In algemene zin lijken ons de kosten van betekening niet op te wegen tegen die extra kosten die het niet-verschijnen van de verweerder in geval van een vormvrije bezorging van het oproepingsbericht met zich brengt. Betekening door een deurwaarder is weliswaar iets duurder (maar ook weer niet hemelschokkend), maar heeft als voordeel dat een correcte oproeping van de wederpartij kan worden verondersteld. Voor de vormvrije bezorging kan ons inziens zonder meer worden gekozen indien de wederpartij is voorzien van bijstand door bijvoorbeeld een advocaat en deze uitdrukkelijk heeft toegezegd op een vormvrije bezorging van het oproepingsbericht te zullen verschijnen. We zien deze praktijk in het huidige recht al bij korte gedingen. Uitsluitend wanneer de verweerder in het geding is verschenen, kan de procedure op tegenspraak worden voortgezet. Blijkens art. 114 lid 1 Rv nieuw is hiervan sprake, indien vóór de in de procesinleiding genoemde dag30 waarop verweerder ten laatste kan verschijnen: a. verweerder een verweerschrift indient en, indien van toepassing, het griffierecht betaalt, b. een advocaat zich namens verweerder heeft gemeld bij de griffie, of de verweerder de naam en het adres van zijn gemachtigde aan de griffie heeft medegedeeld, of
c. verweerder de griffie schriftelijk bericht dat hij in de procedure betrokken wenst te worden. 4.2. Bekendmaking verzoekprocedure aan belanghebbende Voor verzoekprocedures verandert de huidige wetgeving (art. 271 e.v. Rv) niet wezenlijk. In beginsel zorgt de rechtbank voor de oproeping van de belanghebbende(n). De griffier roept verzoeker en belanghebbenden op voor de plaats, dag en uur waarop de mondelinge behandeling plaatsvindt.31 5. Wettelijke termijnen voor het verrichten van specifieke proceshandelingen
5.1. Verschijnen verweerder in de vorderingsprocedure en indiening verweerschrift In het wetsvoorstel worden meer termijnen voor het verrichten van proceshandelingen voorgeschreven. Dit geldt voor zowel het burgerlijk procesrecht als het bestuursprocesrecht. Uniforme termijnen dragen bij aan de harmonisering van enerzijds de huidige dagvaardingsen verzoekschriftprocedure en anderzijds het burgerlijk- en het bestuursprocesrecht.32 De eiser in een vorderingsprocedure mag zelf bepalen op welke termijn de verweerder uiterlijk dient te verschijnen in de procedure.33 Die termijn ligt in beginsel ten minste vier weken en uiterlijk zes maanden na de indiening van de procesinleiding bij de rechter. In de situatie dat de eiser het oproepingsbericht door een deurwaarder bij exploot laat betekenen en nadien de procesinleiding bij de rechter indient34, ligt de termijn tussen ten minste twee weken en uiterlijk zes maanden na de dag van de betekening van het oproepingsbericht (met daarin opgenomen de procesinleiding) bij verweerder. Voor de verschijningsdatum zal gekozen kunnen worden uit vaste, door de gerechten te bepalen data. Te denken valt aan een vaste dag in de week. Een en ander is vergelijkbaar met de huidige roldatum waartegen wordt gedagvaard. De in de procesopleiding genoemde datum waarop de verweerder ten laatste kan verschijnen, laat onverlet dat de verweerder ook eerder kan verschijnen. Hij hoeft derhalve niet te wachten tot de verschijningsdatum zoals vermeld in de procesinleiding.35 Is de verweerder verschenen in de procedure - anders dan door indiening van een verweerschrift (art. 114 lid 1 aanhef en onder a Rv nieuw - , dan krijgt hij een wettelijke termijn voor het indienen van een verweerschrift, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen kantonzaken en niet-kantonzaken. In een kantonzaak geldt een termijn van maximaal vier weken voor het indienen van een verweerschrift, terwijl in een niet-kantonzaak een maximumtermijn van zes weken geldt. 5.2. Indiening stukken ten behoeve van de mondelinge behandeling Voorkomen moet worden dat partijen elkaar of de rechter overvallen met stukken voorafgaand aan of tijdens de mondelinge behandelingen; een goede voorbereiding op de mondelinge behandeling is voor alle betrokkenen van essentieel belang. Daarom wordt, in aansluiting op de desbetreffende regeling in de Awb, in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bepaald dat stukken zo mogelijk bij de indiening van de procesinleiding en anders ten minste tien dagen voor de mondelinge behandeling moeten zijn ingediend.36 Denkbaar is dat een stuk korter dan tien dagen voor de zitting wordt ingediend. In een dergelijk geval kan de rechter het stuk alsnog toelaten, indien eerdere indiening niet mogelijk was en de indiening niet in strijd komt met de goede procesorde. Zonodig kan de rechter de andere partij in de gelegenheid stellen zich schriftelijk over het stuk uit te laten. De
tiendagentermijn is niet in alle opzichten heilig. Als bijvoorbeeld elf dagen voor de zitting een omvangrijk stuk wordt ingediend dat al (veel) eerder had kunnen worden ingediend, kan de rechter op grond van een goede procesorde beslissen dat stuk buiten beschouwing te laten vanwege het late moment van indiening.37 6. Regie en maatwerk door de civiele rechter
6.1. Mogelijkheid tot afwijking stramien basisprocedure Het wetsvoorstel brengt geen verandering in de in de wet reeds verankerde uitgangspunten dat (i) partijen de omvang van het geding bepalen, (ii) de rechter onderzoekt en beslist op de grondslag van hetgeen partijen aan hun vordering, verzoek of verweer ten grondslag hebben gelegd en (iii) dat de rechter ambtshalve rechtsgronden aanvult.38 De nieuwe civiele basisprocedure biedt de rechter meer ruimte om regie te voeren ten aanzien van het verloop van de procedure. Het is aan de rechter om de voortgang van de procedure te bewaken. Zo is denkbaar dat - op verzoek van partijen of op initiatief van de rechter onmiddellijk na aanvang van de procedure een regiezitting wordt ingelast, nog vóórdat de schriftelijke stukkenwisseling is afgerond. Na het indienen van het verweerschrift kan de rechter het dossier beoordelen en bijvoorbeeld op basis van art. 22 Rv partijen bevelen nadere informatie in het geding te brengen. Evenzeer is mogelijk dat de rechter de mondelinge behandeling afstemt op de bijzonderheden van de zaak. Het bepaalde in art. 30k Rv nieuw biedt de ruimte om maatwerk af te leveren. Van de rechter mag in dat verband worden verwacht - de wetgever acht dit ook essentieel - dat hij, zo mogelijk van te voren, informatie verschaft aan partijen over de invulling die hij aan de mondelinge behandeling wil geven, zodat partijen zich daarop goed kunnen voorbereiden en de mondelinge behandeling doelmatig kan verlopen.39 Hij kan voorts de regie voeren door af te wijken van het stramien van de basisprocedure, indien de aard of complexiteit van de zaak dat meebrengt en bijvoorbeeld additionele proceshandelingen of afwijkende termijnen toestaan.40 Voorts kan de rechter bepalen welke vervolgstappen nodig zijn opdat hij tot een gedegen oordeel kan komen. Het ligt in de lijn der verwachting dat de rechter partijen zal betrekken bij zijn besluitvorming over het vervolg van de procedure, de termijn waarop de volgende proceshandeling moet zijn verricht en de manier waarop de mondelinge behandeling wordt ingevuld. Bij dit alles weegt hij de belangen van partijen af tegen het belang van een snelle en doelmatige procesvoering. 6.2. Regievoering en uniformiteit van rechtspleging Regievoering door de rechter kan ertoe leiden dat - zoals vroeger in de tijd van het regionale rolrecht41 - diversiteit ontstaat waar juist uniformiteit van rechtspleging van belang is. De regievoering kan niet zo ver gaan dat elk gerecht of elke individuele rechter bijvoorbeeld zal kunnen bepalen op welke wijze een partij mondeling verweer kan voeren. De praktische uitwerking van het recht op mondeling verweer dient voorspelbaar te zijn voor de rechtzoekenden en kan het beste in een landelijk geldend procesreglement worden uitgewerkt.42 De wetgever verwacht dat de regievoering door de rechter kan bijdragen aan kortere doorlooptijden en meer tevredenheid onder de rechtzoekenden, omdat procedures beter aansluiten bij de behoeften in een specifieke zaak.43
7. Digitale systeem van de rechtspraak
7.1. De digitale weg als hoofdweg voor procederen De huidige wetgeving staat niet langer in de weg aan het digitaal aanbrengen van een bestuursrechtelijke zaak. Zo is enkele jaren geleden de Wet elektronisch verkeer met de bestuursrechter tot stand gebracht.44 In het civiele procesrecht is enkele jaren geleden art. 33 Rv voor elektronisch berichtenverkeer ingevoerd.45 Tevens maakt art. 125 lid 3 Rv het mogelijk dat in bepaalde situaties een exploot van dagvaarding elektronisch kan worden ingediend. Deze wetgeving maakt digitaal procederen mogelijk, maar verplicht daartoe niet. Hierin wordt verandering gebracht met dit Wetsvoorstel 34 059 en geldt de digitale weg als de hoofdweg voor civielrechtelijke en bestuursrechtelijke procedures; het starten van een procedure en het indienen van processtukken via de elektronische weg wordt - met een uitzondering voor kort samengevat niet-professionele partijen - verplicht. Het digitale systeem zal voor de gegevensverwerking van de gerechten de mogelijkheid bieden om ook het griffierecht voortaan (al dan niet gelijk bij de aanvang van de procedure) via elektronische weg te voldoen. In een algemene maatregel van bestuur zal worden vastgelegd hoe de authenticatie van de identiteit van degene die de procedure inleidt en processtukken indient of opvraagt kan plaatsvinden. Authenticatie zal kunnen plaatsvinden door middel van DigiD voor de burger, eHerkenning voor rechtspersonen en de Advocatenpas voor advocaten. 7.2. Indiening langs elektronische weg; webportaal [[Mijn Zaak]] Via het webportaal [[Mijn Zaak]] op www. rechtspraak.nl kan de procesinleiding via een digitaal formulier worden gemaakt en ingediend, tezamen met de producties. Daarnaast is voorzien in een automatische systeemkoppeling, aangeduid als een [[system-to-system]] voorziening, waarmee de digitale systemen van grote ketenpartners zoals de advocatuur, de deurwaarders en de IND geleidelijk zullen worden gekoppeld aan het digitale systeem van de gerechten. Wie als niet-professionele partij digitaal een civiele procedure wil starten, doet dat door het invullen van een digitaal formulier dat de gerechten via het webportaal zullen aanbieden. Een deel van de gegevens die nu in een dagvaarding of verzoekschrift worden vermeld, komt in dat formulier terug.46 Zo moeten de gronden van de vordering of het verzoek worden ingevuld. Het formulier zal worden toegespitst op de specifieke omstandigheden van een zaak. Het document dat door invulling en digitale verzending ontstaat, is de hiervoor in nr. 3 reeds genoemde procesinleiding. Tegelijk met de procesinleiding moeten de producties worden ingediend. Dit geschiedt door deze te uploaden. Volgens vaste jurisprudentie dient de indiening duidelijk te maken waarom een productie wordt bijgevoegd en waar de relevante delen zijn te vinden. In vergelijking met het huidige recht is nieuw de mogelijkheid voor de (bestuurs)rechter door partijen verschafte gegevens en bescheiden buiten beschouwing te laten indien een partij desgevraagd niet duidelijk maakt ter toelichting of staving van welke stelling de gegevens of bescheiden zijn bedoeld en welk onderdeel daartoe van belang is.47 Dit is in lijn met de huidige jurisprudentie op grond waarvan geldt dat bij het overleggen van producties vrij precies moet worden
aangegeven waarom een bepaald stuk wordt overgelegd en welke gedeelte van het desbetreffende stuk relevant is.48 7.3. Verdere stukkenwisseling en uitspraak De voortgang van de procedure is eenvoudig te volgen via [[Mijn Zaak]]. Daarin staat weergegeven welke partij een proceshandeling moet verrichten, welke proceshandeling dat is en tot wanneer hij daarvoor de tijd heeft. De (verdere) stukkenwisseling vindt plaats via de digitale omgeving van de gerechten. Als een wijziging in [[Mijn Zaak]] optreedt omdat een van partijen een stuk heeft ingediend krijgen partijen hiervan een elektronisch bericht. Via het digitale systeem kunnen partijen toegang krijgen tot de ingediende processtukken. Neemt aan de procedure een partij deel die op papier mag procederen, dan draagt de rechtbank er voor zorg dat de stukken uit het digitale dossier die door de wederpartij zijn ingediend, worden geprint en toegezonden aan de desbetreffende partij. Het digitale systeem maakt ook een eenvoudiger communicatie tussen rechter en partijen mogelijk. Zo kan de rechter voorafgaand aan de zitting de vragen formuleren die tijdens de mondelinge behandeling aan de orde zullen komen. De bekendmaking van uitspraken geschiedt voortaan zoveel mogelijk digitaal. De rechter kan een uitspraak met een digitale handtekening ondertekenen. Indien een uitspraak geëxecuteerd moet worden geeft de griffier de grosse voorlopig nog op papier uit, ter voorkoming van meervoudige executie op basis van een digitale uitspraak. 7.4. Het nieuwe volgsysteem De huidige praktijk in de dagvaardingsprocedure waarbij tegen een bepaalde datum en tijdstip wordt gedagvaard komt te vervallen. Het ter rolle observeren, zoals dat thans geschiedt - al dan niet om redenen van tactiek - , zal een andere dimensie krijgen; de rol als volgsysteem wordt vervangen door het nieuwe digitale systeem van gegevensverwerking. In de toekomst zullen partijen via [[ Mijn Zaak]] inzicht kunnen krijgen wat in hun zaak aan de orde is. Die mogelijkheid zal ook bestaan voor degene die in rechte is betrokken, maar niet is verschenen. De toegang tot [[Mijn Zaak]] wordt door de griffie verstrekt, zodra de oproeping van de wederpartij heeft plaatsgevonden. Partijen die op papier procederen, krijgen de processtukken op papier van de griffier. De in het wetsvoorstel genoemde termijnen en de regierol van de rechter komen in de plaats voor het huidige systeem waarbij de rol als mechanisme dient voor het indienen van processtukken vóór of op een roldatum. Als geen termijn is voorgeschreven in de wet en ook in het landelijk procesreglement geen algemene bepalingen voor het indienen van stukken of andere proceshandelingen zijn voorgeschreven, bepaalt de rechter in de desbetreffende zaak wat de termijn zal zijn voor de eerstvolgende proceshandeling. Dergelijke mededelingen worden door de rechter aan partijen doorgegeven via [[Mijn Zaak]] of via [[system-tosystem]]. Bij de kantonzaken blijft de bestaande praktijk gehandhaafd. Gedaagden kunnen op grond van het huidige recht tijdens de rolzitting mondeling verweer voeren. De mogelijkheid voor partijen om mondeling verweer te voeren in kantonzaken blijft onverkort bestaan en wordt
opgenomen in art. 30i lid 2 Rv nieuw, met dien verstande dat de desbetreffende zitting niet langer als rolzitting wordt aangeduid. Het nieuwe art. 30o, lid 1, onderdeel c, Rv maakt het mogelijk dat de gerechten ten behoeve van het mondelinge verweer, zittingen organiseren onmiddellijk nadat de procedure is gestart. De rechter kan die zitting desgewenst ook gebruiken als een inhoudelijke of een regiezitting, als bijvoorbeeld (de gemachtigde van) de wederpartij aanwezig is. Het is de verwachting dat een en ander in de praktijk organisatorisch alleen vorm is te geven door een vast moment in de procedures te plannen waarop mondeling verweer kan worden gevoerd.49 7.5. Herstel indien niet voldaan aan verplichting digitaal procederen Het wetsvoorstel voorziet in een herstelmogelijkheid als niet is voldaan aan de verplichting tot digitaal procederen. De rechter stelt de in gebreke zijnde eiser of verzoeker in de gelegenheid het verzuim binnen een door hem te bepalen termijn te herstellen. Om te voorkomen dat deze herstelmogelijkheid wordt aangegrepen om een langere termijn te krijgen voor het indienen van stukken, zal het bij wege van herstel in te dienen digitale stuk dezelfde inhoud dienen te bevatten als het aanvankelijk op papier ingediende stuk.50 Wordt van de door de rechter geboden herstelmogelijkheid geen gebruik gemaakt, dan kan niet-ontvankelijkverklaring volgen of kan het stuk buiten beschouwing worden gelaten. In afwijking hiervan kan de rechter ook bepalen dat de zaak wordt voortgezet volgens de regels die gelden voor stukkenwisseling op papier, bijvoorbeeld om redenen van doelmatigheid en snelheid. 7.6. Wat als het systeem ‘plat ligt’ ofwel verstoring van communicatie via elektronische weg Voor de situatie dat door een verstoring van het elektronische systeem van gegevensverwerking het niet mogelijk is stukken in te dienen en daardoor een termijnoverschrijding dreigt, is een voorziening getroffen. In art. 6:11 Awb is reeds een regeling getroffen voor een verschoonbare termijnoverschrijding. Op grond van die bepaling geldt dat een na afloop van de termijn ingediend beroepschrift toch ontvankelijk is indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Omdat deze bepaling niet van toepassing is op andere stukken die in het kader van een procedure worden ingediend, is in art. 8:36a lid 7 Awb nieuw, bepaald dat de bestuursrechter na afloop van de termijn langs elektronische weg ingediende stukken bij zijn beslissing betrekt, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Eenzelfde bepaling wordt opgenomen in art. 30c lid 8 Rv nieuw. In het verlengde daarvan ligt dat het digitale systeem van de rechtspraak het niet onmogelijk zal maken dat na afloop van een termijn stukken zullen worden ingediend. Tijdelijke verstoringen van het systeem van de Rechtspraak zullen automatisch worden geregistreerd. Indien de verstoring zich voordoet aan de zijde van de (professionele) indiener van de stukken, zal in elk individueel geval dienen te worden bezien of verschoonbaarheid kan worden aangenomen.51 8. Overgangsrecht en gefaseerde inwerkingtreding
Art. III van het wetsvoorstel geeft voor de civielrechtelijke procedures een regel van overgangsrecht; op de vorderingen die bij exploot zijn betekend aan de gedaagde en op de
verzoekschriften die aan de civiele rechter zijn voorgelegd vóór de dag van inwerkingtreding blijft het recht van toepassing zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet. Art. IV bevat het overgangsrecht voor bestuursrechtelijke procedures. De strekking van de bepaling is dat het oude recht van toepassing blijft op beroep tegen besluiten die zijn bekendgemaakt vóórdat de verplichting om langs elektronische weg te procederen in werking trad. Ten slotte wordt in art. V bepaald dat de wet gefaseerd in werking treedt voor nieuwe zaken. Om de overstap naar elektronisch procederen verantwoord uit te voeren, zal eerst worden getest of het digitale systeem goed functioneert.52 Daarbij kan het inwerkingtredingstijdstip per gerecht en per bestuursrechter verschillend worden vastgesteld.53 Het nieuwe procesrecht, de digitale start van de procedure en het digitaal indienen van stukken wordt derhalve langzaam over alle gerechten uitgerold. Dit lijkt ons een verantwoorde keuze, aangezien het hier gaat om een groot, omvangrijk en belangrijk digitaliseringsproject en waarschijnlijk eerst na verloop van tijd volledige zekerheid bestaat over de allesomvattende vraag of de digitale systemen volledig werken, betrouwbaar en stabiel zijn. De eerlijkheid gebiedt te zeggen dat de track record van de overheid op het gebied van automatisering en digitalisering niet altijd even succesvol is. Laten we hopen dat het hier anders is. Voetnoten
Kamerstukken II 2014/15, 34 059, nr. 1; dit wetsvoorstel behelst de wijzigingen in eerste 1 aanleg. Inmiddels is ook het wetsvoorstel verschenen dat de wijzigingen in hoger beroep en in cassatie omvat: Kamerstukken II 2014/15, 34 138, nr. 1. Zie hierover de brief van de Minister van Veiligheid en Justitie van 11 juni 2013 2 (Kamerstukken II 2012/13, 29 279, nr. 164). 3 Zie hiervoor ook MvT, Kamerstukken II 2014/15, 34 059, nr. 3, p. 5. Zie art. 30a lid 2 Rv nieuw: “De procedures waarin een vordering wordt ingesteld, worden 4 in dit wetboek aangeduid als vorderingsprocedures. De procedures waarin een verzoek wordt ingediend, worden in dit wetboek aangeduid als verzoekprocedures.” 5 Zie MvT, Kamerstukken II 2014/15, 34 059, nr. 3, p. 40 e.v. 6 Zie MvT, Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart (2002), p. 8. Tot deze categorie behoren niet de vennootschap onder firma, commanditaire 7 vennootschap en maatschap. MvT, Kamerstukken II 2014/15, 34 059, nr. 3, p. 62. Voor de maatschap geldt dat deze als zodanig geen procesbevoegdheid heeft. 8 Zie MvT bij art. 30c, Kamerstukken II 2014/15, 34 059, nr. 3, p. 63. De gegevens opgesomd in art. 30a lid 3 Rv nieuw zijn niet limitatief. Zo kan in een landelijk procesreglement bijvoorbeeld worden bepaald dat partijen ook hun digitale adres 9 moeten kenbaar maken. Vgl. MvT bij art. 30a, Kamerstukken II 2014/15, 34 059, nr. 3, p. 60. 10 Zie ook hierna nr. 5.1. 11 Zie art. 111 lid 3 Rv. 12 MvT bij art. 30b, Kamerstukken II 2014/15, 34 059, nr. 3, p. 60. 13 Zie hierover nader MvT bij art. 30b, Kamerstukken II 2014/15, 34 059, nr. 3, p. 61. 14 Zie art. 127a-128 Rv resp. art. 282a Rv. 15 Zie recent nog HR 10 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:927. 16 Zie art. 111 lid 2 aanhef en onder g, h, i, j, k en l Rv alsmede in het kader van kort geding
art. 254 lid 2 Rv. 17 MvT bij art. 111, Kamerstukken II 2014/15, 34 059, nr. 3, p. 86. 18 Zie over de wijze van oproeping nader nr. 4. 19 Kamerstukken II 2014/15, 34 059, nr. 3, p. 20. 20 Zie over art. 114 Rv nieuw, hierna nr. 4.1. 21 Aldus MvT bij art. 30k, Kamerstukken II 2014/15, 34 059, nr. 3, p. 70. 22 Zie voor dit alles art. 30k lid 1, aanhef en onder a-d Rv nieuw. 23 Zie MvT bij art. 30k, Kamerstukken II 2014/15, 34 059, nr. 3, p. 71. 24 Zie MvT, Kamerstukken II 2014/15, 34 059, nr. 3, p. 23. 25 Zie in dit verband MvT, Kamerstukken II 2014/15, 34 059, nr. 3, p. 38-40. 26 Dit geschiedt dan via ‘Mijn Zaak’. Zie hierna nr. 7.2. 27 Zie MvT bij 30p, Kamerstukken II 2014/15, 34 059, nr. 3, p. 76. 28 Zie art. 8:67 jo. art. 8:79 Awb. 29 Zie art. 30q lid 1 Rv nieuw en art. 8:66 Awb. De dag waarop de verweerder ten laatste als verweerder kan verschijnen, ligt ten minste 30 vier weken en uiterlijk zes maanden na de dag van indiening van de procesinleiding. Zie art. 30a lid 3 aanhef en onder c Rv nieuw alsmede hierna nr. 5.1. 31 Zie art. 276 lid 1 jo. art. 30j lid 3 Rv nieuw. 32 MvT, Kamerstukken II 2014/15, 34 059, nr. 3, p. 24. Zie art. art. 30a lid 3, aanhef en onder c Rv nieuw alsmede hetgeen in dat verband hiervoor 33 is opgemerkt in het kader van de Procesinleiding (nr. 3). Zie art. 113 Rv nieuw alsmede hetgeen in dat verband hiervoor is opgemerkt in het kader 34 van de oproeping (nr. 3). In het huidige recht is dat anders en zal de gedaagde moeten wachten tot de in de dagvaarding genoemde roldatum dan wel gebruik te maken van de mogelijkheid van 35 anticipatie, dat wil zeggen vervroeging van de roldatum bij exploot als bedoeld in art. 126 Rv. Zie art. 30k lid 5 Rv nieuw. Zie voor het huidige recht ook art. 85 lid 1 Rv, alsmede - wat betreft producties voorafgaande aan onder meer een comparitie - art. 2.9 van het Landelijk 36 procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de rechtbanken dat een termijn noemt van uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting. Zie voor dit alles MvT, Kamerstukken II 2014/15, 34 059, nr. 3, p. 26. Een soortgelijke benadering geldt thans ook al onder vigeur van art. 2.9 LR-Rb. Zie in dat verband onder 37 meer Van Mierlo & Van Dam-Lely, Procederen bij dagvaarding in eerste aanleg, Deventer 2011, p. 59, met verwijzing naar rechtspraak en literatuur. 38 Zie art. 23, art. 24 resp. art. 25 Rv. 39 MvT, Kamerstukken II 2014/15, 34 059, nr. 3, p. 27. 40 Zie art. 30o Rv nieuw alsmede MvT, Kamerstukken II 2014/15, 34 059, nr. 3, p. 75-76. 41 Zie in dat verband Van Mierlo, Rolrecht in Nederland, Deventer 1998, p. 6 e.v. 42 MvT, Kamerstukken II 2014/15, 34 059, nr. 3, p. 28. 43 MvT, Kamerstukken II 2014/15, 34 059, nr. 3, p. 27-28. 44 Stb. 2010, 173. 45 Stb. 2008, 100. 46 Zie art. 30a lid 3, hiervoor besproken in nr. 3 (de procesinleiding).
47 Zie art. 22 lid 2 Rv nieuw. HR 10 december 1993, NJ 1994/686 (Fraser/Bruinisse). Zie ook HR 31 januari 2003, NJ 48 2004/48, m.nt. W.D.H. Asser (Stichting Jeugdzorg Brabant/D.). 49 MvT, Kamerstukken II 2014/15, 34 059, nr. 3, p. 29-30. Aldus MvT bij art. 30c, Kamerstukken II 2014/15, 34 059, nr. 3, p. 65 (waarin overigens 50 het papieren en het digitale stuk worden omgedraaid). 51 Zie nader MvT, Kamerstukken II 2014/15, 34 059, nr. 3, p. 37-38. 52 MvT, Kamerstukken II 2014/15, 34 059, nr. 3, p. 53. 53 MvT, Kamerstukken II 2014/15, 34 059, nr. 3, p. 120