Dit artikel van Rijksdoc Journals is gemaakt voor de Rijksoverheid
Het Wetsvoorstel vereenvoudiging en digitalisering procesrecht: kanttekeningen vanuit de procespraktijk Mr. K. Teuben en mr. K.J.O. Jansen* 1 Inleiding Op 20 oktober 2014 is het Wetsvoorstel vereenvoudiging en digitalisering procesrecht ingediend bij de Tweede Kamer.1 Het wetsvoorstel maakt onderdeel uit van het programma Kwaliteit en Innovatie Rechtspraak (KEI)2 en beoogt, kort samengevat, een modernisering van het burgerlijk procesrecht en bestuursprocesrecht.3 Een belangrijke pijler van het wetsvoorstel is de invoering van (een verplichting tot) digitale procesvoering,4 waarover onlangs in dit tijdschrift een bijdrage verscheen van Wefers Bettink.5 De tweede pijler is de beoogde vereenvoudiging van de civiele procedure, door invoering van een uniforme ‘basisprocedure’ voor vorderingen en verzoekschriften (art. 30a e.v. van het ontwerp Rv). In het kader van de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel is vooralsnog de meeste aandacht uitgegaan naar de beoogde digitalisering en de (overigens terechte) vragen die in dat verband rijzen. De voorgestelde inhoudelijke wijzigingen van de civiele procedure lijken vooralsnog relatief onderbelicht. Wij willen daarop in deze bijdrage nader ingaan. Hierna zal, vanuit het perspectief van de procespraktijk, een aantal – deels kritische – kanttekeningen worden geplaatst
*
1.
2. 3. 4. 5.
Mw. mr. K. Teuben is cassatieadvocaat bij Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn te Den Haag. Mr. K.J.O. Jansen is cassatieadvocaat bij Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn te Den Haag. Voorstel van wet tot Wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Algemene wet bestuursrecht in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht, Kamerstukken II 2014/15, 34059, 1-2. Zie ook het hierop voortbouwende Wetsvoorstel vereenvoudiging en digitalisering procesrecht in hoger beroep en cassatie (34138) en het consultatievoorstel Invoeringswet vereenvoudiging en digitalisering procesrecht, dat op 28 november 2014 is gepubliceerd via <www. internetconsultatie.nl>. Hierna zullen deze voorstellen ook gezamenlijk worden aangeduid als ‘het wetsvoorstel’. Zie MvT, Kamerstukken II 2014/15, 34059, 3, p. 3 e.v. Op het bestuursprocesrecht zullen wij in deze bijdrage niet ingaan. Zie art. 30c ontwerp Rv. H.W. Wefers Bettink, Digitalisering van de civiele procedure: gevolgen voor de procespraktijk, TCR 2015, afl. 1, p. 1-6.
TCR 2015, nummer 2
bij het wetsvoorstel en de daarin voorziene basisprocedure.6 Naar onze mening laat het wetsvoorstel op onderdelen belangrijke praktijkvragen onbeantwoord en valt (daarnaast) te betwijfelen of de beoogde vereenvoudiging van het civiele proces op alle fronten wordt waargemaakt. In verband hiermee doen wij enkele suggesties ter verduidelijking en verbetering. Wij behandelen hierna allereerst de uniforme procesinleiding en de afschaffing van de verplichte betekening in vorderingszaken (par. 2). Vervolgens gaan wij in op de mondelinge behandeling, met speciale aandacht voor de afschaffing van het huidige art. 134 Rv inzake het recht op pleidooi en de introductie van de mogelijkheid van getuigen- en deskundigenverhoor zonder voorafgaande bewijsopdracht (par. 3). Daarna bespreken wij de afschaffing van de civiele rol als centraal administratiesysteem (par. 4) en de verruiming van de mogelijkheid van een mondelinge uitspraak ter zitting (par. 5). Wij ronden af met een conclusie (par. 6). 2 De uniforme procesinleiding en de afschaffing van de verplichting tot betekening De uniforme procesinleiding Een beeldbepalend element van de nieuwe uniforme basisprocedure is het inleidende processtuk, de zogenaamde ‘procesinleiding’ (art. 30a ontwerp Rv). Dit stuk komt in de plaats van de huidige dagvaarding en het verzoekschrift. Het onderscheid tussen dagvaardings- en verzoekschriftprocedures – in het wetsvoorstel aangeduid als ‘vorderingsprocedures’ en ‘verzoekprocedures’ – blijft echter als zodanig gehandhaafd. De wetgever heeft bewust – en naar onze mening terecht – in dit stadium afgezien van (verdere) harmonisatie van deze beide
6.
Zie voor eerdere besprekingen (deels nog van het consultatievoorstel) bijv. J. Ekelmans, Het wetsvoorstel voor de civiele rechtsgang in eerste aanleg: met het hoofd en hard?, NTBR 2014, afl. 8, p. 48-63, J.L.R.A. Huydecoper, Veranderingen in het procesrecht – nieuw, verbeterd!, NJB 2014/1274, p. 1750-1754 en H.F.M. Hofhuis, Vernieuwing van het civiele proces, Trema 2015, afl. 1, p. 10-18.
doi: 10.5553/TCR/092986492015023002001
3
Dit artikel van Rijksdoc Journals is gemaakt voor de Rijksoverheid
procedures.7 De uniforme procesinleiding brengt dus grosso modo vooral een cosmetische verandering teweeg: achter dit inleidende processtuk gaan (nog steeds) twee verschillende procedures schuil.8 Meer concreet blijft het onderscheid tussen dagvaardingsen verzoekschriftprocedures (in de toekomst: vorderings- en verzoekprocedures) ook gehandhaafd voor wat betreft de wijze van oproeping van partijen c.q. belanghebbenden. In verzoekprocedures blijft de oproeping als vanouds geschieden door de gerechten.9 In vorderingsprocedures blijft, zoals ook nu, de eiser daarvoor verantwoordelijk. De oproepingsprocedure wordt echter wel complexer en ook tijdrovender,10 doordat de eiser (in beginsel11) eerst de procesinleiding moet indienen bij het gerecht (art. 30c ontwerp Rv). Vervolgens – een termijn is hiervoor in de voorgestelde bepaling overigens niet gegeven – ontvangt hij van de rechter een ‘oproepingsbericht’ (art. 111 ontwerp Rv), met daarin gegevens die volgens het huidige art. 111 lid 2 Rv in de dagvaarding moeten staan.12 Aan de hand daarvan dient eiser de gedaagde (in het wetsvoorstel aangeduid als ‘verweerder’) op te roepen. Gekozen is dus voor een hybride stelsel van oproeping in vorderingszaken, waarin het gerecht het oproepingsbericht opstelt en de eiser daarmee de oproeping van de verweerder uitvoert. In feite gaat het om een mengvorm van de oproepingswijzen zoals bekend uit de huidige dagvaardings- en verzoekschriftprocedure. Zoals hieronder zal blijken, zijn aan dit hybride stelsel vanuit praktisch perspectief de nodige haken en ogen verbonden en dringt de vraag zich op of van een vereenvoudiging eigenlijk wel sprake is.13 Drie oproepingsvarianten in vorderingsprocedures Een opvallende vernieuwing in de voorgestelde oproepingsbepalingen is dat eiser na ontvangst van het oproepingsbericht, afgezien van betekening bij deurwaardersexploot, ook kan kiezen voor bezorging ‘op andere wijze’ (art. 112 lid 1 ontwerp Rv), bijvoorbeeld bij gewone brief of e-mail.14 Deze informele oproeping wordt in het wetsvoorstel als één van de speerpunten gepresenteerd.15 Volgens de wetgever leidt zij tot een vereenvoudiging van de civiele procedure, omdat partijen niet
7. 8.
9. 10. 11. 12.
13. 14. 15.
4
Zie bijv. MvT, Kamerstukken II 2014/15, 34059, 3, p. 10-11 en 16 en NV II, Kamerstukken II 2014/15, 34059, 6, p. 18-20 en 48. Een inhoudelijke verandering is wel dat met een procesinleiding gelijktijdig een vordering en een verzoek kunnen worden ingediend (art. 30b ontwerp Rv). Daarnaast gaat bijvoorbeeld de substantiëringsplicht (art. 111 lid 3 Rv) ingevolge art. 30a lid 3 ontwerp Rv ook gelden in verzoekprocedures. Zie bijv. MvT, Kamerstukken II 2014/15, 34059, 3, p. 22. Aldus ook Hofhuis 2015, p. 16. De hierna te bespreken route van art. 113 ontwerp Rv behelst een uitzondering. In verband hiermee betoogt de wetgever dat de procesinleiding ten opzichte van de huidige dagvaarding is vereenvoudigd (zie MvT, Kamerstukken II 2014/15, 34059, 3, p. 86). Vgl. (eveneens kritisch op dit punt) Ekelmans 2014, p. 60-61. Zie bijv. MvT, Kamerstukken II 2014/15, 34059, 3, p. 19. Zie MvT, Kamerstukken II 2014/15, 34059, 3, p. 5, waar de wetgever ‘vijf wezenlijke veranderingen’ als ‘kern van het wetsvoorstel’ presenteert.
TCR 2015, nummer 2
langer afhankelijk zijn van de deurwaarder, wat ‘eenvoudiger en goedkoper’ zou zijn.16 Anders dan de wetgever suggereert,17 is echter van een daadwerkelijke afschaffing van het betekeningsvereiste in vorderingszaken zeker geen sprake. Art. 112 lid 2 ontwerp Rv bepaalt namelijk dat de verweerder die na informele oproeping niet verschijnt, alsnog bij deurwaardersexploot moet worden opgeroepen. Verstekverlening is dus bij gebreke van een deurwaardersexploot (overigens terecht) niet mogelijk.18 Dit betekent, zoals de wetgever erkent, dat informele oproeping in veel procedures – zoals met name de zeer frequent voorkomende incasso(verstek)zaken – geen, of hooguit een voorlopige, mogelijkheid is.19 Hiermee rijst de vraag in welke procedures de voorgestelde informele oproeping (wél) bruikbaar is. De wetgever denkt hier met name aan langlopende zakenrelaties, waarbij professionele partijen tegenover elkaar staan die het erover eens zijn dat hun geschilpunt aan de rechter moet worden voorgelegd.20 Ook in die context is het echter zeer de vraag of een verweerder (steeds) vrijwillig zal verschijnen op basis van een informele oproeping. Afwachten levert de verweerder immers extra voorbereidingstijd op, waaraan hij – juist vanwege de beoogde aanscherping van termijnen in het wetsvoorstel21 – geredelijk behoefte zal hebben.22 De eiser op zijn beurt zal hierop willen anticiperen door het oproepingsbericht direct te laten betekenen, ter vermijding van potentieel tijdverlies of een nietontvankelijkverklaring op de voet van art. 112 lid 3 ontwerp Rv.23 De hieraan verbonden deurwaarderskosten24 zullen uitgerekend in complexe(re) zaken zoals hier bedoeld weinig gewicht in de schaal leggen. Hetzelfde geldt naar onze inschatting in eenvoudiger (kanton)zaken:25 met informele oproe-
16. Zie MvT, Kamerstukken II 2014/15, 34059, 3, p. 20 en 87. 17. Zie MvT, Kamerstukken II 2014/15, 34059, 3, p. 5, waar de wetgever betoogt dat de verplichting tot betekening in vorderingsprocedures ‘opgeheven’ is. 18. Zie bijv. MvT, Kamerstukken II 2014/15, 34059, 3, p. 20 en 87 en NV II, Kamerstukken II 2014/15, 34059, 6, p. 24. 19. Vgl. MvT, Kamerstukken II 2014/15, 34059, 3, p. 20 en 46. Vgl. ook de bijdrage van mr. M.J. Blaisse tijdens de najaarsvergadering 2013 van de Nederlandse Vereniging voor Procesrecht, opgetekend door , waarin de vraag werd opgeworpen of informele betekening, gelet op het grote aantal verstekzaken waarin alsnog moet worden betekend, geen ‘schijnwinst’ oplevert. 20. Zie MvT, Kamerstukken II 2014/15, 34059, 3, p. 19 en 87. Ook in hoger beroep ziet de wetgever een rol weggelegd voor informele oproeping (aan het adres van de advocaat die in eerste aanleg voor de geïntimeerde optrad). Zie MvT (Wetsvoorstel vereenvoudiging en digitalisering procesrecht in hoger beroep en cassatie), Kamerstukken II 2014/15, 34138, 3, p. 7 en 29. 21. Zie daarover MvT, Kamerstukken II 2014/15, 34059, 3, p. 24-26. Vgl. ook Huydecoper 2014. 22. Vgl. Hofhuis 2015, p. 16, die er terecht op wijst dat verweerder anders dan eiser doorgaans geen ruime voorbereidingstijd heeft en direct aan strakke termijnen wordt gebonden, wat Hofhuis ‘niet per se redelijk’ acht. 23. Aldus ook Wefers Bettink 2015, p. 3. 24. Thans in beginsel een bedrag van € 77,84 (excl. btw); zie art. 2 sub a Besluit tarieven ambtshandelingen gerechtsdeurwaarders. 25. Vgl. daarover het SER-rapport ‘Eenvoudige procedure voor eenvoudige civiele zaken’ van 15 maart 2007 (beschikbaar via <www.ser.nl>), dat mede aan het wetsvoorstel ten grondslag heeft gelegen.
doi: 10.5553/TCR/092986492015023002001
Dit artikel van Rijksdoc Journals is gemaakt voor de Rijksoverheid
ping neemt de eiser immers het risico dat naderhand alsnog moet worden betekend (met alle vertraging van dien). Per saldo lijkt de praktische meerwaarde van de informele oproeping dus gering. Indien al gebruikt, zal zij in veel gevallen (moeten) worden gevolgd door betekening op de voet van art. 112 lid 2 ontwerp Rv. Het gaat in die zin niet om een volwaardig alternatief voor betekening. Reeds daarom valt te betwijfelen of de beoogde vereenvoudiging van de civiele procedure op dit punt wordt waargemaakt. Bij het voorgaande komt nog dat het wetsvoorstel, naast informele oproeping en betekening op de voet van art. 112 ontwerp Rv, nog een derde oproepingsvariant kent. Op grond van art. 113 ontwerp Rv kan de eiser ervoor kiezen om verweerder op te roepen zonder eerst het gerecht te adiëren (vgl. het huidige systeem van oproeping in de dagvaardingsprocedure), namelijk door betekening van een door de deurwaarder opgesteld oproepingsbericht, dat tevens de inhoud van de procesinleiding bevat, gevolgd door (onverwijlde) indiening daarvan bij het gerecht. Met deze derde variant, die aan het wetsvoorstel is toegevoegd naar aanleiding van de consultatieronde,26 wordt volgens de wetgever recht gedaan aan de nuttige rol die de deurwaarder kan vervullen bij de inleiding of afwending van een procedure.27 Daarbij is de gedachte kennelijk (onder meer) dat het betekenen van een dagvaarding nog wel eens wil leiden tot voldoening van de vordering of een betalingsregeling, zodat de procedure niet behoeft te worden doorgezet. De vraag rijst waarom niet met deze laatste oproepingsvariant is (of zou kunnen worden) volstaan. Vanuit een oogpunt van praktische hanteerbaarheid is een drieledig systeem, bestaande uit één onvolwaardige oproepingsvariant (de informele oproeping) en twee sterk op elkaar gelijkende varianten (de betekening achteraf ex art. 112 lid 1 ontwerp Rv en de betekening vooraf ex art. 113 ontwerp Rv), bepaald ongelukkig. Dit geldt nog temeer nu de verschillende mogelijke varianten van oproeping een complex systeem van termijnen in het leven roepen (vgl. de termijnregeling van art. 111-112 ontwerp Rv). In onze visie zou schrapping van art. 112 ontwerp Rv of in elk geval van de daarin geregelde informele oproepingswijze vanuit praktisch perspectief de voorkeur verdienen. Verschuldigd blijven van griffierecht na intrekking procedure Afgezien van deze fundamentele kritiek stuit de oproepingssystematiek van het wetsvoorstel ook op enkele meer concrete praktische bezwaren. Om te beginnen werpt het voorstel, zoals ook in het kader van de consultatieronde van verschillende zijden is opgemerkt, belemmeringen op voor de huidige (gangbare en ook wenselijk te achten) praktijk om in zaken die zich daarvoor lenen op langere termijn te dagvaarden, teneinde met de wederpartij, al dan niet onder druk van de dreigende procedure, tot een schikking te kunnen komen. De wetgever is 26. Zie MvT, Kamerstukken II 2014/15, 34059, 3, p. 20-21. 27. Zie MvT, Kamerstukken II 2014/15, 34059, 3, p. 24-25. Vgl. ook MvT (Wetsvoorstel vereenvoudiging en digitalisering procesrecht in hoger beroep en cassatie), Kamerstukken II 2014/15, 34138, 3, p. 29.
TCR 2015, nummer 2
gedeeltelijk aan de betreffende kritiek tegemoetgekomen, door in art. 30a lid 3 sub c ontwerp Rv vast te leggen dat de in de procesinleiding op te nemen termijn voor het voeren van verweer tot ‘uiterlijk zes maanden na de dag van betekening van de procesinleiding’ kan worden opgerekt.28 Los van de vraag of een maximale termijn van zes maanden in alle gevallen toereikend zal zijn, is met name problematisch dat volgens het wetsvoorstel de procedure al direct vanaf het indienen van de procesinleiding aanhangig is (zie art. 125 ontwerp Rv).29 Dit betekent dat de eiser direct griffierecht is verschuldigd, ook als de procedure later wordt ingetrokken en zelfs als dit direct na de procesinleiding (dus zonder dat verdere proceshandelingen hebben plaatsgevonden) gebeurt.30 Het alternatief van voorafgaande betekening op de voet van art. 113 ontwerp Rv biedt de eiser in dit verband geen soelaas, omdat volgens lid 3 van die bepaling het oproepingsbericht en de procesinleiding ‘onverwijld’ na de betekening moeten worden ingediend bij het gerecht, waarmee de procedure alsnog aanhangig raakt en het griffierecht alsnog verschuldigd wordt. Overigens is de betekeningsvariant van art. 113 ontwerp Rv vooralsnog alleen voorzien voor de procedure in eerste aanleg, en dus niet voor het hoger beroep en cassatie.31 Inmiddels heeft de wetgever als oplossing van de gesignaleerde problematiek voorgesteld dat eiser, indien de procedure wordt ingetrokken voordat verweerder in rechte is verschenen,32 twee derde deel van het griffierecht terugbetaald kan krijgen.33 Een algehele kwijtschelding acht de wetgever te vergaand, omdat eiser in gevallen als deze wel ‘profijt’ zou hebben gehad van de rechtspraak, als ‘stok achter de deur’. Bovendien zou een gedeeltelijke betaling van het griffierecht nodig zijn om ‘tegenwicht te bieden aan de aanzuigende werking die de informele bezorging in de nieuwe basisprocedure kan hebben’. Meer concreet vreest de wetgever ‘oneigenlijk gebruik’ van het ‘oproepingsbericht (als formeel processtuk afkomstig van de gerechten) als pressiemiddel’, waardoor ‘overbelasting van het digitale systeem’ zou kunnen ontstaan.34 Deze argumentatie kan wat ons betreft niet overtuigen. Daargelaten dat het oproepingsbericht bij voorafgaande betekening op de voet van art. 113 ontwerp Rv door de deurwaarder wordt opgesteld (zodat het gerecht daarmee in dat geval zelfs geen andere bemoeienis heeft gehad dan de enkele – digitale – registratie van de indiening ervan), valt niet in te zien waarom een eiser die, voordat het gerecht enige inhoudelijke aandacht aan zijn zaak heeft besteed, de zaak intrekt omdat hij een schikking met zijn wederpartij heeft bereikt, toch een sub28. 29. 30. 31.
Vgl. MvT, Kamerstukken II 2014/15, 34059, 3, p. 24-25 en 53 e.v. Zie ook MvT, Kamerstukken II 2014/15, 34059, 3, p. 93. Zie bijv. NV II, Kamerstukken II 2014/15, 34059, 6, p. 6. Zie MvT (Wetsvoorstel vereenvoudiging en digitalisering procesrecht in hoger beroep en cassatie), Kamerstukken II 2014/15, 34138, 3, p. 8 en 29. Zie ook art. 343 lid 6 en 418a ontwerp Rv (zoals gewijzigd door art. GGG van het Wetsvoorstel vereenvoudiging en digitalisering procesrecht in hoger beroep en cassatie). 32. Vgl. hierover art. 114 ontwerp Rv. 33. Zie het consultatievoorstel Invoeringswet vereenvoudiging en digitalisering procesrecht (art. 11 lid 2 en 4 ontwerp Wgbz). 34. Zie MvT Invoeringswet vereenvoudiging en digitalisering procesrecht (consultatievoorstel), p. 14.
doi: 10.5553/TCR/092986492015023002001
5
Dit artikel van Rijksdoc Journals is gemaakt voor de Rijksoverheid
stantieel bedrag aan griffierecht verschuldigd zou zijn (en blijven). Zoals de wetgever zelf ook signaleert, is een derde deel van het griffierecht in zaken met een groot belang nog steeds een fors bedrag, waaraan niet afdoet dat dit bedrag in het kader van de schikkingsonderhandelingen zou kunnen worden ‘meegenomen’, zoals de wetgever opmerkt.35 Dit klemt temeer nu kostenbesparing juist één van de doeleinden van het wetsvoorstel is (waarbij de wetgever zelfs de besparing van enkele tientjes aan deurwaarderskosten hanteert als argument voor de invoering van de hiervóór besproken informele oproeping). Wij zien geen rechtvaardiging voor het verschuldigd blijven van substantiële bedragen aan griffierecht als de zaak al in het beginstadium van de procedure wordt ingetrokken. Daarbij valt te bedenken dat in de huidige praktijk de eiser – wanneer na het uitbrengen van de dagvaarding alsnog een schikking wordt bereikt – er vaak nog voor kan kiezen om de zaak niet aan te brengen (zeker als hij op de mogelijkheid van een schikking heeft geanticipeerd door op een ruime termijn te dagvaarden). In dat geval vervalt de aanhangigheid van de zaak en is dus (in het geheel) geen griffierecht verschuldigd. Wij pleiten er dan ook voor om in het komende recht in dit soort gevallen hooguit een beperkt ‘starttarief’ aan griffierecht in rekening te brengen, met eventueel de mogelijkheid om (ook) dit in zaken met een gering belang kwijt te schelden. Terzijde signaleren wij dat de wetgever heeft aangegeven géén voorziening te zullen treffen voor de terugbetaling van het griffierecht in cassatieprocedures, dit ‘gelet op de bijzondere voorziening die de Hoge Raad kent om cassatieberoepen op grond van artikel 80a Wet op de rechterlijke organisatie nietontvankelijk te verklaren terwijl partijen het griffierecht volledig verschuldigd blijven’.36 Deze redenering is niet goed navolgbaar. Oók in cassatie geldt dat het nuttig kan zijn om op langere termijn te dagvaarden, met het oog op het eventueel bereiken van een schikking. Wordt die schikking bereikt en wordt de cassatieprocedure om die reden nog vóór het uitvoeren van de 80a-toets ingetrokken, dan valt niet in te zien waarom de eiser het (volledige) griffierecht verschuldigd zou moeten zijn (en blijven). Ook in dat geval geldt immers dat er nog geen, althans nauwelijks, inhoudelijke bemoeienis van de rechter met de zaak is geweest, die het (gedeeltelijk) verschuldigd blijven van het griffierecht kan rechtvaardigen. Tijdstip van stuiting van de verjaring Een tweede kanttekening vanuit praktisch perspectief houdt eveneens verband met het uiteenlopen van het moment waarop in de systematiek van het wetsvoorstel de procedure aanhangig wordt gemaakt en het (mogelijk latere) moment waarop de verweerder daarmee door oproeping bekend raakt. Met name in geval van oproeping op een langere termijn kan de vraag rijzen of verjaringstermijnen doorlopen gedurende de periode waarin eiser de vordering reeds aanhangig heeft gemaakt (door indiening van de procesinleiding bij het 35. Zie MvT Invoeringswet vereenvoudiging en digitalisering procesrecht (consultatievoorstel), p. 22. 36. Zie MvT Invoeringswet vereenvoudiging en digitalisering procesrecht (consultatievoorstel), p. 22.
6
TCR 2015, nummer 2
gerecht; vgl. art. 125 ontwerp Rv), maar verweerder nog niet in het geding is verschenen (vgl. art. 114 ontwerp Rv). Daarbij moet worden bedacht dat voor eiser uiterlijk met het al of niet verschijnen van verweerder (definitief) duidelijk wordt of verweerder het oproepingsbericht heeft ontvangen (respectievelijk daaraan gehoor heeft gegeven).37 Denkbaar is in het uiterste geval dus dat eiser pas zes maanden na indiening van de procesinleiding (vgl. art. 30a lid 3 sub c ontwerp Rv) ontdekt dat de oproeping geen effect heeft gehad, bijvoorbeeld omdat het gebruikte adres niet (meer) klopte. Zowel bij een informele oproeping als bij betekening op de voet van art. 112 of 113 ontwerp Rv kan deze problematiek zich voordoen. In de visie van de wetgever lijkt dit voor risico van de eiser te komen: het aanhangig maken van de procedure vormt volgens de memorie van toelichting ‘op zichzelf geen stuitingshandeling (…) als bedoeld in artikel 3:317 van het Burgerlijk Wetboek’.38 Met deze opvatting lijkt echter geheel voorbij te worden gezien aan de regel van art. 3:316 lid 1 BW dat de verjaring (óók) wordt gestuit ‘door het instellen van een eis, alsmede door iedere andere daad van rechtsvervolging’. Uitgaande van de systematiek van het wetsvoorstel is dat onmiskenbaar het moment waarop de procedure aanhangig wordt gemaakt doordat de procesinleiding bij het gerecht wordt ingediend (vgl. art. 125 ontwerp Rv). Ervan uitgaande dat de wetgever aan de regel van art. 3:316 lid 1 BW niet heeft willen tornen – de toelichting biedt daarvoor (evenals het consultatievoorstel van de Invoeringswet) in elk geval geen enkele aanwijzing – moet dus worden aangenomen dat het digitaal aanhangig maken van de procedure reeds als zodanig stuitende werking heeft, los van de (al dan niet geslaagde) oproeping van de verweerder. Het verdient aanbeveling dit in het vervolg van het wetgevingstraject te verduidelijken, teneinde onduidelijkheden voor de praktijk te voorkomen. 3 De mondelinge behandeling De uniforme basisprocedure van art. 30a e.v. ontwerp Rv behelst in grote lijnen weinig nieuws.39 Conform de huidige praktijk vindt in beginsel één schriftelijke ronde plaats, gevolgd door een mondelinge behandeling en de uitspraak.40 De rechter kan zo nodig additionele proceshandelingen toelaten (art. 30o ontwerp Rv), waarbij de verwachting van de wetgever is dat dit niet vaak nodig zal zijn.41 De mondelinge behandeling (art. 30j ontwerp Rv) vormt in de visie van de wetgever het ‘hart’ van de nieuwe basisprocedure.42 In de memorie van toelichting wordt veel nadruk gelegd op het belang van ‘vroegtijdig contact met de rechter’ en ‘regie en maatwerk’.43 Daarbij streeft de wetgever naar een
37. 38. 39. 40. 41.
Zie MvT, Kamerstukken II 2014/15, 34059, 3, p. 6. Zie MvT, Kamerstukken II 2014/15, 34059, 3, p. 93-94. Aldus ook Ekelmans 2014, p. 49 en Hofhuis 2015, p. 12. Zie bijv. MvT, Kamerstukken II 2014/15, 34059, 3, p. 1 en 5-6. Zie MvT, Kamerstukken II 2014/15, 34059, 3, p. 75, waar de wetgever opmerkt dat de basisprocedure in 90-95% van de niet-incassozaken zal volstaan. 42. Zie MvT, Kamerstukken II 2014/15, 34059, 3, p. 70. 43. Zie MvT, Kamerstukken II 2014/15, 34059, 3, p. 1 en 7.
doi: 10.5553/TCR/092986492015023002001
Dit artikel van Rijksdoc Journals is gemaakt voor de Rijksoverheid
‘doelmatig gebruik van de zittingstijd’.44 In verband hiermee wordt het van belang geacht dat de rechter ‘de invulling van de mondelinge behandeling in samenspraak met partijen kan afstemmen op de aard en complexiteit van de voorliggende zaak’ en dat hij daarbij ‘bewegingsruimte’ heeft.45 Gelegenheid om stellingen toe te lichten vs. afschaffing van het recht op pleidooi In het oorspronkelijke consultatievoorstel was een en ander aldus uitgewerkt dat de invulling van de mondelinge behandeling geheel aan de discretie van de rechter was overgelaten: art. 77n van het consultatievoorstel bepaalde dat de rechter partijen gelegenheid ‘kan’ geven hun stellingen ‘kort toe te lichten’ (sub b), ‘voor zover de rechter dit in overeenstemming acht met de eisen van een goede procesorde’. Terecht is deze bepaling, in reactie op kritiek van onder meer de Adviescommissie voor Burgerlijk Procesrecht (hierna: de Adviescommissie BPR), in het definitieve voorstel aldus gewijzigd, dat het huidige art. 30k ontwerp Rv – imperatief en zonder nadere clausulering – vooropstelt dat de rechter partijen in de gelegenheid ‘stelt’ hun stellingen toe te lichten.46 Wij interpreteren dit, met Hofhuis,47 aldus dat partijen (binnen de grenzen van de goede procesorde) inderdaad het recht hebben om naar eigen inzicht hun stellingen toe te lichten, dus niet slechts binnen de grenzen van wat de rechter als ‘doelmatig gebruik van zittingstijd’ beschouwt.48 Het recht op pleidooi als afzonderlijke proceshandeling (art. 134 Rv) komt, in verband met de mogelijkheid van een mondelinge toelichting ter zitting, te vervallen.49 Hierbij moet ter relativering worden opgemerkt dat ook naar huidig recht volgens art. 134 lid 1, tweede volzin, Rv geen recht op (afzonderlijk) pleidooi bestaat indien partijen ter terechtzitting (veelal een comparitie) hun standpunt reeds ‘in voldoende mate mondeling hebben kunnen uiteenzetten’. Wel is van belang dat de Hoge Raad het recht op pleidooi – dat wil zeggen het recht van een procespartij om desgewenst ‘haar standpunt mondeling ten overstaan van de rechter uiteen te zetten’ – beschouwt als een fundamenteel beginsel van burgerlijk procesrecht, dat mede is ontleend aan het in art. 6 EVRM verankerde recht op een ‘oral hearing’. Om die reden kan volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad een verzoek om pleidooi in appel slechts op grond van ‘klemmende redenen’ worden afgewezen.50 Tegen deze achtergrond menen wij dat partijen 44. Zie MvT, Kamerstukken II 2014/15, 34059, 3, p. 24. 45. Zie MvT, Kamerstukken II 2014/15, 34059, 3, p. 27. 46. Zie over deze wijziging (door de wetgever als een ‘verduidelijking’ betiteld) bijv. NV II, Kamerstukken II 2014/15, 34059, 6, p. 5 en 49. 47. Zie Hofhuis 2015, p. 13. 48. Vgl. ook NV II, Kamerstukken II 2014/15, 34059, 6, p. 45, waar wordt opgemerkt dat n.a.v. de reacties op het consultatievoorstel ‘het recht van partijen om een mondelinge toelichting te geven op de zaak tijdens de mondelinge behandeling [is] verduidelijkt’, en p. 49, waar wordt opgemerkt dat overeenkomstig het advies van de Adviescommissie BPR is besloten om ‘af te zien van een discretionaire bevoegdheid van de rechter op dit punt’. 49. Zie bijv. MvT, Kamerstukken II 2014/15, 34059, 3, p. 23-24 en 71. 50. Zie bijv. HR 15 maart 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2013, NJ 1997/341 m.nt. HJS (Boumans/’t Plenkske) en HR 2 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT7596, NJ 2011/575 (Waarborgfonds/X.).
TCR 2015, nummer 2
(ook in eerste aanleg) minst genomen de gelegenheid moeten krijgen om ter zitting desgewenst, al of niet bij monde van hun advocaat, een mondelinge toelichting te geven op hun feitelijke én juridische stellingname. De huidige comparitiepraktijk, waarin niet zelden slechts ruimte is voor het beantwoorden van vragen van de rechter en voor het (kort) reageren op standpunten van de wederpartij, is in dit opzicht ontoereikend. Met de (hiervóór al besproken) imperatieve formulering van het recht van partijen om hun stellingen toe te lichten in art. 30k ontwerp Rv lijkt de wetgever dit als gezegd ook te hebben onderkend. Daarvan uitgaande hebben wij met de afschaffing van het pleidooi ‘oude stijl’ als afzonderlijke proceshandeling op zichzelf geen moeite. Overigens kan hierbij nog worden opgemerkt dat de voorgestelde schrapping van art. 134 Rv onzes inziens onverlet laat dat de rechter desgevraagd partijen de gelegenheid kan bieden voor een pleidooi ‘oude stijl’.51 Zeker in complexe zaken zal daaraan in voorkomende gevallen behoefte blijven bestaan. Horen van getuigen en (partij)deskundigen tijdens de mondelinge behandeling Een tweede kanttekening op het punt van de mondelinge behandeling betreft de invoering van de mogelijkheid om, met voorafgaande toestemming van de rechter, getuigen en (partij)deskundigen te horen tijdens de mondelinge behandeling (art. 30k lid 2 ontwerp Rv). Volgens de wetgever is een voorgaande bewijsopdracht of een voorafgaand bevel tot een deskundigenbericht hiervoor niet nodig. De achterliggende gedachte is dat het efficiënt zou zijn om in een zo vroeg mogelijk stadium van de procedure alle (of zo veel mogelijk) bewijsmiddelen op tafel te krijgen.52 Hierbij kunnen serieuze vraagtekens worden geplaatst. Om te beginnen zal het voor partijen niet gemakkelijk zijn om, nog voor de eerste zitting en zonder een bewijsopdracht, te bepalen welke getuigen en/of deskundigen zouden kunnen of moeten worden meegebracht (behalve wellicht in zaken waarin het overduidelijk aankomt op de verklaring van één of enkele getuigen). Het is dus niet denkbeeldig dat partijen een veelheid aan potentiële getuigen en/of deskundigen naar de zitting zullen (willen) meebrengen. Uiteraard kan de rechter hieraan zijn toestemming onthouden,53 maar dit laat onverlet dat de regeling partijen stimuleert om al in een vroeg stadium van de procedure ‘tot de tanden gewapend’ ter zitting te verschijnen, vergezeld van mogelijke getuigen en deskundigen (met alle bijkomende kosten van dien). Het is de vraag of dit vanuit een oogpunt van geschillenbeslechting zo efficiënt is. Zoals Hofhuis terecht opmerkt, neemt de schikkingsbereidheid van partijen immers af naarmate hun geschil verder is gejuridiseerd en de gerechtelijke kosten verder zijn opgelo51. Art. 30k ontwerp Rv laat immers de concrete invulling van de mondelinge behandeling aan de rechter over. Vgl. ook art. 30o lid 1 sub c ontwerp Rv, over de mogelijkheid van een extra mondelinge behandeling. 52. Vgl. MvT, Kamerstukken II 2014/15, 34059, 3, p. 71 en NV II, Kamerstukken II 2014/15, 34059, 6, p. 66-67 (over het belang van het ‘tijdig op tafel leggen van de kaarten’). 53. Zie art. 30k lid 2 ontwerp Rv en MvT, Kamerstukken II 2014/15, 34059, 3, p. 72.
doi: 10.5553/TCR/092986492015023002001
7
Dit artikel van Rijksdoc Journals is gemaakt voor de Rijksoverheid
pen.54 Overigens zal het horen van getuigen ter zitting ook meebrengen dat de wederpartij daarna de mogelijkheid dient te krijgen om getuigen in contra-enquête op te roepen. Zijn die getuigen niet reeds bij de mondelinge behandeling aanwezig (hetgeen goed denkbaar is; partijen worden – terecht – ook niet verplicht om alle potentiële getuigen mee te nemen naar de mondelinge behandeling), dan zal dat in een of meer afzonderlijke getuigenverhoren moeten gebeuren, met alle extra tijdsbeslag van dien. Een bijkomend bezwaar is dat het bepaald denkbaar is dat de rechter ter zitting getuigen en/of deskundigen hoort over vragen waarvan later blijkt dat die voor de beslissing niet (meer) relevant zijn, bijvoorbeeld omdat een ander verweer gegrond wordt bevonden of omdat er onvoldoende is gesteld om de vordering te kunnen toewijzen. Ook die situatie is natuurlijk niet efficiënt,55 niet voor partijen, maar ook niet voor de rechter. Bij dit alles komt nog dat het huidige stelsel de zittingsrechter al de mogelijkheid biedt om tijdens de mondelinge behandeling op informele wijze meegebrachte getuigen en/of deskundigen te ondervragen (niet als getuige/deskundige onder ede, maar als informant).56 De vraag dringt zich daarom op of de introductie van een wettelijke mogelijkheid tot het horen van getuigen tijdens de mondelinge behandeling een oplossing is voor een in de praktijk bestaand probleem, dan wel juist een recept voor nieuwe problemen. 4 Afschaffing van de civiele rol Spil van de huidige dagvaardingsprocedure is de rol: het centrale register van alle (dagvaardings)zaken die bij een gerecht aanhangig zijn. Door raadpleging van de rol – in de huidige praktijk veelal: via het digitale roljournaal – kunnen (advocaten van) partijen eenvoudig nagaan wat de actuele stand van zaken in een bepaalde procedure is. De rol vervult ook in een ander opzicht een centrale functie in de huidige dagvaardingsprocedure. Op de wekelijkse rolzitting worden in de aanhangige zaken proceshandelingen verricht, termijnen vastgesteld en uitstellen verleend, en andere beslissingen over het verloop van de zaak (‘rolbeslissingen’) genomen. Dit gebeurt in de praktijk door de rolrechter: een of enkele rechters die met ondersteuning van enkele gerechtssecretarissen dit soort beslissingen nemen in alle aanhangige zaken bij het desbetreffende gerecht. Een belangrijk voordeel van deze ‘centralisatie’ is dat hiermee de uniformiteit van rolbeslissingen zo veel mogelijk wordt gewaarborgd. Het wetsvoorstel gaat uit van een digitaal systeem dat gekoppeld is aan de individuele zaak. Via ‘Mijn Zaak’57 moeten partijen hun processtukken indienen en moeten zij ook anderszins ‘corresponderen’ met de rechter (bijvoorbeeld als zij een uitstelverzoek willen doen). Die rechter is, zo is de 54. Zie Hofhuis 2015, p. 13. 55. Vgl. wederom Hofhuis 2015, p. 13. 56. Vgl. HR 21 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE0655, NJ 2002/402 (K./ Staat). Zie ook Ekelmans 2014, p. 55. 57. Dan wel via een ‘system-to-system’-koppeling tussen het digitale systeem van de rechtspraak en dat van de afzender. Dit technische verschil is voor hetgeen hier wordt besproken verder niet van belang.
8
TCR 2015, nummer 2
bedoeling van het wetsvoorstel, een zaaksrechter: een rechter die direct vanaf het begin van de procedure verantwoordelijk is voor de behandeling van de zaak, niet alleen in de ‘administratieve’ sfeer van termijnbepalingen en uitstelverzoeken, maar (met name) ook voor de inhoudelijke behandeling en beslissing van de zaak. Het gevolg hiervan is dat de rol, en daarmee in beginsel ook de rolrechter, zal verdwijnen.58 Dat is een voor de praktijk niet-onbelangrijke wijziging. Met name twee (mogelijke) gevolgen hiervan verdienen de aandacht: (i) het verdwijnen van de mogelijkheid om zaken te observeren; en (ii) de centrale regie die in de huidige praktijk wordt gevoerd door de rolrechter over termijnen en andere beslissingen die het rolverloop van de zaak betreffen. Mogelijkheid tot observeren van zaken Het is in de praktijk zeker niet ongebruikelijk dat de verweerder (vooralsnog) niet in de procedure verschijnt, maar de zaak eerst observeert. Met name in hoger beroep en in cassatie – waar, anders dan in eerste aanleg, het niet verschijnen niet vrijwel per definitie leidt tot een toewijzende uitspraak – komt dit regelmatig voor. Op deze wijze kunnen immers in voorkomend geval kosten (griffierecht, advocaatkosten) worden bespaard. Daarnaast komt het overigens ook voor dat zaken van andere partijen worden geobserveerd, bijvoorbeeld omdat in die zaken soortgelijke vragen als in de ‘eigen’ zaak aan de orde zijn. In het oorspronkelijke (consultatie)wetsvoorstel dreigde de mogelijkheid tot observeren te verdwijnen. In een digitaal systeem waarin partijen slechts toegang hebben tot de gegevens omtrent hun eigen zaak, en dan nog pas vanaf het moment waarop zij formeel in de procedure verschijnen, zou immers voor partijen die verstek laten gaan niet zijn na te gaan wat er in de procedure gebeurt. De Adviescommissie BPR heeft daarom in haar advies bij het consultatievoorstel – terecht – gewezen op het belang van behoud van de mogelijkheid tot observeren. Ten eerste is volgens de Adviescommissie BPR het kunnen observeren van zaken een middel waarmee partijen tijd en kosten kunnen besparen.59 Ten tweede wordt met de mogelijkheid tot observeren – door de Adviescommissie BPR overigens gekenschetst als een element van de openbaarheid van rechtspraak – voorkomen dat de griffies worden overspoeld met verzoeken van advocaten om informatie over lopende zaken die zij willen observeren.60 De wetgever heeft deze opmerkingen in zoverre ter harte genomen, dat in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel uitdrukkelijk is toegezegd dat partijen via ‘Mijn Zaak’ hun eigen zaak kunnen observeren: de toegang tot ‘Mijn Zaak’ (vermoedelijk via een inlogcode) zal door de griffie worden verstrekt zodra de oproeping van de verweerder heeft plaatsge-
58. Aldus ook uitdrukkelijk de MvT, Kamerstukken II 2014/15, 34059, 3, p. 29-30. 59. Zie het Advies van de Adviescommissie voor Burgerlijk Procesrecht d.d. 23 december 2013, bijlage bij Kamerstukken II 2014/15, 34059, 3 (par. 47). 60. Zie het Advies van de Adviescommissie voor burgerlijk procesrecht d.d. 24 juni 2014, bijlage bij Kamerstukken II 2014/15, 34138, 3 (par. 29).
doi: 10.5553/TCR/092986492015023002001
Dit artikel van Rijksdoc Journals is gemaakt voor de Rijksoverheid
vonden.61 Het enkele inloggen in het systeem door de verweerder die de zaak wil observeren, leidt nog niet tot (formeel) verschijnen in de procedure: dat laatste kan alleen op de manieren die in art. 114 ontwerp Rv limitatief zijn opgesomd: (i) het indienen van een verweerschrift en het betalen van griffierecht, (ii) het stellen van een advocaat c.q. het aanmelden van een gemachtigde, en (iii) een schriftelijk bericht aan de griffie dat de verweerder in de procedure betrokken wenst te worden.62 Hiermee is echter nog niet voorzien in de mogelijkheid om (bijvoorbeeld samenhangende) procedures van andere partijen te observeren. Zoals hiervoor al opgemerkt, komt ook dit in de huidige praktijk met enige regelmaat voor, en vervult ook dit een nuttige functie. Op deze wijze kan bijvoorbeeld worden beoordeeld of en wanneer een verzoek tot zaaksvoeging (art. 222 huidig Rv) moet worden gedaan, en kan worden beoordeeld of de eigen zaak tijdelijk kan worden stilgelegd in afwachting van de beslissing in een andere zaak waarin dezelfde vragen aan de orde zijn. Meer in het algemeen zou – met de Adviescommissie BPR – gesteld kunnen worden dat het hier (ook) om een aspect van de openbaarheid van rechtspraak63 gaat. Gelet hierop verdient het naar onze mening aanbeveling om te onderzoeken of in het toekomstige digitale systeem ook op enigerlei wijze kan worden voorzien in een mogelijkheid tot het observeren van procedures die tussen andere partijen worden gevoerd, dit overigens ook om te voorkomen dat de griffies extra worden belast met verzoeken om informatie over andere zaken. Een dergelijke mogelijkheid kan en hoeft zich uiteraard niet uit te strekken tot inzicht in de processtukken die in zaken tussen andere partijen worden gewisseld; inzicht in het verloop van de procedure, zoals dat ook in de huidige roljournaals mogelijk is, is naar onze inschatting voor de praktijk voldoende. Behoud functie rolrechter Met het verdwijnen van de rol zal ook de rolrechter verdwijnen, althans in naam. Zoals hiervóór al opgemerkt, vervult de rolrechter in de huidige praktijk een belangrijke functie. Doordat beslissingen over het procedureverloop – bijvoorbeeld over de lengte van termijnen en het verlenen van uitstellen – door één rechter (of enkele rechters) worden genomen, kan een uniform beleid worden gevoerd, ook met betrekking tot de uitleg van de relevante procesreglementen. Naar aanleiding van het advies van de Adviescommissie BPR op dit punt – die terecht heeft gewezen op het belang van uniforme rechtstoepassing in de beslissingen over het verloop van de procedure en van een uniforme controle op formaliteiten en termijnen64 – is in de memorie van toelichting uitdrukkelijk uitgesproken dat het wetsvoorstel de mogelijkheid onverlet laat dat de gerechten 61. MvT, Kamerstukken II 2014/15, 34059, 3, p. 29. 62. NV II, Kamerstukken II 2014/15, 34059, 6, p. 18. 63. Zie hierover uitvoeriger (i.h.b. p. 87-88 over de openbaarheid van rolinformatie). 64. Zie het Advies van de Adviescommissie voor burgerlijk procesrecht d.d. 23 december 2013, bijlage bij Kamerstukken II 2014/15, 34059, 3 (par. 45-47).
TCR 2015, nummer 2
onder de nieuwe wetgeving met een ‘variant rolrechter’ (de ‘rolrechter 2.0’ zogezegd) blijven werken: het wetsvoorstel treedt niet in de keuze op dit punt.65 In lijn hiermee wordt naar verluidt binnen (een deel van?) de gerechten inmiddels nagedacht over de vorming van een ‘regiebureau’. Een dergelijk bureau zou de zaaksregie op het punt van termijn- en andere rolbeslissingen op zich gaan nemen, een voortzetting derhalve van de huidige rolrechterfunctie. Naar het schijnt leven binnen de gerechten bezwaren tegen de vorming van dit soort regiebureaus. Dat lijkt althans af te leiden uit een brief van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR) van 12 december 2014, die op de website van de NVvR is gepubliceerd.66 Daarin wordt opgemerkt dat door de keuze voor een regiebureau ‘het rechterlijk domein wordt geraakt’ en dat beslissingen over dat rechterlijk domein – waaronder begrepen het procedureverloop in brede zin – in beginsel zijn voorbehouden aan de zaaksrechter, dat wil zeggen: de behandelend rechter. Wij zien niet goed in waarom het ‘rechterlijk domein’ zou worden geraakt door termijn- en andere rolbeslissingen in handen te geven van een regiebureau. In de huidige praktijk is het ook de rolrechter die voor alle bij het gerecht aanhangige zaken die beslissingen neemt, en daartegen leven voor zover ons bekend geen fundamentele bezwaren. Los daarvan weegt het belang van de rechtspraktijk bij voorspelbaarheid en uniformiteit van beslissingen op dit gebied wat ons betreft zwaarder. 5 Mondelinge uitspraak In het wetsvoorstel worden – volgens de toelichting op verzoek van ‘de gerechten’67 – de mogelijkheden tot het doen van een mondelinge uitspraak verruimd. Volgens art. 30p ontwerp Rv kan de rechter, wanneer alle partijen op de mondelinge behandeling zijn verschenen, tijdens of na de mondelinge behandeling ter zitting mondeling uitspraak doen.68 Deze mogelijkheid ziet zowel op tussen- als op einduitspraken, en is in eerste aanleg in alle procedures (zowel vorderings- als verzoekzaken) van toepassing. In hoger beroep kan de rechter volgens het voorstel in vorderingsprocedures mondeling uitspraak doen in alle tussenarresten en in (eind)arresten in kort geding (art. 357 lid 2 ontwerp Rv), en voorts in verzoekprocedures in alle gevallen. In het huidige procesrecht heeft alleen de mondelinge tussenuitspraak (in de dagvaardingsprocedure) een wettelijke basis (art. 232 lid 2 Rv). Dat laat overigens onverlet dat het zeer wel mogelijk is – en in de praktijk ook gebeurt – dat tij-
65. MvT, Kamerstukken II 2014/15, 34059, 3, p. 14. 66. Brief van de NVvR aan het Presidenten-Raad Overleg (PRO) van 12 december 2014, gepubliceerd op <www.nvvr.org>, onder ‘Standpunten’. 67. MvT, Kamerstukken II 2014/15, 34059, 3, p. 29. 68. Dat een mondelinge behandeling plaatsvindt, is – zoals ook voor de hand ligt – een voorwaarde voor het doen van een mondelinge uitspraak. Indien een mondelinge behandeling achterwege blijft (zoals met name in kantonzaken het geval zal kunnen zijn; zie art. 30j lid 6 ontwerp Rv), kan dus niet mondeling uitspraak worden gedaan (aldus ook de MvT, Kamerstukken II 2014/15, 34059, 3, p. 70).
doi: 10.5553/TCR/092986492015023002001
9
Dit artikel van Rijksdoc Journals is gemaakt voor de Rijksoverheid
dens een zitting mondeling ‘uitspraak wordt gedaan’, in die zin dat de rechter zijn beslissing direct mondeling aan partijen bekendmaakt. Deze wordt dan later in een schriftelijke uitspraak neergelegd.69 De voorgestelde verruiming van de mogelijkheden tot het doen van een mondelinge uitspraak lijkt ons op zichzelf niet problematisch. Wél problematisch is de keuze die in het voorstel wordt gemaakt voor de wijze waarop een mondelinge uitspraak vervolgens schriftelijk wordt vastgelegd. Voorgesteld wordt namelijk dat een mondelinge uitspraak – ook wanneer dit een einduitspraak is – alleen in een proces-verbaal wordt neergelegd (art. 30p lid 3 t/m 5 ontwerp Rv). Dit procesverbaal moet binnen twee weken na de mondelinge uitspraak aan partijen ter beschikking worden gesteld (art. 30p lid 5 ontwerp Rv). De termijn voor het instellen van een rechtsmiddel begint overigens al direct vanaf de mondelinge uitspraak te lopen (art. 339 lid 1 ontwerp Rv voor vorderingszaken; voor verzoekzaken wordt dit in het voorstel niet expliciet bepaald en moet dit klaarblijkelijk uit het algemene art. 358 Rv – dat ongewijzigd blijft – worden afgeleid). Een mondelinge uitspraak moet volgens art. 30o lid 2 ontwerp Rv (alleen) de beslissing en de gronden daarvan bevatten. Onduidelijk is hierbij of onder ‘gronden van de beslissing’ tevens de feiten waarop de beslissing berust, zijn begrepen, zoals in het op dit punt ongewijzigde art. 230 lid 1 sub e Rv voor de schriftelijke uitspraak uitdrukkelijk is bepaald. Als bedoeld is dat dit vereiste ook geldt voor een mondelinge uitspraak, zal de rechter dus ter zitting ook (mondeling) de feiten moeten vermelden waarop zijn beslissing berust. Als bedoeld is om voor mondelinge uitspraken van dit vereiste af te wijken, dan betekent dit dat ook het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak die feiten niet zal bevatten. Het proces-verbaal vormt immers een weergave van (alleen) datgene wat ter zitting is uitgesproken. Dit laatste betekent ook dat de vermelding van de gronden van de beslissing – de motivering – in het proces-verbaal van een mondelinge uitspraak uit de aard der zaak beperkt zal zijn. Ter zitting zal de rechter immers veelal slechts een beknopte motivering kunnen geven, in elk geval een (veel) minder uitvoerige motivering dan in een schriftelijke uitspraak mogelijk is.70 Gelet hierop menen wij dat het voorstel om mondelinge (eind)uitspraken alleen nog in een proces-verbaal neer te leggen, geen goed idee is. De Hoge Raad spreekt sinds het arrest Vredo/Veenhuis uit 199371 van het grondbeginsel dat ‘elke rechterlijke beslissing tenminste zodanig moet worden gemotiveerd dat zij voldoende inzicht geeft in de daaraan ten grondslag liggende gedachtengang om de beslissing zowel voor partijen als voor derden – in geval van openstaan van hogere voorzieningen:
69. Dit gebeurt met name in kort gedingen; vgl. art. 13.4 van het Procesreglement kort gedingen rechtbanken handel/familie. 70. Zie in deze zin ook het advies van de Adviescommissie BPR, bijlage bij Kamerstukken II 2014/15, 34138, 3 (par. 37) en Hofhuis 2015, p. 14. 71. HR 4 juni 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0986, NJ 1993/659 m.nt. D.W.F. Verkade.
10
TCR 2015, nummer 2
de hogere rechter daaronder begrepen – controleerbaar en aanvaardbaar te maken’. Een proces-verbaal van de mondelinge uitspraak zal dit inzicht in het algemeen niet (kunnen) bieden.72 Dat is in de eerste plaats bezwaarlijk voor partijen: zij moeten – met name ook de verliezende partij – kunnen nagaan om welke redenen de rechter hen in het (on)gelijk heeft gesteld. Bedacht moet daarbij worden dat een uitspraak die dit inzicht niet (voldoende) biedt, de verliezende partij vermoedelijk niet gemakkelijk ervan zal overtuigen dat zij terecht in het ongelijk is gesteld, en dus al spoedig aanleiding zal zijn voor het instellen van een rechtsmiddel. Ten tweede verhindert het uitsluitend in een procesverbaal vastleggen van een mondelinge uitspraak ook de controle door de hogere rechter. Zoals al opgemerkt, zal uit de aard der zaak in het proces-verbaal slechts een globale motivering kunnen worden opgenomen, en ontbreekt mogelijk zelfs een vaststelling van de voor de beslissing relevante feiten. Dit is met name bij uitspraken in hoger beroep problematisch, omdat één van de centrale pijlers van de controle op die uitspraken in cassatie het motiveringsvereiste is. De motiveringseisen die de Hoge Raad aan uitspraken stelt, verschillen weliswaar al naar gelang (onder meer) de aard van de procedure – zo gelden bij uitspraken in kort geding in het algemeen lagere motiveringseisen73 –, maar als algemene norm geldt in alle gevallen de hiervóór al genoemde eis dat de motivering voldoende inzicht moet geven in de gedachtegang van de rechter om deze controleerbaar en aanvaardbaar te kunnen maken. Eén van de elementen van de cassatietoetsing op motivering is ook dat de rechter in zijn motivering behoort in te gaan op ‘essentiële stellingen’ van partijen, dat wil zeggen stellingen die, indien juist bevonden, tot een andere beslissing van de zaak (kunnen) leiden.74 Een proces-verbaal van een mondelinge einduitspraak zal aan deze eisen veelal niet (kunnen) voldoen. Dat zou betekenen dat een mondelinge uitspraak in hoger beroep (zoals vastgelegd in het proces-verbaal daarvan) in cassatie bijna per definitie aan vernietiging bloot zou staan, maar dat kan toch moeilijk de bedoeling van het voorstel zijn. Evenmin wenselijk lijkt ons dat bij mondelinge uitspraken de eisen voor de motivering van rechterlijke uitspraken niet, of in substantieel lagere mate, zouden gelden. Daarvoor is het belang van een deugdelijke motivering van een uitspraak voor zowel partijen als de (hogere) rechter75 té groot. Soortgelijke kritiek als wij hier uiten, is overigens in de voorbereidende fase ook naar voren gebracht door (onder 72. Vgl. Ekelmans 2014, p. 55, die betoogt dat de mondelinge uitspraak zich, gelet op het motiveringsvereiste, alleen leent voor eenvoudige ‘huistuin-en-keukenzaken’. 73. Vgl. het hiervóór al genoemde HR 4 juni 1993, ECLI:NL:HR: 1993:ZC0986, NJ 1993/659 m.nt. D.W.F. Verkade (Vredo/Veenhuis). 74. Zie hierover bijv. Asser/Korthals Altes & Groen 7 2005/124. 75. Overigens dwingt het motiveringsvereiste ook de rechter die de uitspraak doet om nog eens goed te doordenken of zijn oordeel wel houdbaar is. Zie daarover bijv. Hofhuis 2015, die (op p. 14) opmerkt dat ‘iedere rechter wel eens [zal] hebben meegemaakt dat het (na afloop van een zitting) uitschrijven van een vonnis onvoorziene of niet ten volle op hun betekenis gewaardeerde vragen oproept, die zelfs tot een andere beslissing moeten leiden dan die welke meteen na de zitting aannemelijk leek te zijn’.
doi: 10.5553/TCR/092986492015023002001
Dit artikel van Rijksdoc Journals is gemaakt voor de Rijksoverheid
meer) de Adviescommissie BPR,76 maar heeft (nog) niet geleid tot aanpassing van het wetsvoorstel. De argumenten die de wetgever daarvoor heeft gegeven, kunnen echter niet overtuigen. Dat is in de eerste plaats het argument dat mondelinge uitspraken in kortgedingprocedures ‘de daar gewenste snelheid bevorderen’ en in overige zaken ‘voorzien in een praktische behoefte en een doelmatige procesvoering’ (hetgeen ‘tijdwinst’ op zou leveren voor partijen en de rechter).77 In de tweede plaats wordt opgemerkt dat door de vastlegging van de mondelinge uitspraak in een proces-verbaal in executoriale vorm (art. 30p lid 5 ontwerp Rv) partijen ‘direct’ tot tenuitvoerlegging kunnen overgaan, hetgeen niet zou kunnen als partijen zouden moeten wachten op de uitgeschreven uitspraak.78 Tot slot zou een combinatie van een (executeerbaar) proces-verbaal en een uitgewerkte schriftelijke uitspraak onwenselijk zijn omdat dit ‘verwarring [zou] scheppen en afbreuk [zou] doen aan de helderheid en eenvormigheid van de uitspraak’.79 Deze argumentatie is in elk geval deels niet juist: zo bepaalt art. 30p lid 5 ontwerp Rv dat het proces-verbaal binnen twee weken na de mondelinge uitspraak aan partijen ter beschikking wordt gesteld; uitgaande van deze termijn hebben partijen niet ‘direct’ na de mondelinge uitspraak de beschikking over een (executeerbaar) proces-verbaal. Overigens is het nu, voor zover ons bekend, ook al gebruikelijk dat in gevallen waarin op zeer korte termijn na de (mondeling medegedeelde) uitspraak geëxecuteerd moet worden, een in executoriale vorm opgemaakt proces-verbaal of uittreksel uit het audiëntieblad dan wel een verkort vonnis80 wordt verstrekt waarin de beslissing (het dictum) is neergelegd. Op basis hiervan kan direct met betekening en tenuitvoerlegging van de uitspraak door de deurwaarder worden gestart. Evenmin valt goed in te zien waarom een combinatie van een proces-verbaal en een schriftelijke (uitgewerkte) uitspraak in de praktijk tot verwarring zou leiden. Het dictum van de uitspraak (kan en) zal in een uitgewerkte schriftelijke uitspraak niet anders worden dan in het proces-verbaal is weergegeven. Voor zover al sprake zou zijn van (schijnbare) tegenstrijdigheden in de motivering, kan eenvoudig de regel worden aangehouden dat bij een discrepantie tussen het proces-verbaal en de schriftelijke uitspraak deze laatste prevaleert.81 Al met al is onzes inziens een veel beter alternatief voor het wetsvoorstel op dit punt: het codificeren van de huidige praktijk, waarin de rechter desgewenst zijn beslissing mondeling ter zitting aan partijen kan mededelen (al dan niet voorzien van een beknopte toelichting op de gronden voor de beslis76. Met name in haar advies bij het wetsvoorstel voor de procedure in hoger beroep en cassatie; zie de bijlage bij Kamerstukken II 2014/15, 34138, 3 (par. 37-40). 77. MvT, Kamerstukken II 2014/15, 34138, 3, p. 10. 78. MvT, Kamerstukken II 2014/15, 34138, 3, p. 10-11. 79. MvT, Kamerstukken II 2014/15, 34138, 3, p. 11. 80. Zie voor dit laatste art. 13.4 van het Procesreglement kort gedingen rechtbanken handel/familie. 81. Vgl. de vaste rechtspraak van de Hoge Raad, dat de rechter bij de vaststelling in zijn uitspraak van hetgeen tijdens een zitting is voorgevallen, niet gebonden is aan de inhoud van het proces-verbaal van die zitting (waarover bijv. Asser/Korthals Altes & Groen 7 2005/171 en 215.
TCR 2015, nummer 2
sing), en deze beslissing vervolgens binnen een korte termijn – van bijvoorbeeld twee weken – in een schriftelijke uitspraak wordt uitgewerkt. Op deze wijze kan enerzijds tegemoet worden gekomen aan de wens om een snelle en praktische beslissing in zaken die daarom vragen, en doen zich anderzijds niet de bezwaren voor die het vastleggen van een mondelinge uitspraak in uitsluitend een proces-verbaal oproept. Voor zaken waarin na de mondelinge mededeling van de uitspraak met spoed tenuitvoerlegging nodig is, kan – eveneens conform de huidige praktijk – aan partijen een (in executoriale vorm opgemaakt) proces-verbaal, uittreksel uit het audiëntieblad of verkort vonnis worden verstrekt. 6 Conclusie In deze bijdrage hebben wij kritische kanttekeningen geplaatst bij de procedurele wijzigingen die het Wetsvoorstel vereenvoudiging en digitalisering procesrecht beoogt. Om te beginnen zijn wij ingegaan op de uniforme procesinleiding en de afschaffing van de verplichting tot betekening. De informele betekening, één van de speerpunten van het wetsvoorstel, blijkt bij nader inzien nauwelijks praktische meerwaarde te hebben en (op zichzelf terecht) geen volwaardig alternatief te vormen voor betekening door de deurwaarder. Wél leidt invoering ervan tot een onnodig complex drieledig systeem van oproepingsvarianten. Wij pleiten daarom voor schrapping van het voorgestelde art. 112 ontwerp Rv, althans in elk geval van de daarin neergelegde informele oproepingsvariant. Voorts bekritiseren wij de in het wetsvoorstel gemaakte keuze om direct vanaf de indiening van de procesinleiding griffierecht te heffen. Voor heffing van griffierecht in gevallen waarin een procedure weer wordt ingetrokken voordat inhoudelijke proceshandelingen hebben plaatsgevonden (vgl. de huidige mogelijkheid van het niet aanbrengen van een dagvaarding), bestaat geen deugdelijke rechtvaardiging; bovendien belemmert dit het treffen van een schikking tussen partijen. De in de invoeringswet voorziene (gedeeltelijke) terugbetalingsregeling achten wij ontoereikend. Ten slotte verdient in dit verband nadere aandacht de vraag of het aanhangig maken van een procedure, door indiening van de procesinleiding bij het gerecht, kwalificeert als stuitingshandeling. Wat betreft de mondelinge behandeling en de afschaffing van het recht op pleidooi als afzonderlijke proceshandeling (art. 134 Rv) hebben wij betoogd dat, mede gelet op het fundamentele belang van een ‘oral hearing’, zoals verankerd in art. 6 EVRM en tot uitdrukking komend in vaste rechtspraak van de Hoge Raad, gewaarborgd moet blijven dat partijen ter zitting daadwerkelijk de gelegenheid krijgen om naar eigen inzicht hun stellingen toe te lichten. Het voorgestelde art. 30k lid 1 ontwerp Rv dient in dit licht te worden uitgelegd. Verder plaatsen wij serieuze vraagtekens bij de in het wetsvoorstel voorziene mogelijkheid om getuigen en deskundigen te horen zonder voorafgaande bewijsopdracht. Niet alleen lijkt dit te leiden tot vroegtijdige escalatie van het geschil en daarmee afbreuk te kunnen doen aan de schikkingsbereidheid van partijen, maar ook brengt deze nieuwe mogelijkheid het risico mee dat getuigen en deskundigen worden gehoord over vragen
doi: 10.5553/TCR/092986492015023002001
11
Dit artikel van Rijksdoc Journals is gemaakt voor de Rijksoverheid
die achteraf irrelevant blijken. Al met al zien wij hierin geen efficiëntievoordeel. Met betrekking tot de afschaffing van de civiele rol als centraal administratiesysteem hebben wij gewezen op het belang om te voorzien in de mogelijkheid tot het observeren van procedures die tussen andere partijen worden gevoerd. Niet alleen kunnen partijen zich daarmee tijd en kosten besparen, maar ook voorkomt dit dat griffies overspoeld worden met vragen over de stand van aanhangige procedures. Verder pleiten wij in dit verband voor het behoud van de uniformerende werking die thans uitgaat van de rolrechter, bijvoorbeeld door de ontwikkeling van zogenaamde regiebureaus. De in het wetsvoorstel voorziene verruiming van de mogelijkheden tot het doen van een mondelinge uitspraak ter zitting achten wij op zichzelf niet problematisch. Wel hebben wij fundamentele bezwaren tegen de gemaakte keuze om een mondelinge uitspraak alleen in een proces-verbaal vast te leggen. Dit komt onzes inziens in strijd met de motiveringseisen die aan rechterlijke uitspraken worden gesteld en belemmert de controle op uitspraken door de hogere rechter. Wij pleiten daarom voor codificatie van de huidige praktijk, waarin de uitspraak ter zitting mondeling aan partijen kan worden medegedeeld, gevolgd door schriftelijke vastlegging daarvan binnen korte termijn. Al met al zijn wij op onderdelen kritisch over de in het wetsvoorstel voorziene wijzigingen van de civiele procedure. Ons belangrijkste bezwaar is dat het wetsvoorstel op verschillende punten niet tot de beoogde vereenvoudiging, maar juist tot onnodige complicatie van het civiele proces leidt. Daarnaast laat het wetsvoorstel enkele belangrijke praktijkvragen onbeantwoord. Wij hopen dat een en ander in het vervolg van het wetgevingstraject alsnog de benodigde aandacht zal krijgen.
12
TCR 2015, nummer 2
doi: 10.5553/TCR/092986492015023002001