Civiele Procespraktijk Nr. 14 – januari 2011 De volgende onderwerpen worden behandeld: • • • • •
Uitleg opstalrecht op grond van notariële akte Verrekening van voordeel Aanvaarding rechtsstrijd Klachtplicht Risicoaansprakelijkheid medebezitter opstal
Uitleg opstalrecht op grond van notariële akte (HR 22 oktober 2010, LJN BM8933) •
Lisser heeft Kamsteeg een recht van opstal verleend voor een benzinestation. In de notariële vestigingsakte is vastgelegd dat het opstalrecht eindigt als Shell of een andere oliemaatschappij een lager rendement aanbiedt dan 30% van de grondwaarde. Op enig moment is een nieuwe overeenkomst met Shell tot stand gekomen. Lisser heeft zich daarna op het standpunt gesteld dat het rendement lager is dan 30% van de grondwaarde. Deskundigen zijn tot de slotsom gekomen dat een rendement van 30% van de grondwaarde nooit is gehaald en ook nooit kon worden gehaald. Lisser heeft een verklaring voor recht gevorderd dat het opstalrecht is geëindigd. Kamsteeg heeft gesteld dat de vastlegging van het opstalrecht in de notariële akte niet overeenkomt met de bedoeling van partijen. Het hof heeft geoordeeld dat alleen betekenis toekomt aan de objectieve uitleg van de in de notariële akte vastgelegde partijbedoeling.
•
De Hoge Raad stelt voorop dat de inhoud van het opstalrecht moet worden vastgesteld aan de hand van de in de notariële akte tot uitdrukking gebrachte partijbedoeling. Deze partijbedoeling moet worden afgeleid uit de naar objectieve maatstaven in het licht van de akte als geheel uit te leggen omschrijving van het opstalrecht.
•
Vervolgens overweegt de Hoge Raad dat het in de verhouding tussen de oorspronkelijke contractspartijen aankomt op de zin die partijen aan de (obligatoire) afspraken mochten geven en op hetgeen zij te dien aanzien mochten verwachten. Deze uitleg aan de hand van de Haviltex-maatstaf brengt geen verandering in de inhoud van het recht van opstal. De uitleg van de afspraken kan echter in de weg staan aan toewijzing van een vordering die is gegrond op de inhoud van het recht van opstal. De reden is dat een beroep op de inhoud van het recht van opstal, voor zover die strijdig is met de bedoelingen van de partijen, tussen de contractspartijen misbruik van bevoegdheid zal (kunnen) opleveren.
•
In het geval de obligatoire overeenkomst is opgenomen in de notariële akte, dan levert
die akte tussen partijen dwingend bewijs op van de waarheid van hetgeen in de akte door hen omtrent de inhoud van die overeenkomst is verklaard (artikel 157 lid 2 Rv). Daartegen staat echter tegenbewijs open (artikel 151 lid 2 Rv). In dat licht is, zo vervolgt de Hoge Raad, onjuist het oordeel van het hof dat tussen partijen alleen betekenis toekomt aan de objectieve uitleg van de in de akte vastgelegde partijbedoeling. Kamsteeg moet op die grond worden toegelaten tot het leveren van tegenbewijs.
Volgens vaste rechtspraak is voor toelating tot tegenbewijs alleen plaats wanneer de gestelde feiten voldoende gemotiveerd zijn betwist (onder meer HR 16 januari 2009, NJ 2009/54). Om tot tegenbewijs tegen de vastlegging van de partijbedoeling in een (notariële) akte te worden toegelaten, zal dus moeten worden toegelicht waaruit volgt dat partijen een andere afspraak hebben gemaakt dan in de akte is vastgelegd.
Verrekening van voordeel (HR 1 oktober 2010, LJN BM8933) •
In deze zaak gaat het om het volgende. De arm van een werknemer van een tuinbouwbedrijf is bekneld geraakt in een versnipperaar. De werknemer heeft hierdoor ernstig letsel opgelopen. Het tuinbouwbedrijf was verzekerd tegen aansprakelijkheid. Het bedrijf had verder onverplicht een ongevallenverzekering voor zijn werknemers gesloten. Vast staat dat het tuinbouwbedrijf als werkgever aansprakelijk is voor de letselschade. Het gaat hier om de vraag of de uitkeringen van de ongevallenverzekering op de voet van artikel 6:100 BW in mindering moeten worden gebracht op de te vergoeden schade.
•
De Hoge Raad stelt voorop dat aan de rechter een ruime beoordelingsvrijheid is gelaten om te beslissen of verrekening van voordeel in een concreet geval redelijk is. Als sprake is van letselschade en het voordeel bestaat uit een verzekeringsuitkering, dan dient een aantal uitgangspunten in acht te worden genomen. Het gaat daarbij om de volgende punten (a) verrekening zal in het algemeen alleen mogen plaatsvinden indien de uitkering ertoe strekt dezelfde schade te vergoeden als de schade waarvoor de laedens aansprakelijk is, (b) geschiedt de uitkering ingevolge een schadeverzekering en is aan voorwaarde a voldaan, dan is verrekening in beginsel op haar plaats, (c) geschiedt de uitkering op grond van een sommenverzekering waarvoor de benadeelde de premie heeft voldaan, dan is voor verrekening in het algemeen geen plaats, (d) is de premie voor de sommenverzekering door de aansprakelijke partij voldaan, dan kan plaats zijn voor verrekening, met name als de aansprakelijke partij daartoe niet verplicht was, (e) is de aansprakelijkheid gedekt door een verzekering dan zal verrekening met de uitkering uit de sommenverzekering in beginsel niet redelijk zijn en (f) de rechter mag betekenis toekennen aan de aard van de aansprakelijkheid en de mate van verwijtbaarheid.
Samengevat houdt het oordeel van de Hoge Raad in (i) dat de aansprakelijke partij jegens de benadeelde in beginsel een beroep op voordeelsverrekening toekomt indien en voor zover een schadeverzekering dezelfde schade vergoedt, (ii) dat het afhangt van de omstandigheden of de aansprakelijke partij zich jegens de benadeelde op voordeelsverrekening kan beroepen indien en voor zover een sommenverzekering een uitkering doet die tot vergoeding van dezelfde schade strekt en (iii) dat de aansprakelijke partij zich in ieder geval niet op verrekening met de uitkering uit hoofde van een sommenverzekering kan beroepen als hij voor de schade een aansprakelijkheidsverzekering heeft.
Een sommenverzekering vermeldt in het algemeen niet tot vergoeding van welke schade de uitkering strekt. Op grond van het arrest van de Hoge Raad is in het kader van de voordeelsverrekening echter van groot belang of de sommenverzekering strekt tot vergoeding van dezelfde schade als de schade die de aansprakelijke partij moet vergoeden. Het is dus van belang dat partijen daarover het nodige stellen.
Aanvaarding rechtsstrijd (HR 10 september 2010, LJN BM6086) •
In deze zaak is de eigenaresse van een paard op de voet van art. 6:179 BW aansprakelijk gesteld voor de schade als gevolg van een val van de persoon die het paard bereed. De advocaat van de eigenaresse van het paard voert voor het eerst bij akte in appel aan dat de berijdster het paard uit vrije wil van haar had aangenomen en dat de gevolgen van het ongeval daarom voor haar risico komen. De advocaat van de berijdster van het paard is in haar pleitnotitie kort ingegaan op dat betoog. Het hof heeft overwogen dat het betoog van de eigenaresse van het paard als tardieve grief buiten beschouwing dient te worden gelaten. Het cassatieberoep strekt ten betoge dat de berijdster van het paard de rechtsstrijd op dit punt ondubbelzinnig heeft aanvaard door bij pleidooi op het betoog in te gaan, en dat de grief daarom had moeten worden beoordeeld.
•
De Hoge Raad verwerpt het beroep. Het betoog van de eigenaresse van het paard is naar het oordeel van de Hoge Raad niet opgezet in de vorm van een betoog dat klaagt over de verwerping van het verweer dat sprake is van eigen schuld. Het hof heeft kennelijk geoordeeld dat de berijdster van het paard dit betoog niet als een nieuwe grief heeft onderkend. Het hof heeft onder die omstandigheden kunnen oordelen dat de berijdster van het paard de rechtsstrijd op dit punt niet alsnog heeft aanvaard.
Niettegenstaande de uitkomst onderstreept dit arrest dat het van belang is om bij pleidooi alert te zijn op nieuwe grieven en in dat geval, ter vermijding van risico’s, als primair standpunt te laten noteren dat de rechtsstrijd in zoverre niet wordt aanvaard.
Klachtplicht (HR 8 oktober 2010, LJN BM9615) •
Chipshol heeft aandelen geleverd aan Lafranca. Lafranca beschikte toen over de draft prospectus. Deze prospectus vermeldde onder meer dat Chipshol een kooprecht had op grond van Landinvest in de omgeving van Schiphol. Naar het oordeel van de rechtbank had Chipshol echter geen afdwingbare afspraken gemaakt met Landinvest over de verwerving van de betreffende grond. Lafranca heeft schadevergoeding gevorderd wegens (onder meer) onrechtmatig handelen door bij de aandelenemissie onjuiste en onvolledige informatie te verstrekken. Het hof is tot het oordeel gekomen dat Lafranca niet tijdig heeft geklaagd over het ontbreken van de overeenkomst met Landinvest.
•
Naar het oordeel van de Hoge Raad heeft het hof bij de beantwoording van de vraag of tijdig is geprotesteerd terecht acht geslagen op de omstandigheden van het geval. Het gaat daarbij in het bijzonder om (a) het nadeel dat de debiteur door het tijdsverloop heeft ondervonden, (b) de waarneembaarheid van de afwijking voor de crediteur, (c) de deskundigheid van partijen, (d) de onderlinge verhouding tussen partijen, (e) de
aanwezige juridische kennis en (f) de behoefte aan voorafgaand deskundig advies.
De tijd van ‘hard and fast rules’ lijkt voor wat betreft de klachtplicht tot het verleden te behoren. Dit leidt ertoe dat de partij die er een beroep doet dat niet tijdig is geklaagd en de partij die zich daartegen verweert, veel meer moeten stellen dan voorheen. Beide partijen doen er verstandig aan om in hun processtuk aandacht te besteden aan de zes gezichtspunten en toe te lichten waarom die gezichtspunten er in dit geval toe leiden dat al dan niet tijdig is geklaagd. Overigens geldt één harde klachttermijn onverkort: bij een consumentenkoop is een klacht binnen twee maanden altijd tijdig (art. 7:23 lid 2 BW).
Risicoaansprakelijkheid medebezitter opstal (HR 8 oktober 2001, LJN BM6095) •
Een vrouwheeft haar hangmat bevestigd aan een gemetselde pilaar in de tuin bij haar woning. Toen zij in de hangmat lag, is de pilaar afgebroken en over haar heen gevallen. De vrouw heeft hierbij ernstig letsel opgelopen. De vrouw heeft vervolgens haar partner als medebezitter van de woning aangesproken voor haar schade. Zij hadden samen een aansprakelijkheidsverzekering voor particulieren (‘AVP’). De vraag is of een bezitter op grond van art. 6:174 BW ook risicoaansprakelijk is jegens een medebezitter.
•
Naar het van de Hoge Raad is het in het licht van de wetsgeschiedenis en doel en strekking van de risicoaansprakelijkheid voor opstal redelijk de schade van de benadeelde over alle bezitters te verdelen. Een redelijke toepassing van art. 6:174 BW in verbinding met artikel 6:10 BW (onderlinge draagplicht) brengt mee dat een benadeelde medebezitter in beginsel het gedeelte van de door hem geleden schade draagt dat overeenkomt met zijn aandeel in de opstal. Voor het overige kan hij zijn medebezitter(s) op grond van art. 6:174 BW aanspreken naar rato van hun aandeel in de opstal.
Het leerstuk van eigen schuld speelt bij risicoaansprakelijkheid van een medebezitter een rol als er omstandigheden aan het intreden van de schade hebben bijgedragen, die aan de benadeelde medebezitter kunnen worden toegerekend. Eigen nalatigheid of onachtzaamheid van de benadeelde medebezitter (in grotere mate dan de andere medebezitters) kan dus aanleiding vormen de schade op de voet van art. 6:101 BW voor een groter gedeelte voor eigen rekening te laten dan zijn aandeel in de opstal meebrengt.
_______________________________________________________________________ De nieuwsbrief Civiele Procespraktijk is bestemd voor correspondenten van de Sectie Cassatie van Ekelmans & Meijer Advocaten en voor andere geïnteresseerden, en verschijnt vier keer per jaar. Een ieder die zich wil abonneren op deze – gratis – nieuwsbrief, kan zich aanmelden op het adres
[email protected]. Ook afmeldingen kunnen aan dit adres worden gericht. _______________________________________________________________________ Voetnoten
(1) (2) (3) (4) (5)
HR 22 oktober 2010, LJN BM8933 HR 1 oktober 2010, LJN BM7808 HR 10 september 2010, LJN BM6086 HR 8 oktober 2010, LJN BM9615 HR 8 oktober 2010, LJN BM6095
This email was sent to
[email protected]. If you are no longer interested you can unsubscribe instantly.