De digitalisering van het woord Adriaan van der Weel Toen onlangs de vraag aan de orde werd gesteld of Gutenberg al dan niet in het pantheon van het tweede millennium moest worden opgenomen, bleken zelfs boekwetenschappers daarop geen eensluidend antwoord te hebben. {Zie de discussie op SHARP-L van oktober 1999.} Ja, zeggen degenen die wijzen op het feit dat Luthers reformatie of de opkomst van de moderne wetenschap zonder de drukpers geen enkele kans hadden gehad. Nee, zeggen anderen, want wat heeft Gutenberg meer gedaan dan handig een paar bestaande technieken combineren? De ware betekenis van zijn uitvinding is niet door hem zelf, maar door anderen onderkend. Het zijn de vroege uitgevers als Aldus Manutius en grote denkers als Luther en Erasmus geweest die de mogelijkheden van de boekdrukkunst echt op waarde hebben weten te schatten. Het samenstellen van lijstjes als de millenium top-honderd is niet iets waarvan het bloed van de gemiddelde boekhistoricus sneller zal gaan stromen. De discussie zou het dan ook nauwelijks waard zijn in De Boekenwereld te worden vermeld, als niet de vraag op was gekomen naar een vergelijking met het elektronische heden: als we een Gutenberg van het elektronische tijdperk moeten benoemen, wie zou dat dan zijn? De suggestie was dat Gutenbergs uitvinding te vergelijken was met die van Windows door het Xerox ontwikkelingsteam in Palo Alto. Een mooie uitvinding, maar niet een waarvan Xerox zelf de betekenis inzag. Gaat het niet in beide gevallen om het gebruik dat anderen, met meer visie, er van hebben gemaakt? Zoals een Aldus Manutius het beroep van uitgever groot heeft gemaakt, zo is het door toedoen van een echte zakenman als Bill Gates dat de PC zijn onstuitbare opmars heeft kunnen maken. Laten we er voor het gemak maar even aan voorbij gaan dat het Apple was dat het Windows idee van Xerox uitwerkte, en dat Microsoft het vervolgens van Apple heeft geïmiteerd toen het succesvol bleek. Want uit boekhistorisch oogpunt is de ethische kant van de discussie of het Xerox, Apple of Microsoft is—Gutenberg of Aldus—die met de eer mag strijken eigenlijk helemaal niet interessant. Wel interessant is dat de vergelijking ons dwingt nog eens met andere ogen te kijken naar Gutenbergs aktiviteiten—of wat we daarvan weten althans. Waar Xerox nauwelijks brood zag in zijn eigen product en het voor een habbekrats aan Apple verkocht, had Gutenberg nooit zo’n gigantisch kapitaal in zijn vinding geïnvesteerd dat hij er aan failliet ging als hij geen visie had gehad op de bruikbaarheid en mogelijke betekenis van zijn werk. Dat anderen met zijn technologie aan de haal gingen geeft misschien aan dat Gutenberg zijn zaken beter had kunnen aanpakken, maar niet dat hij niet wist waar hij mee bezig was. Nog interessanter is het te zien of we de vergelijking zinvol om kunnen keren. Kunnen we misschien bruikbare inzichten opdoen over de twintigste-eeuwse computerontwikkelingen als we die vergelijken met een fenomeen als de uitvinding en de exploitatie van de boekdrukkunst, of met andere ingrijpende ontwikkelingen in de geschiedenis van de overdracht van tekst? Wat is de betekenis van het verschijnsel van de genetwerkte computer—met als bekendste exponent het internet—in zo’n langer historisch perspectief? De rol van letters in ons dagelijks leven kan nauwelijks worden overschat, maar is tegelijk zo vanzelfsprekend dat we ons er maar zelden rekenschap van geven. Voor ons laat-twintigste-eeuwers of vroeg-eenentwintigste-eeuwers is het bijna onmogelijk ons een beeld te vormen van het menselijke bewustzijn vóór de verbreiding in onze cultuur van het schrift en van de mechanische verme1
nigvuldiging daarvan. De Amerikaanse psycholoog Julian Jaynes heeft ooit in een spraakmakend boek gesuggereerd dat het ontstaan van het menselijke vermogen zich van zijn eigen bestaan en dat van anderen bewust te zijn vrij precies is te dateren, en dat die datum heel aardig samenvalt met het ontstaan van het schrift (The Origin of Consciousness in the breakdown of the Bicameral Mind, 1977). Zelfs zonder Jaynes’ omstreden theorie voetstoots te omarmen is het duidelijk dat de overgang van een orale op een geschreven cultuur gepaard moet zijn gegaan met grote veranderingen. Ook Walter Ong signaleert deze overgang als de eerste belangrijke stap in wat hij de “technologisering van het woord” noemt (Orality and Literacy: The Technologizing of the Word, 1982). Met het schrift ontworstelt de mens zich aan de beperking van het hier en nu dat de orale kennisoverdracht typeert. Het stelt de mens in staat kennis te conserveren en te objectiveren. Waar bijvoorbeeld in de orale periode nietrelevante en dus ongebruikte kennis simpelweg verloren gaat, kan zulke kennis met behulp van het schrift worden geconserveerd, om op een andere plaats en tijd opnieuw relevant te kunnen zijn. Tekstuele overdracht maakt bovendien een heel ander, meer complex soort kennis mogelijk dan orale overdracht. Psychologisch gezien is de overgang van het woord naar het schrift waarschijnlijk van diepgaander betekenis geweest dan het tweede belangrijke omslagpunt in de tekstoverdracht: dat van schrift naar druk. Maar de maatschappelijke gevolgen zijn van beide revoluties bijna onvoorstelbaar groot geweest. Het is heel goed mogelijk met terugwerkende kracht te inventariseren wat schrift en druk allemaal wel niet teweeg hebben gebracht, zoals Ong, Febvre en Martin, Eisenstein, McLuhan en vele anderen hebben gedaan. De hele kennisexplosie die in de loop van een paar eeuwen onze maatschappij in de volle breedte zo onherkenbaar heeft veranderd is gegrondvest op drukwerk. Maar bij gebeurtenissen die nu in volle gang zijn valt er nog weinig te concluderen. Wat de onstuitbare penetratie van de computer (volgens een recent marktonderzoek in Nederland nu 52% van de huishoudens) {Boekblad vol. 166, no 9 (5 maart 1999), p. 25.} op macroniveau voor gevolgen zal hebben, is slecht te voorspellen. Desalniettemin is er veel dat erop wijst dat de computer best eens de drager zou kunnen worden van een derde revolutie in de tekstoverdracht. De geschiedenis van de computer is lang, zeker als we de term letterlijk interpreteren, als “rekenaar”. Maar het heeft lang geduurd voor het mogelijk was met succes een beroep te doen op de computer voor de verwerking van tekst. In “The Nine Billion Names of God” van Arthur C. Clarke uit 1953 {Geciteerd door Joost Kist in zijn proefschrift Bibliodynamica: Slaag- en faalkansen bij innovatie van informerende systemen, in het bijzonder in het uitgeversbedrijf, Amsterdam, 1996, p. 6.} is het nog science fiction dat een computer in staat zou zijn woorden uit te printen in plaats van kolommen cijfers. Pas in de loop van de jaren zeventig werd de brug geslagen tussen de geavanceerde schrijfmachine en de computer. Een IBM schrijfmachine, de Magnetic Tape Selectric Typewriter uit 1964 kan erop bogen de eerste tekstverwerker te zijn geweest. In de beschrijving van het ongehoorde kunstje van die schrijfmachine om getikte tekst vóór het afdrukken op te slaan en te bewerken werd voor het eerst de term “word processing”, of tekstverwerking, gebruikt. Maar vanaf dat moment is het snel gegaan. In de jaren zeventig werd voor het eerst de rekenkracht van de microcomputer ingezet voor elektronische tekstmanipulatie. De introductie, in de jaren tachtig, van de Apple Macintosh met zijn grafische gebruikersinterface kondigde het begin aan van het tijdperk van de Desktop Publishing (DTP) in de geschiedenis van de boekproductie. (Electronic Pre-Press of EPP is een tegenwoordig vaker gebruikte term voor de elektronische voorbereiding voor het conventionele drukproces.) EPP vormde een stevige duw in de rug van de democratisering van de drukwerkproductie. Maar dat het digitale woord zijn definitieve overwinning kon boeken was vooral te danken aan de komst van de PC of Personal Computer, in de jaren zeventig, die de grote opmars van de computer in het dagelijks leven mogelijk heeft gemaakt. Uitgerust met de grafische 2
gebruikersinterface van de Apple Macintosh en later Windows had de computer als tekstverwerker met het aanbreken van de jaren negentig de computer als rekenmachine voorgoed in de schaduw gesteld. Maar tekstverwerken en EPP bleven volledig gericht op de uitvoer naar papier. Voor een nieuwe revolutie in de tekstoverdracht was een nog ingrijpender ontwikkeling nodig: die van het wereldomspannende computernetwerk dat wij kennen als het Internet. De elektronische tekstvormen die met de opkomst van de personal computer en het tekstverwerken in de afgelopen paar decennia zo belangrijk zijn geworden, eerst voor het wetenschappelijke bedrijf en later voor de informatievoorziening in het algemeen, kunnen via het Internet met ongeëvenaard gemak, snelheid en betrouwbaarheid worden gedistribueerd. Toen Tim Berners-Lee in 1991 zijn HyperText Markup Language definiëerde was het World Wide Web geboren, en dat gaf de gewone gebruiker zijn kans. Met ongekende snelheid en gemak biedt een aansluiting op het internet toegang tot nieuws, wetenschappelijke artikelen, tijdschriften, besteldiensten voor boeken en andere boodschappen, catalogi, dienstregelingen en informatie van de meest uiteenlopende aard. De persoonlijke communicatie via telefoon en briefpost heeft er concurrentie bijgekregen van de goedkope en snelle elektronische post—om van het chatten maar te zwijgen. Met het World Wide Web is Marshall McLuhan’s “global village” (The Gutenberg Galaxy, 1962) werkelijk gevestigd. Het maakt nu niets meer uit waar mensen zich ten opzichte van elkaar of de gezochte informatie bevinden. Al kunnen we de reikwijdte van deze elektronische vloedgolf aan tekstuitwisseling niet goed voorspellen, dat wil niet zeggen dat er helemaal niets zinvols over te zeggen valt. Er dringen zich genoeg zinnige vergelijkingen op. Vergelijking van het internet met andere media, in heden en verleden, maakt het mogelijk om zonder in vage toekomstbeelden te vervallen vanuit een wat langer boekhistorisch perspectief een aantal feitelijke observaties te doen waarmee we meer greep kunnen krijgen op de aard en betekenis van de elektronische revolutie. Door bijvoorbeeld het internet naast boek, radio en televisie te plaatsen, krijgt de aard van het internet als medium meer reliëf. Sinds de grafische interface van het World Wide Web met zijn hyperlinks de toegang tot het internet voor iedereen heeft opengezet, krijgt het internet steeds meer gemeen met televisie en radio. In de breedste zin bedienen ze dezelfde “markt” van consumenten op zoek naar informatie en ontspanning. Maar er zijn specifiekere parallellen. Net als in het geval van radio en televisie fungeren de server-computers van het internet als zenders die informatie aanbieden waar de gebruiker (luisteraar, kijker, lezer) op afstemt. De aanbieding gebeurt centraal, en door af te stemmen creërt de gebruiker een plaatselijke “kopie”. Verschil is dat de “uitzendingen” van internet veel minder aan tijd gebonden zijn dan radio en televisie. Wie de radiouitzending van een vraaggesprek met een prijswinnende schrijver heeft gemist, moet er om bedelen bij de betreffende omroep of een goede vriend die het toevallig op de band heeft opgenomen; op het internet blijft een tekst, beeld, film- of geluidsfragment over het algemeen langer op de server staan, klaar om te worden opgehaald, en de harde schijf van de eigen computer dient als een ingebouwd opnameapparaat voor het opgehaalde materiaal. Maar de elektronische tekst behoudt altijd zijn virtuele, en daarmee vluchtige, karakter. Hij kan op ieder moment gewist worden van de aanbiedende server, om spoorloos in de cyberruimte te verdwijnen. Die vluchtigheid deelt het internet met wat Ong de “secundaire oraliteit” van radio en televisie noemt: een terugkeer naar de afhankelijkheid van tijd en plaats die de orale periode kenmerkte. Met de dag komen internet en televisie dichter bij elkaar. Met een “set-top box” kun je op je televisie surfen en emailen, en als ieder huishouden binnenkort zijn breedbandige continue navelstreng met het internet heeft, zullen audio- en videoprogramma’s probleemloos via de kabel op steeds krachtigere multimedia pc’s kunnen worden afgespeeld. Ook in de prijsstructuur tekent de 3
convergentie van internet en televisie zich af. Als je je kabelabonnement eenmaal hebt betaald is bijna alle informatie daarna “gratis”. Natuurlijk, there is no such thing as a free lunch: je betaalt met de tijd die je besteedt aan het wegzappen van advertenties, via de belasting en bij de aankoop van de producten van adverteerders. Maar net als pay-per-view en andere vormen van betaaltelevisie nauwelijks lijken aan te slaan, hebben de aanbieders van informatie tegen betaling op internet ook weinig succes. Hiermee lijkt het internet zich als medium te verwijderen van het boek, dat geenszins gratis is, en het ook niet binnenkort dreigt te worden. Maar er zijn grote overeenkomsten tussen Internet en het boek en de vergelijking tussen de elektronische informatieketen en die van het gedrukte boek verdient ook een nadere uitwerking. Het gaat tenslotte in beide gevallen om “incarnaties” van op schrift gestelde tekst. Internet heeft sterke wortels in de wereld van de wetenschappelijke informatieoverdracht, en ondanks de stortvloed aan grafische informatie en geluid die er de afgelopen vier of vijf jaar bij is gekomen, heeft tekst nog steeds de overhand. George Bernard Shaw, die niet bekend stond als een groot uitgeversvriend, stelde ooit de wat hem betrof retorische vraag wat een uitgever eigenlijk nog te doen had als het de auteur was die het boek schreef, de drukker die het drukte, en de boekverkoper die het aan de lezer verkocht. In deze opsomming—of liever gezegd, in wat er in de opsomming ontbreekt—schuilt natuurlijk al een groot deel van het antwoord. Het is tenslotte de uitgever die het boek op zijn kosten laat drukken (d.w.z., hij investeert in de productie) en die er vervolgens voor zorgt dat het boek in de winkel terecht komt (d.w.z., hij “distribueert” het)—ook al bepaald geen makkelijke opgave gezien het enorme aantal titels dat met elkaar moet vechten om een plaatsje in de boekhandel. Waar Shaw verder gemakshalve ook aan voorbij gaat (en misschien is dat gezien zijn reputatie niet zo verwonderlijk), is dat niet ieder boek dat geschreven wordt ook geschikt is gepubliceerd te worden. De uitgever steekt veel tijd in selectie. Daarnaast pleegt een goede uitgever ook redactie, en hij is verantwoordelijk voor de vormgeving. In zijn simpelste vorm kan conventioneel uitgeven worden samengevat als de opeenvolging van precies die drie handelingen: (1) de selectie van het materiaal; (2) de investering in de productie van het materiaal (redactie, vormgeving, productie van de fysieke drager, i.c. het boek of tijdschrift, etc.); en (3) de distributie van het materiaal. En bij dit alles prangt voortdurend de vraag of de in de titel te investeren bedragen zichzelf wel zullen terugverdienen. In economische zin is de uitgever dus degeen die een investering doet en daarvoor een rendement verwacht: het drukken van een boek moet betaald worden voordat er door verkoop geld verdiend kan worden. Ook publicatie van elektronisch materiaal op een fysieke drager, zoals een CD-ROM, vergt een productie- en distributieproces, waarin dus net zo goed geïnvesteerd moet worden als in de productie van een conventioneel boek. Daarentegen kan iedereen zonder noemenswaardige kosten enkele WWW-pagina’s aan gedichten op het net zetten om vervolgens, na ze te hebben aangemeld bij een paar toonaangevende zoekmachines, rustig af te wachten tot de lezers zich aandienen. Iedere lezer die zich vervolgens inderdaad aandient is zelf verantwoordelijk voor de vermenigvuldiging van die roman, hetzij door een kopie te maken op zijn harde schijf, hetzij door er een afdruk van te maken op zijn eigen printer. En met dit economische observatie hebben we het cruciale verschil tussen de conventionele tekstoverdracht en elektronische tekstoverdracht via internet te pakken. Bij het drukken (en de productie van CD-ROMs e.d.) vindt de vermenigvuldigingshandeling plaats aan de bron, en is daarvoor een investering vereist, terwijl op internet de consument degene is die copiëert, zodat een investering van de kant van de uitgeverij nauwelijks aan de orde is. Niet alleen bereikt de uitgever hiermee een enorme kostenbesparing, maar het betekent ook dat de bodem onder de juridische definitie van uitgeven wegvalt. De wet spreekt van openbaarmaking en vermenigvuldiging. Op 4
internet worden die twee zaken gescheiden, en tot overmaat van ramp is er ook geen onderscheid meer mogelijk tussen raadplegen of lezen en vermenigvuldigen. Want om een tekst die ergens op het internet is gepubliceerd te kunnen lezen of raadplegen moet je al meteen een—al dan niet tijdelijke—kopie op je eigen computer maken. Maar ook verder zijn de juridische implicaties van uitgeven op het internet interessant. Denk bijvoorbeeld aan de discussie in hoeverre een Internet Service Provider (de middelman die toegang tot het internet verleent aan de surflustige burger) verantwoordelijk, en dus aansprakelijk, is voor de “publicatie” van aanstootgevend materiaal. Bij het publiceren op internet is er van de traditionele taak van de uitgever weinig over. Vooral het bijna geheel wegvallen van de economische barrière in het productie- en distributieproces van elektronische tekst die via het Internet wordt gepubliceerd heeft ingrijpende gevolgen. Bijna geen uitgever die op internet aktief is, is in staat daarmee geld te verdienen. Dit verschijnsel, dat in deze tijd van toenemende “marktwerking” en “de gebruiker betaalt” ideologie toch op zijn minst opvallend mag heten, laat zich niet alleen verklaren uit de al gesignaleerde overeenkomsten van het internet met de televisie, maar meer nog uit de historische omstandigheid dat het Internet is ontstaan als een door de (Amerikaanse) overheid geïmplementeerde en in stand gehouden infrastructuur. Oorspronkelijk bedoeld voor militaire communicatie, en vervolgens gretig omarmd door de wetenschappelijke wereld heeft het net een nadrukkelijk niet-commerciële achtergrond. De druk om via het Internet aangeboden informatie gratis te houden, zelfs nu de commercie zich er op heeft gestort, is enorm. De worsteling van dagbladen en tijdschriften met de vraag of, maar vooral hoe, zij zich op het Internet moeten manifesteren is daar een goed voorbeeld van. Geld vragen blijkt door het grote publiek (nog steeds?) moeilijk te worden geaccepteerd, zoals verschillende kranten hebben moeten ervaren. Dan resteert dus de keus tussen informatie gratis aanbieden op dat nieuwe medium, met het gevaar dat een interneteditie de eigen papieren editie beconcurreert, of leven met het angstbeeld de boot te zullen missen. Het is natuurlijk mogelijk dat de markt nog een grote correctie aan gaat brengen en het Internet niet langer “gratis” zal blijven. Aan de andere kant wijst alles er op dat het voorlopig in ieder geval de andere kant op gaat. Na de gratis emaildiensten kunnen we nu al gratis surfen. Nog tijdens het schrijven van dit artikel hebben woordenboekenmaker Van Dale en de Encyclopaedia Britannica laten weten de online versies van hun naslagwerken voortaan gratis ter beschikking te stellen. Internet wordt steeds goedkoper, en lijkt daarmee de slogan “information wants to be free” te bevestigen. Door de profeten van het nieuwe digitale tijdperk worden vooral de vermeende voordelen van deze ontwikkelingen breed uitgemeten. De verregaande democratisering van het intellectuele discours wordt daarbij geroemd als het grootste goed. Nu lijdt het inderdaad geen twijfel dat de mogelijkheden daartoe exponentiëel zijn gegroeid ten opzichte van de trage democratisering van de communicatieketen van conventioneel drukwerk. Die democratiseringstendens is in het midden van de vorige eeuw begonnen aan het consumptie-eind van de keten, met de explosieve groei van de geletterdheid. In de tweede helft van de twintigste eeuw was het de beurt van de drukwerkproductie (waar, zoals we hebben gezien, de computer ook een rol heeft gespeeld). Maar de distributie van het gedrukte woord is weerbarstig gebleven, door de grote en onvermijdelijke kosten die daarmee gepaard gaan. (Je zou zelfs kunnen zeggen dat dat probleem juist alleen maar is toegenomen naarmate de markt voor het boek groter en daardoor diffuser werd.) Pas met de verschijning van de genetwerkte computer zijn de sociale en financiële barrières voor de hele trits van productie via distributie tot en met consumptie van het geschreven woord volledig geslecht. Hoe prachtig dat op zichzelf ook is, er zitten, zoals bij iedere innovatie, ook minder plezierige kanten aan. In de negentiende eeuw hadden uitgevers er moeite mee zich aan te passen aan de eisen en verwachtingen van het nieuwe leespubliek; in de jaren zeventig en tachtig van de twintigste eeuw 5
bleken veel grafische bedrijven de overstap naar het digitale tijdperk niet aan te kunnen, met een rigoreuze sanering van de bedrijfstak als gevolg. Wat we, net als Bernard Shaw een eeuw geleden, bij de huidige ontwikkelingen soms uit het oog dreigen te verliezen is dat in de prijs van drukwerk niet alleen de kosten van productie (drukker, binder, etc.) en distributie verdisconteerd worden, maar ook de kosten van selectie. Cru gezegd: zonder investeringen ook geen selectie. Enerzijds mag het wegvallen van de kapitaalfactor dan geleid hebben tot de␣ volledige democratisering van de productie en distributie (het staat iedereen vrij om tegen marginale kosten op internet te publiceren wat hij wil); anderzijds heeft het ontbreken van selectie natuurlijk geleid tot een enorme vervuiling. Het internet als een reusachtige bibliotheek is een populaire vergelijking die al gauw mank gaat. Als het al een bibliotheek is, dan is het er een waarin een aardbeving heeft huis gehouden en de boekenkasten zijn omgevallen. En dan zijn de uit hun kasten gevallen boeken ook nog eens vermengd geraakt met de inhoud van een al jaren niet geleegde brievenbus waarop geen “Nee” sticker is geplakt. Veel van het internet wordt gevuld met het elektronische equivalent van reclamefoldertjes en huis-aan-huisbladen vol flikkerende advertenties, nieuwsbrieven, programmablaadjes, boodschappenlijstjes en al dat soort zaken dat in geen bibliotheek wordt opgeslagen. De rol van de uitgever en de boekwinkel is altijd geweest de consument te helpen om serieuze—of, misschien exacter, gewenste—informatie te onderscheiden van ruis of ongewenste informatie. Maar door zijn economische structuur biedt het internet hier nauwelijks houvast. Voor de digitale goeroes in de wereld is dit geen probleem. Integendeel: de openheid en vrijheid van het internet, waarin de lezer zich zijn eigen weg kan zoeken, zijn veelgeroemde eigenschappen. Ze zouden het einde betekenen van de hierarchische verhoudingen tussen auteur en lezer. Maar in de praktijk is het daar niet van gekomen. In het hypertekstsysteem van internet kan weliswaar iedereen zijn eigen “verhaal” samenstellen door zijn eigen route te bepalen. Maar de gebruiker blijft afhankelijk van de de door de aanbieder van de informatie aangeboden links. En die links wijzen in beginsel maar een kant op. Je kunt dus zelf je steentje aan een discussie bijdragen, maar tenzij degeen met wie je de discussie aangaat bereid is je ter wille te zijn, blijft het een kwestie van eenrichtingsverkeer. Afgezien van de praktische beperkingen waar het internet ons in dit opzicht voor stelt, heeft de gemiddelde lezer als consument van informatie veel minder behoefte aan openheid en vrijheid zou kunnen hebben dan de de ideologie veronderstelt. De natuurlijke behoefte aan “closure” is groot. Wetenschappers mogen er dan aardigheid in hebben uit de bronnen hun eigen analyse te stellen; de consument heeft liever het heel of half verteerde nieuws van anderen dan dat hij zelf moeizaam uit een aanbod van eindeloze hoeveelheden ingrediënten van onduidelijke herkomst en status zijn eigen maaltijd moet bereiden. Wat ook bij gedrukte informatie al als een steeds groter probleem wordt ervaren, geldt met de komst van dit nieuwe medium a fortiori: we worden overvoerd met steeds meer informatie, en terwijl schrijvers meer schrijven, willen lezers niets liever dan minder lezen. Dat wil zeggen, het wordt steeds belangrijker uit de veelheid van het aanbod aan informatie alleen dat te consumeren wat relevant is en bijdraagt aan vermeerdering van kennis. En juist doordat op het internet de economische “zeef” ontbreekt, is het vaak moeilijk vast te stellen wat relevant is. Daar komt bij dat het ondanks alle inspanningen (vooral in de academische wereld) om daar verbetering in te brengen, met de eeuwigheidswaarde van teksten op het Internet maar matig is gesteld. De instabiliteit van de elektronische tekst uit zich niet alleen in het ergerniswekkende “404 Not found”; ook is het meestal volstrekt onduidelijk of twee mensen die op verschillende tijdstippen dezelfde webpagina opvragen wel dezelfde tekst onder ogen krijgen. Het gemak waarmee informatie (zonder kosten voor vermenigvuldiging) vernieuwd kan worden, betekent dat de inhoud vluchtiger kan zijn, en het gesproken woord benadert. 6
Een ander interessant gevolg van het wegvallen van de noodzaak een investering terug te verdienen (de democratisering van de productie en distributie) is de mogelijkheid steeds meer gesegmenteerde marktjes te bedienen. Wat de gevolgen van deze “narrowcasting” (de verspreiding van informatie die op de individuele belangstelling is toegesneden, in tegenstelling tot conventionele broadcast media, zoals kranten, televisie, etc.) zal zijn, is volstrekt onduidelijk. Het schrift, en a fortiori de drukkunst, zijn vaak gekarakteriseerd als wegbereiders van het individualisme. Wat zal het internet in dit opzicht betekenen? Bij lange sessies alleen achter het scherm is de kans op verdergaand isolement en individualisme groot. Anderzijds kan juist een nieuw communalisme ontstaan doordat het makkelijker wordt kleinere groepen met relevante informatie te bedienen. Naarmate de netwerken hun tentakels verder uitbreiden naar de privésfeer, met groeiende aantallen permanente verbindingen van privé pc’s via kabels met het Internet, groeit ondertussen de verstrengeling van de vraag- met de aanbodzijde van die markt: iedere afnemer wordt in toenemende mate ook een potentiële aanbieder van informatie. McLuhan zei dat “the medium is the message”. Hij bedoelde daarmee dat de vorm van het medium bepalend is voor de aard van de inhoud. Dat zal zeker ook voor het Internet gelden, al blijft het speculeren hoe. Op het internet versmelt straks de boodschap met de hardware zowel als met de software. In beginsel is het mogelijk dat de zogenaamde net-pc niet alleen zijn informatie van het internet betrekt, maar ook zijn intelligentie, in de vorm van programmatuur en zelfs geheugen. De hobbels die overwonnen moeten worden zijn nog groot, en misschien komt het zelfs wel nooit zo ver. Maar het enkele feit dat dit scenario in potentie aanwezig is, geeft al aan hoe ingrijpend het medium ons communicatiegedrag zal kunnen beïnvloeden. We kunnen reikhalzend naar dergelijke ontwikkelingen uitkijken of ze met het grootste wantrouwen omzichtig tegemoet treden. We worden tenslotte altijd bewogen door twee tegenstrijdige tendensen: de hang naar vernieuwing en de hang naar het vertrouwde. Handschrift werd lang beschouwd als onbetrouwbaar ten opzichte van de persoonlijke getuigenis. We zullen ons niet graag overleveren aan de totale afhankelijkheid van de elektronische hardware waarmee de elektronische tekst (nu nog?) gepaard gaat. Anderzijds moeten we ons er rekenschap van geven dat de mogelijkheden van een nieuw medium zelden direkt worden herkend. Er is altijd een periode van imitatie van de bestaande techniek door de nieuwe. Zo wordt door Xerox hard gewerkt aan “e-paper”, {Zie http://www.parc.xerox.com/dhl/projects/epaper/.} een vinding die het mogelijk maakt elektronische teksten te lezen in de vorm van een boek met pagina’s die op gewoon papier lijken, met letters die gewoon met inkt gedrukt lijken, het geheel in een conventioneel omslag gebonden. Alleen het papier zal geen echt papier zijn, de inkt elektronische inkt, en de inhoud zal niet één boek zijn, maar in laatste instantie zoveel boeken als er op de aarde bestaan. Alleen zal het boek van tijd tot tijd moeten worden opgeladen, of de inhoud zal tot de laatste byte worden gewist. Wat hier geïmiteerd wordt is een erfenis van eeuwen typografie. Wij zijn en blijven homo typographicus, of we willen of niet. Met name dit laatste fenomeen (de imitatie door het nieuwe medium van het op dat moment nog dominante medium) geeft natuurlijk te denken. Als wij de mogelijkheden van het nieuwe medium goed willen leren gebruiken, zouden wij eigenlijk moeten proberen ons te ontworstelen aan de beperkingen van ons eigen gezichtsveld. Maar dat vergt dat wij ons als een Baron van Münchhausen aan onze eigen haren uit het moeras trekken. Zo veel eeuwen typografie gaat de mens niet in de koude kleren zitten. Wel is er misschien één groot verschil tussen de situatie van nu en die bij de uitvinding van de boekdrukkunst: de enorme groei die ons historisch bewustzijn heeft meegemaakt. Dat de mens van zijn fouten leert is waarschijnlijk een misvatting (behalve dat de individuele mens misschien in staat is ), maar wij kunnen er misschien ons voordeel mee doen dat wij weten dat 7
anderen, die in een vergelijkbaar tijdsgewricht leefden, een tijdlang in een moeras hebben vertoefd. Is er enige reden de communicatierevolutie van het internet met bijzondere bezorgdheid over de toekomst van de codex onder ogen te zien, of kunnen we rustig in onze leunstoel blijven zitten en de volgende pagina van ons boek opslaan? Het heeft in ieder geval weinig zin onszelf voor de gek te houden met de gedachte dat niemand met een laptop in bad gaat of dat lezen van een computerscherm nooit zal kunnen wedijveren met een gedrukte bladzij. Daarvoor zijn de ontwikkelingen eenvoudig te onvoorspelbaar en gaan ze te snel. Wel is het een veilige voorspelling dat het boek niet gauw zal verdwijnen. Media verdwijnen nu eenmaal zelden, en het aantal media waarover we beschikken neemt met het lengen van de geschiedenis alleen maar toe. Wat wel verandert is ons mediagebruik, en drastisch ook, en dat laat het boek zoals we dat kennen bepaald niet onberoerd. Het snel uitdijende internet heeft nu al ingrijpende gevolgen voor ons dagelijkse bestaan, al worden die misschien pas goed zichtbaar als ze eenmaal door mediasociologen worden gekwantificeerd. Dat er heel veel aan het veranderen is, is duidelijk. Maar dat was ook het geval met de komst van radio en televisie: elektronische media die zich uiteindelijk (zoals zo veel nieuwe media en communicatiemiddelen) een plaats naast het boek hebben verworven. Het is een voorrecht om deze gebeurtenissen mee te mogen maken. Maar het is meer dan de kans om een uitzonderlijk moment in de geschiedenis van de kennisoverdracht gade te slaan: het biedt ons ook een unieke impuls om met een nieuwe blik naar het verleden te kijken en die eerdere omwentelingen op nieuwe manier te interpreteren. Als boekhistorici wisten we het natuurlijk wel, maar nu is er echt geen ontkomen meer aan dat we ons moeten realiseren hoe zeer het boek maar een historische contingentie is. Sinds Gutenberg heeft de drukkunst zich weliswaar steeds verder vernieuwd (mechanisatie, snelheid, nieuwe druktechnieken), maar werkelijk ingrijpende ontwikkelingen in de overdracht van menselijke kennis hebben zich de afgelopen tijd niet afgespeeld op het traject van mondelinge overdracht naar schriftelijke naar gedrukte overdracht. Met de komst van de computer is er sprake van een verdere revolutionaire ontwikkeling van die lijn. Het boek komt en het boek gaat als de belangrijkste drager van de menselijke kennis, om plaats te maken voor een nieuw medium zoals het zelf in de vijftiende eeuw het handschrift van zijn plaats begon te verdringen. De gedrevenen verkondigen het woord al geruime tijd, maar houden miusschien niet genoeg rekening met het inherente conservatisme van de samenleving. Onze samenleving is doordesemd van het denken in druk (het internet heeft home pages, terwijl “pagina”—behalve bij een afdruk op papier—in cyberspace een betekenisloze eenheid is). Net zoals de boekdrukkunst er een eeuw of twee over deed om zich te vestigen, zal het internet er ook nog wel een paar jaar over doen om zich een vergelijkbare positie te verwerven, maar dat dat zal gebeuren staat wel vast.
Bibliografie • J. Bolter (ed.), Writing Space: the Computer, Hypertext, and the History of Writing, Hillsdale, 1991 • Vannevar Bush, “As We May Think”, Atlantic Monthly, 176 (July 1945), pp. 101-8 Computers and the Humanities, 29, 1 (1995), Special issue, The Text Encoding Initiative: Background and Contexts • James H. Coombs, Allen H. Renear, and Steven J. DeRose, “Markup Systems and the Future of Scholarly Text Processing”, Communications of the ACM 30.11 (November 1987), pp. 933-47 • Marshall McLuhan, The Gutenberg Galaxy: The Making of Typographic Man, Toronto, 1962 • Nicholas Negroponte, Being Digital, New York, 1995 • Walter J. Ong, SJ, Orality and Literacy, London, 1982 8