NEDERLANDS JURISTENBLAD
CIVIELE WHIPLASHZAKEN • Doelstelling Awb: rechtseenheid of rechtsstaat?
• Cesare Beccaria en het strafrecht • Artikel 1F vluchtelingenverdrag: criminal charge?
• Raad van State en voorhangprocedure P. 1140-1207 JAARGANG 90 1 MEI 2015
10311900
17
Collectie Bedrijfsjurist Basis
MEER EFFICIËNTIE VOOR BEDRIJFSJURISTEN
PROBEER COLLECTIE BEDRIJFSJURIST BASIS NU 4 WEKEN GRATIS!
Onmisbare online basisinformatie Collectie Bedrijfsjurist Basis is een unieke online informatiebron die speciaal is afgestemd op de dagelijkse praktijk van bedrijfsjuristen. U vindt er niet alleen wet- en regelgeving,
GRATIS proefabonnement Overtuig uzelf van de
maar ook jurisprudentie en commentaren op voor u
voordelen en neem een
relevante onderwerpen - van arbeidsrecht en intellectueel
gratis proefabonnement op
eigendom tot pensioenrecht en bijvoorbeeld de WABO.
wolterskluwer.nl/bedrijfsjuristbasis*
Waarom Collectie Bedrijfsjurist Basis? Toegang tot Tekst & Commentaar-boeken, Lexplicatie wet- en regelgeving, Rechtspraak.nl en Bedrijfsjuridische berichten Snel en eenvoudig zoeken Toegespitst op het werkterrein van bedrijfsjuristen Eenvoudig uit te breiden voor verdieping en specialisatie
Meer informatie? wolterskluwer.nl/bedrijfsjuristbasis
* Uw proefabonnement stopt automatisch na 4 weken
Inhoud
1141
Prof. mr. T. Barkhuysen Onveilige bestuurlijke anti-terreurmaatregelen
Wetenschap 813
is het risico te groot dat 1142
Mr. A. Kolder Civiele whiplashzaken Een volgende fase
Essay 814
1162
1166
Mr. A.P. Altena De Raad van State en de voorhangprocedure
Rubrieken 818-834 Rechtspraak 835 Boeken 836-848 Tijdschriften 849-852 Wetgeving 853-854 Nieuws 855 Universitair nieuws 856 Personalia 857 Agenda
of rechtsstaat?
• Cesare Beccaria en het strafrecht • Artikel 1F vluchtelingenverdrag: criminal charge?
• Raad van State en voorhangprocedure P. 1140-1207 JAARGANG 90 1 MEI 2015
17
aan ONVEILIGHEID van de zijde van de OVERHEID worden blootgesteld
Pagina 1141
1167 1183 1184 1194 1202 1204 1205 1206
Het ONTBREKEN van OBJECTIEVE neurologische, neuropsychologische en/of psychiatrische afwijkingen en STOORNISSEN, behoeft het AANNEMEN van rechtens relevante KLACHTEN en beperkingen niet in de weg te staan Pagina 1149
Niet de EENHEID of het stelsel van het bestuursrecht moet het IJKPUNT voor de beoordeling zijn, maar de DOELEN van de AWB in termen van rechtsstatelijkheid en EFFECTIVITEIT
Pagina 1154
Wat betreft de VERZACHTING van het strafrechtelijke BELEID heeft BECCARIA wellicht de wielen niet zozeer in BEWEGING gezet, maar hij heeft er wel voor gezorgd dat ze SNELLER gingen draaien Pagina 1161
Omslag: © Cultura RM / Alamy
• Doelstelling Awb: rechtseenheid
1137-1137_NJB17_CVR.indd 1137
24-04-15 13:55
1155
B. Wallage LL.B. Artikel 1F Vluchtelingenverdrag Een criminal charge?
Opinie 817
BURGERS ten onrechte
opgelegd krijgen en aldus 1151
Mr. E.J.M.F.C. Broers Over misdaden en straffen De betekenis van Cesare Beccaria voor het strafrecht
Focus 816
NEDERLANDS JURISTENBLAD
CIVIELE WHIPLASHZAKEN
MAATREGELEN
Prof. mr. M.W. Scheltema Rechtseenheid of rechtsstaat als doelstelling van de Awb? Bewerking van een rede bij het 75 jarig bestaan van de Vereniging voor bestuursrecht VAR
Focus 815
Zonder extra waarborgen
10311900
Vooraf 812
Omdat artikel 1F Vluchtelingenverdrag is OVERGENOMEN in de Europese Definitierichtlijn kan een BEROEP worden gedaan op het HANDVEST van de grondrechten waarin VERGELIJKBARE bepalingen zijn opgenomen als in artikel Pagina 1162 6 EVRM Is het wenselijk dat wanneer in het PARLEMENT wordt gesproken over wijzigingen van WEZENLIJKE AMVB’S er geen ADVIES van de RAAD aanwezig is om het debat mede vorm te geven? Pagina 1166 De VERSPREIDING van CAMERABEELDEN is straks NIET langer in alle gevallen een zaak van POLITIE en openbaar ministerie
Pagina 1202
De RECHTER ziet steeds vaker toe op een eerlijke en RECHTVAARDIGE gang van zaken bij een BEWIND of Pagina 1203 faillissement
NEDERLANDS JURISTENBLAD
Opgericht in 1925 Eerste redacteur J.C. van Oven
Citeerwijze NJB 2015/[publicatienr.], [afl.], [pag.]
abonnement automatisch met een jaar verlengd.
Redacteuren Tom Barkhuysen, Ybo Buruma, Coen Drion
Redactiebureau Bezoekadres: Lange Voorhout 84,
Gebruik persoonsgegevens Wolters Kluwer legt de gege-
(vz.), Ton Hartlief, Corien (J.E.J.) Prins, Taru Spronken,
Den Haag, postadres: Postbus 30104, 2500 GC Den Haag,
vens van abonnees vast voor de uitvoering van de (abonne-
Peter J. Wattel
tel. (0172) 466399, e-mail
[email protected]
ments-)overeenkomst. De gegevens kunnen door Wolters
Medewerkers Barend Barentsen, sociaal recht (sociale-
Internet www.njb.nl en www.wolterskluwer.nl
Kluwer, of zorgvuldig geselecteerde derden, worden gebruikt
zekerheidsrecht), Stefaan Van den Bogaert, Europees recht,
Secretaris, nieuws- en informatie-redacteur Else Lohman
om u te informeren over relevante producten en diensten.
Alex F.M. Brenninkmeijer, alternatieve geschillen-
Adjunct-secretaris Berber Goris
Indien u hier bezwaar tegen heeft, kunt u contact met ons
beslechting, Wibren van der Burg, rechtsfilosofie en
Vormgeving Colorscan bv, Den Haag, www.colorscan.nl.
opnemen.
rechtstheorie, G.J.M. Corstens, Europees strafrecht,
Uitgever Simon van der Linde
Media advies/advertentiedeelname Maarten Schuttél
Remy Chavannes, technologie en recht, Eric Daalder,
Uitgeverij Wolters Kluwer, Postbus 23, 7400 GA Deventer.
Capital Media Services
bestuursrecht, Caroline Forder, personen-, familie- en
Op alle uitgaven van Wolters Kluwer zijn de algemene
Staringstraat 11, 6521 AE Nijmegen
jeugdrecht, Janneke H. Gerards, rechten van de mens,
leveringsvoorwaarden van toepassing, zie www.woltersklu-
Tel. 024 - 360 77 10,
[email protected]
Ivo Giesen, burgerlijke rechtsvordering en rechtspleging,
wer.nl.
ISSN 0165-0483 NJB verschijnt iedere vrijdag, in juli en
Aart Hendriks, gezondheidsrecht, Marc Hertogh, rechts-
Abonnementenadministratie, productinformatie Wolters
augustus driewekelijks. Hoewel aan de totstandkoming van
sociologie, P.F. van der Heijden, internationaal arbeidsrecht,
Kluwer Afdeling Klantenservice, www.wolterskluwer.nl/
deze uitgave de uiterste zorg is besteed, aanvaarden de
C.J.H. Jansen, rechtsgeschiedenis, Piet Hein van Kempen,
klantenservice, tel. (0570) 673 555.
auteur(s), redacteur(en) en uitgever(s) geen aansprakelijk-
straf(proces)recht, Harm-Jan de Kluiver, ondernemings-
Abonnementsprijs (per jaar) Tijdschrift: € 322,51 (incl.
heid voor eventuele fouten en onvolkomenheden, noch
recht, Willemien den Ouden, bestuursrecht, Stefan Sagel,
btw.). NJB Online: Licentieprijs incl. eerste gebruiker € 350
voor gevolgen hiervan. Voor zover het maken van kopieën
arbeidsrecht, Nico J. Schrijver, volkenrecht en het recht der
(excl. btw), extra gebruiker € 87,50 (excl. btw). Combina-
uit deze uitgave is toegestaan op grond van art. 16h t/m
intern. organisaties, Ben Schueler, omgevingsrecht,
tieabonnement: Licentieprijs incl. eerste gebruiker € 350
16m Auteurswet jo. Besluit van 27 november 2002,
Thomas Spijkerboer, migratierecht, T.F.E. Tjong Tjin Tai,
(excl. btw). Prijs ieder volgende gebruiker € 84 (excl. btw).
Stb. 575, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde
verbintenissenrecht, F.M.J. Verstijlen, zakenrecht,
Bij dit abonnement ontvangt u 1 tijdschrift gratis en krijgt
vergoeding te voldoen aan de Stichting Reprorecht te
Dirk J.G. Visser, auteursrecht en intellectuele eigendom,
u toegang tot NJB Online. Zie voor details: www.njb.nl (bij
Hoofddorp (Postbus 3051, 2130 KB).
Inge C. van der Vlies, kunst en recht, Rein Wesseling,
abonneren). Studenten 50% korting. Losse nummers
mededingingsrecht, Reinout Wibier, financieel recht
€ 7,85. Abonnementen kunnen op elk gewenst moment worden aangegaan voor de duur van minimaal één jaar
Auteursaanwijzingen Zie www.njb.nl. Het al dan niet op
vanaf de eerste levering, vooraf gefactureerd voor de vol-
verzoek van de redactie aanbieden van artikelen impliceert
ledige periode. Abonnementen kunnen schriftelijk tot drie
toestemming voor openbaarmaking en verveelvoudiging
maanden voor de aanvang van het nieuwe abonnements-
t.b.v. de elektronische ontsluiting van het NJB.
jaar worden opgezegd; bij niet-tijdige opzegging wordt het
Vooraf
812
Onveilige bestuurlijke anti-terreurmaatregelen
17
Het kabinet heeft een pakket nieuwe antiterreurmaatregelen aangekondigd. Een onderdeel daarvan is een concept wetsvoorstel dat voorziet in bestuurlijke maatregelen ter verhindering van mogelijke aanslagen en van de aansluiting van Nederlandse ingezetenen bij buitenlandse (jihadistische) terreurgroepen of de (financiële) ondersteuning daarvan. De minister van Veiligheid en Justitie krijgt in het voorstel de bevoegdheid om een meldplicht, gebiedsverbod of een contactverbod op te leggen. De naleving daarvan wordt strafrechtelijk gesanctioneerd waarbij voorlopige hechtenis mogelijk is. Deze maatregelen kunnen worden ingezet wanneer dat noodzakelijk is met het oog op de bescherming van de nationale veiligheid en een persoon op grond van zijn gedragingen in verband kan worden gebracht met terroristische activiteiten of de ondersteuning daarvan. De minister kan ook een verbod opleggen het Schengengebied te verlaten indien het gegronde vermoeden bestaat dat een persoon zich in het buitenland wil aansluiten bij een terroristische organisatie. De minister kan deze maatregelen ten hoogste voor de duur van zes maanden opleggen, maar verlenging is steeds mogelijk. Tegelijkertijd moet hij steeds ambtshalve bezien of er aanleiding is de maatregel in te trekken. Naast deze bevoegdheden van de minister kunnen bestuursorganen vergunningen, subsidies, erkenningen en ontheffingen intrekken of niet verlengen wanneer de begunstigde op grond van zijn gedragingen in verband kan worden gebracht met terroristische activiteiten of de ondersteuning daarvan én ernstig gevaar bestaat dat deze begunstigende beschikkingen voor dat doel worden gebruikt. Rechtsbescherming is steeds voorzien bij de bestuursrechter. Veel werk heeft het opstellen van dit voorstel waarschijnlijk niet gekost nu het vrijwel gelijkluidend is aan een wetsvoorstel dat in 2011 door het toenmalige kabinet is ingetrokken. Dit voorstel werd destijds heftig bekritiseerd omdat het een te vergaande inbreuk zou maken op de grondrechten waarbij ook de vraag van de noodzakelijkheid een belangrijke rol speelde. Bestaat er anno 2015 reden om daar anders tegenaan te kijken? Om te beginnen kan worden vastgesteld dat er nogal wat grondrechten in het geding zijn, waarvan de bewegingsvrijheid, het recht op privéleven en (bij begunstigende beschikkingen) het eigendomsrecht de belangrijkste zijn. Tegelijk beoogt het voorstel ook een grondrecht te beschermen, namelijk het recht op leven. Veel van de kritiek die in 2011 naar voren werd gebracht is nog steeds steekhoudend. De bepalingen zijn ruim en vaag geformuleerd zodat de voorzienbaarheid van de maatregel lastig is: wanneer en tegen wie kan de overheid de maatregelen inzetten? Verder is de bron van informatie die leidt tot de inzet van de maatregelen vaak een inlichtingen- en veiligheidsdienst. Dergelijke informatie is met name voor de betrokkene beperkt of niet toegankelijk waardoor een rechter moeilijk kan toetsen of de inzet terecht is: waartegen moet een betrokkene zich precies verweren? Problematisch is ook de mogelijkheid om
Reageer op NJBlog.nl op het Vooraf
af te zien van het horen van betrokkenen alvorens de maatregel op te leggen. Wat betreft de rechtsbescherming komt daar nog bij dat er sprake is van een ruime bestuurlijke beleids- en beoordelingsvrijheid bij de inzet van maatregelen, zodat de kans groot is dat de rechter zich bij de toetsing terughoudend zal opstellen. Enige compensatie op dat laatste punt wordt geboden nu in de toelichting bij het voorstel is aangegeven dat er een zware motiveringsplicht rust op het bestuursorgaan. Aan de noodzakelijkheid van de maatregelen kan net als in 2011 worden getwijfeld. Het strafrecht kent immers ook mogelijkheden ter preventie van misdrijven met een terroristisch oogmerk die ook kunnen worden ingezet wanneer er nog geen concrete verdenking is, hoewel deze niet zo ver gaan als nu wordt voorgesteld. Genoeg redenen dus om af te zien van invoering van de beoogde maatregelen, maar tegelijkertijd is er ook wel het een en ander veranderd ten opzichte van 2011. Met name de deelname en steun van Nederlandse ingezetenen aan (jihadistische) strijd in het buitenland en de terugkeer van dergelijke strijders naar Nederland stellen ons voor ernstige veiligheidsuitdagingen. Deze zouden de inzet van de voorgestelde maatregelen in bepaalde gevallen mogelijk kunnen rechtvaardigen waarbij met name van belang is dat deze eerder dan het strafrecht kunnen worden ingezet en aldus een grotere preventieve werking zouden kunnen hebben. Dit overigens alleen wanneer een zachtere aanpak, bijvoorbeeld via resocialisatietrajecten, waarvoor overigens meer aandacht moet komen, geen soelaas biedt. Wanneer er om deze reden voor gekozen zou worden om het voorstel toch door te zetten, moet er wel een forse verbetering plaatsvinden aan de waarborgkant. Om te beginnen zou moeten worden vastgelegd dat de (bestuurs) rechter en niet een bestuursorgaan de maatregel oplegt. Dit op verzoek van het bestuursorgaan en na het horen van de betrokkene. Het gaat om dusdanig zware ingrepen in de belangen van individuen dat dit passend is. Deze rechter zou verder een eigen oordeel moeten vellen over de vraag of inzet van de maatregel is toegestaan en zich niet terughoudend moeten opstellen terzake van het oordeel van het bestuursorgaan. Verder moet bij het gebruik van geheime informatie de rechter daarin volledig inzage krijgen terwijl de positie van betrokkene op dat punt moet worden gewaarborgd door de inzet – naar Engels model – van zogenaamde special advocates. Deze moeten de geheime informatie kunnen inzien en daarop namens betrokkene kunnen reageren maar zij mogen de informatie niet met hun cliënt delen. Zonder deze extra waarborgen is het risico te groot dat burgers ten onrechte maatregelen opgelegd krijgen en aldus aan onveiligheid van de zijde van de overheid worden blootgesteld. Een dergelijke onveiligheid zou radicalisering tot gevolg kunnen hebben die op haar buurt weer tot nieuwe veiligheidsrisico’s leidt. Daarmee zouden we het paard achter de wagen spannen. Tom Barkhuysen
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 01-05-2015 – AFL. 17
1141
813
Wetenschap
Civiele whiplashzaken Een volgende fase
Arvin Kolder1
Na het ‘standaardarrest’ Zwolsche Algemeene vs. De Greef I en vele daarop gebaseerde lagere rechtspraak, is de afgelopen periode een tweetal ‘whiplash-arresten’ van de Hoge Raad verschenen. Met de door de Hoge Raad afgegeven signalen lijken nu definitief stappen gezet in een discussie, die tot nog toe in veel whiplashzaken een constructieve regeling van de schade in de weg stond. Maar het ontbreken van ‘objectieve’ neurologische, neuropsychologische en/of psychiatrische afwijkingen en stoornissen, hoeft het aannemen van rechtens relevante klachten en beperkingen niet meer in de weg te staan. De ‘whiplashdiscussie’ gaat daarmee een volgende fase in. In een poging alvast wat lijn aan te brengen, wordt voor dit nieuwe stadium alvast een vijftal (aandachts)punten gesignaleerd. De laatste daarvan luidt dat nu van ieder whiplashslachtoffer, op straffe van sancties, een redelijke opstelling en medewerking in het kader van de schaderegeling wordt verlangd het niet onlogisch is dat (minstens) iets vergelijkbaars zou moeten gelden voor juist (de verzekeraar van) degene die het ongeval heeft veroorzaakt.
1. Inleiding De Hoge Raad heeft de afgelopen periode een tweetal arresten gewezen op het gebied van ‘whiplash’.2 Arresten die, ondanks dat een van de zaken onder toepassing van artikel 81 lid 1 RO werd afgedaan, van wezenlijk belang zijn voor de civiele letselschadepraktijk. Niet alleen omdat een voornaam deel van letselschade in ons land voortkomt uit ‘whiplash’,3 maar vooral vanwege de met de verschijning van beide arresten geschapen duidelijkheid. Met de door ons hoogste rechtscollege afgegeven signalen lijken nu definitief stappen gezet in een discussie, die tot nog toe in veel whiplashzaken een constructieve regeling van de schade in de weg stond. Hiermee breekt in de ‘whiplashdiscussie’ ook direct een volgende fase aan, aangezien een allesomvattende oplossing (nog) niet is bereikt. Wat dit laatste betreft heeft ondergetekende, gegeven de omvang van de whiplashproblematiek en het continue ‘geworstel’ daarmee door velen op dossierniveau, eerder al benadrukt dat de rechtspraktijk gebaat zou zijn bij een ‘dossieroverstijgende’ aanpak.4 Instanties als de Letselschade Raad en het PIV zouden gezien hun doelstellingen daar bij uitstek voor in aanmerking komen. Nu die handschoen niet wordt opgepakt blijft men aangewezen op de rechter, die maar stapsgewijs en daardoor stapvoets kan antwoorden op ‘toevallig’ voorgelegde vragen. Omdat het zodoende voornamelijk gaat om ‘rechtersrecht’, wordt in deze bijdrage niet enkel de uitkomst van voornoemd tweetal
1142
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 01-05-2015 – AFL. 17
arresten van de Hoge Raad besproken maar ook de bredere betekenis daarvan voor de rechtspraktijk (par. 4). Eerst kort enige aandacht voor het fenomeen ‘whiplash’ en de daarmee in letselschadezaken specifiek samenhangende problemen (par. 2). Ook komen de ontwikkelingen die zich de afgelopen periode in de lagere ‘whiplashrechtspraak’ hebben voltrokken aan de orde (par. 3). Afgerond wordt met een conclusie en vooruitblik (par. 5).
2. ‘Medisch onverklaarbaar’ Een ‘whiplash’ kan worden omschreven als een acceleratiedeceleratiemechanisme waarbij krachten inwerken op de nek, dat onder meer optreedt bij auto-ongevallen, met name bij aanrijdingen van achteren of de zijkant.5 Slachtoffers kunnen zich geconfronteerd zien met tal van ‘typische klachten’ als pijn in de nek, het hoofd, schouders en armen, duizeligheid, cognitieve problemen en ook psychologische veranderingen.6 In de meeste whiplashzaken levert de vraag naar de aansprakelijkheid voor het ontstaan van het ongeval zelden problemen op.7 Als het gaat om de gevolgen van datzelfde ongeval, ligt dit volstrekt anders: principiële discussies tussen (de belangenbehartiger van het) slachtoffer en verzekeraar staat niet zelden een zorgvuldige en voortvarende afwikkeling in de weg. Zaken worden op (te) pragmatische wijze geschikt8 ofwel slepen zich eenmaal in procedure jarenlang moeizaam voort. Ter illustratie: in het in deze bijdrage te bespreken
In de meeste whiplashzaken levert de vraag naar de aansprakelijkheid voor het ontstaan van het ongeval zelden problemen op. Als het gaat om de gevolgen van datzelfde ongeval, ligt dit volstrekt anders arrest Zwolsche Algemeene vs. De Greef II ging het om een slachtoffer dat in 1990 op 37-jarige leeftijd van achteren werd aangereden. De discussie over de ongevalsgevolgen werd door de Hoge Raad evenwel in 2013, derhalve 23 jaar later(!), definitief beslecht. Aangetekend kan worden dat gelet op het deels slagen van het cassatieberoep wederom verwijzing door de Hoge Raad eigenlijk in de rede lag.9 Laatstgenoemde, kennelijk van mening dat qua looptijd de grenzen wel waren bereikt – het slachtoffer mocht zich inmiddels een zestiger noemen –, deed de kwestie echter zelf af. Deze zaak staat helaas bepaald niet op zichzelf: whiplashzaken met een extreem lange looptijd zijn nog altijd aan de orde van de dag.10 Dit staat in schril contrast met het streven van ‘de branche’ om de schadebehandeling in letselschadezaken binnen twee jaar na het ongeval te hebben afgerond.11 De reden dat whiplashzaken zacht gezegd geen ‘makkelijke’ letselschadezaken zijn, komt doordat de claimklachten naar hun aard (overwegend) subjectief zijn en in die zin ‘medisch onverklaarbaar’, dat naar de huidige medisch-wetenschappelijk stand geen – althans niet op algemeen geaccepteerde wijze12 – onderliggende anatomische afwijkingen of beschadigingen zijn te duiden.13 Niettemin redde de letselschadepraktijk zich hier aanvankelijk mee door voor voorlichting over de ongevalsgevolgen de neuroloog als expertiserend arts in te schakelen. Deze kon onder in voor zijn beroepsgroep geldende richtlijnen opgenomen voorwaarden aan ‘whiplashletsel’ een bepaald percentage functieverlies en ook beperkingen toeschrijven.14 Een dergelijke (neurologische) ‘objectivering’ gaf de jurist vervolgens houvast bij de afwikkeling van de zaak. Echter, in 2007 heeft de Nederlandse Vereniging voor Neurologie (NVN) haar richtlijnen voor de bepaling van func-
tieverlies en beperkingen ingrijpend gewijzigd. Door de NVN is besloten conform de principes van de zogenoemde ‘evidence-based medicine’ alleen nog die pijnsyndromen te kwantificeren waaraan medisch ‘objectieve’(dat wil zeggen: zichtbare) afwijkingen ten grondslag liggen.15 Nu ingeval van whiplashletsel onderliggende afwijkingen als bedoeld juist ontbreken – de NVN spreekt van een ‘chronisch pijnsyndroom zonder neurologisch substraat’16 –, kan de hedendaagse neuroloog daaraan, ongeacht de aard en ernst van de klachten, geen beperkingen meer toekennen.17 Dit terwijl in letselschadezaken de omvang van de schadevergoedingsverplichting nu juist met name wordt bepaald door de (ongevalgerelateerde) beperkingen in het functioneren.
3. Lagere rechtspraak In de eerste ‘whiplashrechtspraak’ sinds de (discussie over de betekenis van de) in 2007 gewijzigde NVN-richtlijnen, viel al gauw de lijn te bespeuren dat in civiele letselschadezaken een medicus ‘slechts’ een voorlichtende rol heeft, en de jurist – aan het einde van de rit – de beslissende stem. Zo is het uiteindelijk steeds aan de rechter om aan de hand van de bevindingen van de medisch deskundige antwoord te geven op de vraag naar het in juridische zin bestaan van 1. de gestelde klachten, 2. het causaal verband tussen die klachten en het ongeval en 3. de uit deze ongevalgerelateerde klachten voortvloeiende beperkingen.18 In civiele whiplashzaken behoeft met betrekking tot deze drie ‘deelvragen’ aldus niet geneeskundig (lees: in medische zin) het bewijs van het gestelde geleverd te worden, maar ‘juridisch’. En naar juridische maatstaven gaat het niet om wiskundig of natuurwetenschappelijk bewijs dat strikt logisch en sluitend dient te zijn,19 maar om (vol-
Auteur
(PIV) en het Verbond van Verzekeraars,
standverlener opleverde.
van Whiplash Associated Disorder I en II.
1. Mr. A. Kolder is advocaat bij PUNT Let-
waaruit blijkt dat binnen het gehele palet
9. In dezelfde kwestie was HR 8 juni 2001,
Zie voor een klinische indeling de Richtlijn
selschade Advocaten te Emmen, tevens
van verschillende letseltypen whiplashletsel
NJ 2001/433 (Zwolsche Algemeene vs. De
Whiplash, p. 12-13.
docent en onderzoeker aan de RUG. Veel
er nog altijd ‘uit springt’.
Greef I) reeds gewezen.
14. Derde editie NVN-richtlijnen (2001), p.
dank aan mr. H. Vorsselman, advocaat bij
4. Kolder, TVP 2011-1, p. 26-27.
10. Expliciet bijv. Hof Den Bosch 11 oktober
33.
PlasBossinade Advocaten & Notarissen,
5. Vergelijk de in 2008 verschenen CBO-
2011, ECLI:NL:GHSHE:2011:BU4023; Hof
15. Vierde editie NVN-richtlijnen (2007), p.
voor zijn commentaar op het concept.
richtlijn Diagnostiek en Behandeling van
Arnhem 5 juli 2011
2, 39-40, ongewijzigd in de vijfde editie
mensen met Whiplash Associated Disorder
ECLI:NL:GHARN:2011:BR3964,. Zie ook De
(2013), p. 39-40.
Noten
I/II (ook wel: Richtlijn Whiplash).
Hek, TVP 2011-2, p. 40.
16. NVN-richtlijnen 2007 en 2013, p. 40.
2. HR 20 december 2013, NJ 2014/128,
6. Zie nader Richtlijn Whiplash, p. 13.
11. Vergelijk Gedragscode Behandeling
17. Van den Doel, TVP 2011-1, p. 29.
m.nt. Tjong Tjin Tai (Zwolsche Algemeene
7. De aansprakelijkheid scheppende
Letselschade (GBL) 2012, regel 8.
18. Kolder TVP 2008-4, p. 118-125 en TVP
vs. De Greef II) en HR 13 februari 2015,
gebeurtenis wordt hierna gemakshalve met
12. Bijv. Koerselman, TVP 2008-4, p. 132-
2011-1, p. 1-27, alsmede ‘Whiplash: evi-
RvdW 2015/318 (London vs. X).
‘ongeval’ aangeduid.
133; Van den Doel, TVP 2011-2, p. 57-59,
dence-based of plausibiliteit?’, in: Whip-
3. Recent is de ‘Diepteanalyse Gedragscode
8. Vergelijk Hof Den Bosch 19 november
in reactie op Vos, TVP 2011-1, p. 33-36;
lash: juristen aan het woord, Den Haag:
Behandeling Letselschade’ d.d. 11 novem-
2013, ECLI:GHSHE:2013:5453, waarin de
Oskam & Reitsma, TVP 2014-4, p. 117-
Boom Juridische uitgevers 2012, p. 13-79.
ber 2014 in opdracht van de Stichting Per-
pragmatische afwikkeling van een whip-
118.
19. De geneeskunde is van oorsprong een
sonenschade Instituut van Verzekeraars
lashclaim een beroepsfout van de rechtsbij-
13. Het gaat om de zogenoemde gevallen
natuurwetenschap.
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 01-05-2015 – AFL. 17
1143
Wetenschap
doende) ‘aannemelijkheid’. Aldus kan hetgeen waarvan het bewijs in geneeskundige zin (‘evidence-based’) niet is te leveren,20 ‘juridisch’ wel degelijk meetellen. Zodoende vielen aanvankelijk de Hoven Leeuwarden21 en Den Bosch22 op door een uitgesproken ‘dossieroverstijgende’ whiplashkoers. Ook van het Hof Den Haag verscheen een richtinggevend arrest.23 In latere rechtspraak bevestigden het Leeuwardense24 en Bossche Hof25 meermaals hun koers en bekende ook het Hof Arnhem op principiële wijze kleur.26 Opvallend was dat het Hof Amsterdam aanvankelijk een andere koers leek te varen. Dit hof paste in een aantal whiplashzaken namelijk het medische oordeel van de
1144
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 01-05-2015 – AFL. 17
neuroloog één-op-één in de juridische context in: was weliswaar sprake van reële klachten maar duidde de neuroloog – wegens het ontbreken van ‘objectieve’ afwijkingen – geen beperkingen, dan achtte het hof reeds daarmee gegeven dat geen sprake kon zijn van daarop gebaseerde schade.27 Na echter in latere arresten al langzaamaan te zijn opgeschoven in de richting van de overige ‘whiplashrechtspraak’,28 volgde uiteindelijk een definitieve bijstelling van de Amsterdamse lijn.29 Het hof overwoog in de voorliggende whiplashzaak op principiële wijze dat het ‘in een zaak als de onderhavige uiteindelijk (niet om een medische, maar) om een juridische duiding van het voor-
liggende feitencomplex gaat’. Dat de betreffende neuroloog conform zijn medische richtlijnen bij gebreke van een onderliggend medisch substraat (ook) in dit geval geen beperkingen duidde, deed niet af aan ’s hofs overtuiging dat het betreffende whiplashslachtoffer ‘zonder meer’ schade leed wegens arbeidsongeschiktheid als
De jurist kijkt bij de waardering van whiplashletsel verder dan ‘de neurologische neus’ lang is gevolg van het haar overkomen ongeval. Met dit arrest zaten de hoogste feitenrechters – sinds de in 2007 gewijzigde NVN-richtlijnen inmiddels zes jaren, veel buitengerechtelijk ‘aangemodder’ en talrijke procedures verder – op één lijn: de jurist kijkt bij de waardering van whiplashletsel verder dan ‘de neurologische neus’ lang is. De juridische beoordeling is namelijk niet geschoeid op de leest van ‘evidence-based medicine’, maar komt neer op een (meer) feitelijke benadering in de sleutel van ‘plausibiliteit’. Aldus kunnen ook zónder medisch ‘objectieve’ afwijkingen wel degelijk rechtens relevante ongevalgerelateerde klachten én beperkingen aangenomen worden. Zodoende is blijkens de feitenrechtspraak overigens evenmin het bestaan van ‘objectieve’ neuropsychologische en/ of psychiatrische afwijkingen en stoornissen vereist.30 Dit is van belang, omdat in whiplashzaken náást een neuroloog ter medische voorlichting ook regelmatig een neuropsycholoog (cognitieve problematiek) en/of psychiater (mentale/sociale factoren) wordt ingeschakeld.
4. Hoge Raad 4.1. Wat vooraf ging HR 8 juni 2001, NJ 2001/433 (Zwolsche Algemeene vs. De Greef) wordt wel als standaardarrest op het gebied van ‘whiplash’ gezien. De zaak betreft buschauffeur De Greef, die in 1990 van achteren wordt aangereden en stelt daar-
door deels arbeidsongeschikt te zijn geraakt. Uit dit arrest volgt dat voor juridisch honorabele klachten (‘deelvraag 1’) niet nodig is dat onderliggende medisch ‘objectieve’ afwijkingen zijn te duiden. Voldoende is dat objectief kan worden vastgesteld dat de klachten ‘aanwezig, reëel, niet ingebeeld, niet voorgewend en niet overdreven zijn’. Voorts werd aangenomen dat ter bewijslevering van het causaal verband met het ongeval (‘deelvraag 2’) evenmin ‘een specifieke, medisch aantoonbare verklaring’ voor de klachten nodig is. Tot slot achtte de Hoge Raad het oordeel van het hof, dat – zonder voorlichting door een verzekeringsarts en/of arbeidsdeskundige – alle beschikbare informatie tezamen redelijkerwijze reeds geen andere conclusie toelaat dan dat uit de ongevalgerelateerde ‘substraatloze’ klachten van De Greef ook beperkingen (‘deelvraag 3’) tot het verrichten van arbeid voortvloeien, voldoende gemotiveerd. Waar voorstanders erop wezen dat hiermee duidelijk is dat óók de Hoge Raad meent dat ‘substraatloos’ whiplashletsel rechtens honorabele gevolgen kan hebben, bepleitten tegenstanders dat hij louter vanwege cassatietechnische redenen niet anders kon dan het voor De Greef gunstige oordeel van het hof in stand laten. Niettemin vormde dit arrest uit 2001 de basis voor vele lagere whiplashrechtspraak nadien, waaronder met name de na de in 2007 gewijzigde NVN-richtlijnen verschenen jurisprudentie. Ondanks de duidelijke ‘lijn’ die gaandeweg in deze rechtspraak ontstond (zie par. 3), verstomde de principiële discussie over ‘whiplash’ in de praktijk maar niet en bleef zodoende een constructieve schaderegeling in de weg staan. Nog altijd werden van verzekeraarszijde op medische bevindingen gebaseerde rigide juridische standpunten ingenomen: nu medisch ‘objectieve’ afwijkingen niet zijn vastgesteld kan in relatie tot het ongeval geen sprake zijn van beperkingen (en daaruit voortvloeiende schade). Louter in het kader van een snelle pragmatische financiële afhandeling, zo luidde de boodschap dan vaak tevens nog, bestaat bereidheid uit te gaan van bepaalde beperkingen, zij het van slechts (zeer) tijdelijke aard. Zo schrijven advocaat Oskam en medisch adviseur Reitsma recent – zij het vóór de verschijning van het hierna te bespreken arrest London vs. X – nog op illustratieve wijze dat in whiplashzaken ‘bij het ontbreken van een medische verklaring’ categorisch hoogstens kan worden uitgegaan van een ‘tot maximaal enkele jaren beperkte looptijd’.31 Hiermee gaan (ook) deze auteurs ‘gemakshalve’ voorbij aan de overvloedige geheel anders luidende rechtspraak, en het
20. Met ‘evidence-based medicine’ wordt
ECLI:NL:GHSHE:2010:BN0292.
ECLI:NL:GHSHE:2013:BZ2030; Hof Den
Amsterdam 29 april 2008, 104.004.098,
– in lijn met de NVN richtlijnen 2007 en
23. Hof Den Haag 23 september 2008,
Bosch 14 mei 2013,
alle gepubliceerd op de website van het PIV.
2013 – gedoeld op vaststellingen gestoeld
ECLI:NL:GHSGR:2008:BH1627.
ECLI:NL:GHSHE:2013:CA0786; Hof Den
28. Hof Amsterdam 21 september 2010,
op medisch ‘objectieve’ (lees: zichtbare)
24. Hof Leeuwarden 9 oktober 2012,
Bosch 2 juli 2013,
VR 2012, 64; Hof Amsterdam 26 juni 2012,
afwijkingen.
ECLI:NL:GHLEE:2012:BX9658; Hof Arn-
ECLI:NL:GHSHE:2013:2726; Hof Den Bosch
VR 2012, 133.
21. Hof Leeuwarden 22 juni 2010,
hem-Leeuwarden 5 februari 2013,
5 november 2013,
29. Hof Amsterdam 18 juni 2013,
ECLI:NL:GHLEE:2010:BN0730; Hof Leeu-
ECLI:NL:GHARL:2013:BZ0801.
ECLI:NL:GHSHE:2013:5188; Hof Den Bosch
ECLI:NL:GHAMS:2013:5237.
warden 10 augustus 2010,
25. Hof Den Bosch 26 april 2011,
12 augustus 2014,
30. Bijv. Hof Den Bosch 12 februari 2013,
ECLI:NL:GHLEE:2010:BN3975.
ECLI:NL:GHSHE:2011:BQ2765; Hof Den
ECLI:NL:GHSHE:2014:2782.
ECLI:NL:GHSHE:2013:BZ2030 (neuropsy-
22. Hof Den Bosch 2 februari 2010,
Bosch 11 oktober 2011,
26. Hof Arnhem 5 juli 2011,
choloog); Rb. Zutphen 25 oktober 2012,
ECLI:NL:GHSHE:2010:BN1779; Hof Den
ECLI:NL:GHSHE:2011:BU4023; Hof Den
ECLI:NL:GHARN:2011:BR3964.
ECLI:NL:RBZUT:2012:BY1386 (psychiater).
Bosch 13 juli 2010,
Bosch 15 mei 2012,
27. Hof Amsterdam 5 juli 2007, 05/1225;
31. TVP 2014-4, p. 121; PIV-Bulletin 2015-
ECLI:NL:GHSHE:2010:BN1786; Hof Den
ECLI:NL:GHSHE:2012:BW5818; Hof Den
Hof Amsterdam 26 mei 2009,
1, p. 1-8.
Bosch 29 juni 2010,
Bosch 12 februari 2013,
106.007.417/01 en 106.007.419/01; Hof
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 01-05-2015 – AFL. 17
1145
Wetenschap
juridische kader dat daarin gedurende een proces van jaren tot stand is gekomen. Omdat zij – de rechter denkt er klaarblijkelijk anders over – het daarmee niet eens zijn, wordt met weinig gevoel voor nuance vooral getracht de ‘whiplashdiscussie’ ver terug in de tijd te werpen. 4.2. HR 20 december 2013, NJ 2014/128 (Zwolsche Algemeene vs. De Greef II) De Hoge Raad kreeg de kans zich voor een tweede keer uit te laten over de civielrechtelijke gevolgen van De Greefs ‘whiplash’. In de hoofdzaak had het hof in 1999 bij eindarrest aangenomen dat de buschauffeur ten gevolge van het ongeval in 1990 voor 50% arbeidsongeschikt is geraakt voor zijn eigen werk en volledig is beperkt in het verrichten van ander werk. Nadat de Hoge Raad in 2001 (zie par. 4.1) dit ‘plausibiliteitsoordeel’ van het hof in stand had gelaten, volgde een afzonderlijke schadestaatprocedure. Hierin werd in hoger beroep de schade becijferd op basis van 25% arbeidsongeschiktheid, omdat het hof inmiddels uit arbeidsdeskundig onderzoek was gebleken dat De Greef naast zijn werkzaamheden als buschauffeur toch nog in staat was ander betaald werk te verrichten. In cassatie klaagt De Greef dat het hof in de schadestaatprocedure ten onrechte niet is uitgegaan van ’s hofs oordeel in de hoofdzaak, waarin van 50% arbeidsongeschiktheid werd gesproken. Ten eerste is relevant dat de Hoge Raad, na zijn eerdere arrest in deze zaak uit 2001, in 2013 wederom de ‘plausibiliteitstoets’ van het hof uit 1999 in de hoofdzaak in stand laat. En volgens de Hoge Raad anno 2013 wel in die zin, dat De Greef in de periode vanaf het ongeval in 1990 tot 1999 wegens de uit de ongevalgerelateerde klachten voortvloeiende beperkingen niet meer dan halve dagen als buschauffeur kon werken en tot andere arbeid in het geheel niet in staat was. De Hoge Raad casseert zodoende, omdat het hof in de schadestaatprocedure voor de periode 1990-1999 ten onrechte was uitgegaan van slechts 25% arbeidsongeschiktheid. De bredere betekenis van dit oordeel van de Hoge Raad – dit maal geen twijfel over een mogelijke afdoening van louter cassatie-technische aard32 – is de bevestiging dat in whiplashzaken geen sprake is van oordeelsvorming geschoeid op de leest van ‘evidence-based medicine’, maar neerkomt op een ‘plausibiliteitstoets’ aan de hand van de feiten. Ten tweede is relevant dat volgens de Hoge Raad het hof in de schadestaatprocedure over de periode vanaf 1999 terecht de onderbouwde stelling van de verzekeraar heeft onderzocht, inhoudende dat De Greef naast zijn werk als buschauffeur nog andere betaalde werkzaamheden verrichtte. Dat daaruit na arbeidsdeskundig onderzoek volgens het hof naar voren kwam dat bij de schadebegroting vanaf 1999 moet worden uitgegaan van ‘slechts’ 25% – en niet 50% – arbeidsongeschiktheid, acht de Hoge Raad niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Dat derhalve op dit punt het cassatieberoep van De Greef faalt, is goed verklaarbaar in het licht van de in whiplashzaken aan te leggen ‘plausibiliteitstoets’. Immers, door de reële aanwijzingen dat De Greef op zeker moment naast zijn gedeeltelijke werkzaamheden als buschauffeur (toch) nog andere betaalde werkzaamheden kon verrichten, kwam de ‘plausibiliteit’ van de (omvang van de) eerder aangenomen beperkingen onder druk te staan. Van die
1146
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 01-05-2015 – AFL. 17
beperkingen kon rechtens dan ook niet langer zonder meer worden uitgegaan, en lag ter vaststelling daarvan nader onderzoek – het hof benoemde een arbeidsdeskundige – in de rede. Van bredere betekenis is verder dat in cassatie overeind blijft dat het ‘substraatloze’ whiplashletsel van De Greef óók vanaf 1999 en wel tot eindleeftijd (in casu 65 jaar) heeft geleid tot beperkingen in relatie tot het ongeval, corresponderend met 25% arbeidsongeschiktheid. Ook hier derhalve geen sporen van een natuurwetmatige insteek en evenmin van een in whiplashzaken (op
De Hoge Raad doet de letselschadezaak van De Greef (na 23 jaar) zelf af als ware hij feitenrechter en neemt daarbij letterlijk ook zelf de rekenmachine ter hand voorhand) – in de woorden van Oskam & Reitsma – ‘tot maximaal enkele jaren beperkte looptijd’. Moeilijk te volgen is ook Van Beurden,33 die stelt dat de Hoge Raad in dit vervolgarrest uit 2013 niet ingaat op de vraag of naar zijn aard subjectieve klachten ook kunnen resulteren in beperkingen. Opmerkelijk is eveneens haar stelling, dat met dit vervolgarrest in de kwestie De Greef nog niets is gezegd over ‘de (mate van de) beperkingen, de duur daarvan en de (hoogte van de) schade die daaruit zou kunnen voortvloeien’. De Hoge Raad doet de letselschadezaak van De Greef (na 23 jaar) immers zelf af als ware hij feitenrechter en neemt daarbij letterlijk ook zelf de rekenmachine ter hand. Zo rekent hij met respectievelijk 50% en 25% arbeidsongeschiktheid (mate beperkingen), maakt onderscheid in de periodes vanaf het ongeval tot 1999 en vanaf 1999 tot einddatum (duur beperkingen) en komt zodoende ook tot definitief concrete bedragen (hoogte schade). Aldus rijst welhaast de vraag of Van Beurden over een ander arrest beschikt dan zoals gepubliceerd. En dat brengt me bij het volgende arrest. 4.3. HR 13 februari 2015, RvdW 2015, 318 (London vs. X) Wederom een whiplashzaak waarvan de afwikkeling sinds het ongeval al meer dan twintig jaar op zich laat wachten. Dit maal werd het slachtoffer in 1994 van achteren aangereden, waarvoor WAM-verzekeraar London de aansprakelijkheid erkende. Vervolgens heeft laatstgenoemde blijkens de uitvoerige conclusie van A-G Spier voor het arrest alles uit de kast gehaald om haar schadevergoedingsverplichting zo beperkt mogelijk te houden. Onder meer door, aldus Spier, in zowel hoger beroep als cassatie in ruime mate een verkeerde voorstelling van zaken te geven – ‘Wanneer ik niet zou beschikken over het procesdossier van London, zou de gedachte kunnen postvatten dat zij beschikt over andere arresten van het Hof dan ik.’ – en
vele nutteloze verweren te voeren. De zaak draait – in de woorden van Spier34 – om een slachtoffer dat ten tijde van het ongeval een baan op betrekkelijk bescheiden niveau van productiemedewerker had. Dit was een bewuste keuze, zodat hij de vereiste tijd kon besteden aan zijn gezin met vier jonge kinderen waarvan twee (ernstig) gehandicapt. Na het ongeval – vanwege de klachten lukte het eigen werk niet meer – werkte het slachtoffer in het kader van de letselschadezaak actief mee aan omscholing tot technisch tekenaar. Deze nieuwe functie heeft hij weliswaar enige tijd in deeltijd vervuld, maar bleek toch te zwaar in combinatie met de zorg voor het gezin. Hierbij kwam dat financiële moeilijkheden ontstonden mede door de weigering van London verdere voorschotten te verstrekken. Laatstgenoemde meende dat in relatie tot het ongeval hooguit sprake kon zijn van tijdelijke arbeidsongeschiktheid. Het slachtoffer belandde mede door zijn persoonlijkheidsstructuur in een ‘psychische crisissituatie’, waarna totale uitval volgde. Door het UWV werd hij volledig arbeidsongeschikt geacht wegens nekklachten, cognitieve problemen en psychische problematiek. Het slachtoffer stelt dat door het ongeval al met al een onomkeerbare situatie is ontstaan met blijvende arbeidsongeschiktheid tot gevolg. De expertiserend neuroloog concludeert in relatie tot het ongeval tot een postwhiplashsyndroom inclusief cognitieve problematiek. Ondanks de ernstige klachten, ondervindt het slachtoffer ‘bij gebreke van structurele afwijkingen’ volgens de neuroloog slechts lichte, niet nader te specificeren beperkingen.35 De neuroloog meent voorts dat de klachten zonder ongeval niet zouden zijn ontstaan. De expertiserend psychiater geeft aan geen diagnose te kunnen stellen, dat een stoornis op zijn vakgebied ontbreekt en dus op zijn vakgebied geen beperkingen zijn te duiden. Na het ongeval is er vermoedelijk wel psychiatrische problematiek geweest, met als waarschijnlijke oorzaak de thuissituatie in combinatie met financiële problemen door de geweigerde bevoorschotting, aldus de psychiater. Het slachtoffer heeft zijns inziens nog altijd ‘duidelijke’ klachten. Mede door zijn manier van hiermee omgaan, ervaart het slachtoffer volgens de psychiater daardoor ook beperkingen. Zijns inziens zou het ongeval weggedacht het leven van het slachtoffer anders zijn gelopen. Of zónder ongeval ‘ooit’ problematiek op zijn vakgebied zou zijn ontstaan, acht de psychiater speculatief en nauwelijks te beantwoorden. Tot slot wordt door de psychiater aangegeven dat zijn onderzoek betrouwbaar is verlopen, het verhaal van het slachtoffer overeenstemt met de dossiergegevens, dat geen tegenstrijdigheden of onwaarheden zijn ontdekt, het slachtoffer oprecht overtuigd is van zijn verhaal en dat nabootsing of simulatie onwaarschijnlijk is. Op basis van deze medische bevindingen betwist London dat het slachtoffer (in relatie tot het ongeval) arbeidsongeschikt is: psychiatrisch zijn geen beperkingen geduid en gelet op de door de neuroloog
slechts aangenomen lichte beperkingen is het slachtoffer in staat ‘normale werkweken’ te werken. Het hof neemt aan de hand van de medische expertises in relatie tot het ongeval het bestaan van nek- en cognitieve klachten aan. Ook de mede door de financiële problemen later opgetreden psychische klachten brengt het hof, gelet op de ‘ruime toerekening’,36 in rechtens relevant verband met het ongeval. Ten aanzien van de ‘beperkingenvraag’ oordeelt het hof dat het slachtoffer feitelijk volledig ongeschikt moet worden geacht om nog loonvormende arbeid te verrichten. Ter motivering wijst het hof op de neurologische expertise, waarin weliswaar van lichte beperkingen wordt gesproken, maar tevens van ernstige klachten. Ook de psychiater geeft volgens het hof aan dat reële klachten bestaan en daardoor ook beperkingen worden ervaren. De psychiater, die meent dat sprake is van een consistent en oprecht verhaal zonder tegenstrijdigheden, spreekt van een eindtoestand waarin de gelaedeerde zich geïdentificeerd heeft met een rol als whiplashslachtoffer en zijn leven daar ook naar ingericht heeft. Van belang volgens het hof is voorts dat het slachtoffer door het UWV wegens zijn whiplash(achtige) klachten volledig arbeidsongeschikt is verklaard. Voorts zijn er nog partijdeskundigenberichten van een psychiater en arbeidsdeskundige, waarin een zeer beperkte psychische draagkracht is vastgesteld en naar voren komt dat het slachtoffer wil voorkomen dat hij uit zijn fragiel evenwicht raakt. Tot slot wijst ook het hof erop dat de door het slachtoffer gegeven informatie consistent is met alle overige informatie en aldus steun vindt in de feiten. Hoewel ‘medisch’ geen (ernstige) beperkingen zijn geobjectiveerd, concludeert het hof aldus niettemin aan de hand van een ‘plausibiliteitstoets’ tot volledige en blijvende arbeidsongeschiktheid in relatie tot het ongeval. Dit voor het slachtoffer gunstige oordeel wordt door London in cassatie integraal bestreden. Het cassatieberoep wordt zeer principieel opgetuigd: meerdere middelen stellen het gehele juridische kader zoals de afgelopen jaren in de ‘whiplashrechtspraak’ ontstaan ten gronde ter discussie. Volgens London is ’s hofs oordeel in deze zaak exemplarisch voor een bredere lijn in de rechtspraak, die haar wortels vindt in het arrest Zwolsche Algemeene vs. De Greef uit 2001 en berust op een verkeerde lezing daarvan. Het cassatieberoep strekt er volgens London uitdrukkelijk mede toe deze rechtspraak ‘bij te stellen’: in plaats van het aanleggen van steeds maar een ‘plausibiliteitstoets’, moet de rechter volgens London juist aansluiten bij ‘medisch geobjectiveerde inzichten’ over schade en causaal verband. Tevens geldt volgens Londen de leer van de ‘ruime toerekening’ ex artikel 6:98 BW niet in whiplashzaken.37 De A-G acht het oordeel van het hof evenwel juist en toereikend gemotiveerd. Een ‘medisch aantoonbare oorzaak’ is zijns inziens niet vereist om het juridische bewijs te kunnen leveren van ongevalgerelateerde klachten en
32. De Hoge Raad gaat op dit punt zelfs
35. In dit rapport uit 2005 schemert al de
die destijds de ingrijpende koerswijziging
en/of privésituatie niet aan toerekening ex
contrair aan het advies van de advocaat-
invloed door van de toen in 2007 nog te
voorbereidde en ook doorvoerde.
art. 6:98 BW in de weg.
generaal.
verschijnen ‘nieuwe’ NVN-richtlijnen.
36. The tortfeasor takes the victim as he
37. Zie voor een en ander de conclusie van
33. PIV-Bulletin 2014-1, p. 8-9.
Expertiserend neuroloog was Van den Doel,
finds him: in letselschadezaken staat een
Spier sub 5.1-5.9.
34. Conclusie sub 3.5.1.
voorzitter van de neurologische commissie
bijzondere lichamelijke/geestelijke zwakheid
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 01-05-2015 – AFL. 17
1147
Wetenschap
beperkingen. Anderzijds is volgens Spier de subjectieve beleving van het slachtoffer alléén ook niet voldoende. Toch is die beleving zijns inziens niet geheel zonder gewicht: naarmate de stellingen van het slachtoffer geloofwaardiger zijn en ook worden ondersteund door ander bewijs, kan wel degelijk voldoende bewijs bestaan om die stellingen voldoende aannemelijk te achten. ‘Zekerheid’ is namelijk niet de maatstaf die geldt voor het geleverd zijn van bewijs in rechte, aldus Spier. Hij benadrukt, onder verwijzing naar artikel 152 lid 2 Rv, dat de beoordeling van de vraag of bewijs geleverd is ‘een feitelijke bezigheid’ betreft. Spier geeft nog aan dat wellicht scenario’s denkbaar kunnen zijn waarin het wél wenselijk is ‘slachtofferonvriendelijke’ regels te formuleren op het gebied van bewijslevering, zoals een regel die erop neerkomt dat zonder aantoonbare medische oorzaak in beginsel geen csqn-verband mag worden aangenomen. Daarvoor moeten dan wel zeer klemmende redenen bestaan, zoals volgens Spier maatschappelijk bezien ondraaglijke schadelasten. In zaken als ‘hier aan de orde’ is daarvan volgens Spier geen sprake, temeer niet nu een controleerbare onderbouwing van verzekeraarszijde ontbreekt.38 De A-G adviseert de Hoge Raad het cassatieberoep te verwerpen. Ons hoogste rechtscollege laat vervolgens ’s hofs ‘slachtoffervriendelijke’ arrest onder toepassing van lid 1 van artikel 81 RO in stand. Voor de praktijk zou het uiteraard fraaier zijn geweest indien de Hoge Raad zich in deze zaak wél inhoudelijk had uitgelaten. En het liefst dan ook nog eens op ‘dossieroverstijgende’ wijze. Een aantal mogelijke redenen voor het daarvan afzien, is overigens wel invoelbaar. Zo is niet ondenkbaar dat de Hoge Raad meent de consequenties in deze toch complexe materie (op dit moment) anders maar moeilijk te kunnen overzien. Ons hoogste rechtscollege laat zich op het gebied van het aansprakelijkheidsrecht tegenwoordig, zeker indien zich (potentieel) veel gelijksoortige gevallen (kunnen) voordoen, wel vaker niet in de kaart kijken.39 Ook geldt dat de huidige koers van feitenrechters op het gebied van ‘whiplash’ inmiddels helder is, zodat die in de ogen van de Hoge Raad wellicht geen bijsturing behoeft. En de afgelopen periode verscheen van hemzelf natuurlijk ook al het wél ‘inhoudelijke’ arrest Zwolsche Algemeene vs. De Greef II. Niettemin dient in beginsel steeds voorzichtigheid te worden betracht met het toekennen van een bepaalde betekenis aan ‘81 RO-arresten’.
Voor de praktijk zou het uiteraard fraaier zijn geweest indien de Hoge Raad zich in deze zaak wél inhoudelijk had uitgelaten Tegen deze achtergrond kan van het onderhavige arrest mijns inziens in ieder geval niet gezegd worden dat zij niet van betekenis is voor de letselschadepraktijk. In cassatie stellen namelijk meerdere middelen op principië-
1148
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 01-05-2015 – AFL. 17
le wijze alle belangrijke facetten van het de afgelopen periode in de ‘whiplashrechtspraak’ ontstane juridische kader ter discussie. Naar aanleiding daarvan houdt Spier in zijn conclusie de Hoge Raad ook een keuze voor: of ‘substraatloos’ letsel in het aansprakelijkheidsrecht niet (langer) honorabel achten, dan wel een slachtoffervriendelijker benadering met het karakter van ‘plausibiliteit’. Spier kiest voor het laatste en meent zelfs dat voor het pleidooi van London ‘niets of hooguit weinig’ valt te zeggen.40 Bovendien stelt Spier de keuze verder op scherp door de Hoge Raad voor te houden dat indien hij in deze zaak met het principiële betoog van London zou meegaan, laatstgenoemde gelijk krijgt dat het arrest Zwolsche Algemeene vs. De Greef I – waarop nadien een veelheid lagere ‘whiplashrechtspraak’ is gebaseerd – géén zelfstandige regels bevat ter juridische beoordeling van whiplashletsel.41 Indien vervolgens de Hoge Raad anno 2015 zou menen dat in feite alle feitenrechters (waaronder het Bossche Hof in de onderhavige zaak) de afgelopen jaren een verkeerde uitleg aan zijn eigen ‘standaardarrest’ uit 2001 hebben gegeven en/of vandaag de dag inzake ‘whiplash’ op een principieel onjuist spoor zitten, zou hij in de onderhavige zaak zonder twijfel hebben ingegrepen. Ons hoogste rechtscollege heeft echter integendeel ondanks het uiterst principiële cassatieberoep van London en met vijf raadsheren in de zetel,42 het ‘plausibiliteitsoordeel’ van het hof in stand gelaten. Nu bovendien geen aanleiding bestaat voor de veronderstelling dat de Hoge Raad op echt andere gronden vindt dat de klachten ex artikel 81 lid 1 RO niet tot cassatie kunnen leiden, onderschrijft hij daarbij mijns inziens de – niet mis te verstane – conclusie van de A-G. Zodoende is dit ‘81 RO-arrest’ in lijn met het hiervoor besproken arrest Zwolsche Algemeene vs. De Greef II. De uitspraak moet bovendien vooral worden gezien als een bevestiging van de zelfstandige betekenis van het ‘standaardarrest’ Zwolsche Algemeene vs. De Greef I alsmede het juridische beoordelingskader – kort gezegd: geen ‘evidence-based’ maar ‘plausibiliteit’ – dat daarop geïnspireerd de afgelopen periode in de lagere ‘whiplashrechtspraak’ tot stand is gekomen. Tevens is nog van belang dat het onderhavige ‘81 ROarrest’ ook licht werpt op de – voor de begroting van de uiteindelijke schade benodigde – bepaling van de hypothetische situatie zónder ongeval. Ondanks de ook daarop in cassatie door London afgevuurde giftige (principiële) pijlen, houdt evenzeer stand ’s hofs visie dat terughoudendheid moet worden betracht met het aannemen van (ook) duurzame uitval het ongeval weggedacht. Het hof meende dat ‘onvoldoende aanknopingspunten’ bestaan voor de aanname dat de ‘psychische predispositie’ van het slachtoffer in combinatie met zijn gezinssituatie zelfstandig, dat wil zeggen zónder ongeval, ook tot uitval voor zijn werk zou hebben geleid. Het ging daarbij af op de expertiserend artsen, die blijkens hun rapportages geen aanleiding zagen voor de reële veronderstelling dat het slachtoffer het ongeval weggedacht baan en zorg niet zou hebben kunnen blijven combineren. Dat pas ingeval van echt een ‘concreet aanknopingspunt’ daartoe, in dit verband ruimte bestaat voor het beperken van de looptijd van de schade wordt in de literatuur niet door eenieder onderschreven. Zo ziet De Hek in
Ondanks de daarop in cassatie door London afgevuurde giftige (principiële) pijlen, houdt evenzeer stand ’s hofs visie dat terughoudendheid moet worden betracht met het aannemen van (ook) duurzame uitval het ongeval weggedacht
whiplashzaken reeds in het opgelopen letsel zélf reden voor (discussie over) mogelijke uitval in de situatie zónder ongeval.43 Medisch adviseur Lok stelt zelfs voor in whiplashzaken bij de bepaling van de situatie zónder ongeval de abstracte – in zijn ogen ‘wel evidence-based te beantwoorden’ – vraag beslissend te achten, of de gezondheidsproblemen die de betrokkene presenteert ook op enig moment kunnen ontstaan bij leden van de niet-getraumatiseerde bevolking.44 Voor dit tweetal ‘alternatieve’ opvattingen blijft de deur vooralsnog dus dicht. Waar het arrest London vs. X gezien het vorenstaande voor ‘de branche’ als geheel verdere principiële duidelijkheid geeft, geldt voor het hier individueel bij betrokken whiplashslachtoffer de wrange constatering dat zijn letselschadezaak daarmee inmiddels 21 jaar na het ongeval nog altijd niet ten einde is. Anders dan het hiervoor besproken arrest Zwolsche Algemeene vs. De Greef II betreft het onderhavige arrest namelijk een tussentijds cassatieberoep, door London ingesteld één dag na de comparitie waarop het hof met partijen wilde spreken over een minnelijke regeling dan wel voortprocederen over de specifieke schadeposten inclusief mogelijk zelfs nog benoeming van deskundigen.
5. Conclusie en vooruitblik Na het ‘standaardarrest’ Zwolsche Algemeene vs. De Greef I en vele daarop gebaseerde lagere rechtspraak, is de afgelopen periode een tweetal ‘whiplasharresten’ van de Hoge Raad verschenen. Zodoende is al met al in de jurisprudentie, met als ‘vliegwiel’ de koerswijziging van de NVN in 2007, gaandeweg een duidelijke ‘whiplashlijn’ ontstaan. Het gaat er in essentie steeds om of, ondanks het ontbreken van medisch ‘objectieve’ afwijkingen, sprake is van een ‘plausibel’ patroon van klachten en beperkingen.45 Deze ‘plausibiliteitstoets’ komt neer op een sterk feitelijke beoordeling aan de hand van alle beschikbare informatie.46 Aldus behoeft het ontbreken van ‘objectieve’ neurologische, neuropsychologische en/of psychiatrische afwijkingen en stoornissen, het aannemen van rechtens relevante
klachten en beperkingen niet in de weg te staan. Qua bewijslevering inzake het causaal verband geldt dat evenmin ‘een medisch aantoonbare verklaring’ is vereist. Het bewijs van het csqn-verband is in beginsel geleverd, indien het slachtoffer vóór het ongeval de betreffende gezondheidsklachten niet had, de klachten op zich door het ongeval veroorzaakt kunnen worden en een alternatieve verklaring voor de klachten ontbreekt.47 Tevens is ook in whiplashzaken ‘ruime toerekening’ ex artikel 6:98 BW het uitgangspunt. Een bijzondere lichamelijke of geestelijke zwakheid dan wel privésituatie zou echter wel van invloed kunnen zijn op de hypothetische situatie zónder ongeval. Terzake is terughoudendheid het uitgangspunt, in die zin dat enkel ingeval van een ‘concreet aanknopingspunt’ (ook) het ongeval weggedacht duurzame (arbeids)uitval mag worden aangenomen.48 Gelet op de principiële knopen die inmiddels in bestendige rechtspraak stevig zijn doorgehakt, gaat de ‘whiplashdiscussie’ een volgende fase in. In een poging alvast wat lijn aan te brengen, signaleer ik voor dit nieuwe stadium een vijftal (aandachts)punten. Ten eerste is van belang dat in de rechtspraak bij de ‘plausibiliteitsbeoordeling’ van de beperkingen sprake is van een ‘tweetrap’. Soms komen reeds na beantwoording van de vraag naar de klachten en het causaal verband (‘deelvragen 1 en 2’) de rechter – gezien de aard en ernst van de klachten in combinatie met de specifieke context van het slachtoffer – bepaalde daaruit voortvloeiende beperkingen reeds voldoende ‘plausibel’ voor.49 Soms wordt voor een oordeel over de beperkingenvraag wél (nadere) medische voorlichting wenselijk geacht. In plaats van de neuroloog wordt daartoe doorgaans de verzekeringsarts ingeschakeld.50 Wat de komende periode zal moeten blijken, is hoe deze zich van zijn taak kwijt en of dit – al dan niet gevolgd door een hierop voortbouwend arbeidsdeskundig onderzoek – ook werkelijk een bevredigende oplossing biedt.51 In elk geval vrees ik dat bij gebreke van dossieroverstijgende initiatieven het ook hier zal aankomen op (stap-
38. Conclusie sub 5.21.1-5.24.
op het verschil tussen zogenoemde vijf- en
vers 2012, p. 127-147.
vs. De Greef I en II, alsmede London vs. X
39. T. Hartlief, ‘Opwinding in het actuele
driezaken: in driezaken mogen kort gezegd
46. Zie voor concrete informatiebronnen en
een illustratie. Uitvoerig is Vorsselman
aansprakelijkheids- en schadevergoedings-
geen nieuwe dingen gebeuren en belangrij-
indicatoren Kolder, TVP 2011-1, p. 22-23.
2012, p. 127-147.
recht: terughoudendheid in de Kazer-
ke zaken worden steeds met vijf raadsheren
47. In plaats van velen bijv. Hof Leeuwar-
50. In plaats van velen bijv. Hof Arnhem-
nestraat?’, in: Kritiek op Recht, Deventer:
in de zetel beslist.
den 9 oktober 2012,
Leeuwarden 5 februari 2013,
Kluwer 2014, p. 177-212.
43. TVP 2011-2, p. 41-43.
ECLI:NL:GHLEE:2012:BX9658.
ECLI:NL:GHARL:2013:BZ0801.
40. Conclusie sub 7.69.
44. PIV-Bulletin 2011-1, p. 9.
48. Zoals bijv. in Hof Den Haag 22 januari
51. Zie voor mogelijke valkuilen Kolder TVP
41. Conclusie sub 7.69, inclusief voetnoot
45. H. Vorsselman, ‘Whiplash: het bewijs
2013, ECLI:GHDHA:NL:2013:BZ2176
2011-1, p. 24-26.
103.
van de beperkingen en de beperkingen van
(Ziekte van Parkinson).
42. Vergelijk C.E. Drion, ‘HR Watching’,
het bewijs’, in: Whiplash: juristen aan het
49. Hiervan bieden (ook) de in deze bijdra-
NJB 2014/1172, afl 24, p. 1597, die wijst
woord, Den Haag: Boom Juridische uitge-
ge besproken arresten Zwolsche Algemeene
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 01-05-2015 – AFL. 17
1149
Wetenschap
voetse) ontwikkelingen in de jurisprudentie.52 Ten tweede is ‘nieuw’ dat nu in de achterliggende periode vooral duidelijkheid is ontstaan over de beoordeling van de situatie mét ongeval, het (principiële) ‘whiplashdebat’ (verder) zal verschuiven naar de bepaling van de hypothetische situatie zónder ongeval. Dienaangaande is door de Hoge Raad met het arrest London vs. X inmiddels een eerste signaal afgegeven. Ten derde zal de opstelling van bepaalde ‘spelers in de markt’ een andere moeten zijn: geaccepteerd moet
Mede vanwege de ‘ruime toerekening’ plukte deze verzekeraar uiteindelijk zelf in financiële zin de wrange vruchten van haar (proces) houding worden dat ook whiplashletsel kan leiden tot op beperkingen gebaseerde duurschade. Voor sommigen zal zodoende het ‘nieuwe’ vertrekpunt moeten zijn dat in civiele whiplashzaken wel degelijk blijvende beperkingen kunnen ontstaan maar zoveel mogelijk moet worden voorkomen dat dit ook werkelijk gebeurt, in plaats van het in dergelijke zaken op voorhand hardnekkig ontkennen dat überhaupt relevante beperkingen kunnen ontstaan (met het risico dat dit wellicht juist mede daarom alsnog gebeurt?). Het arrest London vs. X illustreert in dit verband – in de woorden van Spier – dat zeker professionele partijen als verzekeraars zich ervan bewust moeten zijn, dat het innemen van bepaalde standpunten in de schaderegeling van negatieve invloed op de gezondheid van slachtoffers kan zijn.53 In deze zaak lag in ’s hofs arrest en ook het rapport van de psychiater besloten dat de – uiteindelijk onomkeerbaar geworden – met het postwhiplashsyndroom samenhangende psychische problematiek deels op het conto van (de opstelling van) London kon worden geschreven.54 Mede vanwege de ‘ruime toerekening’ plukte deze verzekeraar uiteindelijk zelf in financiële zin de wrange vruchten van haar (proces)houding. Ook de ‘houding’ van Oskam en Reitsma is in dit verband illustratief. Zij blijven pleiten voor het in whiplashzaken moeten bestaan van medisch-wetenschappelijk bewijs, en hamerend op anders slechts ‘tijdelijkheid’ menen zij dat juist érkenning van blijvende beperkingen ‘in afwezigheid van werkelijk letsel’ c.q. ‘op twijfelachtige medische gronden’ schadelijke gevolgen kan hebben voor het individu. Het aannemen van blijvende beperkingen
1150
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 01-05-2015 – AFL. 17
ingeval van ‘substraatloos’ letsel wordt zelfs als ‘onethisch’ aangemerkt.55 De stelling dat ’s Hogen Raads arresten Zwolsche Algemeene vs. De Greef I en II alsmede London vs. X en ook nagenoeg alle lagere ‘whiplashuitspraken’ zodoende in feite ‘onethisch’ zijn, komt mij zacht gezegd nogal gewaagd voor. Bovendien kan bedoelde, toch wat simplistische, conclusie ook worden bereikt als van het omgekeerde wordt uitgaan. Wat immers te denken van het apodictisch erin volharden dat iemand iets kan, terwijl diegene daar ondanks onder meer een actieve opstelling en langdurige medische hulpvraag feitelijk maar niet toe in staat blijkt te zijn? Persoonlijk kan ik mij dan ook niet voorstellen dat de opvatting van Oskam en Reitsma representatief is voor ‘de’ verzekeraar. Dit brengt me bij het vierde punt: waar de praktijk nu (wel) bij gebaat zou zijn is dat verzekeraars, in het bijzonder gezien de recente rechtspraak, ‘boven dossierniveau’ - bijvoorbeeld via vertegenwoordigende instanties als het PIV en/of Verbond van Verzekeraars – laten weten over welke principieel-juridische insteek van whiplashzaken aan hun zijde thans consensus bestaat. Dat zou vooraf belangrijke duidelijkheid op dossierniveau verschaffen, hetgeen – indachtig ook de GBL 2012 – zal bijdragen aan een voortvarender behandeling van talrijke feitelijk vergelijkbare zaken met discussies over telkens weer dezelfde rechtsvragen. Ik rond ten vijfde af met de constatering dat van ieder whiplashslachtoffer, gezien de op hem ex artikel 6:101 BW rustende ‘schadebeperkingsplicht’, op straffe van sancties een redelijke opstelling en medewerking in het kader van de schaderegeling wordt verlangd. Niet onlogisch is de gedachte dat (minstens) iets vergelijkbaars geldt voor juist (de verzekeraar van) degene die het ongeval heeft veroorzaakt. Zodoende ligt gezien de in deze bijdrage besproken jurisprudentie in de lijn der verwachting dat verzekeraars, voor zover nog nodig,56 hun ‘whiplashbeleid’ hierop zullen aanpassen. Voor zover er nog een enkele verzekeraar zou zijn die blijft volharden in inmiddels achterhaalde (principiële) standpunten waardoor een constructieve schaderegeling niet of nauwelijks van de grond komt, kan een (dreigende) claim tot extra vergoeding wegens onzorgvuldige schadeafwikkeling57 en/of vordering tot volledige vergoeding van proceskosten wellicht tot preventieve prikkel dienen.
52. Denk in ieder geval aan de ontwikkeling
ook diverse whiplashzaken naar volle tevre-
van een uniforme adequate instructie/
denheid van partijen onderling worden
vraagstelling voor de verzekeringsarts en
opgelost.
arbeidsdeskundige.
57. Bijv. J.L. Smeehuijzen, ‘Schadevergoe-
53. Conclusie sub 7.2.1.
ding wegens onzorgvuldige afwikkeling van
54. Conclusie sub 3.2.
letselschadevorderingen’, NTBR 2009-9
55. TVP 2014-4, p. 120.
(26), p. 328-341.
56. Ik wens te benadrukken dat in de hedendaagse letselschadepraktijk uiteraard
Essay
814
Rechtseenheid of rechtsstaat als doelstelling van de Awb? Bewerking van een rede bij het 75 jarig bestaan van de Vereniging voor bestuursrecht VAR
Michiel Scheltema1
De belangrijkste opdracht die de VAR – nu de Vereniging voor bestuursrecht VAR – zich bij haar oprichting stelde was: het brengen van eenheid in het zo sterk verbrokkelde bestuursrecht. Nu, 75 jaar later, is die doelstelling in belangrijke mate bereikt. Mede door de inspanningen van de vereniging kent de Grondwet een bepaling die tot codificatie van algemene regels van bestuursrecht verplicht, is er een Algemene wet bestuursrecht (Awb) gekomen en is de literatuur over het algemeen deel van het bestuursrecht van grote omvang en diepgang geworden. De hoogste bestuursrechters, die enkele decennia geleden elkaars jurisprudentie niet kenden, bevorderen nu de eenheid door in de grote kamer van de Afdeling bestuursrechtspraak samen aan de hoofdlijnen van de jurisprudentie te werken. Kunnen wij hiermee tevreden zijn? Kunnen wij bijvoorbeeld uit het privaatrecht leren dat een codificatie wel anderhalve eeuw mee kan gaan? Natuurlijk is onderhoudswerk altijd nodig, maar is de basis van het algemeen deel van het bestuursrecht nu niet gelegd?
Is eenheid van bestuursrecht een rustig bezit? Om daar een antwoord op te geven neem ik u mee naar een conferentie aan de VU die ik kortgeleden bijwoonde. Die ging over semi-publieke instellingen. Een spreker uit Stellenbosch behandelde die instellingen als liggende op een continuüm tussen privaatrecht en publiekrecht, met als resultaat dat die instellingen met regels van beide terreinen te maken hebben. Daarop volgde een interventie van Sjoerd Zijlstra. Niet wars van een wat provocatieve stellingname maakte hij duidelijk dat hij het geheel anders zag. Semi-publieke instellingen moeten volgens hem gewoon worden afgeschaft: zij moeten of publieke of private instellingen worden. Een tussencategorie geeft alleen maar een verwarrende onduidelijkheid. Op het eerste gezicht zullen velen afwijzend reageren op een dergelijke stellingname. Men kan toch niet de maatschappelijke werkelijkheid vormen naar de systematiek die juristen bedacht hebben om hun regels te orde-
nen? Inderdaad, dat vind ik ook: men behoort geen wenselijke ontwikkelingen in de samenleving tegen te houden met het argument dat die niet passen in het systeem van ons recht of in de systematiek van de Algemene wet bestuursrecht. Maar het argument gaat dieper, zeker ook in het denken van Sjoerd Zijlstra. De systematiek van het recht of van de Awb is geen doel in zichzelf, maar is instrumenteel voor achterliggende waarden. Consistentie in het recht dient waarden als rechtsgelijkheid en rechtszekerheid, kernwaarden van de rechtsstaat. Het nastreven daarvan is een kerntaak van het bestuursrecht. Men moet beseffen dat het bij het algemeen deel van het bestuursrecht juist daarom gaat, en dat eenheid en systematiek middelen zijn om die waarden te bereiken.
Auteur 1. Prof. mr. M. W. Scheltema is emeritus hoogleraar staats- en bestuursrecht.
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 01-05-2015 – AFL. 17
1151
Essay
Doelstelling Awb verdient een betere formulering Tegen die achtergrond betreur ik het wel eens dat de memorie van toelichting de doelstellingen van de Algemene wet bestuursrecht wat beperkt heeft omschreven.2 Velen zullen die kennen: het gaat over codificatie en het brengen van eenheid en consistentie in het bestuursrecht. Groot en meeslepend zijn die doelstellingen niet te noemen, zeker niet voor anderen dan juristen. Het zou beter zijn geweest wanneer de verbinding met de waarden van de rechtsstaat meer expliciet was gelegd.3 Daartoe bestaat tegenwoordig nog meer aanleiding, en ik meen dan ook dat wij er goed aan doen dat duidelijker naar buiten te brengen. Wanneer ik nu de doelstelling van de Awb zou moeten omschrijven, zou ik die als volgt formuleren: Het bieden van een eigentijds bestuursrechtelijk kader voor effectief bestuur op basis van de waarden van de rechtsstaat.4 Er zijn twee redenen waarom het noemen van de rechtsstaat als grondslag van het bestuursrecht nu belangrijker is dan vroeger. In de eerste plaats leidt het tot zinvollere discussies wanneer afwijkingen van de Awb aan de orde komen. Dat gebeurt tegenwoordig steeds vaker, hetgeen ook begrijpelijk is: naarmate er meer regels in de Awb zijn opgenomen, zal er ook vaker over afwijkingen worden nagedacht. Wanneer de discussie alleen gaat over het al dan niet vasthouden aan het stelsel of de regels van de Awb, dan leidt dat gemakkelijk tot starre standpunten. De één wil afwijken en de ander wil aan de Awb vasthouden. Indien men zich echter realiseert dat het niet om het systeem van de Awb gaat, maar om het realiseren van de daarachter liggende waarden, dan komt de discussie op een ander niveau te liggen. Dan kan men van de kant van de Awb gemakkelijker open staan voor het argument dat in de huidige tijd een andere regel dan die van de Awb de voorkeur verdient, mits op een andere manier recht wordt gedaan aan die onderliggende waarden. Degene die een afwijkende regel voorstelt, kan dan niet volstaan met de stelling dat die regel praktischer of efficiënter is, maar moet ook aangeven hoe in de voorgestelde situatie die rechtsstatelijke waarden langs andere weg evenzeer worden verwezenlijkt. Dan krijgt de discussie waaraan Sjoerd Zijlstra deelnam, een ander karakter. De inzet is dan niet de mooie systematiek van het recht, maar de vraag in hoeverre de rechtsstatelijke waarborgen die publieke instellingen moeten sturen, in het grensgebied van publiek- en privaatrecht van toepassing moeten zijn. Het is van groot belang te beseffen dat het enkele feit dat een regel in de Awb is opgenomen, niet betekent dat dit de best mogelijke regel is. In dit verband heb ik met instemming gelezen wat Ben Schueler, voorzitter van de VAR, in het voorwoord van de zojuist aangeboden bundel Europeanisering van het bestuursrecht schrijft: ‘Zo is ook de Awb een product van het verleden dat in het heden zijn goede bruikbaarheid bewijst.’5 Hiermee wordt tot uitdrukking gebracht dat de Awb inderdaad een product is van het bestuursrecht van de laatste decennia van de vorige eeuw. De samenleving verandert, en zelfs onze opvattingen over de rechtsstaat veranderen soms mee
1152
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 01-05-2015 – AFL. 17
met die veranderingen. Ik volsta met één voorbeeld van dat laatste. Toen de Awb tot stand kwam werd finale geschilbeslechting als in strijd met de rechtsstaat geoordeeld. Immers, die zou betekenen dat de rechter te veel op de stoel van het democratische gekozen bestuur zou gaan zitten. Tegenwoordig vinden wij dat finale geschilbeslechting juist een manier is om de rechtsstaat te realiseren: justice delayed is justice denied. Daarom moet de rechter, indien enigszins mogelijk, het geschil finaal beslechten. Discussies over het handhaven of wijzigen van het systeem van de Awb moeten zich dus niet beperken tot de voor- en nadelen van dat systeem, maar moeten gaan over de realisering van de rechtsstatelijke waarden waar de Awb voor staat. Indien die in nieuwe omstandigheden beter op een andere manier kunnen worden gediend, dan is aanpassing van de wet gewenst. Argumenten van efficiency alleen zijn daarvoor echter onvoldoende.
Het gaat niet om het systeem van de wet, maar om het verwezenlijken van de rechtsstaat voor de burger Er is nog een andere reden waarom het van belang is het verwezenlijken van de rechtsstaat als doelstelling van de Awb te benoemen. Dat maakt beter zichtbaar voor wie het bestuursrecht betekenis moet hebben: het gaat om het garanderen van bepaalde waarden voor de burger. Dan moet ook duidelijk zijn dat die burger die effecten ondervindt. Tegen die achtergrond heeft eenheid van het recht op zichzelf onvoldoende betekenis: eenheid van het recht is meeslepender voor de jurist dan voor de burger. Wat heeft die eraan, wanneer het streven naar rechtseenheid de procedures bij de rechter langer en daardoor kostbaarder maakt? Uit de evaluaties van de Awb en andere bronnen weten wij inmiddels dat de rechtsstatelijkheid die de Awb beoogt te brengen lang niet altijd door de burger wordt ervaren.
Eenheid van het recht is meeslepender voor de jurist dan voor de burger Als voorbeeld vermeld ik wat mij is verteld over de manier waarop medewerkers van het Schadefonds voor slachtoffers van geweldsmisdrijven hun werk een tijd geleden omschreven. Zij stelden dat het hun taak was de wet uit te voeren. Dat klinkt prachtig in het perspectief van de rechtsstaat: ambtenaren voeren stipt de democratisch vastgestelde wet uit. Hoe keken de slachtoffers van een geweldsmisdrijf hier tegenaan? Zij zeiden te maken te hebben met een bureaucratische uitvoeringsorganisatie, bestaande uit mensen waarmee geen goed contact mogelijk was omdat zij zich achter de regels verschuilden. Daarmee bleek de doelstelling van de wetgever – erkenning van het leed dat de slachtoffers van geweldsmisdrijven was aangedaan – niet bereikt te worden. Die erkenning werd door deze benadering in haar tegendeel verkeerd: de
slachtoffers voelden zich opnieuw slachtoffer, nu van de bureaucratische organisatie. Toen aan de medewerkers van het fonds werd gevraagd of zij niet tot een betere communicatie wilden overgaan, bijvoorbeeld door de telefoon te pakken wanneer een bezwaarschrift werd ingediend, was het antwoord: de wet voorziet daar niet in, dus dat doen wij niet. Dit is inmiddels verleden tijd: het Schadefonds werkt tegenwoordig heel anders, veel meer in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever.6 De ervaringen van de burgers zijn daarmee veel positiever: men ziet de rechtsstaat in de praktijk vorm krijgen. Het voorbeeld illustreert dat de wijze van uitvoering essentieel kan zijn voor de vraag of rechtsstatelijke doelstellingen werkelijkheid worden. Wanneer rechtsstatelijkheid door de burger als bureaucratie wordt ervaren, klopt er iets niet. Het gaat er immers niet om of het systeem op papier klopt, maar of de rechtsstaat werkelijkheid wordt voor de burger. Het is daarom belangrijk dat de Awb niet alleen wordt beoordeeld als een stuk wetgeving, maar breder als grondslag voor het vormgeven van de verhouding tussen bestuur en burger overeenkomstig de uitgangspunten van de rechtsstaat. Het gaat dus niet alleen om eenheid en systematiek in het bestuursrecht, want die doelstellingen reiken niet verder dan de juristen. Dit betekent dat inzicht in het functioneren van de wet in de praktijk essentieel is. Vormen van evaluatie en monitoring zijn daarvoor onontbeerlijk. Evaluaties die in dat licht worden gedaan, kunnen onverwachte resultaten opleveren. Eén daarvan is de nieuwe benadering van de bezwaarschriftprocedure, geïnspireerd door de derde evaluatie van de Awb, en tegenwoordig uitgedragen door Prettig contact met de overheid.7 De bezwaarschriftprocedure is bedoeld als een laagdrempelige en informele procedure bij het bestuursorgaan om geschillen op te lossen voordat de gang naar de bestuursrechter wordt gemaakt. In de praktijk, zo leerde de evaluatie, ervoeren burgers de procedure geheel anders: nogal formeel en zonder dat zij zich werkelijk gehoord voelden. In het kader van Prettig contact wordt na binnenkomst van een bezwaar niet volstaan met een schriftelijke ontvangstbevestiging zoals de wet voorschrijft, maar wordt direct ook telefonisch contact opgenomen (‘bellen bij bezwaar’). Ook daarna wordt niet nodeloos formeel gehandeld. De resultaten zijn verbluffend: door een snelle en goede communicatie voelt de burger zich serieus genomen en soms leidt het eerste telefoongesprek al tot een oplossing. Burgers zijn door deze benadering veel tevredener en door de vlotte afhandeling van het geschil zijn de kosten voor de overheid veel lager. Ook de huidige inzet voor finale geschilbeslechting bij de bestuursrechter is te danken aan de ervaringen uit de praktijk.
Discussies over modernisering van de Awb, en over de verhouding tussen de Awb en bijzondere wetgeving moeten in de toekomst anders worden gevoerd. Doordat tot nu toe te veel alleen naar de eenheid van het recht en het stelsel van de Awb werd gekeken, werd het te veel een interne discussie onder juristen. Het moet niet gaan over het stelsel van de wet op papier, maar over het realiseren van de rechtsstatelijke doelstellingen in de praktijk. Discussies tussen wetgevers hebben soms geleid tot oplossin-
Wanneer rechtsstatelijkheid door de burger als bureaucratie wordt ervaren, klopt er iets niet gen die alleen begrepen kunnen worden als pogingen om aan het systeem te ontkomen. Een duidelijk voorbeeld daarvan is de stormachtige groei van het aantal stelsels van meldingen in de laatste jaren. Soms hebben die stelsels een heldere ratio doordat een vergunningsstelsel wordt vervangen door algemene regels, en de overheid in verband met het toezicht door meldingen op de hoogte wil blijven. Maar vaak zijn er tussenstelsels waarbij van de overheid na een melding toch een soort reactie met juridische consequenties wordt verwacht. Dan noemt men iets een melding dat eigenlijk een aanvraag is en een ontvangstbevestiging wat in wezen een besluit is. Dit allemaal omdat men aan het stelsel van rechtsbescherming van de Awb wil ontkomen. Rob Widdershoven heeft hierover kortgeleden een mooie conclusie voor de grote kamer van de Afdeling bestuursrechtspraak uitgebracht.8 Die benadering kan leiden tot een vicieuze cirkel. Men meent dat het stelsel van rechtsbescherming van de Awb bepaalde nadelen met zich meebrengt. Bijvoorbeeld doordat de bezwaarschriftprocedure tot aanzienlijke bestuurslasten aanleiding zou geven. Vervolgens ontwerpt men een stelsel van meldingen om de reactie van het bestuur niet als besluit aan te merken, zodat geen bezwaar en beroep open staat. Omdat daarbij niet is nagedacht over de wijze waarop de toegang tot de rechtsbescherming in de nieuwe situatie op een andere manier wel bevredigend vorm zou krijgen, ligt het voor de hand dat de bestuursrechter dit niet zal accepteren, en in de reactie van het bestuursorgaan in veel gevallen toch wel als een besluit zal zien. Wij hebben dan de conclusie van Widdershoven nodig – die haast een boekwerk is geworden – om dit gecompliceerde stelsel te ontrafelen en uit
Noten
4. Effectiviteit is hier als afzonderlijke doel-
5. B. Schueler & R. Widdershoven, Europea-
de website www.prettigcontactmetdeover-
2. PG Awb I, p. 18-23.
stelling genoemd, al zou men die ook als
nisering van het algemeen bestuursrecht,
heid.nl/.
3. De terughoudendheid bij de formulering
een doelstelling van de rechtsstaat kunnen
Den Haag 2014, p. 5.
8. Conclusie van 14 november 2014, inmid-
van de doelstellingen had ook iets te maken
zien. Dit punt is hier niet verder uitgewerkt,
6. Tegenwoordig werkt het Schadefonds
dels door de grote kamer gevolgd in de
met de weerstand die indertijd bestond
maar verdient wel grote aandacht. Immers,
heel anders, en veel meer in overeenstem-
uitspraak nr. 201303069/1/A3.
tegen de komst van een Awb, niet zozeer in
een in de praktijk niet bruikbaar bestuurs-
ming met de wettelijke doelstellingen. Zie
de wetenschappelijke wereld, maar in die
recht wordt snel door wetgever en bestuur
https://schadefonds.nl.
van de (wetgevings)praktijk.
terzijde geschoven.
7. Project van het Ministerie van BZK. Zie
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 01-05-2015 – AFL. 17
1153
Essay
Niet de eenheid of het stelsel van het bestuursrecht moet het ijkpunt voor de beoordeling zijn, maar de doelen van de Awb in termen van rechtsstatelijkheid en effectiviteit te maken wanneer een melding wel een besluit is en wanneer niet. Zo leiden onvoldoende aandacht voor de achterliggende waarden van de Awb en onvoldoende kennis van de uitvoeringspraktijk tot een resultaat dat noch de rechtsstaat noch de doelmatigheid van het bestuursoptreden dient. Het kan anders. Indien de bezwaarschriftprocedure niet goed functioneert, moet die verbeterd worden, en niet omzeild. De vraag moet dan zijn: hoe kan de rechtsbescherming in de praktijk gestalte krijgen zonder dat dit nodeloze bestuurslasten oplevert? Het antwoord op die vraag is door de benadering van Prettig contact met de overheid inmiddels gegeven. Dat geeft aan dat, indien de discussie op het goede niveau wordt gevoerd, de oplossingen ook in de goede richting gezocht kunnen worden. Niet de eenheid of het stelsel van het bestuursrecht moet het ijkpunt voor de beoordeling zijn, maar de doelen van de Awb in termen van rechtsstatelijkheid en effectiviteit. Een en ander maakt ook duidelijk dat de zorg voor wetgeving en de zorg voor een uitvoeringspraktijk die daarmee in overeenstemming is, beide nodig zijn. Evaluatie van wetgeving blijft dus van groot belang. Die kan ook bevorderen dat de wet wordt aangepast aan de ontwikkelingen in de samenleving. Want, zoals Ben Schueler schreef: de Awb is een product van het verleden. Zij kan alleen goede diensten in het heden blijven verlenen indien zij bij de tijd wordt gehouden. Het inschatten van effecten van wetgeving zal naar mijn verwachting in de toekomst in belang toenemen. Men zou het daarbij als een probleem kunnen zien dat goed meetbare effecten op de voorgrond komen te staan. Opbrengsten en lasten in financiële termen zijn vaak het eenvoudigste te meten. De aandacht daarvoor wordt versterkt doordat een economische invalshoek bij het beoordelen van regels in de huidige tijd nogal op de voorgrond is komen te staan. Het is daarom van des te groter belang dat het algemeen deel van het bestuursrecht niet alleen
1154
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 01-05-2015 – AFL. 17
op effectiviteit, maar ook op verwezenlijking van rechtsstatelijke waarden wordt beoordeeld. Misschien valt daarbij inspiratie te putten uit een vrij recente executive order van president Obama.9 Hij heeft voorgeschreven dat bij het beoordelen van de effecten van wetgeving niet alleen naar economische consequenties moet worden gekeken, maar ook naar de gevolgen voor het honoreren van de rechten van de mens.
Slotopmerking De Awb heeft aanzienlijk bijgedragen tot de eenheid en systematiek in het bestuursrecht. Dat was ook de centrale doelstelling van de Vereniging voor Administratie Recht, die zich in haar 75-jarig bestaan bijzonder actief heeft betoond om dat doel te bereiken. Rechtseenheid is echter geen doel in zichzelf, maar verwijst naar rechtsstatelijke waarden als gelijkheid en rechtszekerheid. Verandering van omstandigheden en nieuwe inzichten in het functioneren van het bestuursrecht kunnen met zich meebrengen dat de huidige regels beter door andere vervangen kunnen worden: het bestuursrecht moet bij de tijd worden gehouden. Bij het beoordelen van de vraag of wijziging van de Awb of afwijking van die wet gewenst is, moet ook niet star aan het stelsel van de Awb worden vastgehouden. De beslissende toets moet zijn de vraag of de rechtsstaat op een andere manier beter en effectiever gediend kan worden. Bij het verdedigen van wijzigingen en afwijkingen volstaat het echter niet om enkel de nadelen van een bepaalde regel van de Awb naar voren te brengen. Men zal tevens moeten aangeven dat de rechtsstatelijke doelstellingen van de Awb op een andere manier beter bereikt kunnen worden. Dat vergt niet alleen een juridisch oordeel, maar moet ook het functioneren van de wet in de praktijk in het vizier nemen.
9. Exec. Order nr. 13,563, 3 C.F.R. 215, 2012
Focus
815
Over misdaden en straffen De betekenis van Cesare Beccaria voor het strafrecht
Erik-Jan Broers1
In 2014 was het 250 jaar geleden dat de Italiaanse jurist Cesare Beccaria zijn traktaat Dei delitti e delle pene publiceerde. Een traktaat dat hem tot een van de boegbeelden van de strafrechtswetenschap maakte en waardoor hij als een van de belangrijkste wegbereiders van het hedendaagse strafrecht wordt gezien. In deze bijdrage wordt nagegaan in hoeverre deze conclusie terecht is. Daartoe wordt stilgestaan bij enkele van de gedachten die Beccaria ontvouwde en bij een aantal voorstellen die hij daarin deed om het strafrecht van zijn tijd te hervormen. Vervolgens wordt nagegaan in welke mate deze gedachten en voorstellen werden nagevolgd in de strafwetgeving en in de procespraktijk van de West-Europese landen. Aan de hand van resultaten verkregen uit archiefonderzoek naar strafprocessen uit de zeventiende en achttiende eeuw worden ten slotte de periode ‘vóór Beccaria’ en de periode ‘ná Beccaria’ met elkaar vergeleken, om zo de werkelijke impact van diens hervormingsvoorstellen na te gaan.
1. Inleiding In 2014 was het 250 jaar geleden dat de Italiaanse jurist Cesare Beccaria zijn traktaat Dei delitti e delle pene publiceerde en met deze verhandeling ‘over misdaden en straffen’ de grondlegger zou worden van de zogenoemde Klassieke Richting in het strafrecht, een richting die streefde naar een strafrecht dat beantwoordde aan de menselijke ratio, dat derhalve redelijk was, omdat het was ontdaan van alle misstanden die het tot dan toe hadden gekenmerkt. Het gedachtegoed van Cesare Beccaria en de overige vertegenwoordigers van deze richting is inmiddels uitgekristalliseerd in de strafbepalingen en strafstelsels van Nederland en de ons omringende landen. Het is gemeengoed geworden voor de strafrechtsjuristen van nu, voor rechters, officieren van justitie en advocaten, voor wetgevingsjuristen en wetenschappers. Van hun rechtenstudie zal deze moderne juristen waarschijnlijk wel het beeld zijn bijgebleven, dat het strafrecht dat voorafging aan het door Beccaria en zijn medestanders gepropageerde rationele strafrecht, gekenmerkt werd door wreedheid en willekeur, rechtsonzekerheid en rechtsverscheidenheid – misstanden waarvan de huidige strafrechtspraktijk reeds lang is ontdaan. Cesare Beccaria kan dan ook worden aangemerkt als een van de boegbeelden van de strafrechtswetenschap en als een van de belangrijkste wegbereiders van het hedendaagse strafrecht. Het 250-jarige jubileum van zijn ver-
handeling over misdaden en straffen mag dan ook een aanleiding zijn om terug te zien op de betekenis die deze Italiaanse strafrechtshervormer voor de evolutie van het strafrecht heeft gehad. Ter gelegenheid van dit jubileum werd dan ook in 2014 een Nederlandse vertaling van de oorspronkelijke Italiaanse tekst van dit beroemde traktaat opnieuw uitgegeven. In deze uitgave wordt bovendien door de Gentse hoogleraar Dirk Verhofstadt in een aantal hoofdstukken ingegaan op de persoon van Cesara Beccaria en de inhoud van zijn boek.2 Zijn conclusie luidt dat Beccaria alle roem toekomt omdat hij de moed heeft getoond om opvattingen te verkondigen en te verdedigen die indertijd geenszins evident waren en dat deze opvattingen een enorme impact op het toenmalige en latere strafrecht hebben gehad.3
Auteur
woord van E. Vermeersch, Antwerpen/
1. Mr. E.J.M.F.C. Broers is universitair
Amsterdam, 2014. De vertaling van Becca-
docent, vakgroep Publiekrecht,
ria’s traktaat is verzorgd door J.M. Michiels
encyclopedie en rechtsgeschiedenis,
en reeds eerder uitgegeven onder de titel
Tilburg Law School.
Cesare Beccaria. Over misdaden en straffen, 1e druk, Antwerpen/Zwolle, 1971; 2e druk, Deventer, 1982.
Noten 2. D. Verhofstadt, 250 jaar Over misdaden
3. Verhofstadt, 250 jaar Over misdaden en
en straffen. Cesare Beccaria, met een voor-
straffen, p. 113 en 116.
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 01-05-2015 – AFL. 17
1155
Focus
In deze bijdrage wil ik nagaan in hoeverre deze conclusie terecht is. Daartoe wil ik eerst stilstaan bij enkele van de gedachten die Beccaria ontvouwde in zijn Dei delitti e delle pene en bij een aantal voorstellen die hij daarin deed om het strafrecht van zijn tijd te hervormen. Vervolgens zal worden nagegaan, in welke mate deze gedachten en voorstellen werden nagevolgd in de strafwetgeving en in de procespraktijk van de West-Europese landen. Aan de hand van resultaten verkregen uit archiefonderzoek naar strafprocessen uit de zeventiende en achttiende eeuw wil ik ten slotte de ‘periode vóór Beccaria’ en de ‘periode ná Beccaria’ met elkaar vergelijken, om zo de werkelijke impact van diens hervormingsvoorstellen te kunnen nagaan.
2. Het rationele strafrecht van Cesare Beccaria Cesare Bonesana, markies de Beccaria (1738-1794) was een kind van zijn tijd. De periode waarin zijn verhandeling over misdaden en straffen verscheen geldt wel als hoogtepunt van het verlichte, rationele denken. Als politiek-filosofische stroming bracht de Verlichting in de tweede helft van de achttiende eeuw ideeën voort zoals de scheiding van overheidsmachten, de binding van deze overheidsmachten aan geschreven recht, de bescherming van de vrijheid van het individu, het bestaan van onvervreemdbare rechten en rechtsbeginselen. Dit ideeëngoed werd aan de intellectuele laag der bevolking gepresenteerd in de geschriften van thans beroemde schrijvers als Charles de Secondat, baron de Montesquieu en Jean-Jacques Rousseau. De Verlichting was eerst en vooral een liberale stroming. De individuele vrijheid van de ingezetenen van een samenleving stond bij deze Franse filosofen hoog in het vaandel. Om deze vrijheid optimaal te kunnen beschermen tegen onwenselijk geachte inbreuken door de overheid, dienden er wetten te zijn waarin de bevoegdheden van de overheidsinstanties duidelijk waren omschreven. Het overheidsoptreden zou door deze wettelijke bepalingen worden begrensd en inzichtelijk worden gemaakt. Zulks diende in het bijzonder te worden gerealiseerd voor het strafrecht, aangezien daar het optreden van de overheid voor de ingezetenen het meest ingrijpend was. Niet voor niets bekritiseerde Montesquieu in dit verband de bestaande rechterlijke vrijheid bij de strafoplegging en de klassejustitie waartoe deze aanleiding gaf. Ook over de strafoplegging zelf sprak Montesquieu zich echter uit. Naar zijn mening waren de bestaande straffen onnodig hard en ging er van deze straffen geen enkele preventieve werking uitging. Preventie van crimineel gedrag werd niet bereikt door de hardheid van de straf als wel door de zekerheid dat er gestraft zou worden.4 Cesare Beccaria toonde zich een voorstander van deze vooruitstrevende ideeën en werkte ze verder uit voor het strafrecht, om zo te komen tot een op redelijkheid gestoeld strafrecht dat was ontdaan van alle elementen die tot misbruik en wantoestanden konden leiden.5 Als basisvoorwaarden voor een dergelijk rationeel strafrecht gold dat dit strafrecht voor iedereen duidelijk moest zijn en voor iedereen gelijk moest zijn. Om dit te bereiken moest het strafrecht worden gecodificeerd en moest de strafrechtelijke overheid aan dit geschreven recht worden gebonden door middel van een legaliteitsbeginsel.6 Voorts diende het rationele strafrecht dat Beccaria voor ogen
1156
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 01-05-2015 – AFL. 17
stond zo min mogelijk wreedheden te bevatten, aangezien wreedheden in strijd waren met de menselijke natuur; wreedheden waren letterlijk in-humaan. Vanuit dit gezichtspunt diende een strafstelsel zo min mogelijk lichaamsstraffen te bevatten, zeker als zulke straffen niet ongedaan konden worden gemaakt, zoals de doodstraf.7 Het was echter niet louter humaniteit die Beccaria bij de door hem voorgestelde hervorming van het strafstelsel voor ogen stond. Evenals Montesquieu constateerde Beccaria dat harde straffen onvoldoende afschrikkende werking hadden. Ook hij huldigde het beginsel dat misdrijven niet werden voorkomen door de hardheid van de straf maar door de zekerheid dat er gestraft zou worden.8 Deze preventie van crimineel gedrag kon naar zijn mening het beste worden bereikt door strafbare gedragingen te bedreigen met gevangenisstraf. Vrijheidsbenemende straf was in de ogen van een verlicht criminalist als Beccaria de straf bij uitstek, omdat daardoor aan wetsovertreders datgene werd ontnomen wat hun meest kostbare goed was, namelijk hun vrijheid. Een dergelijke straf zou ingezetenen die geneigd waren tot misdadig gedrag – rationele mensen als zij waren – zeker doen inzien dat zij beter op het rechte pad konden blijven. En tot dit inzicht zou ook degene komen die toch van dit pad was afgedwaald en vervolgens in gevangenschap zijn zonden kon overdenken. Ook hij was immers een rationeel wezen en zou dan ook inzien dat misdaad niet loonde omdat de prijs die daarvoor moest worden betaald te hoog was.9 Niet alleen het bestaande strafstelsel kon geen genade vinden in de ogen van Beccaria, maar ook het gebruik van de pijnbank achtte hij een ontoelaatbaar middel om aan een verdachte een bekentenis te ontlokken. Bij het pijnigen van een verdachte was men in feite reeds bezig deze per-
Het was echter niet louter humaniteit die Beccaria bij de door hem voorgestelde hervorming van het strafstelsel voor ogen stond soon te straffen terwijl diens schuld nog niet vaststond. Ook op dit punt ging bij Beccaria het streven naar humaniteit evenwel gepaard met overwegingen van doelmatigheid. De pijnbank werd door hem namelijk aangemerkt als een uiterst onbetrouwbaar instrument, aangezien een fysiek en mentaal zwakke verdachte al gauw geneigd was een bekentenis af te leggen, ongeacht of hij de hem tenlastegelegde feiten had begaan of niet, terwijl iemand met veel wilskracht en incasseringsvermogen in staat was om de pijnigingen te doorstaan ook al was hij schuldig.10 Beccaria’s hervormingsideeën verspreidden zich snel over Europa. Vertalingen van zijn traktaat – dat het manifest van de zogenaamde Klassieke Richting binnen het strafrecht zou worden – verschenen in Frankrijk, Enge-
Portret van Cesare Marquis Beccaria Bonesana. Museo de Milano © Leemage / Corbis
land, Oostenrijk, Zweden, Polen en de Nederlanden. In Frankrijk toonde Voltaire zich een aanhanger van het gedachtegoed van de Italiaanse strafrechtshervormer, terwijl bijvoorbeeld ook tsarina Katharina II van Rusland en Frederick II van Pruisen niet ongevoelig voor zijn opvattingen over een milder strafstelsel waren.11 In ons land wierp Willem Schorer, raadsheer en later president van de
Raad van Vlaanderen te Middelburg, zich op als een pleitbezorger van een gematigder strafrecht. In navolging van Beccaria richtte hij zijn pijlen van kritiek vooral op de pijnbank.12 Beccaria’s pleidooi voor vrijheidsbenemende straffen vond in Engeland gehoor bij hervormingsgezinde medestanders als John Howard en Jeremy Bentham, die beiden uitgebreide verhandelingen over dit onderwerp
4. J.M. Carbasse, Introduction historique au
Verhofstadt, 250 jaar Over misdaden en
8. Beccaria Over misdaden en straffen,
straffen, p. 65-87.
droit pénal et de la justice criminelle, 2e
straffen, p. 39-49.
editie Verhofstadt/Michiels, p. 200.
12. M. van de Vrugt, Aengaende criminele
druk, Parijs, 2006, p. 390 e.v.; J.P. Royer,
6. Beccaria, Over misdaden en straffen,
9. E.J.M.F.C. Broers, Geschiedenis van het
saken. Drie hoofdstukken uit de geschie-
Histoire de la justice en France, 2e druk,
editie Verhofstadt/Michiels, p. 139, 142,
straf- en schadevergoedingsrecht, Apel-
denis van het strafrecht, Deventer, 1982,
Parijs, 1996, p. 180 e.v.
146-147.
doorn/Antwerpen, 2012, p. 120.
p. 39.
5. Voor de invloed van de denkbeelden van
7. Beccaria Over misdaden en straffen,
10. Beccaria, Over misdaden en straffen,
Montesquieu, Rousseau en andere verlichte
editie Verhofstadt/Michiels, p. 179 e.v.,
editie Verhofstadt/Michiels, p. 163 e.v.
denkers op het denken van Beccaria, zie
183 e.v.
11. Verhofstadt, 250 jaar Over misdaden en
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 01-05-2015 – AFL. 17
1157
Focus
schreven, respectievelijk The State of Prisons in England and Wales (1777) en Panopticon (1791).13
3. Codificatie en humanisering van het strafrecht In diverse Europese landen verschenen reeds aan het einde van de achttiende eeuw strafrechtscodificaties waarin tegemoet was gekomen aan Beccaria’s ideeën over een gematigd strafstelsel. Zo was in de Leopoldina die groothertog Leopold in 1786 voor Toscane uitvaardigde de doodstraf niet opgenomen onder de strafmaatregelen. Ook in de Constitutio Criminalis Josephina van Joseph II die een jaar later voor Oostenrijk van kracht werd, ontbrak deze straf. In beide wetboeken was de voorkeur gegeven aan vrijheidsbenemende straffen in de vorm van gevangenisstraf en dwangarbeid. Het was echter niet zo dat deze vroege voorbeelden van verlichte wetgeving zonder meer werden nagevolgd in de negentiende eeuw. In de eerste helft van die eeuw verschenen strafwetboeken die deels kunnen worden aangemerkt als een reactie op het milde strafrecht dat de vertegenwoordigers van de Klassieke Richting voor ogen stond.14 In dit verband kan in het bijzonder de Franse Code Pénal van 1810 worden genoemd, een wetboek met een sterk reactionair karakter ten gevolge van de misstanden waartoe de Franse Revolutie en het daarop volgende schrikbewind hadden geleid. In dit wetboek was op een groot aantal delicten de doodstraf gesteld, of lijfstraf in de vorm van geseling en brandmerking. Vrijheidsbenemende straffen waren ook in de Code opgenomen, waaronder deportatie, plaatsing in een tuchthuis en tijdelijke of levenslange dwangarbeid. Dit Franse wetboek van strafrecht zou ook van kracht worden in de landen die door Napoleon bij zijn keizerrijk werden ingelijfd, zoals Spanje, Nederland, België en een deel van Italië. In die landen verving de Code Pénal nationale wetboeken die over het geheel genomen een veel gematigder karakter vertoonden. Zeker het Crimineel Wetboek voor het Koningrijk Holland van 1809 was een wetboek geweest waarin aan doodstraf slechts een bescheiden plaats was toebedeeld. In die gevallen waarin deze kapitale straf was voorgeschreven, werd de executie op een relatief milde wijze voltrokken, namelijk door middel van het zwaard of de galg. Ook de oplegging van een lijfstraf, te weten geseling of brandmerking, was tot een minimum beperkt. Merendeels waren delicten echter bedreigd door gevangenisstraf, subsidiair verbanning, met een maximum van twintig jaar.
4. De strafrechtspraktijk in de zeventiende en achttiende eeuw Vanwege zijn relatief milde strafstelsel is het Crimineel Wetboek voor het Koningrijk Holland in onze tijd wel geroemd als een eminent voorbeeld van Verlichte, Beccariaanse wetgeving en als een grote stap vooruit in vergelijking met het strafrecht van vroeger eeuwen.15 Als men
echter de strafrechtspraktijk bestudeert van de twee eeuwen die aan de invoering van dit wetboek voorafgaan, dan kan men zich de vraag stellen of de stap vooruit werkelijk zo groot is geweest als wordt beweerd. Uit diverse onderzoeken die ik heb verricht naar de strafrechtspraak van Brabant, Holland en andere gebieden in de toenmalige Nederlanden, is gebleken dat in de zeventiende en achttiende eeuw het strafrecht minder wreed en willekeurig was dan gewoonlijk wordt aangenomen. Enkele voorbeelden mogen dit verduidelijken. In de zeventiende en achttiende eeuw werd het platteland van Brabant en Holland onveilig gemaakt door rondzwervende bedelaars, die zich dikwijls in groepen hadden verenigd en niet zelden vervielen tot crimineel gedrag. Zij maakten zich schuldig aan diefstal, inbraak, roof en afpersing, dit laatste veelal onder bedreiging van brandstichting. In opeenvolgende wettelijke plakkaten werden deze vagebonden strenge straffen in het vooruitzicht gesteld, waaronder de doodstraf. Deze straf zou onder meer aan hen worden opgelegd als zij zich schuldig hadden gemaakt aan brandstichting of zij het dreigement daartoe hadden geuit. De executie zou dan worden voltrokken in de vorm van levende verbranding. Toch werd de vuurdood in de praktijk maar zelden ten uitvoer gelegd. In de regel werd een brandstichter door ophanging om het leven gebracht, respectievelijk door verwurging indien het een vrouw betrof. Om aan te geven dat zij eigenlijk voor de vuurdood in aanmerking kwamen, werd na afloop van de voltrekking van het vonnis het aangezicht van de veroordeelde geblakerd met een brandende bos stro.16 Ook in geval van valsheidsdelicten werd de toepasselijke straf slechts symbolisch voltrokken en werd zelfs geheel afgezien van een kapitale bestraffing. Officieel was het plegen van een dergelijke delict – zoals valsheid in geschrifte, het plegen van meineed, het afleggen van een valse getuigenis – bedreigd met de doodstraf en moest de terechtstelling plaatsvinden door middel van de galg of de wurgpaal. Het overgrote merendeel van de falsarissen dat heeft terechtgestaan, is de doodstraf echter bespaard gebleven. De strafrechters gingen er namelijk vanuit dat, ondanks dat de doodstraf wettelijk was voorgeschreven, zij een discretionaire bevoegdheid hadden om valsheidsdelicten naar goeddunken te bestraffen. Aan de hand van deze discretionaire bevoegdheid ontwikkelden zij een zekere standaardjurisprudentie in valsheidszaken. De dader diende onder de galg te worden geplaatst – ten teken dat dit de straf was waarvoor zij eigenlijk in aanmerking kwamen – en te worden gegeseld en gebrandmerkt, waarna zij voor het leven uit de jurisdictie moesten worden verbannen.17 Soortgelijke straffen werden uitgesproken over lichtere gevallen van incest. In het Egtreglement voor de Generaliteit dat in 1656 door de Staten-Generaal was uitgevaardigd, was een aantal bepalingen opgenomen die betrekking hadden op personen die wegens bloed- of aanverwantschap niet met elkaar in het huwelijk mochten treden. Gingen twee van deze personen toch een huwelijk
Deze vroege voorbeelden van verlichte wetgeving werden niet zonder meer nagevolgd in de negentiende eeuw 1158
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 01-05-2015 – AFL. 17
Brandmerking vervulde tevens de functie van ‘straf blad’ aan, of gaven zij zich over aan een buitenechtelijke relatie, dan maakten zij zich schuldig aan bloedschande en dienden zij daarvoor aan lijf en goed te worden gestraft, met alle straffen die door het Goddelijke recht en het Romeinse recht werden voorgeschreven. Op grond van de discretionaire bevoegdheid die hem door de wetgever werd gelaten, heeft de rechter bij het vaststellen van het vonnis steeds de strafmaat afgestemd op de ernst van hetgeen was voorgevallen. Slechts in zeer ernstige gevallen van incest – bijvoorbeeld tussen naaste bloedverwanten – werd de doodstraf opgelegd, zoals nog in de volgende paragraaf zal blijken. Bestond er tussen de beide partners daarentegen slechts een verre graad van bloed- of aanverwantschap, dan werd volstaan met een verbanning voor het leven uit de jurisdictie, dikwijls na voorafgaande geseling.18 De gegeven voorbeelden maken duidelijk dat de rechterlijke macht zich in de zeventiende en achttiende eeuw terughoudend opstelde ten aanzien van de doodstraf. Slechts voor de zwaarste misdrijven, zoals moord en doodslag, roof, brandstichting en zware gevallen van incest, werd deze straf opgelegd. En in die gevallen werd de executie meestal voltrokken op een relatief milde wijze, namelijk door middel van onthoofding of ophanging respectievelijk verwurging. Harde terechtstellingen in de vorm van radbraken, vierendelen of levend verbranden kwamen slechts sporadisch voor. Eenzelfde conclusie kan men trekken voor lijfstraffen. Uit het rijke arsenaal aan middeleeuwse lijfstraffen werd in deze periode alleen nog de geseling en de brandmerking frequent toegepast, waarbij laatstgenoemde sanctie tevens de functie van ‘strafblad’ vervulde, waaraan de strafrechter kon aflezen dat de betrokken persoon zich al eerder aan misdrijven had schuldig gemaakt. Slechts zelden werd overgegaan tot een zwaardere vorm van lichamelijke straf, zoals het afkappen van een hand. De straf die blijkens bewaard gebleven rechterlijke vonnissen het meest werd opgelegd, was een vrij-
heidsbeperkende straf, namelijk verbanning, hetzij voor een bepaald aantal jaren hetzij voor het leven.19 In zeer grove trekken ziet men in de procespraktijk van de zeventiende en achttiende eeuw reeds de contouren van het strafstelsel dat later zou worden opgenomen in het Crimineel Wetboek van 1809. Men zou dan ook kunnen stellen dat er bij dit wetboek minder sprake was van een echte vooruitgang ten opzichte van voorgaande eeuwen als wel van een voortgang van ontwikkelingen die in die eeuwen reeds in gang waren gezet. Het was evenwel niet slechts in de Nederlanden dat de rechter in veel gevallen lichtere straffen oplegde dan de wetgever had voorgeschreven. Ook bij de rechterlijke macht van bijvoorbeeld Spanje, Frankrijk, Duitsland en Engeland kan men in deze periode een zekere terughoudendheid ten aanzien van dood- en lijfstraffen constateren.20 Aan deze relatief gematigde houding wat betreft de strafoplegging lijkt Verhofstadt in zijn schets van het strafrecht in Beccaria’s tijd voorbij te zijn gegaan, waar hij zich voor een belangrijk deel heeft gebaseerd op diverse zestiende- en zeventiendeeeuwse strafrechtscodificaties en enkele ophefmakende zaken uit de Histoire de Parlement de Paris van Voltaire.21 Toch dient men ervoor te waken om deze terughoudendheid zonder meer te veralgemeniseren. Hoewel de toepassing van harde straffen over het geheel genomen afnam, kon er met betrekking tot bepaalde delicten juist een verharding van de repressie plaatsvinden. Zo werd er in de achttiende eeuw in bijvoorbeeld Brabant en Holland hard opgetreden tegen criminele benden die in steden of op het platteland actief waren en het plegen van geweld niet schuwden. In opeenvolgende wettelijke verordeningen drong de wetgever er bij de justitie op aan om dergelijke benden onschadelijk te maken en de leden ervan te arresteren en voor het gerecht te brengen. Na het houden van klopjachten werden veel van zulke criminele gezelschappen door de ambtenaren van justitie opgerold. De meeste van de aangehouden leden werden veroordeeld tot geseling, brandmerking en verbanning voor het leven. De aanvoerders en andere kopstukken van de bende bleef de doodstraf echter niet bespaard, zeker niet als zij zich bij hun criminele activiteiten van wapens hadden bediend.22 Op eenzelfde harde manier werd in de jaren 1730-
13. R. McGowen, ‘The Well-Ordered Pri-
vervolging van criminele gezelschappen in
18. E-J. Broers, ‘“Oneerbaerheden, tot
21. Verhofstadt, 250 jaar Over misdaden
son: England, 1780-1865’, in: N. Morris en
de zeventiende en achttiende eeuw’,
groote kleynachtinghe van de publijcque
en straffen, p. 29-37.
D.J. Rothman, red., The Oxford History of
Noordbrabants Historisch Jaarboek, deel 30
authoriteyt, ende verswaringe van den
22. Broers, ‘Rabauwen, vagebonden en
the Prison. The Practice of Punishment in
(2013) p. 149-167.
toorn Godts over desen Staet”. De Raad
andere ledige personen’, p. 160-165; Marti-
Western Society, New York/Oxford, 1998,
17. E.J.M.F.C. Broers, ‘“Saecken van seer
van Brabant en het Egtreglement 1656’, in:
nage, Geschiedenis van het strafrecht in
p. 71-99, aldaar p. 78-80; H. Mannheim,
quade en dangereusen gevolge”. De
E-J. Broers en B. van Klink, red., De rechter
Europa, p. 55; B.C.M. Jacobs & M.E. Hiem-
Pioneers in Criminology, 2e druk, Mont-
berechting van valsheidsdelicten door de
als rechtsvormer, Den Haag, 2001, p.
stra, ‘Aan de grenzen van de samenleving.
clair, New Jersey, 1972, p. 51-67.
Staatse Raad van Brabant’, Pro Memorie.
47-63, aldaar p. 58-61.
Criminaliteit en jurisdictiemacht in het
14. R. Martinage, Geschiedenis van het
Bijdragen tot de rechtsgeschiedenis der
19. E.J.M.F.C. Broers, Van plakkaat tot
grensgebied van Staats-Brabant en Holland
strafrecht in Europa, vertaald door A. Wijf-
Nederlanden, 2001, afl. 1, p. 197-106;
praktijk. Strafrecht in Staats-Brabant in de
in de achttiende eeuw’, Noordbrabants
fels, Nijmegen, 2002, p. 68, 69.
M.S. van Oosten, ‘Arbitraire straffen in de
zeventiende en achttiende eeuw, 2e druk,
Historisch Jaarboek, deel 12, 1995, p.
15. R. Rijksen, C. Kelk & M. Moerings,
rechtspraak van de Hoge Raad van Holland,
Nijmegen, 2006, p. 108; P. Spierenburg,
82-118, aldaar p. 106-108; dezelfden,
Achter slot en grendel, 3e druk, Alphen a/d
Zeeland en West-Friesland (18e eeuw)’, in:
‘The Body and the State: Early Modern
‘Grenzeloos banditisme als traditie: de ben-
Rijn, 1980, p. 21; W.C. van Binsbergen,
H. Franken e.a., red., Ad personam. Opstel-
Europe’, in: Morris en Rothman, red., The
de van Calotte 1754-1766’, in: J.M. Goris,
Poenaal Panorama, Zwolle, 1986, p. 129-
len aangeboden aan prof.mr. Ch.J. Ensche-
Oxford History of the Prison, p. 44-70,
red., De criminaliteit in de Kempen,
130.
dé ter gelegenheid van zijn zeventigste
aldaar p. 55-58.
Herenthal/Roosendaal 2011, p. 25-50,
16. E-J. Broers, ‘Rabauwen, vagebonden en
verjaardag, Zwolle 1981, p. 199-210, aldaar
20. Martinage, Geschiedenis van het straf-
aldaar p. 48-49.
andere ledige personen. Strafrechtelijke
p. 206-210.
recht in Europa, p. 38 e.v., 54 e.v.
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 01-05-2015 – AFL. 17
1159
Focus
1732 opgetreden tegen homoseksuelen, die in het bijzonder in Utrecht en Holland op grote schaal werden vervolgd. Terwijl voorheen niet of nauwelijks tegen hen was opgetreden, werden in deze jaren plegers van ‘de zonde waarover men niet spreekt’ in groten getale opgepakt en berecht vanwege de onrust en angst die zij onder de bevolking teweegbrachten. Veel van de strafprocessen die werden aangespannen, eindigden met een doodvonnis. De veroordeelden dienden door middel van het vuur te worden terechtgesteld, maar in voorkomende gevallen werden zij bij wijze van ‘gratie’ door verwurging of verdrinking terechtgesteld. Was het bewijs tegen de verdachte te zwak, maar kwam wel vast te staan dat deze zich aan onbetamelijk gedrag had schuldig gemaakt, dan volgde er een strenge geseling en een levenslange verbanning uit de jurisdictie.23
De humanist Coornhert zag als oorzaak van veel criminaliteit de ledigheid van grote groepen mensen In dit licht moeten ook enkele van de delicten worden bezien die door Verhofstadt worden genoemd als voorbeelden van harde repressie, zoals ketterij en hekserij, delicten die net als sodomie aanleiding gaven tot massale vervolgingen en harde executies.24 Dit harde justitiële ingrijpen zal zijn voortgekomen uit angstpsychoses onder de bevolking, waanvoorstellingen, angst voor een teloorgang van Christelijke normen en waarden. De bestrijding van deze delicten is echter geenszins indicatief voor het justitiële beleid in strafzaken in de voorliggende periode. Wat betreft de tortuur als dwangmiddel om tot een bekentenis te komen, moet men er eveneens voor waken om het oude strafrecht volledig in de sleutel van het ‘pijnlijke verhoor’ te plaatsen. Getuige de bewaard gebleven procesdossiers is het zeker niet zo geweest, dat dit dwangmiddel in elk strafproces een rol heeft gespeeld. In de regel konden slechts kapitale delicten voor een zogeheten scherpe examinatie in aanmerking komen, maar ook dan gingen rechterlijke instanties er dikwijls toe over om advies in te winnen bij rechtsgeleerden over het al dan niet mogen overgaan tot deze vorm van verhoor.25 Reeds in de zeventiende eeuw waren er bovendien strafrechtswetenschappers die opteerden voor een grote terughoudendheid met betrekking tot het aanwenden van dit dwangmiddel. Zo was bijvoorbeeld de Utrechtse hoogleraar Antonius Matthaeus II, auteur van het in 1644 gepubliceerde commentaar De criminibus, van mening dat slechts in uitzonderingsgevallen een verdachte aan martelingen mocht worden onderworpen.26
5. Van tuchthuisstraf naar gevangenisstraf Zoals in de vorige paragraaf is opgemerkt, was er reeds in een vroeg stadium in de evolutie van het strafrecht sprake van een zekere terughoudendheid ten aanzien van het opleggen van dood- en lijfstraffen. Als alternatief voor deze
1160
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 01-05-2015 – AFL. 17
straffen zou Beccaria in 1764 de vrijheidsbeneming voorstellen, omdat deze straf naar zijn mening humaner was en een grotere preventieve werking had. Deze straf was evenwel minder nieuw dan men wellicht zou denken. In de zeventiende eeuw waren in diverse Europese landen al vormen van vrijheidsstraf geïntroduceerd, zoals dwangarbeid, galeistraf en tuchthuisstraf.27 Ook aan de invoering van deze strafmaatregelen lag deels het streven tot humanisering van het strafstelsel ten grondslag. Verder werd vooral beoogd om enerzijds misdadige elementen uit de samenleving te verwijderen en anderzijds deze elementen dienstbaar te laten zijn aan diezelfde samenleving. Voor de Nederlanden werden deze doelstellingen verwoord door Dirck Volkertszn Coornhert in zijn boek Boeventucht uit 1587.28 De humanist Coornhert zag als oorzaak van veel criminaliteit de ledigheid van grote groepen mensen, die zich liever aan andermans eigendommen vergrepen dan op een eerlijke wijze in hun levensonderhoud te voorzien. Om het kwaad bij de wortel aan te pakken dienden zulke mensen te werk worden gesteld – daar had niet alleen de maatschappij voordeel van maar ook de veroordeelden zelf, aangezien zij de kans kregen te wennen aan het verrichten van eerlijk werk, hetgeen hun terugkeer in de samenleving mogelijk maakte. Hoewel de tuchthuizen wezenlijk verschilden van de gevangenissen die Beccaria in 1764 voor ogen had, speelde bij beide penitentiaire instellingen, behalve humaniteit van de strafmaatregel, ook de verbetering van de veroordeelde delinquent een rol. Zowel in het tuchthuis als in de gevangenis kreeg deze persoon namelijk de kans om zichzelf tot een beter mens te maken, waarmee het voor hem mogelijk was in de maatschappij terug te keren. In de gevangenis zou de veroordeelde tijdens zijn opsluiting in alle eenzaamheid gaan nadenken over hetgeen hij had gedaan en vervolgens tot het inzicht komen dat hij dit in de toekomst beter niet nogmaals kon doen. Bij het tuchthuis was de idee dat de veroordeelde zou wennen aan het verrichten van eerlijke arbeid, zodat hij na het uitdienen van zijn straftijd niet opnieuw het slechte pad hoefde op te gaan. In de praktijk zou de verbetering en resocialisatie als nevendoeleinde van tuchthuisstraf echter steeds verder uit zicht raken. Zonder enige vorm van selectie werden grote groepen veroordeelden in deze instellingen opgesloten, ongeacht waaraan zij zich hadden schuldig gemaakt, terwijl de opgelegde straftijd niet zelden een zeer groot aantal jaren bedroeg en veelal werd gevolgd door een levenslange verbanning uit de jurisdictie. Eenzelfde euvel deed zich echter ook gevoelen toen een eeuw later criminelen tot gevangenisstraf werden veroordeeld. Het strafrecht van Beccaria en zijn Klassieke Richting kan namelijk wel worden getypeerd als een ‘daadstrafrecht’, in die zin dat bij de strafoplegging de aandacht vooral uitging naar de gepleegde daad en veel minder naar degene die deze daad had gepleegd en de redenen waarom hij zulks had gedaan. Indachtig het uitgangspunt dat elk mens, dus ook de criminele mens, een rationeel wezen was en rekening houdend met het beginsel dat alle mensen gelijk waren, werd er bij de strafoplegging niet gedifferentieerd tussen verschillende daders en werd ‘de dader’ naar ‘de gevangenis’ gestuurd.29 Pas heel geleidelijk zou hierin in de loop van diezelfde negentiende eeuw ver-
andering komen. En even geleidelijk zouden toen de doodstraf en de lijfstraffen geheel uit het strafstelsel van de Europese landen verdwijnen.
6. Besluit Cesare Bonesana, markies de Beccaria was een verlicht denker. Geïnspireerd door de denkbeelden van – vooral – Montesquieu, was hij op zijn beurt een bron van inspiratie voor – vooral – de intellectuele elite van zijn tijd. Wel kan worden gezegd dat hij zijn tijd meehad, aangezien vanaf de zestiende eeuw, en zeker in de loop van de zeventiende en achttiende eeuw, de rechtspraktijk over het geheel genomen een relatief milder en humaner karakter kreeg. Wat betreft deze verzachting van het strafrechtelijke beleid heeft Beccaria wellicht de wielen niet zozeer in beweging gezet, maar hij heeft er wel voor gezorgd dat ze sneller gingen draaien. Beccaria’s verhandeling over misdaden en straffen is dan ook zeker een katalysator
geweest bij de verdere evolutie van het strafrecht vanaf de laatste decennia van de achttiende eeuw. Zo verdween de tortuur reeds snel na het verschijnen van Dei delitti e delle pene uit het strafrecht van een aantal Europese landen, waaronder Nederland.30 Daarentegen zou het nog tot in de tweede helft van de negentiende eeuw duren voordat de doodstraf en de lijfstraf volledig uit het strafrecht van Europa waren verdwenen. In datzelfde tijdvak werden de tekortkomingen van de Beccaria’s Klassieke vrijheidsstraf onder ogen gezien door Moderne criminologen en juristen. Volgens de vertegenwoordigers van deze Moderne Richting diende de rechter bij de strafoplegging te differentiëren tussen diverse typen daders en diende hij de straf zoveel mogelijk te individualiseren overeenkomstig de karaktereigenschappen en verdere kenmerken van de persoon die terechtstond, waarbij hij mede rekening moest houden met de mogelijkheden van deze persoon om te resocialiseren.
23. Martinage, Geschiedenis van het straf-
24. Verhofstadt, 250 jaar Over misdaden
recht in Europa, p. 40-41; Spierenburg,
138; Rijksen, Kelk & Moerings, Achter slot
recht in Europa, p. 55; A.H. Huussen jr,
en straffen, p. 32.
‘The Body and the State’, p. 58-65.
en grendel, p. 20.
‘Sodomy in the Dutch Republic’, in: M.B.
25. B. Jacobs, ‘Is het wel de rechter die het
28. Dirck Volkertszn Coornhert, Boeven-
30. E-J. Broers, ‘History of Criminology’, in:
Duberman, red., Hidden from History.
recht vindt?’, in: E-J. Broers en B. van Klink,
tucht. Ofte middelen tot mindering der
M. Herzog-Evans, red., Transnational Cri-
Reclaiming Gay and Lesbian Past, New
red., De rechter als rechtsvormer, Den
schadelijke ledigghanghers, opnieuw uitge-
minology Manual, 3 delen, Nijmegen,
York, 1989, p. 141-149; dezelfde, Veroor-
Haag, 2001, p. 27-46, aldaar p. 34-37.
geven, vertaald en van commentaar voor-
2010, deel 1, p. 33-51, aldaar p. 45.
deeld in Friesland. Criminaliteitsbestrijding
26. Van de Vrugt, Aengaende criminele
zien door A.J. Gelderblom & M. Meijer
in de eeuw der verlichting, Leeuwarden,
saken, p. 37-38.
Drees, Muidenberg, 1985.
1994, p. 125-140.
27. Martinage, Geschiedenis van het straf-
29. Van Binsbergen, Poenaal Panorama, p.
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 01-05-2015 – AFL. 17
1161
816
Focus
Artikel 1F Vluchtelingenverdrag Een criminal charge?
Bas Wallage1
Op basis van vaste jurisprudentie van het EHRM wordt een bestuursrechtelijke punitieve maatregel gezien als criminal charge in de zin van artikel 6 EVRM. Vreemdelingengeschillen vallen echter buiten de toepassingsreikwijdte van dit artikel. Uitsluiting van vreemdelingen van de asielprocedure overeenkomstig artikel 1F Vluchtelingenverdrag kan echter zondermeer gezien worden gezien als een punitieve sanctie. Omdat artikel 1F Vluchtelingenverdrag is overgenomen in de Europese Definitierichtlijn kan wel een beroep worden gedaan op het Handvest van de grondrechten waarin vergelijkbare bepalingen zijn opgenomen als in artikel 6 EVRM. Daarom kan worden geconcludeerd dat in zaken waarin artikel 1F aan de orde is strafrechtelijke waarborgen, zoals de onschuldpresumptie, in acht moeten worden genomen.
1. Inleiding De afgelopen maanden is er veel aandacht voor vreemdelingen die in Nederland worden uitgesloten van de asielprocedure op basis van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag (hierna: 1F Vluchtelingenverdrag). De Nederlandse staat werpt artikel 1F Vluchtelingenverdrag in een asielprocedure tegen indien het vermoeden bestaat dat de vreemdeling in het land van herkomst oorlogsmisdaden heeft begaan. De afgelopen maanden worden Afghaanse 1F-ers uitgezet omdat de Nederlandse regering in een nieuw ambtsbericht van mening is dat uitzetting niet in strijd is met artikel 3 EVRM.2 Zoals ik al eerder heb betoogd valt te betwijfelen of een dergelijke gang van zaken niet in strijd is met de artikelen 2, 3 en 8 EVRM.3 Door de opkomst van het punitief bestuursrecht heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de zaak Öztürk een uitspraak gedaan die wellicht ook van invloed kan zijn in 1F-zaken.4 Ook indien een ‘punitieve maatregel’ wordt opgelegd in het kader van het bestuursrecht dient een overheidsorgaan strafrechtelijke waarborgen in acht te nemen overeenkomstig artikel 6 EVRM. Vreemdelingengeschillen vallen echter buiten de reikwijdte van dit artikel.5 Sinds 2009 is het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest) bindend voor de lidstaten van de Europese Unie waar het gaat om de tenuitvoerlegging van Europees recht.6 Het Europees recht is van toepassing in ‘1F-zaken’ omdat de inhoud van artikel 1F Vluchtelingenverdrag is overgenomen in de Europese
1162
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 01-05-2015 – AFL. 17
definitierichtlijn. Om deze reden is ook het Handvest van toepassing. Hoofdstuk 6 van het Handvest is inhoudelijk vergelijkbaar met artikel 6 EVRM. Echter geldt de doeltreffende voorziening van hoofdstuk 6 van het Handvest óók voor vreemdelingen.7 In dit artikel zal ik eerst bespreken op welke bestuursrechtelijke gronden vreemdelingen worden uitgesloten van de asielprocedure op grond van artikel 1F Vluchtelingenverdrag. Hierna zal ik bespreken wat de gevolgen van de toepassing van het begrip ‘criminal charge’ in 1F-zaken kunnen zijn. Tot slot volgt een conclusie. De wetenschappelijke discussie over de verhouding tussen het EVRM en het Handvest wordt in dit artikel niet betrokken. 2.1. Artikel 1F Vluchtelingenverdrag In 1951 is de term ‘vluchteling’ uitgewerkt in artikel 1A sub 2 van het Vluchtelingenverdrag. Een vreemdeling die vlucht uit gegronde vrees voor vervolging dient opvang te krijgen in een lidstaat van het Vluchtelingenverdrag. Voornoemde bescherming geldt niet voor vreemdelingen die zich schuldig hebben gemaakt aan oorlogsmisdaden. Het Vluchtelingenverdrag bepaalt dan ook in artikel 1F dat het Verdrag niet van toepassing is op personen ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat zij: a. een misdrijf tegen de vrede, tegen de menselijkheid of een oorlogsmisdrijf hebben gepleegd; b. een ernstig niet-politiek misdrijf hebben gepleegd buiten
het land van toevlucht, voordat zij als vluchteling werden toegelaten; c. zich schuldig hebben gemaakt aan handelingen in strijd met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties. 2.1.1. Ernstige redenen De term ‘ernstige redenen’ uit artikel 1F Vluchtelingenverdrag wordt in Nederland getoetst door middel van de ‘personal and knowing participation’ test. Naar aanleiding van een voorstel van de Advies Commissie voor Vreemdelingenzaken (ACVZ) is in 2001 de ‘personal en knowing participation test’ ingevoerd in Nederland.8 Dit systeem is gebaseerd op Canadese Jurisprudentie.9 Onlangs is Canada na een uitspraak van de Supreme court of Canada gestopt met dit systeem.10 Het systeem zou niet voldoen aan de individuele toetsing van een vreemdeling aldus de hoogste Canadese rechter. Nederland is nog het enige land ter wereld die dit systeem gebruikt. De centrale vraag in de participation test luidt of de vreemdeling wist of behoorde te weten dat er mensenrechtenschendingen plaatsvonden in de organisatie waar de vreemdeling werkzaam was. Dit wordt de ‘knowing’ participation test genoemd. Daarnaast is het de vraag of de vreemdeling persoonlijk betrokken is geweest bij de mensenrechtenschendingen. Dit wordt de ‘personal’ participation test genoemd. De functie van de vreemdeling en de schaal van mensenrechtenschendingen zijn hierbij van belang. Indien de vreemdeling leidinggevende is geweest binnen de organisatie die zich schuldig heeft gemaakt aan mensenrechtenschendingen wordt vermoed dat de vreemdeling zich ook schuldig heeft gemaakt aan deze schendingen.11 De vreemdeling moet daarnaast wel enige invloed kunnen hebben gehad op de mensenrechtenschendingen. Enkel de aanwezigheid bij de mensenrechtenschendingen is niet voldoende om uitgesloten te worden op basis van artikel 1F Vluchtelingenverdrag. De ultieme vraag is of de vreemdeling een zodanige bijdrage heeft gehad dat het gepleegde misdrijf niet op dezelfde manier had kunnen plaatsvinden zonder inbreng van de vreemdeling.12 De praktische vraag bij dit systeem luidt hoe een lidstaat de betrokkenheid van de vreemdeling kan aantonen? Aan het uiterlijk van de vreemdeling valt de betrokkenheid niet af te zien. Bij de huidige invulling van de participation testen zijn de verdenkingen van de Nederlandse minister voornamelijk gebaseerd op algemene ambtsberichten en algemene beschikbare informatie over
desbetreffende landen. Ook kunnen er individuele ambtsberichten over vreemdelingen worden gemaakt. Deze stukken vormen gezamenlijk met de verklaringen van de vreemdeling het bewijsmateriaal in een 1F zaak.13 Algemene ambtsberichten spelen dus een grote rol bij de asielprocedure. De Nationale ombudsman heeft geconcludeerd dat de ambtsberichten echter niet altijd zorgvuldig tot stand komen. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken is in deze onzorgvuldig.14 Ook zou de IND de berichten oneerlijk toepassen en zijn er tekenen van vooringenomenheid en partijdigheid. Uit het onderzoek van de ombudsman blijkt verder dat in ruim 80% van de zaken waarin algemene ambtsberichten worden gebruikt, een afwijzing van het asielverzoek volgt. De vreemdeling
De term ‘ernstige redenen’ uit artikel 1F Vluchtelingenverdrag wordt in Nederland getoetst door middel van de ‘personal and knowing participation’ test heeft weinig mogelijkheden om een ambtsbericht aan te vechten. Zo zijn veel algemene ambtsberichten gebaseerd op anonieme informatie en ligt de bewijslast bij de vreemdeling.15 Het ontkrachten van het bewijs is in de praktijk dan ook vrijwel onmogelijk. Zo probeerde een vreemdeling onlangs met ruim 100 verklaringen aan te tonen dat hij geen persoonlijke bijdrage heeft geleverd aan mensenrechtenschendingen.16 Dit mocht niet baten aangezien de Nederlandse regering geen ‘tegenbewijs’ uit het land van herkomst accepteert. Samengevat wordt artikel 1F Vluchtelingverdrag uitgevoerd op basis van een bestuursrechtelijk vermoeden van betrokkenheid bij oorlogsmisdaden door de Nederlandse regering. Dit vermoeden wordt onderbouwd op basis van de participation testen. In de praktijk komt dit neer op een onderbouwing op basis van algemene ambtsberichten. De voornoemde participation testen, die momenteel worden gehanteerd om te onderzoeken of een vreemde-
Auteur
2014.
ACVZ, p. 10.
13. Zie bijv.: Ministerie van Buitenlandse
1. B. Wallage LL.B. is masterstudent rechts-
3. B. Wallage, ‘Artikel 1F Vluchtelingenver-
9. Vreemdelingencirculaire 2000,
Zaken, ambtsbericht Veiligheidsdiensten in
geleerdheid aan de Universiteit Leiden en is
drag: het recht op leven in gevaar’, NJB
C-4/3.11.3.3. Canadese jurisprudentie:
communistisch Afghanistan, 29 februari
onder andere werkzaam bij het Gerechtshof
(blog), 4 februari 2015.
Federal Court of Appeal, 7 februari 1992,
2000.
te Den Haag. Ook is hij actief voor het
4. EHRM 21 februari 1984, Series A, nr. 73
(Ramirez vs. Canada).
14. Dossier kwaliteit individuele ambtsbe-
Nederlands Juristen Comité voor de
(Öztürk).
10. Uitspraak 17 januari 2013, supreme
richten, 2007, p. 40.
Mensenrechten (NJCM). Dit artikel is
5. R.J.G.M. Widdershoven, ‘Naar een Euro-
court of Canada (Ezokola vs. Canada)
15. ABRvS 24 september 2009,
geschreven op persoonlijke titel.
pese harmonisatie van het nationale
11. Van Bennekom & van der Winden,
ECLI:NL:RVS:2009:BJ8654.
bestuursrecht?’, NTBR, 24 september 2014.
Asielrecht, Den Haag: Boom Juridische
16. B. Wallage, Artikel 1F Vluchtelingenver-
Noten
6. Idem.
uitgevers, 2010, p. 188.
drag: het recht op leven in gevaar, NJB
2. Ministerie van Buitenlandse Zaken, alge-
7. Idem.
12. ABRvS 16 januari 2004, nr.
(blog), 4 februari 2015.
meen ambtsbericht Afghanistan, september
8. Jaarverslag ACVZ 2001, van ACV naar
200305320/1, JV 2004/130.
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 01-05-2015 – AFL. 17
1163
Focus
ling mogelijk oorlogsmisdaden heeft gepleegd, komen echter niet overeen met de strafrechtelijke waarborgen, zoals het uitgangspunt van de onschuldpresumptie. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft, zoals in de inleiding omschreven, in de zaak Öztürk geoordeeld dat op basis van het EVRM op grond van het begrip ‘criminal charge’ ook bij bestuursrechtelijke punitieve sancties de strafrechtelijke waarborgen dienen te gelden. In het vervolg van deze bijdrage zal ik de eventuele gevolgen van het begrip ‘criminal charge’ voor de Nederlandse toepassing van artikel 1F Vluchtelingenverdrag bespreken.
De vreemdeling heeft weinig mogelijkheden om een ambtsbericht aan te vechten 2.2. Artikel 1F Vluchtelingenverdrag: een criminal charge? In de zaak Engel vs. Nederland en hierna vervolgens in de zaak Öztürk heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens onder meer geoordeeld dat een bestuursrechtelijke maatregel kan worden bezien als ‘criminal charge’.17 In een dergelijk geval dienen de strafrechtelijke waarborgen in acht te worden genomen. Bij de beoordeling of er sprake is van een criminal charge zijn de volgende aspecten van belang: 1) de classificatie van het feit in de nationale wetgeving van het betrokken land; 2) het karakter van het misdrijf of de overtreding; 3) de ernst van de bestraffing. In 1F zaken zou dit op basis van deze criteria tot de volgende uitkomst kunnen leiden. Indien een feit in een lidstaat niet strafbaar is gesteld hoeft dit volgens het Hof nog niet te betekenen dat er geen sprake is van een criminal charge. Aan het eerste criterium heeft het Hof dus geen doorslaggevende betekenis toegekend zodat hier in het algemeen aan wordt voldaan.18 Het is duidelijk dat de misdrijven tegen de menselijkheid zoals genoemd in artikel 1F Vluchtelingenverdrag strafbaar zijn gesteld in het Nederlandse wetboek van strafrecht. Het karakter van de misdrijven die ten grondslag liggen aan de toepassing van artikel 1F zijn dus strafrechtelijk van aard en deze misdrijven worden inmiddels gerekend tot het internationaal gewoonterecht.19 Ook aan het tweede criterium wordt voldaan. Tot slot is de ernst van de bestraffing van belang. Hierbij wordt gekeken of de sanctie een punitief karakter heeft. Aangezien de vreemdeling in 1F zaken in Nederland wordt uitgesloten van de asielprocedure kan worden gesteld dat hier sprake is van een punitieve sanctie.20 Het feit dat de uitsluiting in Nederland wordt toegepast als bestuursrechtelijk vermoeden doet hier niets aan af. Een dergelijk vermoeden mag volgens het EHRM alleen worden gecodificeerd in nationale wetgeving zolang het vermoeden weerlegbaar is.21 Zoals eerder betoogd zijn algemene ambtsberichten in Nederland nauwelijks weerlegbaar.
1164
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 01-05-2015 – AFL. 17
Het EHRM heeft in de zaak Maaouia vs. Frankrijk geoordeeld dat een uitsluiting onder artikel 1F Vluchtelingenverdrag niet onder de reikwijdte van artikel 6 EVRM valt.22 Deze conclusie valt ook terug te lezen in Nederlandse rechtspraak.23 Zo oordeelt de Raad van State: ‘Zodanige procedure strekt niet tot vaststelling van een “civil right”’. De uitspraken van het EHRM en de Raad van State volgen uit de reikwijdte van artikel 6 EVRM. Dit artikel geldt zoals reeds beschreven namelijk niet voor vreemdelingen. Het Handvest biedt daarentegen meer mogelijkheden. Zoals ik in de volgende paragraaf betoog biedt het Handvest een bredere bescherming op basis van artikel 53 lid 3. 2.3. Verschil tussen het EVRM en het Handvest Zoals reeds beschreven bestaat er een inhoudelijk verschil tussen artikel 6 EVRM en de artikelen 47 tot en met 50 van het Handvest. Laatstgenoemden zijn ook van toepassing op vreemdelingengeschillen. Het is zo dat aan het Handvest kan worden getoetst indien er sprake is van de toepassing van het Europees recht. Het Vluchtelingenverdrag is een internationaal verdrag en kan daarom niet worden getoetst aan het Handvest. De uitsluiting als genoemd in artikel 1F Vluchtelingenverdrag is echter direct overgenomen in artikel 12 van de Europese definitierichtlijn.24 Er is dus ook sprake van een Europeesrechtelijk geschil en dus is het Handvest van toepassing. In jurisprudentie wordt een beroep op de artikelen 47 tot en met 50 van het Handvest dan ook toegepast op vreemdelingengeschillen. Ook op basis van het Handvest toetst de rechter aan de criteria als genoemd in het Engel-arrest.25 Het Europees Hof van Justitie heeft zich aangesloten bij de criminal charge-rechtspraak van het EHRM.26 Zoals in de vorige paragraaf betoogd, is de uitsluiting van artikel 1F Vluchtelingeverdrag aan te merken als een criminal charge. De vraag of de uitsluiting op grond van artikel 1F Vluchtelingenverdrag een criminal charge is, kon op grond van artikel 6 EVRM niet worden getoetst, aangezien het niet ging om een ‘civil right’. Artikel 6 EVRM is immers niet van toepassing op vreemdelingengeschillen. Het Handvest heeft daarentegen een bredere reikwijdte en is zodoende wel van toepassing op vreemdelingengeschillen. In het kader van artikel 1F Vluchtelingenverdrag is in het bijzonder artikel 48 van het Handvest relevant waarin de onschuldpresumptie is opgenomen. De uitsluitingsprocedure van artikel 1F is inhoudelijk vergelijkbaar met een strafrechtelijke procedure zodat uitsluiting op basis van een algemeen ambtsbericht strijdig is met de strafrechtelijke waarborgen als de onschuldpresumptie.27 Zo is de vreemdeling, uitgesloten van de asielprocedure op basis van artikel 1F Vluchtelingenverdrag ‘schuldig’ bevonden op basis van de algemene ambtsberichten en dient de vreemdeling zelf zijn onschuld aan te tonen. Dit laatste blijkt in de praktijk onmogelijk. Tot op heden is er nog weinig jurisprudentie voorhanden waarin een beroep op het Handvest in 1F zaken inhoudelijk door de rechter wordt behandeld. Wel is in een casus voor de Rechtbank Den Haag uit 2014 door een 1F-er een beroep gedaan op een criminal charge op basis van zowel het EVRM als het Handvest.28 De rechter behandelde deze beroepen gezamenlijk en verwees naar het
Er is dus sprake van een Europeesrechtelijk geschil en dus is het Handvest van toepassing standaard arrest Maaouia vs. Frankrijk. Deze motivering is discutabel omdat zoals eerder betoogd het Handvest wel van toepassing is op vreemdelingengeschillen. 2.3.1. De infractieprocedure Mocht de Europese Commissie met mij van oordeel zijn dat de Nederlandse toepassing van artikel 1F Vluchtelingenverdrag en daarmee artikel 12 van de Europese definitierichtlijn strijdig is met de fundamentele beginselen van het Unierecht, zoals onder meer opgenomen in het Handvest, dan is het voor de Commissie mogelijk om een infractieprocedure te starten.29 Deze procedure kan onder meer worden opgestart indien een lidstaat handelt in strijd met het Unierecht. De Commissie kan indien strijdigheid is aangenomen onder andere aanzienlijke sancties opleggen.30
3. Conclusie Op basis van vaste jurisprudentie van het Europees Hof
voor de Rechten van de Mens kan een bestuursrechtelijke maatregel op basis van artikel 6 EVRM worden bestempeld als criminal charge. Tot op heden wordt een vreemdeling op basis van een strafrechtelijk feit en op grond van een bestuursrechtelijk vermoeden uitgesloten van de asielprocedure. Deze uitsluiting overeenkomstig artikel 1F Vluchtelingenverdrag kan worden gezien als een punitieve sanctie. Een beroep op artikel 6 EVRM door een vreemdeling wordt door de rechter niet geaccepteerd omdat vreemdelingengeschillen niet onder de reikwijdte van dit artikel vallen. Een vreemdeling die is uitgesloten van de asielprocedure op basis van artikel 1F Vluchtelingeverdrag kan zoals eerder gesteld in een procedure een beroep doen op het Handvest dat een bredere reikwijdte kent. Ik concludeer dan ook dat de strafrechtelijke waarborgen, zoals de onschuldpresumptie in een 1F procedure dienen te gelden. Mocht de Nederlandse staat de 1F procedure niet aanpassen, dan dreigt wellicht een infractieprocedure.
17. EHRM 8 juli 1976, (Engel vs. Neder-
Ierland), EHRC 2001/3, nr.18.
de erkenning van onderdanen van derde
de toepassing van artikel 1F Vluchtelingen-
land), Series A, nr. 22.
21. EHRM 7 oktober 1988, NJ 1991/593
landen en staatlozen als vluchteling of als
verdrag en de bestrijding van terrorisme, 11
18. K. Reid, A practicioners Guide to the
(Salabiaku).
persoon die anderszins internationale
juni 2002.
European Concention of Human Rights,
22. EHRM 5 oktober 2000, (Maaouia vs.
bescherming behoeft, en de inhoud van de
28. Rechtbank Den Haag, 10 juli 2014,
1998, p. 55.
Frankrijk), JV 2000/15/264, r.o. 32, m.nt. P.
verleende bescherming.
ECLI:NL:RBDHA:2014:8461.
19. NJCM, NJCM commentaar betreffende
Boeles.
25. Gerechtshof Den Haag, 22 september
29. Art. 258 tot en met 260 VWEU.
de toepassing van artikel 1F Vluchtelingen-
23. RvS, 23 juli 2004, ECLI: NL: RVS: 2004:
2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:3017.
30. J.H. Jans, S. Prechal & R.J.G.M. Wid-
verdrag en de bestrijding van terrorisme, 11
AQ5615.
26. Zaak C-45/08, (Spector Photo Group),
dershoven, Inleiding tot het Europees
juni 2002.
24. Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van
Jur. 2009, p. I-12073.
Bestuursrecht, Nijmegen: Ars Aequi Libri
20. EHRM 21 december 2000, (Quinn vs.
29 april 2004 inzake minimumnormen voor
27. NJCM, NJCM commentaar betreffende
2011, p. 210.
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 01-05-2015 – AFL. 17
1165
Opinie
817
De Raad van State en de voorhangprocedure Allard Altena1 Het zal geen der lezers van dit magazine zijn ontgaan dat er thans een – we mogen wel stellen: stevige – discussie wordt gevoerd over de gesubsidieerde rechtsbijstand. Centraal in deze discussie staat onder meer het Besluit houdende wijziging van het Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand en het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000.2 Dit besluit dat, ondanks een sterk ontradende motie van de Eerste Kamer3 toch door de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie is doorgezet,4 herziet significant het bekostigingsmodel van de gefinancierde rechtsbijstand.
O
ver de gefinancierde rechtsbijstand wil ik het niet hebben, noch over de discussie daaromtrent. Waar ik graag de aandacht op vestig, is op een specifiek onderdeel van het proces rondom de totstandkoming van het besluit: de publicatiedatum van het advies van de Raad van State.5 Dit advies is pas op 6 februari jl. openbaar gemaakt en dus na de inwerkingtreding van de AMvB zelf. Enige invloed op de parlementaire behandeling heeft het advies dus niet kunnen uitoefenen, noch heeft het tijdig een weg kunnen vinden naar het publieke domein om daar mede de discussie te kunnen beïnvloeden. Zeker ten aanzien van wijzigingen in stelsels die zo fundamenteel worden geacht als het geval is inzake de gesubsidieerde rechtsbijstand is dat bevreemdend. Is het niet wenselijk dat de (gezaghebbende) adviezen van de Raad op een eerder tijdstip openbaar worden? En waarom worden ze dat niet? Om te beginnen met de laatste vraag: waarom die late publicatie? Het antwoord is simpel: omdat de wet het voorschrijft. Artikel 17 lid 1 onder b Wet RvS schrijft voor dat de Afdeling advisering gehoord wordt inzake de ontwerpen van algemene maatregelen van bestuur. In artikel 26 lid 2 onder d van dezelfde wet is vervolgens geregeld dat deze adviezen gelijktijdig met de bekendmaking van de AMvB worden gepubliceerd. Op zichzelf beschouwd is dit geen vreemde regel. Doorgaans stelt de regering immers zelfstandig een AMvB vast, zonder tussenkomst van het parlement. In die situatie past het dat openbaarmaking van het rapport van de Raad van State samenvalt met de bekendmaking van de AMvB. Bij gebrek aan parlementaire behandeling is er immers geen reden om eerst het advies openbaar te maken alvorens de AMvB bekend te maken. Niet elke AMvB wordt echter aan het parlement onthouden. In bepaalde gevallen wordt een AMvB immers voor- of nagehangen. Het parlement wordt dan de mogelijkheid geboden om te reageren op het ontwerpbesluit. Een voorbeeld van een voorhangprocedure is artikel 49 WRB: het wijzigen van AMvB’s betrekking hebbende op de (gefinancierde) rechtsbijstand. Het ontwerpbesluit in kwes-
1166
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 01-05-2015 – AFL. 17
tie is inderdaad voorgehangen aan de Staten-Generaal.6 Naar aanleiding van deze procedure is door (slechts) één Tweede Kamerfractie opgemerkt dat het wenselijk zou zijn om de beraadslaging in de Kamer te doen vergezellen van een advies van de Raad van State inzake het ontwerpbesluit.7 De staatssecretaris heeft met zoveel woorden hieromtrent gereageerd dat nu de WRB geen nahangprocedure kent, gelet op de gangbare procedure het advies van de Raad slechts zal volgen na bekendmaking van de (definitieve) AMvB.8 Ten overvloede: dus na de voorhangprocedure, c.q. de parlementaire behandeling. In deze opmerking schuilen tegelijkertijd de crux en het probleem. De staatssecretaris heeft gelijk dat een advies van de Raad slechts openbaar wordt gemaakt tegelijk met de bekendmaking van een definitieve AMvB. Dit volgt uit artikel 26 Wet RvS. Wanneer een AMvB dus wordt voorgehangen – c.q. een ontwerpbesluit wordt besproken door het parlement, dan zal er geen advies van de Raad zijn tegelijk met de parlementaire behandeling. Slechts bij een nahangprocedure, wanneer het parlement een definitief besluit bespreekt, is het advies van de Raad openbaar geworden. Is het wenselijk dat slechts bij een nahangprocedure het advies van de Raad van State kenbaar is voor het parlement? Omgekeerd: is het wenselijk dat wanneer in het parlement (een publieke ruimte) wordt gesproken over wijzigingen van wezenlijke AMvB’s9 er geen advies van de Raad aanwezig is om het debat mede vorm te geven? Zeker wanneer de nahangprocedure steeds meer lijkt te verdwijnen?10 Ik wens te bepleiten van niet. Zoals eerder gesteld: de adviezen van de Raad van State worden alom gezien als gezaghebbende en juridisch doorwrochte rapporten. Een advies van de Raad kan (mede) de dynamiek en reikwijdte bepalen van het parlementaire en publieke debat over de wijziging van belangrijke AMvB’s. Het is naar de mening van de auteur dan ook wenselijk om erin te voorzien dat adviezen van de Raad ook bij voorhangprocedures beschikbaar worden. Wat is zo’n advies anders dan mosterd na de maaltijd? Auteur
31753, nr. 82 en de daarbij behorende
1. Mr. A.P. Altena is promovendus aan de
bijlagen.
Universiteit Leiden.
7. Kamerstukken II 2013/14, 31753, nr. 86, p. 30.
Noten
8. Idem.
2. Stb. 2015, 35.
9. Wezenlijk, want door de wetgever om
3. Kamerstukken I 2014/15, 34000, M.
die reden voorzien van een voorhangproce-
4. Kamerstukken I 2014/15, 34000, S.
dure.
5. Advies van 20 november 2014, nr.
10. Website Parlement & Politiek, www.
W03.14.0333/II, Stcrt. 2015, 3483.
parlement.com/id/vh8lnhrsd1rk/algemene_
6. Vergelijk Kamerstukken II 2013/14,
maatregel_van_bestuur_amvb.
Rechtspraak
Aanbevolen citeerwijze:
Op 5 mei 2011 wordt het echtpaar strafrech-
stellen dat de uithuisplaatsing van de baby
NJB 2015/ … (nummer uitspraak)
telijk vervolgd wegens familierechtelijke vals-
en de weigering om het in het buitenland
heid in geschrift en wegens overtreding van
ontstane ouderschap in Italië te erkennen
EHRM
1167
de Italiaanse adoptieregels. In 2006 had het
door middel van registratie van het geboorte-
Hof van Justitie EU
1168
echtpaar namelijk toestemming gekregen
bewijs van de baby in de bevolkingsadminis-
Hoge Raad (strafkamer)
1169
om een kind te adopteren, maar het adopte-
tratie een schending oplevert van het door
Afd. bestuursrechtspraak RvS
1173
ren van een zo jonge baby is volgens het Ita-
art. 8 EVRM gegarandeerde recht op bescher-
Centrale Raad van Beroep
1176
liaanse recht niet toegestaan, onder meer om
ming van het privé- en gezinsleven.
vormen van (commercieel) draagmoederschap te bestrijden. Het Openbaar Ministerie
C. Uitspraak van het Hof
Europees Hof voor de Rechten van de Mens
verzoekt aan de rechtbank om te bepalen dat
(Eerste Kamer: Karakaş (pres.), Raimondi,
de baby beschikbaar is voor adoptie door
Sajó, Vučinić, Keller, Kūris, Spano)
Deze rubriek wordt verzorgd door onderzoe-
iemand anders, nu de regelovertreding door
Het EHRM verklaart de klacht van het echt-
kers van de Universiteit Leiden, de VU
het echtpaar volgens de Italiaanse regels met
paar voor zover zij die hebben ingediend
Amsterdam en de RU Nijmegen. Onderstaan-
zich brengt dat de baby door hen in de steek
namens het kind niet-ontvankelijk, aange-
de bewerking is verzorgd door mr. dr. J.P. Loof
is gelaten.
zien het Hof zich op het standpunt stelt dat
(Universiteit Leiden). Alle uitspraken van het
In augustus 2011 wordt door een DNA-test
het echtpaar juridisch niet bevoegd is om
EHRM staan op www.echr.coe.int; een selec-
ook nog eens duidelijk dat de man van het
namens het kind op te treden. Ook de klacht
tie verschijnt uiteindelijk in Reports of Judg-
echtpaar niet de biologische vader is van de
over de niet-registratie van het Russische
ments and Decisions. De uitspraken van
baby, klaarblijkelijk is bij de bevruchting van
geboortebewijs wordt niet-ontvankelijk ver-
kamers van het EHRM worden drie maanden
de draagmoeder zaad van iemand anders
klaard, nu de ouders tegen niet alle nationale
na de uitspraakdatum definitief, tenzij er
gebruikt. Nu er geen sprake is van een biolo-
rechtsmiddelen die tegen deze beslissing
intern appel wordt ingesteld bij de Grote
gische relatie tussen het echtpaar en de baby
open stonden hebben uitgeput.
Kamer van het Hof.
en de regelovertreding door het echtpaar
De klacht over de uithuisplaatsing van de
twijfels doet rijzen omtrent hun capaciteiten
baby wordt wel ontvankelijk verklaard. Het
om als verantwoorde ouders voor het kind te
Hof stelt vast dat er sprake was van de facto
kunnen zorgen, besluit de Italiaanse kinder-
gezinsleven tussen het echtpaar en de baby.
rechter in oktober 2011 tot uithuisplaatsing
Dat de baby zich slechts zes maanden onder
van de dan negen maanden oude baby. De
de zorg van het echtpaar heeft bevonden,
baby wordt ondergebracht in een jeugdzorg-
doet daaraan niet af. Gedurende die zes
Art. 8 EVRM. Recht op respect voor privé- en
instelling en het echtpaar krijgt geen infor-
maanden hebben zij wel als ouders van het
gezinsleven. Uithuisplaatsing baby. Omzei-
matie over de verblijfplaats van de baby, in
kind gefunctioneerd.
ling verbod commercieel draagmoeder-
januari 2013 wordt het kind uiteindelijk
De uithuisplaatsing van de baby beschouwt
schap en Italiaanse adoptieregels. Rechten
ondergebracht bij nieuwe pleegouders, zon-
het Hof als een inbreuk op het gezinsleven.
van het kind. Schending.
der dat formeel een nieuwe identiteit voor
Deze was in overeenstemming met de Itali-
het kind wordt vastgelegd.
aanse wet, was niet willekeurig (want geba-
In april 2013 wordt de weigering om het Rus-
seerd op in de wet vermelde gronden) en
sische geboortecertificaat in te voeren in de
diende een legitiem doel (namelijk het voor-
Italiaanse bevolkingsadministratie bevestigd
komen van wanordelijkheden). Om tot een
door de rechter, met als voornaamste argu-
oordeel te komen over de noodzaak van de
A. Feiten
ment dat dit strijdig zou zijn met het alge-
inbreuk beziet het Hof of de toepassing van
Klagers in deze zaak vormen een Italiaans
mene beleid aangezien dit geboortecertifi-
de Italiaanse wetgeving in dit geval had
echtpaar dat jarenlang – zonder succes –
caat onjuiste informatie bevatte nu er geen
geleid tot een fair balance tussen het recht
heeft getracht kinderen te verwekken, onder
sprake was van een biologische relatie tussen
op gezinsleven van het echtpaar en het door
meer via IVF-behandelingen. Uiteindelijk zijn
het kind en de op dit certificaat aangeduide
de Italiaanse autoriteiten nagestreefde alge-
zij ertoe overgegaan om een buitenlandse
ouders. Het argument van het echtpaar dat
mene belang. Daarbij neemt het Hof als uit-
draagmoeder in te schakelen, die via IVF
zij te goeder trouw hadden gehandeld en
gangspunt dat in kwesties als deze de belan-
bevrucht zou worden. Dit alles werd bemid-
niet wisten dat in de Russische kliniek
gen van het kind het zwaarst moeten wegen.
deld door een Russisch bedrijf. De baby werd
gebruik was gemaakt van ander zaad dan dat
Vraag is dan of dit belang voldoende zwaar
in februari 2011 in Moskou geboren en het
van de man wordt daarbij terzijde geschoven.
heeft meegewogen bij de beslissing van de
Italiaanse echtpaar werd, in overeenstem-
In april 2013 krijgt het kind een nieuw
Italiaanse autoriteiten om de baby uit huis te
ming met de Russische wet, gezamenlijk als
geboortebewijs, waarop vermeld wordt dat
plaatsen. Het Hof stelt vast dat de beslissing
ouders van het kind geregistreerd, zonder
het kind is geboren uit onbekende ouders. In
tot uithuisplaatsing vooral was ingegeven
enige verwijzing naar het feit dat er ook een
juni 2013 ontzegt de kinderrechter het echt-
door de wens om een einde te maken aan
draagmoeder in het spel was geweest.
paar de mogelijkheid om nog langer op te
een onwettige situatie: het echtpaar had
In april 2011 verstrekt het Italiaanse consu-
komen in een door hen gestarte adoptiepro-
door gebruikmaking van een commercieel
laat in Moskou de benodigde papieren zodat
cedure, aangezien zij niet de ouders zijn van
draagmoederschap in Rusland het Italiaanse
het echtpaar met de baby naar Italië kan rei-
het kind en er ook niet aan verwant zijn.
verbod op dit draagmoederschap getracht te
818 27 januari 2015, appl. nr. 25358/12
(EVRM art. 8) Paradiso en Campanelli vs. Italië
omzeilen en ook de regels over buitenlandse
zen. Als de man daar het kind wil laten registreren bij de burgerlijke stand, bericht het
B. Procedure
adopties overtreden. Hieruit hadden de Itali-
Italiaanse consulaat dat de Russische geboor-
Op 27 april 2012 hebben de klagers dan
aanse autoriteiten afgeleid dat zij vooral
teakte valse informatie bevat.
reeds een klacht ingediend bij het EHRM. Zij
gedreven werden door een zelfzuchtig ver-
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 01-05-2015 – AFL. 17
1167
Rechtspraak
langen om een gebrek in hun relatie op te
ouders en daarmee emotionele banden ont-
schakeld zullen worden tot een centraal
vullen, wat duidde op een onvermogen om
wikkeld heeft.
register. Hun beroepen worden in eerste aanleg verworpen en de geschillen komen in
als verantwoorde ouders voor het kind te
beroep bij de Raad van State terecht. Deze
zorgen. Het Hof overweegt evenwel dat ver-
besluit vragen voor te leggen aan het Hof.
vrijbrief mogen vormen voor autoriteiten om
Hof van Justitie van de Europese Unie
op dit terrein op te treden. Er zal ook altijd
Deze rubriek is verzorgd door M. Bulterman,
Prejudiciële vragen
rekening gehouden moeten worden met de
medewerker van de Directie Juridische Zaken,
In eerste instantie betrof een eerste vraag
belangen van het kind, die – los van discus-
Afdeling Europees Recht van het Ministerie
van de verwijzende rechter (eerste vraag in
sies over het juridisch of genetisch ouder-
van Buitenlandse Zaken. De volledige uit-
de zaken C-446/12, C-448/12 en C-449/12 en
schap – een eerste overweging horen te vor-
spraken van het EU-Hof zijn beschikbaar via
de tweede vraag in zaak C-447/12) de geldig-
men. Het Hof benadrukt dat uithuisplaatsing
www.curia.europa.eu.
heid van art. 1 lid 2 Verordening 2252/2004
wijzingen naar openbare-orde-belangen geen
van een zo jong kind een extreme maatregel is, die volgens de lijnen van zijn eerdere jurisprudentie alleen gerechtvaardigd is indien er
betreffende normen voor de veiligheidsken-
819
onmiddellijk gevaar voor het kind dreigt. De
merken van en biometrische gegevens in door de lidstaten afgegeven paspoorten en reisdocumenten (PB L 385,p. 1), zoals gewij-
Italiaanse kinderrechter heeft het belang van
Arrest van 16 april 2015, gevoegde zaken
zigd bij Verordening 444/2009 (PB L 142,p. 1).
het kind wel meegewogen, maar vanwege de
C-446/12 tot en met C-449/12
Deze bepaling bevat de verplichting om in
korte periode dat de baby aan de zorg van
het opslagmedium van paspoorten en reisdo-
het echtpaar was toevertrouwd uiteindelijk
(L. Bay Larsen, kamerpresident, K. Jürimäe,
cumenten een gezichtsopname en vingeraf-
geoordeeld dat de belangen van het kind niet
J. Malenovský (rapporteur), M. Safjan en A.
drukken op te nemen. In het arrest Schwarz
in de weg stonden aan de uithuisplaatsing.
Prechal, rechters)
(C-291/12) oordeelde het Hof al dat art. 1 lid
Het EHRM erkent dat dit een gevoelige en
2 Verordening 2252/2004 geldig is. Naar aan-
moeilijke afweging was voor de Italiaanse
Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht.
leiding daarvan heeft de Raad van State de
rechter, maar oordeelt dat in dit geval niet
Biometrisch paspoort. Biometrische gege-
op de geldigheid van dat artikel betrekking
was voldaan aan de voorwaarden om tot een
vens. Verordening 2252/2004. Gebruik van
hebbende prejudiciële vragen ingetrokken.
zo ingrijpende maatregel over te gaan. Het
gegevens die worden verzameld voor ande-
In de zaak Kooistra (C-447/12) vraagt de ver-
Hof overweegt dat het argument dat een lan-
re doeleinden dan de afgifte van paspoor-
wijzende rechter of Verordening 2252/2004
ger verblijf van het kind bij het echtpaar
ten of reisdocumenten. Opzetten en gebrui-
van toepassing is op door een lidstaat aan
ingrijpen op een later moment alleen maar
ken van gegevensbanken die biometrische
zijn onderdanen afgegeven identiteitskaar-
moeilijker zou maken niet voldoende
gegevens bevatten. Handvest van de grond-
ten, zoals de Nederlandse identiteitskaarten,
gewicht in de schaal legt om de maatregel te
rechten van de Europese Unie. Artikelen 7
ongeacht zowel de geldigheidsduur ervan als
rechtvaardigen. Daarbij wijst het Hof erop
en 8. Richtlijn 95/46/EG. Artikelen 6 en 7.
de mogelijkheid ze te gebruiken bij reizen
dat het echtpaar in 2006 nog geschikt bevon-
Recht op eerbiediging van het privéleven.
buiten die staat.
den was om voor adoptie in aanmerking te
Recht op bescherming van persoonsgege-
Ook wil de verwijzende rechter weten of art.
komen en dat de enige reden om nu tot een
vens. Toepassing op identiteitskaarten.
4 lid 3 Verordening 2252/2004, gelezen in
ander standpunt te komen was gelegen in
samenhang met art. 6, 7 Richtlijn 95/46
het feit dat zij hadden getracht de Italiaanse
Willems vs. Burgemeester van Nuth, Kooistra
betreffende de bescherming van natuurlijke
regels te omzeilen. Er lag bijvoorbeeld geen
vs. Burgemeester van Skarsterlan, Roest vs.
personen in verband met de verwerking van
rapport van een deskundige aan het nieuwe
Burgemeester van Amsterdam, Van Luijk vs.
persoonsgegevens en betreffende het vrije
standpunt omtrent hun ouderschapscapaci-
Burgemeester van Den Haag.
verkeer van die gegevens (PB L 281,p. 31), en
teiten ten grondslag. Bovendien was er tus-
met art. 7, 8 van het Handvest van de grond-
sen 2011 en 2013 geen identiteit van het
Feiten en nationale procedure
rechten van de Europese Unie, de lidstaten
kind geregistreerd, terwijl het Hof het juist
Willems, Roest en Van Luijk vragen een pas-
verplichten om te waarborgen dat de op
van cruciaal belang acht dat het kind voor
poort aan. De bevoegde burgemeesters
grond van deze verordening verzamelde en
wat betreft zijn identiteit of burgerschap
nemen deze aanvragen niet in behandeling
opgeslagen biometrische gegevens niet voor
geen nadeel ondervindt van het feit dat het
omdat betrokkenen weigerden hun vingeraf-
andere doeleinden zullen worden verzameld,
is geboren uit een draagmoeder.
drukken te laten opnemen. De aanvraag van
verwerkt en gebruikt dan voor de afgifte van
Het EHRM is er dan ook niet van overtuigd
Kooistra voor een Nederlandse identiteits-
het paspoort of het reisdocument
dat de Italiaanse autoriteiten voldoende
kaart (NIK) wordt niet in behandeling geno-
zwaarwegend bewijs hebben aangedragen
men omdat hij weigerde vingerafdrukken en
De uitspraak van het Hof
voor de beslissing tot uithuisplaatsing, zodat
een pasfoto te verstrekken. Willems e.a. stel-
In antwoord op de vraag betreffende de toe-
geen sprake is geweest van een fair balance.
len dat het verstrekken en de bewaring van
passelijkheid van Verordening 2252/2004 op
deze biometrische gegevens inbreuk maakt
de NIK, merkt het Hof op dat volgens art. 1
D. Slotsom
op hun lichamelijke integriteit en hun recht
lid 3 tweede volzin, deze verordening niet
Het Hof concludeert met 5 stemmen tegen 2
op bescherming van hun privéleven beperkt.
van toepassing op door de lidstaten aan hun
dat artikel 8 EVRM is geschonden. Het merkt
Zij brengen daarbij onder meer naar voren
onderdanen afgegeven identiteitskaarten of
echter op dat dit oordeel niet gezien moet
dat deze gegevens niet alleen in hun pas-
op tijdelijke paspoorten en reisdocumenten
worden als een verplichting van de Italiaanse
poort of NIK worden opgeslagen maar ook in
die een geldigheidsduur van twaalf maanden
autoriteiten om het kind terug te plaatsen bij
een decentraal register. De Paspoortwet voor-
of minder hebben. Volgens het Hof volgt uit
het echtpaar, aangezien het kind inmiddels
ziet er bovendien in dat deze gemeentelijke
de tekst van deze bepaling dat de termen
sinds 2013 is ondergebracht bij nieuwe pleeg-
decentrale registers op termijn aaneenge-
‘tijdelijke’ en ‘die een geldigheidsduur van
1168
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 01-05-2015 – AFL. 17
Rechtspraak
twaalf maanden of minder hebben’ geen
te gebruiken bij reizen buiten die staat.
welk geweld hierin bestond dat zijn mede-
betrekking hebben op door de lidstaten aan
Op grond van art. 4 lid 3 Verordening
dader met kracht heeft getrokken aan die tas
hun onderdanen afgegeven identiteitskaar-
2252/2004 hoeven lidstaten niet wettelijk te
(welke tas door [betrokkene 1] over haar
ten. Hieruit volgt dat volgens de bewoordin-
waarborgen dat de op grond van deze veror-
schouder werd gedragen en onder haar arm
gen van art. 1 lid 3 Verordening 2252/2004
dening verzamelde en opgeslagen biometri-
werd geklemd terwijl zij over straat liep); (feit
niet van toepassing is op door de lidstaten
sche gegevens niet voor andere doeleinden
2 primair) ‘ter uitvoering van het door ver-
aan hun onderdanen afgegeven identiteits-
zullen worden verzameld, verwerkt en
dachte en zijn mededaders voorgenomen
kaarten, of deze nu tijdelijk zijn of niet en
gebruikt dan voor de afgifte van het pas-
misdrijf om tezamen en in vereniging met
ongeacht de geldigheidsduur. Het gegeven
poort of het reisdocument, daar dat aspect
een anderen, met het oogmerk van weder-
dat een identiteitskaart, zoals de NIK, kan
niet onder het toepassingsgebied van die ver-
rechtelijke toe-eigening weg te nemen een
worden gebruikt bij reizen binnen de Unie
ordening valt.
tas, toebehorende aan [betrokkene 3], tezamen en in vereniging met anderen, als volgt
en naar sommige derde landen, verandert
heeft gehandeld: hebbende zijn mededader
volgens het Hof niets aan deze conclusie. Wat betreft de vraag over het gebruik van
Hoge Raad (strafkamer)
met kracht getrokken aan de tas van [betrok-
biometrische gegevens voor andere doelein-
Deze rubriek wordt verzorgd door prof. mr.
kene 3], (welke tas [betrokkene 3] aan haar
den dan voor de afgifte van het paspoort of
P.H.P.H.M.C. van Kempen, hoogleraar
arm droeg terwijl zij over straat liep) zijnde
reisdocument merkt het Hof allereerst op dat
straf(proces)recht Radboud Universiteit
de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf
gelet op het antwoord op de eerste vraag in
Nijmegen.
niet voltooid’. De raadsman van verdachte heeft aange-
zaak C-447/12 deze vraag alleen nog relevant is in de zaken C-446/12, C-448/12 en C-449/12. Het Hof heeft in het arrest Schwarz
820
voerd dat niet bewezen kan worden dat verdachte de tenlastegelegde feiten heeft medegepleegd, nu niet blijkt van een nauwe en
(C-291/12) reeds geoordeeld dat het gebruik en de opslag van biometrische gegevens voor
14 april 2015, nr. 13/04047
bewuste samenwerking. Verdachte heeft zo
de in art. 4 lid 3 Verordening vermelde doel-
(Mrs. A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin
bewezen mocht zijn dat hij de auto bij dit
einden (authenticiteit van paspoort of reis-
Lohman, J. de Hullu, Y. Buruma, N. Jörg)
feit heeft bestuurd slechts een ondersteu-
document, en identiteit van de houder) stro-
(Na conclusie van A-G mr. W.H. Vellinga,
nende rol als chauffeur van de vluchtauto
ken met de vereisten van de art. 7, 8 van het
strekkende tot vernietiging en tot terugwij-
gehad. Niets wijst op betrokkenheid van ver-
Handvest. In Schwarz heeft het Hof verder
zing dan wel verwijzing; adv. mr. C.N.G.M.
dachte bij de voorbereiding en uitvoering
bepaald dat Verordening 2252/2004 een lid-
Starmans, Utrecht)
van het tenlastegelegde. In ieder geval heeft
staat niet verplicht wettelijk te waarborgen
ECLI:NL:HR:2015:928
verdachte geen (voorwaardelijk) opzet gehad op de omstandigheid dat niet alleen de tas
dat de biometrische gegevens door die staat niet zullen worden gebruikt en opgeslagen
Toepassing maatstaven medeplegen en
van [betrokkene 1] werd weggenomen, maar
voor andere doeleinden dan die bedoeld in
afbakening daarvan ten opzichte van mede-
dat ook werd gepoogd de tas van [betrokkene
art. 4 lid 3 van die verordening. Aangezien
plichtigheid conform HR 2 december 2014,
3] weg te nemen.
Verordening 2252/2004 niet van toepassing
ECLI 2014:3474, NJB 2014/2278: onvoldoen-
Het hof verwerpt deze verweren en over-
is, hoeft volgens het Hof niet te worden nage-
de grond om medeplegen te bewijzen biedt
weegt daartoe onder meer: ‘Uit de gebezigde
gaan of de opslag en het gebruik van biome-
de omstandigheden dat de verdachte de
bewijsmiddelen leidt het hof af dat verdachte
trische gegevens voor andere doeleinden dan
twee medeverdachten, die als passagier in
zijn twee mededaders, die als passagier in de
die bedoeld in art. 4 lid 3 met genoemde arti-
de door hem bestuurde auto zaten, naar de
door hem bestuurde auto zaten, naar de des-
kelen van het Handvest stroken. Deze consta-
plaats delict heeft gebracht, met draaiende
betreffende plaats delict heeft gebracht.
tering loopt niet vooruit op een eventuele
motor in de auto is blijven wachten nadat
Nadat zij de auto daar hadden verlaten, is
toetsing aan het nationale recht en, in voor-
de medeverdachten de auto daar hadden
verdachte met draaiende motor in de auto
komend geval, aan het EVRM.
verlaten, de bestuurder van een andere
blijven wachten. Hij maande de bestuurder
Met betrekking tot art. 6 en 7 Richtlijn 95/46
auto, die vóór hem wilde parkeren, heeft
van een andere auto, die voor hem wilde par-
merkt het Hof op dat de verwijzende rechter
gemaand weg te gaan, de beide achterpor-
keren, weg te gaan en hield de beide achter-
met haar prejudiciële vragen alleen verzoekt
tieren van de auto heeft opengehouden en
portieren van de auto open. Het hof leidt uit
om uitleg van Verordening 2252/2004. Aan-
een vrije vluchtweg heeft willen creëren
die omstandigheden af dat verdachte kenne-
gezien die verordening niet van toepassing
voor de medeverdachten.
lijk een vrije vluchtweg wilde creëren voor hem en zijn mededaders. Toen zijn meded-
is, hoeft niet afzonderlijk te worden nagegaan of genoemde artikelen het nationale
(Sr art. 47)
aders gemaskerd en in bezit van de tas van [betrokkene 1], waarin zich een aanzienlijk
rechtskader in verband met de opslag en het gebruik van biometrische gegevens buiten
Inleiding:
geldbedrag bevond (€ 13.750), weer waren
het toepassingsgebied van Verordening
Verdachte is veroordeeld omdat hij – kort
terug gerend naar de auto en vervolgens op
2252/2004 beïnvloeden.
gezegd – (feit 1 primair) ‘tezamen en in ver-
de achterbank hadden plaatsgenomen, is ver-
eniging met anderen, met het oogmerk van
dachte met hoge snelheid weggereden. Uit
Conclusie
wederrechtelijke toe-eigening heeft weggeno-
voornoemde feitelijkheden in onderling ver-
Uit art. 1 lid 3 Verordening 2252/2004 volgt
men een tas (bevattende [onder andere] een
band en samenhang bezien leidt het hof af
dat deze verordening niet van toepassing is
hoeveelheid geld en een paspoort), toebeho-
dat het niet anders kan zijn dan dat verdach-
op door een lidstaat aan zijn onderdanen
rende aan [betrokkene 1] en/of [betrokkene
te wist dat de het kort gezegd de bedoeling
afgegeven identiteitskaarten, zoals de Neder-
2], welke diefstal werd vergezeld van geweld
was iemand te beroven. Bij dit oordeel heeft
landse identiteitskaarten, ongeacht zowel de
tegen [betrokkene 1], gepleegd met het oog-
het hof betrokken dat verdachte hier geen
geldigheidsduur ervan als de mogelijkheid ze
merk om die diefstal gemakkelijk te maken
alternatief scenario tegenover heeft gesteld,
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 01-05-2015 – AFL. 17
1169
Rechtspraak
integendeel hij heeft iedere betrokkenheid
het zich niet terugtrekken op een daartoe
wordt bepaald door de manier waarop die
bij dit feit ontkend. Uit de uiterlijke verschij-
geëigend tijdstip.
schuld in de tenlastelegging nader is gecon-
ningsvorm van alle hierboven geschetste fei-
2.4. Het Hof heeft voor zijn oordeel dat het
cretiseerd, en is voorts afhankelijk van het
ten en omstandigheden leidt het hof mede
verweer dat de verdachte zich op zijn hoogst
geheel van de gedragingen van de verdach-
af, dat sprake is geweest van een zodanig
aan medeplichtigheid heeft schuldig gemaakt
te, de aard en de ernst daarvan en de overi-
nauwe en bewuste samenwerking en een
moet worden verworpen omdat hij zich schul-
ge omstandigheden van het geval. In casu
gezamenlijke uitvoering voorafgaand aan de
dig heeft gemaakt aan het ‘medeplegen’ van
niet zonder meer begrijpelijk oordeel hof
beroving en na afloop van de beroving, dat
diefstal en poging tot diefstal, kennelijk voor-
dat – omdat de verdachte kennelijk ervan is
verdachte als medepleger kan worden aange-
al betekenis toegekend aan de omstandighe-
uitgegaan dat verstrekking van een (amfe-
merkt. Daarbij is het hof van oordeel dat ver-
den dat de verdachte de twee medeverdach-
tamine bevattende) ‘speedbom’ aan betrok-
dachte – wederom in het bijzonder gelet op
ten, die als passagier in de door hem
kene niet een onaanvaardbaar gezond-
het feit dat hij geen alternatief scenario heeft
bestuurde auto zaten, naar de plaats delict
heidsrisico met zich bracht – geen sprake is
aannemelijk gemaakt of zelfs maar heeft
heeft gebracht, met draaiende motor in de
van aanmerkelijk onvoorzichtig, onacht-
genoemd – bewust de aanmerkelijke kans
auto is blijven wachten nadat de medever-
zaam of nalatig gedrag en dat niet is
heeft aanvaard dat zijn mededaders niet
dachten de auto daar hadden verlaten, de
komen vast te staan dat de verdachte op dit
alleen één vrouw/meisje daadwerkelijk van
bestuurder van een andere auto, die vóór hem
punt beter had moeten weten.
een tas beroofden, maar dat ook is gepoogd
wilde parkeren, heeft gemaand weg te gaan,
een andere vrouw/ander meisje van haar tas
de beide achterportieren van de auto heeft
te beroven, die in haar gezelschap verkeerde.’
opengehouden en een vrije vluchtweg heeft
De middelen klagen onder meer over de
willen creëren voor de medeverdachten. Nu
Inleiding:
motivering van de bewezenverklaring wat
deze door het Hof in aanmerking genomen
OM-cassatie. Verdachte is vrijgesproken van
betreft het ‘medeplegen’ van de tenlastege-
omstandigheden bestaan uit gedragingen die
– kort gezegd – (1 meer subsidiair) ‘roekeloos,
legde diefstal (feit 1) onderscheidenlijk
met medeplichtigheid in verband plegen te
althans grovelijk, in elk geval aanmerkelijk
poging tot diefstal (feit 2). Zij lenen zich voor
worden gebracht en het Hof uit die omstan-
onvoorzichtig en/of onachtzaam en/of nala-
gezamenlijke bespreking.
digheden heeft afgeleid dat sprake is geweest
tig (een) hoeveelhe(i)d(en) van (een)
van een nauwe en bewuste samenwerking en
materia(a)l(en) bevattende amfetamine
Hoge Raad, onder meer:
een gezamenlijke uitvoering ‘voorafgaand
(speed) en/of MDMA en/of MDA en/of
2.3. In zijn arrest van 2 december 2014,
aan’ en ‘na afloop van’ de beroving, is ’s Hofs
4-hydroxyboterzuur en/of enig (andere) scha-
ECLI:NL:HR:2014:3474 heeft de Hoge Raad
oordeel dat de verdachte kan worden aange-
delijke stof (ter inname) heeft verstrekt aan
enige algemene overwegingen over het
merkt als medepleger van de beroving, ontoe-
[betrokkene 1], waardoor het aan haar schuld
medeplegen gegeven, in het bijzonder gericht
reikend gemotiveerd. Daarbij heeft de Hoge
te wijten is geweest dat [betrokkene 1] zwaar
op de afbakening tussen medeplegen en
Raad mede gelet op hetgeen hiervoor onder
lichamelijk letsel (te weten: nier- en/of lever-
medeplichtigheid en meer in het bijzonder
2.3 is vooropgesteld en op het ontbreken van
falen) heeft bekomen, althans zodanig licha-
met het oog op gevallen waarin het medeple-
nadere vaststellingen en overwegingen met
melijk letsel dat daaruit tijdelijke ziekte en/
gen niet bestaat in gezamenlijke uitvoering.
betrekking tot een nauwe en bewuste samen-
of verhindering in de uitoefening van de
Voor de kwalificatie medeplegen is vereist
werking en gezamenlijke uitvoering tijdens
ambts- of beroepsbezigheden van deze was
dat sprake is van nauwe en bewuste samen-
de beroving of met betrekking tot de onder
ontstaan’.
werking. Die kwalificatie is slechts gerecht-
2.3 genoemde mogelijke aandachtspunten. De
Het hof heeft wat betreft de vrijspraak onder
vaardigd als de bewezenverklaarde intellec-
door het Hof genoemde omstandigheid dat
meer overwogen: ‘Bij de beoordeling […] of
tuele en/of materiële bijdrage aan het delict
de verdachte geen alternatief scenario heeft
het kort gezegd aan verdachtes schuld is te
van de verdachte van voldoende gewicht is.
genoemd, maakt dit niet anders.
wijten dat [betrokkene 1] zwaar lichamelijk
Indien het tenlastegelegde medeplegen in de
2.5. In zoverre zijn de middelen terecht voor-
letsel, dan wel lichamelijk letsel als genoemd
kern niet bestaat uit een gezamenlijke uit-
gesteld.
in artikel 308 [Sr], heeft opgelopen, doordat de verdachte drugs aan [betrokkene 1] heeft
voering, maar uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht (zoals het verstrekken van inlichtin-
(Sr art. 308)
821
verstrekt, gaat het met name om de vraag of van die verstrekking van de speed aan de verdachte een zodanig verwijt kan worden
gen, op de uitkijk staan, helpen bij de vlucht), rust op de rechter de taak om in het geval
14 april 2015, nr. 13/02727
gemaakt dat deze als ten minste aanmerke-
dat hij toch tot een bewezenverklaring van
(Mrs. W.A.M. van Schendel, H.A.G. Splinter-
lijk onvoorzichtig of aanmerkelijk onacht-
het medeplegen komt, in de bewijsvoering
van Kan, Y. Buruma)
zaam of nalatig moet worden aangemerkt.
– dus in de bewijsmiddelen en zo nodig in
(Na conclusie van A-G mr. D.J.C. Aben, strek-
Het hof dient bij deze beoordeling uit te
een afzonderlijke bewijsoverweging – dat
kende tot vernietiging wat betreft de beslis-
gaan van de gemiddelde mens en in dit geval
medeplegen nauwkeurig te motiveren. Bij de
singen omtrent het onder 1 tenlastegelegde
van de gemiddelde drugsgebruiker. Het hof
vorming van zijn oordeel dat sprake is van
en de strafoplegging, en in zoverre tot terug-
stelt in dit kader vast dat de verdachte vaker
de voor medeplegen vereiste nauwe en
wijzing dan wel verwijzing; OM-cassatie)
drugs gebruikte, ook door speed in vloeipa-
bewuste samenwerking, kan de rechter reke-
ECLI:NL:HR:2015:952
pier te doen, er een bolletje van te maken en dit vervolgens door te slikken. Een dergelijke
ning houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakver-
Schuld oftewel culpa in de zin van art. 308
“speedbom” was volgens haar verklaring bij
deling, de rol in de voorbereiding, de uitvoe-
Sr: onder schuld als delictsbestanddeel
de politie op 24 februari 2010 dan groter dan
ring of de afhandeling van het delict en het
wordt een min of meer grove of aanmerke-
een erwt, maar kleiner dan een knikker. Uit
belang van de rol van de verdachte, diens
lijke schuld verstaan. Of sprake is van der-
de verklaring van [betrokkene 1] en [betrok-
aanwezigheid op belangrijke momenten en
gelijke schuld in de zin van art. 308 Sr
kene 2] (hierna: [betrokkene 2]) blijkt dat de
1170
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 01-05-2015 – AFL. 17
Rechtspraak
speed die zij die dag van verdachte te gebrui-
een minderjarige persoon had het Hof nader
een voorwerp dat afkomstig is uit een door
ken hebben gekregen op soortgelijke wijze
moeten motiveren op grond van welke feiten
hemzelf begaan misdrijf niet kan hebben
was “klaargemaakt”. […] Het hof acht het feit
en omstandigheden de verdachte ervan
bijgedragen aan het verbergen of verhullen
dat de verdachte zelf die dag speed heeft
mocht uitgaan dat het verstrekken van een
van de criminele herkomst van dat voorwerp,
gebruikt een belangrijk gegeven en gaat
‘speedbom’ aan die persoon niet een onaan-
die gedraging niet als witwassen kan worden
ervan uit dat de verdachte aan [betrokkene 1]
vaardbaar risico met zich bracht.
gekwalificeerd. Het hof heeft evenwel bewe-
en [betrokkene 2] speed uit dezelfde voor-
3.7. Het middel is terecht voorgesteld.
zen verklaard dat verdachte de onderhavige
raad heeft verstrekt, als zij op die dag zelf
De Hoge Raad: vernietigt de bestreden uit-
onroerende goederen, die onmiddellijk of
heeft gebruikt, nu er geen aanwijzingen zijn
spraak uitsluitend wat betreft de beslissingen
middellijk afkomstig waren uit enig misdrijf,
van het tegendeel. Uit het vorenstaande leidt
ter zake van het onder 1 tenlastegelegde en de
heeft verworven en van een deel van die
het hof af dat verdachte, die naar eigen zeg-
strafoplegging, wijst de zaak in zoverre terug
onroerende goederen gebruik heeft gemaakt,
gen regelmatig drugs gebruikte en derhalve
en verwerpt het beroep voor het overige.
gedragingen ten aanzien van welke de door de raadsman gestelde eis blijkens de betref-
gezien kan worden als een gemiddelde drugsgebruiker, er kennelijk vanuit is gegaan dat verstrekking van een “speedbom” aan
822
fende vaste jurisprudentie van de Hoge Raad niet geldt. Meer in het bijzonder overweegt het hof dat de verdachte door middel van het
[betrokkene 1] niet een onaanvaardbaar gezondheidsrisico met zich bracht, zodat
14 april 2015, nr. 13/01760
plegen van een misdrijf (oplichting/valsheid
geen sprake is van aanmerkelijk onvoorzich-
(Mrs. A.J.A. van Dorst, J. de Hullu, V. van den
in geschrift) hypothecaire leningen, en daar-
tig, onachtzaam of nalatig gedrag. Niet is
Brink)
mee door misdrijf verkregen gelden, heeft
komen vast te staan dat zij op dit punt beter
(Na conclusie van A-G mr. A.E. Harteveld,
verkregen. Vervolgens heeft de verdachte met
had moeten weten. Bij gebreke van voldoen-
strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring
die door misdrijf verkregen gelden onroeren-
de bewijs voor “schuld” in de zin van artikel
van het beroep met toepassing van art. 80a
de goederen verworven en daarmee een han-
308 [Sr] zal verdachte daarom ook van dit
RO; adv. mr. R.J. Baumgardt, Spijkenisse)
deling verricht die niet louter heeft bestaan
onderdeel van de tenlastelegging worden
ECLI:NL:HR:2015:950
uit het enkele voorhanden hebben van voorwerpen (gelden) die afkomstig zijn uit een
vrijgesproken’. Het OM-middel richt zich tegen ’s hofs oor-
Witwassen van een voorwerp dat afkomstig
door de verdachte zelf gepleegd misdrijf.
deel ter zake van het onder 1 meer subsidiair
is uit een door de verdachte zelf begaan
Genoemde verwervingshandelingen zijn ook
tenlastegelegde dat er geen sprake is van
misdrijf (vergelijk HR 25 maart 2014,
volgens de rechtspraak van de Hoge Raad (NJ
‘schuld’ in de zin van art. 308 Sr.
ECLI:NL:HR:2014:702, NJ 2014/302; HR 25
2010/655) aan te merken als gedragingen die
maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:702, NJ
als witwassen kunnen worden gekwalificeerd.
Hoge Raad, onder meer:
2014/302): de rechtsregels daarover gelden
Uit de wetsgeschiedenis volgt immers dat de
3.4. Bij de beoordeling van het middel moet
niet wanneer het gaat om voorwerpen die
strafbaarstelling van witwassen strekt ter
het volgende worden vooropgesteld. Onder
‘middellijk’ afkomstig zijn uit een door de
bescherming van het de integriteit van het
schuld als delictsbestanddeel wordt een min
verdachte zelf begaan misdrijf (bijvoor-
financieel en economisch verkeer en van de
of meer grove of aanmerkelijke schuld ver-
beeld doordat onmiddellijk uit eigen mis-
openbare orde en naar het oordeel van het
staan. Of sprake is van dergelijke schuld in
drijf afkomstige voorwerpen nadien zijn
hof heeft de verdachte door haar handelwijze
de zin van art. 308 Sr wordt bepaald door de
omgezet in andere voorwerpen).
genoemde integriteit aangetast door de door misdrijf verkregen gelden aan te wenden om
manier waarop die schuld in de tenlastelegging nader is geconcretiseerd, en is voorts
(RO art. 80a)
de koopsom van de onroerende goederen te betalen en vervolgens (een deel van) die
afhankelijk van het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst
Inleiding:
onroerend goederen ook als rechthebbende
daarvan en de overige omstandigheden van
Verdachte is veroordeeld omdat zij – kort
te gebruiken.’
het geval.
gezegd – ‘voorwerpen, te weten een woning/
Het middel klaagt over het oordeel van het
3.5. Het Hof heeft geoordeeld dat de verdach-
pand en loods/bedrijfsruimte en aanhorighe-
hof dat het onder 4 bewezenverklaarde ‘wit-
te kennelijk ervan is uitgegaan dat verstrek-
den, aan de [a-straat 1] te Kaatsheuvel en een
wassen’ oplevert.
king van een (amfetamine bevattende)
woning/pand en loods/bedrijfsruimte en
‘speedbom’ aan [betrokkene 1] niet een
aanhorigheden aan de [b-straat 1] te Esbeek
Hoge Raad, onder meer:
onaanvaardbaar gezondheidsrisico met zich
heeft verworven en/of van bovengenoemde
2.3.1. Het middel doet een beroep op recente
bracht, zodat geen sprake is van aanmerkelijk
woning(en)/pand(en) en/of loods/bedrijfs-
rechtspraak van de Hoge Raad over in het
onvoorzichtig, onachtzaam of nalatig gedrag
ruimte en/of aanhorigheden gebruik heeft
bijzonder het verwerven of voorhanden heb-
en dat niet is komen vast te staan dat de ver-
gemaakt, terwijl zij wist, dat dat/die
ben van onmiddellijk uit eigen misdrijf
dachte op dit punt beter had moeten weten.
woning(en)/pand(en) en/of loods/bedrijfs-
afkomstige voorwerpen. Die rechtspraak
3.6. Dat oordeel is niet zonder meer begrijpe-
ruimte en/of aanhorigheden onmiddellijk of
komt er kort gezegd op neer dat in zulke
lijk. In aanmerking genomen (i) dat de stof-
middellijk afkomstig waren uit enig mis-
gevallen bepaaldelijk eisen worden gesteld
fen vermeld op de bij de Opiumwet behoren-
drijf’. Het hof heeft dit bewezenverklaarde
aan de motivering van het oordeel dat sprake
de lijst I, waartoe ook amfetamine behoort,
gekwalificeerd als ‘witwassen, meermalen
is van (schuld-)witwassen in die zin dat dan
door de wetgever worden beschouwd als
gepleegd’.
uit die motivering moet kunnen worden
drugs waarvan het gebruik een onaanvaard-
Het hof heeft ten aanzien van de kwalifica-
afgeleid dat de verdachte het voorwerp niet
baar risico voor de (volks)gezondheid ople-
tie ter weerlegging van een gevoerd verweer
slechts heeft verworven of voorhanden heeft
vert; en (ii) dat de verdachte, die door het Hof
het volgende overwogen: ‘Voorop wordt
gehad, maar dat zijn gedragingen ook (ken-
wordt gezien als een ‘gemiddelde drugsge-
gesteld dat, wanneer vaststaat dat het enkele
nelijk) gericht zijn geweest op het daadwerke-
bruiker’ de amfetamine heeft verstrekt aan
voorhanden hebben door de verdachte van
lijk verbergen of verhullen van de criminele
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 01-05-2015 – AFL. 17
1171
Rechtspraak
herkomst van het voorwerp. (Vgl. met verdere
823
leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaron-
verwijzingen HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:150, NJ 2013/515, r.o. 6.4.1,
14 april 2015, nr. 13/03509
der dit is begaan en op grond van de persoon
6.4.2 en 6.5.) Deze rechtsregels hebben
(Mrs. W.A.M. van Schendel, B.C. de Savornin
en de persoonlijke omstandigheden van de
slechts betrekking op het geval dat de ver-
Lohman, Y. Buruma)
verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het
dachte voorwerpen heeft verworven of voor-
(Na conclusie van A-G mr. P.C. Vegter, strek-
onderzoek ter terechtzitting. Daarbij heeft
handen heeft gehad terwijl aannemelijk is
kende tot vernietiging uitsluitend wat
het hof in het bijzonder het volgende in aan-
dat die voorwerpen onmiddellijk afkomstig
betreft de kwalificatie van het bewezenver-
merking genomen. De verdachte heeft zich
zijn uit een door de verdachte zelf begaan
klaarde en tot verbetering van die kwalifi-
samen met anderen schuldig gemaakt aan
misdrijf (vgl. HR 17 december 2013,
catie; adv. mr. R.J. Baumgardt, Spijkenisse)
een poging tot woninginbraak, op de wijze
ECLI:NL:HR:2013:2001, NJ 2014/75 en HR 25
ECLI:NL:HR:2015:953
zoals bewezen is verklaard. De verdachte
maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:702, NJ
heeft in dat verband blijk van gegeven geen
2014/302, r.o. 3.8).
Grondslagverlating bij kwalificatie art. 311
enkel respect te hebben voor de persoonlijke
2.3.2. Die rechtsregels gelden derhalve niet
Sr en toelichtingsvereiste art. 80a RO:
eigendommen van anderen en hun persoon-
wanneer het gaat om voorwerpen die ‘mid-
ondanks dat de kwalificatie niet haar
lijke levenssfeer. Het hof heeft in het nadeel
dellijk’ afkomstig zijn uit een door de ver-
grondslag vindt in de bewezenverklaring,
van de verdachte acht geslagen op een hem
dachte zelf begaan misdrijf (bijvoorbeeld
leidt dit niet tot cassatie nu het belang van
betreffend uittreksel Justitiële Documentatie
doordat onmiddellijk uit eigen misdrijf
de verdachte bij zijn cassatieberoep niet
d.d. 30 mei 2013, waaruit blijkt dat hij reeds
afkomstige voorwerpen nadien zijn omgezet
evident is gelet op onder meer het van toe-
eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het
in andere voorwerpen) (vgl. HR 25 maart
passing zijnde wettelijke strafmaxima en
plegen van een strafbaar feit. Dat heeft hem
2014, ECLI:NL:HR:2014:702, NJ 2014/302, r.o.
in aanmerking genomen de door het Hof
er kennelijk niet van weerhouden het onder-
3.8).
opgelegde straf en de motivering daarvan,
havige feit te plegen. Het hof is alles overwe-
2.4. Het Hof heeft ten laste van de verdachte
terwijl de schriftuur niet de in zo’n geval
gende van oordeel dat een geheel onvoor-
onder 4 bewezenverklaard kort gezegd het
vereiste toelichting bevat met betrekking
waardelijke gevangenisstraf van na te
verwerven van woningen en/of loodsen, als-
tot het belang bij het ingestelde cassatiebe-
melden duur een passende en geboden reac-
mede het gebruik maken daarvan, terwijl zij
roep en het – rechtens te respecteren –
tie vormt’.
wist dat deze woningen en/of loodsen
belang bij vernietiging van de bestreden
Het middel klaagt dat het hof ‘niet heeft
‘onmiddellijk of middellijk’ van misdrijf
uitspraak en terugwijzing van de zaak naar
beraadslaagd op de grondslag van de tenlas-
afkomstig waren.
het Hof met het oog op een nieuwe behan-
telegging en bewezenverklaring, zodat het
2.5. Uit de onder 2.2.3 weergegeven overwe-
deling.
onderzoek ter terechtzitting en het daarop gebaseerde arrest nietig zijn, althans het
ging van het Hof kan worden afgeleid dat de (RO art. 80a; Sr art 311)
arrest innerlijk tegenstrijdig is’.
heeft afgesloten waarna zij de uit deze hypo-
Inleiding:
Hoge Raad, onder meer:
thecaire leningen verkregen gelden heeft
Ten laste van de verdachte is – kort gezegd –
2.4. De kwalificatie vindt niet haar grondslag
aangewend voor de aankoop van de in de
bewezenverklaard dat hij ‘ter uitvoering van
in de bewezenverklaring. Daarover klaagt het
bewezenverklaring genoemde woningen en/
het door verdachte voorgenomen misdrijf
middel terecht. Tot cassatie behoeft dat ech-
of loodsen. Deze voorwerpen zijn dus anders
om tezamen en in vereniging met anderen,
ter niet te leiden. Behalve dat de poging tot
dan de voor de aankoop gebruikte gelden
met het oogmerk van wederrechtelijke toe-
diefstal is begaan door twee of meer verenig-
niet ‘onmiddellijk’ afkomstig van de door de
eigening uit een woning gelegen aan
de personen in de zin van art. 311, eerste lid
verdachte gepleegde oplichting en valsheid
[a-straat 1] weg te nemen in elk geval enig
onder 4°, Sr, is in de onderhavige zaak blij-
in geschrifte.
goed, toebehorende aan een ander of ande-
kens de bewezenverklaring de diefstal door
2.6. Voorts geldt dat de onder 2.3.1 bedoelde
ren dan aan verdachte en zijn mededaders,
de verdachte gepleegd onder twee van de
nadere motiveringseis uitsluitend ziet op
op een afdak van die woning is geklommen
strafverzwarende omstandigheden als
gevallen waarin slechts het verwerven en/of
en vervolgens heeft getracht met een koe-
genoemd in voormelde bepaling onder 5°. In
voorhanden hebben van onmiddellijk door
voet een raam van die woning te forceren,
het licht daarvan en gelet op de wettelijke
eigen misdrijf verkregen voorwerpen is
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen
strafmaxima en in aanmerking genomen
bewezenverklaard. Zij geldt in beginsel niet
misdrijf niet is voltooid’.
voorts de door het Hof opgelegde straf en de
in gevallen als het onderhavige waarin even-
Het hof heeft het bewezenverklaarde als
motivering daarvan, is het belang van de ver-
eens is bewezenverklaard het ‘gebruik
volgt gekwalificeerd: ‘Poging tot diefstal
dachte bij zijn cassatieberoep niet evident.
maken’ een en ander in de betekenis die
gedurende de voor de nachtrust bestemde
De schriftuur bevat niet de in HR 11 septem-
ingevolge art. 420bis, eerste lid sub b, Sr aan
tijd in een woning door iemand die zich
ber 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0146, NJ
dit begrip toekomt van zulke voorwerpen
aldaar buiten weten of tegen de wil van de
2013/241, r.o. 2.6.2 bedoelde, in zo een geval
(vlg. HR 25 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:714,
rechthebbende bevindt, door twee of meer
vereiste toelichting met betrekking tot het
NJ 2014/303, r.o. 2.4.1 en 2.4.2).
verenigde personen, waarbij de schuldige
belang bij het ingestelde cassatieberoep en
2.7. Het Hof heeft de gedragingen van de ver-
zich de toegang tot de plaats van het misdrijf
het – rechtens te respecteren – belang bij
dachte met betrekking tot de woningen en/
heeft verschaft door middel van braak’.
vernietiging van de bestreden uitspraak en
of loodsen terecht en zonder tot de onder
Het hof heeft de verdachte te dier zake ver-
terugwijzing van de zaak naar het Hof met
2.3.1 bedoelde motivering gehouden te zijn
oordeeld tot een gevangenisstraf voor de
het oog op een nieuwe behandeling.
gekwalificeerd als witwassen.
duur van tachtig dagen met aftrek van voor-
De in de schriftuur enkel genoemde omstan-
2.8. Het middel faalt.
arrest. Het Hof heeft daartoe onder meer het
digheid van de wettelijke hogere strafbedrei-
volgende overwogen: ‘Het hof heeft de op te
ging is daartoe ongenoegzaam.
verdachte door middel van oplichting en/of valsheid in geschrifte hypothecaire leningen
1172
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 01-05-2015 – AFL. 17
Rechtspraak
Gelet hierop zal de Hoge Raad gezien art.
Wom. Occupy Den Haag heeft op 9 december
van de gezondheid slechts ziet op de gezond-
80a van de Wet op de rechterlijke organisatie
2012 kennisgegeven van een demonstratie
heid van anderen dan de betogers. In de
het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
met als doel vrede in de breedste zin van het
geschiedenis van de totstandkoming van
woord. Daarmee is kennisgegeven van een
artikel 9 van de Gw (…) is het bestrijden van
betoging in de zin van de Wom.
een epidemie slechts als voorbeeld genoemd.
Raad van State
3.2. In hoger beroep betoogt [appellant A]
Hieruit kan niet de conclusie worden getrok-
Deze rubriek wordt verzorgd door mr. B.
dat het kampement van essentieel belang is
ken dat het belang van de bescherming van
Klein Nulent, mr. drs. J. de Vries en mw. mr. D.
voor de betoging van Occupy Den Haag. De
de gezondheid niet mede omvat de gezond-
van Leeuwen, allen werkzaam bij de directie
tenten staan symbool voor de ongelijkheid
heid van de betogers zelf. De burgemeester
bestuursrechtspraak van de Raad van State.
tussen arm en rijk in de wereld en laten zien
mocht zich evenwel niet op het standpunt
Volledige versies van deze uitspraken zijn te
dat men ook met minder middelen kan
stellen dat het belang van de bescherming
vinden op www.raadvanstate.nl.
leven. Ook wil Occupy Den Haag de aandacht
van de gezondheid een verbod van de beto-
vestigen op duurzaamheid. Het nachtelijk
ging noodzakelijk maakt. Dat bij een eerdere
verblijf tijdens de betoging is eveneens van
betoging van Occupy Den Haag brand- en
essentieel belang, aangezien de tenten sym-
explosiegevaar en daarmee gevaar voor de
boliseren dat ongelijkheid tussen arm en rijk
gezondheid is ontstaan door het in strijd met
25 maart 2015, nr. 201401086/1/A3
permanent aanwezig is in de maatschappij.
de opgelegde beperkingen plaatsen van een
(Mrs. Vlasblom, Kranenburg, Drop)
Ter zitting heeft [appellant A] het betoog dat
gasstel en gaskachels, maakt niet dat om dit
ECLI:NL:RVS:2015:899
het continue bezettingskarakter essentieel is
gevaar te voorkomen het noodzakelijk is om
nogmaals benadrukt. Hij heeft erop gewezen
het kampement als geheel preventief te ver-
Niet toestaan kampement Occupy Den
dat het woord occupy bezetten betekent en
bieden. Dit geldt evenzeer het belang wanor-
Haag ten onrechte niet aangemerkt als
dat reeds uit de naam van de organisatie het
delijkheden te voorkomen. De burgemeester
verbod maar als beperking betoging.
belang van de continuïteit van het verblijf
heeft niet deugdelijk gemotiveerd dat het
volgt.
noodzakelijk is om het kampement in zijn
(EVRM art. 11; Gw art. 9; Wet openbare mani-
De burgemeester heeft in verweer slechts
geheel preventief te verbieden omdat de door
festaties (WOM))
aangevoerd dat het kampement de vorm van
hem genoemde eerdere kampementen tot
de betoging is, waaraan gerechtvaardigde
wanordelijkheden zouden hebben geleid.
Uitspraak op het hoger beroep van: [appel-
beperkingen zijn gesteld zonder dat deze de
Hiertoe wordt van belang geacht dat aan die
lant A] vs. de uitspraak van Rechtbank Den
meningsuiting in de weg staan. De burge-
eerdere betogingen geen beperkingen zijn
Haag van 18 december 2013 in zaak nr.
meester heeft daarmee het betoog dat het
gesteld waarmee de gestelde wanordelijkhe-
13/6551 in het geding tussen: [appellant A]
kampement en het nachtelijk verblijf daarin
den mogelijk waren te voorkomen. Niet bij
en de burgemeester van Den Haag.
van essentieel belang zijn voor de betoging
voorbaat kan worden gesteld dat de voorge-
als zodanig niet gemotiveerd bestreden.
nomen betoging van Occupy Den Haag tot
(…)
Reeds daarom en mede gelet op hetgeen de
wanordelijkheden zal leiden indien bijvoor-
2. Op 9 december 2012 heeft [B] kennisgege-
Afdeling eerder in de hiervoor aangehaalde
beeld een beperking aan de tijdsduur van de
ven van de voortzetting van een doorlopende
uitspraak van 27 augustus 2014 heeft over-
betoging zou worden gesteld. De burgemees-
betoging van Occupy Den Haag (…). (…)
wogen, kan in het hier voorliggende geval
ter mocht zich derhalve niet op het stand-
Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit (…)
het ongeclausuleerd uitsluiten van het kam-
punt stellen dat de aan de besluitvorming
heeft de burgemeester krachtens artikel 5,
pement worden aangemerkt als een verbod
ten grondslag gelegde belangen een verbod
eerste lid, van de Wom beperkingen gesteld
in de zin van de Wom.
vorderen. Niet valt in te zien dat de burge-
aan de betoging op het Malieveld, inhoudende
De rechtbank heeft in het hier voorliggende
meester niet met lichtere maatregelen heeft
dat het gebruik van tenten en het vestigen
geval niet onderkend dat het niet om een
kunnen volstaan. De rechtbank heeft dit niet
van een kampement niet zijn toegestaan,
beperking van de voorgenomen betoging
onderkend.
nachtelijk verblijf tussen 22.00 en 6.00 uur
gaat maar om een verbod. Ingevolge artikel
3.3. Ten overvloede overweegt de Afdeling dat
tijdens de betoging niet is toegestaan, het ter-
5, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wom
het voorgaande onverlet laat dat de burge-
rein iedere dag leeg moet worden opgeleverd
kan een verbod slechts worden gegeven
meester met het oog op de bescherming van
en dat de betoging met het oog op de mogelij-
indien een van de in artikel 2 genoemde
de in artikel 2 van de Wom genoemde belan-
ke ontruiming van de manifestatie ‘Wij blijven
belangen dat vordert. Dit noodzakelijkheids-
gen naar aanleiding van een kennisgeving
hier Den Haag’ op de Koekamp niet in die
vereiste, dat tevens recht doet aan de propor-
ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Wom
omgeving mag worden gehouden. (…)
tionaliteitsmaatstaf van het tweede lid van
voorschriften en beperkingen kan stellen en
(…)
artikel 11 van het EVRM, vormt een strenger
bij een reeds aangevangen betoging ingevol-
3.1. (…)
criterium dan dat welk geldt voor het stellen
ge artikel 6 van de Wom aanwijzingen kan
In de memorie van toelichting bij de Wom
van beperkingen die niet op een verbod
geven. Zo kan hij onder meer beperkingen
heeft de regering niet uitgesloten dat een
neerkomen. Voor beperkingen is voldoende
stellen aan de aanvang, de plaats, de duur en
kampement te kwalificeren kan zijn als een
dat deze dienstig zijn aan een of meer van de
de omvang van het kampement. In geval van
betoging (…). Zoals de Afdeling eerder heeft
in artikel 2 van de Wom genoemde belangen.
niet-naleving van in redelijkheid gestelde
overwogen in de uitspraak van 27 augustus
De burgemeester heeft aan de besluitvor-
voorschriften, beperkingen en gegeven aan-
2014 in zaak nr. 201302545/1/A3 dient in
ming ten grondslag gelegd het belang van de
wijzingen kan de burgemeester opdracht
beginsel ervan te worden uitgegaan dat een
bescherming van de gezondheid en het
geven de betoging terstond te beëindigen,
kampement dat is gericht op het uiten van
belang wanordelijkheden te voorkomen. De
zoals volgt uit het bepaalde in artikel 7, aan-
een visie op politiek of maatschappelijk
Afdeling volgt [appellant A] niet in zijn
hef en onder b, van de Wom.
gebied een manifestatie is in de zin van de
betoog dat het belang van de bescherming
(…)
824
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 01-05-2015 – AFL. 17
1173
Rechtspraak
825
kel 6, derde lid, van richtlijn 92/43/EEG van
nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat
de Raad van de Europese Gemeenschappen
het de natuurlijke kenmerken van het
1 april 2015, nr. 201402973/1/R3
van 21 mei 1992 inzake de instandhouding
betrokken gebied niet zal aantasten en nadat
(Mrs. Scholten-Hinloopen, Uylenburg, Van
van de natuurlijke habitats en wilde flora en
zij in voorkomend geval inspraakmogelijkhe-
de Gronden)
fauna (hierna: de Habitatrichtlijn) een pas-
den hebben geboden.
ECLI:NL:RVS:2015:999
sende beoordeling moet worden gemaakt.
(…)
(…)
2.4. Het gebied Deurnsche Peel & Mariapeel
Wijzigingsplan dat voorziet in vormveran-
Ingevolge artikel 19kd, eerste lid, voor zover
is een Natura 2000-gebied als bedoeld in arti-
dering agrarisch bouwblok. Richtlijnconfor-
hier van belang, worden onder significante
kel 1, aanhef en onder n, van de Nbw 1998.
me interpretatie art. 19kd Natuurbescher-
gevolgen als bedoeld in artikel 19j, tweede
De instandhoudingsdoelstellingen van dit
mingswet 1998, met als gevolg dat deze
lid, niet verstaan de gevolgen van de in een
Natura 2000-gebied hebben onder meer
bepaling niet van toepassing is in geval
plan voorziene activiteiten, door het veroor-
betrekking op voor verzuring en vermesting
van externe saldering.
zaken van stikstofdepositie op voor stikstof-
gevoelige habitats en soorten die van die
gevoelige habitats in een Natura 2000-gebied
habitats afhankelijk zijn. Gezien de huidige
(Habitatrichtlijn art. 6 lid 3; Natuurbescher-
in de volgende gevallen:
stikstofdepositie in het gebied is sprake van
mingswet 1998 art. 19j, 19kd)
a. het plan was van toepassing op de referen-
een overbelaste situatie. Een toename van de
tiedatum en is sedertdien niet of niet in
stikstofdepositie kan daarom een significant
Uitspraak in het geding tussen: 1. [appellant
betekenende mate gewijzigd, en heeft sedert-
verslechterend effect hebben.
sub 1], wonend te [woonplaats], gemeente
dien per saldo geen toename van stikstofde-
2.5. Het wijzigingsplan maakt door de vorm-
Deurne, de vereniging Vereniging Stop de
positie op de voor stikstof gevoelige habitats
verandering van het bouwblok de bouw van
Stank Deurne, gevestigd te Deurne, Coöpera-
in een Natura 2000-gebied veroorzaakt;
een extra stal met een oppervlakte van 5.000
tie Mobilisation for the Environment U.A.,
b. het plan is van toepassing geworden na de
m² mogelijk. De maximale ammoniakemis-
gevestigd te Nijmegen, en anderen (hierna:
referentiedatum, of is nadien in betekenende
sie neemt vanwege deze vormverandering
[appellanten sub 1] ), 2. [appellanten sub 2],
mate gewijzigd, waarbij is verzekerd dat, in
toe met 360,9 kg per jaar aldus het rapport
wonend te [woonplaats], gemeente Deurne,
samenhang met voor die activiteit getroffen
‘Ammoniak Hoogdonkseweg 6’ van Roba
en het college van burgemeester en wethou-
maatregelen, de stikstofdepositie op de voor
Advies van januari 2013. Daarbij is van
ders van Deurne, verweerder.
stikstof gevoelige habitats in een Natura
belang dat de op 14 februari 2008 vergunde
2000-gebied als gevolg van die activiteit of
ammoniakemissie voor de intensieve vee-
Procesverloop
dat gebruik of dat plan, per saldo niet is toe-
houderij aan de Hoogdonkseweg 6 per jaar
Bij besluit van 18 februari 2014 heeft het
genomen of zal toenemen.
5.111,4 kg is en de aangevraagde ammonia-
college het wijzigingsplan ‘Hoogdonkseweg 6’
Ingevolge het derde lid wordt onder ‘referen-
kemissie voor de situatie waarin het wijzi-
vastgesteld.
tiedatum’ als bedoeld in het eerste lid ver-
gingsplan voorziet 5.472,3 kg per jaar is. Deze
Tegen dit besluit hebben [appellanten sub 1]
staan:
toename van de ammoniakemissie is verre-
en [appellanten sub 2] beroep ingesteld.
a. voor gebieden ter uitvoering van richtlijn
kend met de afname van de ammoniakemis-
(…)
92/43/EEG:
sie van 439,2 kg per jaar vanwege het gedeel-
Overwegingen
1°. 7 december 2004, of
telijk intrekken van de milieuvergunning
1. Het wijzigingsplan voorziet in een vorm-
2°. de datum waarop het desbetreffende
voor de inrichting aan de Snoertsebaan 9.
verandering van een agrarisch bouwblok met
gebied door de Europese Commissie tot een
2.6. In verband met het standpunt van het
de bestemming ‘Agrarisch gebied’ en de aan-
gebied van communautair belang is ver-
college dat het plan dezelfde bouwmogelijk-
duiding ‘intensieve veehouderij’ aan de
klaard ter uitvoering van artikel 4, tweede
heden voor stallen biedt als het voorheen
Hoogdonkseweg 6 te Liessel, waar een inten-
lid, van richtlijn 92/43/EEG, voor zover die
geldende plan en daarom niet voorziet in
sieve veehouderij is gevestigd om de bouw
verklaring plaatsvindt na 7 december 2004;
een toename van stikstofdepositie ziet de
van een stal met een inpandige loods moge-
b. voor gebieden ter uitvoering van richtlijn
Afdeling zich geplaatst voor de vraag hoe
lijk te maken.
2009/147/EG de datum waarop het desbetref-
artikel 19kd van de Nbw 1998 zich verhoudt
Gevolgen voor Natura 2000-gebied
fende gebied is aangewezen ter uitvoering
tot artikel 19j van de Nbw 1998, waarin het
2. [appellanten sub 1] voeren aan dat het
van richtlijn 2009/147/EG.
derde lid van artikel 6 van de Habitatrichtlijn
plan zal leiden tot een toename van stikstof-
(…).
voor plannen is geïmplementeerd. Uit vaste
depositie op het nabijgelegen Natura
Ingevolge artikel 6, derde lid, van de Habita-
jurisprudentie van de Afdeling inzake artikel
2000-gebied Deurnsche Peel en Mariapeel. Zij
trichtlijn wordt voor elk plan of project dat
19j van de Nbw 1998, bijvoorbeeld de uit-
betogen dat op grond van artikel 19j, tweede
niet direct verband houdt met of nodig is
spraak van 5 december 2012, in zaak nr.
lid, van de Natuurbeschermingswet 1998
voor het beheer van het gebied, maar afzon-
201109053/1/R2, volgt dat voor de beoorde-
(hierna: Nbw 1998), gelezen in samenhang
derlijk of in combinatie met andere plannen
ling van de vraag of een plan leidt tot signifi-
met artikel 7.2a van de Wet milieubeheer,
of projecten significante gevolgen kan heb-
cante gevolgen moet worden uitgegaan van
voor dit plan een passende beoordeling en
ben voor een dergelijk gebied, een passende
de feitelijke situatie ten tijde van de vaststel-
een milieueffectrapport (hierna: MER) had-
beoordeling gemaakt van de gevolgen voor
ling van het plan als referentiekader. De
den moeten worden gemaakt. De stelling van
het gebied, rekening houdend met de
Afdeling ziet in de wijziging van artikel 19kd
het college dat uit artikel 19kd van de Nbw
instandhoudingsdoelstellingen van dat
van de Nbw 1998 geen aanleiding om van
1998 volgt dat een passende beoordeling niet
gebied. Gelet op de conclusies van de beoor-
deze jurisprudentie af te wijken. Daarbij is
is vereist omdat de stikstofdepositie vanwege
deling van de gevolgen voor het gebied en
van belang dat oordeel dit niet in strijd is
het plan door toepassing van zogenoemde
onder voorbehoud van het bepaalde in lid 4,
met de tekst van artikel 19kd van de Nbw
externe saldering per saldo zal afnemen, laat
geven de bevoegde nationale instanties
1998. Voorts dient deze bepaling volgens de
volgens hen onverlet dat op grond van arti-
slechts toestemming voor dat plan of project
rechtspraak van het Hof van Justitie van de
1174
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 01-05-2015 – AFL. 17
Rechtspraak
Europese Unie, in onder meer het arrest van
onjuiste lezing berust. De uitleg gegeven door
[Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie],
24 januari 2012, in zaak C-282/10, Maribel
het college dat uit die bepaling volgt dat een
appellant, vs. de uitspraak van Rechtbank
Dominguez, ECLI:EU:C:2012:33 (punten 24 en
passende beoordeling achterwege kan blijven
Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van
25), zoveel mogelijk conform de Habitatricht-
bij dit plan, dat als zodanig significante effec-
12 februari 2015 in zaak nr. 14/27803 in het
lijn te worden geïnterpreteerd om de wer-
ten kan hebben, zou immers in strijd zijn met
geding tussen: de [vreemdeling] en de
king van de richtlijn te verzekeren. Het
artikel 19j, tweede lid, van de Nbw 1998, dat
[staatssecretaris].
nemen van de feitelijke situatie ten tijde van
een implementatie vormt van artikel 6, derde
de vaststelling van het plan als uitgangspunt
lid, van de Habitatrichtlijn. Het huidige arti-
(…)
doet recht aan het derde lid van artikel 6 van
kel 19kd van de Nbw 1998 moet zoveel moge-
1.4. Volgens vaste jurisprudentie van de Afde-
de Habitatrichtlijn. Overigens vindt de Afde-
lijk in het licht van de bewoordingen en het
ling over de bewijslastverdeling in asielzaken
ling hiervoor ook steun in de brief van de
doel van artikel 6, derde lid, van de Habitat-
(uitspraak van 31 juli 2012 in zaak
minister van Infrastructuur en Milieu van 2
richtlijn worden uitgelegd. Het resultaat van
nr. 201100536/1/V1; www.raadvanstate.nl) is
juli 2013 (kenmerk DGNR-PDJNG / 13114907),
deze richtlijnconforme interpretatie is dat
een vreemdeling veelal niet in staat en kan
waarin de Tweede Kamer wordt geïnfor-
artikel 19kd van de Nbw 1998 niet van toe-
van hem redelijkerwijs niet worden gevergd
meerd over de interpretatie van artikel 19kd
passing is in geval van externe saldering, het-
dat hij zijn asielrelaas overtuigend staaft. Om
van de Nbw 1998. In deze brief staat dat met
geen niet strijdig is met de bewoordingen van
hem, waar dat probleem zich voordoet, tege-
artikel 19kd van de Nbw 1998 is beoogd vast
deze wettelijke bepaling. De Afdeling vindt
moet te komen en toch een adequate beoor-
te leggen onder welke voorwaarden de stik-
voor het oordeel dat artikel 19kd Nbw niet
deling van de aanvraag te kunnen verrichten,
stofaspecten van een plan in het kader van
van toepassing is in geval van externe salde-
geldt dat verklaringen van die vreemdeling
de plantoets niet opnieuw beoordeeld hoe-
ring overigens ook steun in eerdergenoemde
en de daarin gestelde feiten en omstandighe-
ven te worden, overeenkomstig de jurispru-
brief van de minister van Infrastructuur en
den geloofwaardig worden geacht, indien die
dentie van de Afdeling. Artikel 19kd van de
Milieu van 2 juli 2013. In deze brief staat dat
vreemdeling aan de toepasselijke wettelijke
Nbw 1998, zo staat in de brief, moet ten aan-
met artikel 19kd van de Nbw 1998 is beoogd
voorschriften, waaronder artikel 3.35, derde
zien van plannen overeenkomstig deze vaste
vast te leggen onder welke voorwaarden de
lid, van het VV 2000, heeft voldaan. Volgens
jurisprudentie worden toegepast. Derhalve
stikstofaspecten van een plan in het kader
de ten tijde van het besluit van 8 december
dient te worden bezien of de in het wijzi-
van de plantoets niet opnieuw beoordeeld
2014 geldende WI 2010/14 is aan die vereis-
gingsplan voorziene uitbreiding van de vee-
hoeven te worden, overeenkomstig de
ten in de regel niet voldaan, indien zich een
houderij ten opzichte van de feitelijke situa-
bestaande jurisprudentie van de Afdeling. De
omstandigheid als vermeld in artikel 31,
tie significante gevolgen kan hebben.
strekking van het artikel is dat, indien de in
tweede lid, onder a tot en met f, van de Vw
2.7. Zoals eerder door de Afdeling is overwo-
een plan voorziene activiteiten niet, of per
2000 voordoet. Zoals blijkt uit de totstandko-
gen (onder meer de uitspraak van 7 mei 2008,
saldo niet leiden tot een toename van de stik-
mingsgeschiedenis van artikel 31, tweede lid,
in zaak nr. 200604924/1, gaat bij de beoorde-
stofdepositie, er voor het element stikstof
van de Vw 2000 (Kamerstukken II 1998/99,
ling of sprake kan zijn van significante gevol-
geen passende beoordeling noodzakelijk is.
26732, 3,p. 40 en 41, en Kamerstukken II
gen als bedoeld in artikel 19j, tweede lid, van
Artikel 19kd van de Nbw 1998 moet ten aan-
1999/2000, 26732, 7,p. 136, 148 en 150) en
de Nbw het erom dat bezien wordt of het plan
zien van plannen overeenkomstig deze vaste
het ter uitvoering van deze bepaling sinds de
als zodanig niet leidt tot significante gevol-
jurisprudentie worden toegepast.
inwerkingtreding ervan door de staatssecre-
gen. Bij die beoordeling mogen maatregelen
Gelet op het voorgaande heeft het college in
taris gevoerde beleid, wordt van een vreem-
worden betrokken die op het bedrijf zelf wor-
dit geval ten onrechte toepassing gegeven
deling in dergelijke gevallen verwacht dat hij
den genomen, zogenoemde interne saldering,
aan artikel 19kd, eerste lid, aanhef en onder
zich meer inspant om aannemelijk te maken
zo volgt uit de uitspraak van 31 maart 2010,
b, van de Nbw 1998. (…)
dat hij bescherming behoeft. Van het asielrelaas moet dan, volgens WI 2010/14, positieve
zaak nr. 200903784/1. Wanneer het plan als zodanig significante effecten kan hebben, dient ingevolge artikel 19j, tweede lid, van de
826
overtuigingskracht uitgaan. 1.5. Met het WBV 2014/36 heeft de staatssecretaris de zogenoemde integrale geloofwaar-
Nbw 1998 een passende beoordeling te worden gemaakt. Bij die beoordeling kan de toe-
9 april 2015, nr. 201501445/1/V2
digheidsbeoordeling geïntroduceerd. Uit de
passing van een maatregel zoals het (gedeel-
(Mrs. Lubberdink, Troostwijk, Verheij)
toelichting op het WBV blijkt dat daarmee is
telijk) intrekken van een milieuvergunning
ECLI:NL:RVS:2015:1201
beoogd de kenbaarheid en inzichtelijkheid van de geloofwaardigheidsbeoordeling door
van een ander bedrijf ten behoeve van het aan de orde zijnde bedrijf, zogenoemde exter-
Integrale geloofwaardigheidsbeoordeling is
de staatssecretaris te vergroten, mede door
ne saldering, worden betrokken, waarna
geen wijziging van beleid als bedoeld in
het kader van de positieve overtuigings-
beslist kan worden over de vaststelling van
art. 83 VW 2000 en dus geen wijziging van
kracht niet langer toe te passen. Het
het plan. Artikel 19kd, eerste lid, aanhef en
het recht.
WBV 2014/36 is uitgewerkt in WI 2014/10. Uit deze werkinstructie blijkt dat de geloof-
onder b, van de Nbw 1998 dat de vaststelling van een plan zonder passende beoordeling
(Vreemdelingenwet 2000 (hierna: VW 2000)
waardigheid weliswaar in verschillende stap-
mogelijk maakt als er per saldo geen toena-
art. 83; Besluit van 12 december 2014, num-
pen wordt beoordeeld, maar dat daarbij de in
me van stikstofdepositie plaatsvindt ziet,
mer WBV 2014/36, houdende wijziging van
artikel 31, tweede lid, van de Vw 2000
gelet op het voorgaande, alleen op de situatie
de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: het
genoemde feiten en omstandigheden rele-
waarbij maatregelen op het eigen bedrijf wor-
WBV 2014/36), nader uitgewerkt in de Werk-
vant blijven. Blijkens de werkinstructie is het
den genomen. Gezien het voorgaande is de
instructie van 1 januari 2015 (2014/10; hier-
uiteindelijke geloofwaardigheidsoordeel van
Afdeling van oordeel dat de uitleg door het
na: WI 2014/10))
de staatssecretaris een afweging van de verschillende elementen van een relaas, die in
college van artikel 19kd, eerste lid, aanhef en onder b, van de Nbw 1998 in dit geval op een
Uitspraak op het hoger beroep van: de
onderlinge samenhang worden gewogen.
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 01-05-2015 – AFL. 17
1175
Rechtspraak
1.6. Zoals de staatssecretaris ter zitting bij de
ging van het recht. (…)
worden gevolgd. Zoals de Afdeling eerder
Afdeling heeft toegelicht, blijkt uit de memo-
(…)
heeft overwogen (uitspraak van 5 september 2008 in zaak nr. 200805982/1; www.raad-
rie van toelichting en de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel ter implementatie van de Procedurerichtlijn
827
(Kamerstukken II 2014/15, 34088, 3, p. 17, en
vanstate.nl), waarbij de Afdeling blijft en waaraan de grief en het verhandelde ter zitting bij de Afdeling niet afdoen, kan, indien niet aan-
Kamerstukken II 2014/15, 34088, 6, p. 21 en
13 april 2015, nr. 201501778/1/V3
nemelijk is gemaakt dat de autoriteiten van
22) dat met de integrale geloofwaardigheids-
(Mrs. Lubberdink, Hent, Van Eck)
het land van herkomst bereid zijn mee te wer-
beoordeling geen inhoudelijke wijziging van
ECLI:NL:RVS:2015:1305
ken aan het verstrekken van de voor de uitzetting benodigde documenten, een vreemdeling
het beoordelingskader is beoogd, maar een andere wijze van motiveren van zijn geloof-
Zicht op uitzetting binnen redelijke termijn
niet langer ter motivering van de bewaring
waardigheidsoordeel om de rechterlijke toet-
naar China ontbreekt, zodat de inbewaring-
worden tegengeworpen dat hij niet of in
sing daarvan te versterken. Het relevante
stelling van de vreemdeling onrechtmatig
onvoldoende mate aan zijn verplichting tot
wettelijk kader en de criteria op grond waar-
is.
medewerking voldoet. Dit lijdt slechts uitzondering indien zich feiten en omstandigheden
van de staatssecretaris asielrechtelijke bescherming verleent, zijn ook niet gewij-
(VW 2000 art. 59)
voordoen waaruit blijkt dat de staatssecretaris niet louter is aangewezen op de medewerking
zigd. In zoverre is de inwerkingtreding van het WBV 2014/36, uitgewerkt in WI 2014/10,
Uitspraak op de hoger beroepen van: de
van de Chinese autoriteiten voor het verkrij-
geen wijziging van beleid (vergelijk de uit-
[Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie]
gen van de voor de uitzetting van de vreem-
spraak van de Afdeling van 9 december 2004
en de [vreemdeling], appellanten, vs. de uit-
deling benodigde reisdocumenten (vergelijk
in zaak nr. 200406183/1; www.raadvanstate.
spraak van Rechtbank Den Haag, zittings-
de uitspraken van de Afdeling van 19 novem-
nl). Ook in de bewijslastverdeling komt geen
plaats Utrecht, van 25 februari 2015 in zaak
ber 2008 in zaak nr. 200807717/1 en
wijziging. Het is nog steeds in de eerste
nr. 15/2880 in het geding tussen: de [vreem-
5 maart 2010 in zaak nr. 200909356/1/V3;
plaats aan de desbetreffende vreemdeling
deling] en de [staatssecretaris].
www.raadvanstate.nl). (…)
om de door hem aan zijn aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden
(…)
tegenover de staatssecretaris aannemelijk te maken, en aan de staatssecretaris om bij de
2.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen
Centrale Raad van Beroep
voorbereiding van het besluit de nodige ken-
(uitspraak van 22 april 2014 in zaak nr.
Deze rubriek wordt verzorgd door mr. A.B.J.
nis omtrent de relevante feiten te vergaren.
201401780/1/V3; www.raadvanstate.nl), is
van der Ham, vice-president van de Centrale
Dat de staatssecretaris de toepasselijkheid
voor het zicht op uitzetting mede bepalend of
Raad van Beroep, en mr. J.E. Jansen, hoofd
van omstandigheden, bedoeld in artikel 31,
de autoriteiten van het land van herkomst
Wetenschappelijk bureau van de Centrale
tweede lid, aanhef en onder a tot en met f,
van de vreemdeling voldoende medewerking
Raad van Beroep.
van de Vw 2000, niet langer aan het begin
verlenen aan het verkrijgen van de voor uit-
van een concreet besluit weergeeft, maakt
zetting benodigde documenten.
evenmin dat er een wijziging van beleid is in
De staatssecretaris heeft zich op diplomatiek
de zin van artikel 83, eerste lid, aanhef en
niveau langdurig ingespannen om de autori-
onder b, van de Vw 2000. Mede ook met de
teiten van China te bewegen tot afgifte van
20 maart 2015, nr. 13/1933 WAO
toelichting van de staatssecretaris ter zitting
laissez passer ten behoeve van gedwongen
(Mr. De Vries)
bij de Afdeling, is aannemelijk gemaakt dat
vertrek, maar deze inspanningen hebben
ECLI:NL:CRVB:2015:1055
noch de opsomming van die omstandighe-
sinds november 2013 slechts geleid tot de ver-
den, die van invloed kunnen zijn op de
lenging van een reeds eerder afgegeven lais-
Herzieningsverzoek van eerdere uitspraak
geloofwaardigheid van een asielrelaas, noch
sez passer en niet meer tot het verlenen daar-
mag niet onredelijk laat worden ingediend.
het relatieve gewicht dat eraan kan toeko-
van. Daarnaast heeft de staatssecretaris
Rechtseenheid.
men, afhankelijk van een asielrelaas in een
desgevraagd ter zitting bij de Afdeling aange-
concrete zaak, is veranderd. Uit 1.4. en 1.5.
geven dat er al geruime tijd geen presentaties
volgt dat deze omstandigheden onder het
meer plaatsvinden. Voorts heeft hij over de
WBV 2014/36 en WI 2014/10, als onderdeel
termijn waarbinnen een verandering in de
van de integrale geloofwaardigheidsbeoorde-
houding van de Chinese autoriteiten mag
ling, nog steeds afbreuk doen aan de geloof-
worden verwacht ter zitting geen helderheid
Overwegingen
waardigheid van een asielrelaas en met zich
kunnen verschaffen.
1.2. Het door verzoeker tegen het besluit van
brengen dat een vreemdeling zich meer
Onder deze omstandigheden moet worden
5 januari 2010 ingestelde beroep is door de
moet inspannen om zijn asielrelaas alsnog
vastgesteld dat de rechtbank terecht heeft
rechtbank Amsterdam bij uitspraak van 21
aannemelijk te maken, zij het dat de staatsse-
overwogen dat het zicht op uitzetting binnen
december 2010, 10/447, ongegrond verklaard.
cretaris in een concreet besluit kenbaar zal
een redelijke termijn is komen te ontbreken
Bij uitspraak van 28 maart 2012, waarvan nu
motiveren hoe deze van invloed zijn op die
zodat de inbewaringstelling van de vreemde-
herziening wordt gevraagd, heeft de Raad
geloofwaardigheid.
ling van aanvang af onrechtmatig is. Voor
deze uitspraak bevestigd.
1.7. De staatssecretaris betoogt derhalve
zover de staatssecretaris heeft aangevoerd dat
2. Ingevolge artikel 8:119, eerste lid, van de
terecht dat de integrale geloofwaardigheids-
het actief meewerken van de vreemdeling aan
Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de
beoordeling geen wijziging van beleid is als
zijn terugkeer onlosmakelijk is verbonden
Raad op verzoek van een partij een onherroe-
bedoeld in artikel 83, eerste lid, aanhef en
met de vraag of er zicht op uitzetting is naar
pelijk geworden uitspraak herzien op grond
onder b, van de Vw 2000, en dus geen wijzi-
zijn land van herkomst, kan hij daarin niet
van feiten en omstandigheden die:
1176
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 01-05-2015 – AFL. 17
828
(Awb art. 8:88 ) (….)
Rechtspraak
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak;
(….)
overwogen volgt dat aan de drie criteria voor een arbeidsovereenkomst is voldaan, zodat
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijker-
Overwegingen
betrokkene in een privaatrechtelijke dienst-
wijs niet bekend konden zijn, en
4.1. In dit geding dient de vraag te worden
betrekking stond ten opzichte van de Stich-
c. waren ze bij de Raad eerder bekend
beantwoord of betrokkene tot de Stichting in
ting en op grond van artikel 3, eerste lid, van
geweest, tot een andere uitspraak zouden
een privaatrechtelijke dienstbetrekking heeft
de WW werknemer was in de zin van de
hebben kunnen leiden.
gestaan. Voor het bestaan van een arbeids-
WW.
3. De Raad oordeelt als volgt.
overeenkomst in de zin van artikel 7:610 van
3.1.1. Gelet op de uitspraak van de Afdeling
het Burgerlijk Wetboek gelden als criteria
bestuursrechtspraak van de Raad van State
een verplichting tot het persoonlijk verrich-
van 28 januari 2015, nr. 201407367/2/A4,
ten van arbeid, een gezagsverhouding en een
ECLI:NL:RVS:2015:310, en het arrest van de
verplichting tot het betalen van loon. Daarbij
8 april 2015, nr. 14/2524 WW-T
Hoge Raad van 20 februari 2015, nr.
moet acht worden geslagen op alle omstan-
(Mrs. Rottier, Van Dun, Requisizione)
14/05686, ECLI:NL:HR:2015:357, moet in het
digheden van het geval, in onderling verband
ECLI:LNL:CRVB:2015:1092
belang van de rechtseenheid voorop worden
bezien, en dienen niet alleen de rechten en
gesteld dat van degene die om herziening
verplichtingen in aanmerking te worden
Procesbelang werkgever. Te laat beslist over
vraagt van een uitspraak mag worden ver-
genomen die partijen bij het sluiten van de
maatregel. Het Uwv heeft de werknemer
langd dat hij niet onredelijk lang wacht met
overeenkomst voor ogen stonden, maar dient
ten onrechte geen maatregel opgelegd.
de indiening van dat verzoek. Een onredelijk
ook acht te worden geslagen op de wijze
Schadevergoeding.
laat ingediend herzieningsverzoek moet niet-
waarop partijen uitvoering hebben gegeven
ontvankelijk worden verklaard.
aan hun overeenkomst en aldus daaraan
(WW art. 127, 26 eerste lid aanhef en onder e.
3.1.2. Een verzoek om herziening wordt in de
inhoud hebben gegeven (vgl. onder meer
Maatregelenbesluit socialezekerheidswetten
regel geacht onredelijk laat te zijn ingediend,
Hoge Raad 13 juli 2007,
art. 2, 5)
indien het verzoek is ingediend meer dan
ECLI:NL:HR:2007:BA6231 en 25 maart 2011,
één jaar nadat de indiener bekend is gewor-
ECLI:NL:HR:2011:BP3887).
den met de daarin gestelde nova dan wel,
4.2. Tussen partijen is niet in geschil dat
indien geen nova zijn gesteld, na de datum
betrokkene gehouden was haar werkzaamhe-
Overwegingen
van openbaarmaking van de uitspraak waar-
den voor de Stichting zelf te verrichten en
4.1. Zoals de Raad eerder heeft overwogen
van herziening wordt verzocht.
dat zij daarvoor salaris ontving. Het geschil
(CRvB 22 mei 2012,
3.1.3. De hiervoor in 3.1.2 geformuleerde
spitst zich toe op de vraag of betrokkene over
ECLI:NL:CRVB:2012:BW6528) is eerst sprake
regel geldt niet voor het indienen van een
de periode van 10 oktober 2011 tot 1 april
van (voldoende) procesbelang indien het
verzoek om herziening van een uitspraak
2012, de periode waarin zij met twee anderen
resultaat dat de indiener van een bezwaar- of
over een bestuurlijke boete. Een dergelijk
het bestuur van de Stichting vormde, als
beroepschrift met het maken van bezwaar of
verzoek is niet aan de in 3.1.2 vermelde ter-
directeur in een gezagsverhouding heeft
het indienen van (hoger) beroep nastreeft,
mijn van één jaar gebonden.
gestaan ten opzichte van de Stichting.
daadwerkelijk kan worden bereikt en het rea-
3.2. In deze zaak, die geen betrekking heeft op
4.3. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge
liseren van dat resultaat voor deze indiener
een uitspraak over een bestuurlijke boete, is
Raad is bij de beoordeling van de vraag of
feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben
het herzieningsverzoek slechts onderbouwd
tussen een natuurlijke persoon en een
van een louter formeel of principieel belang
met medische verklaringen die dateren van
rechtspersoon een gezagsverhouding bestaat,
is onvoldoende voor het aannemen van (vol-
ver vóór de datum van openbaarmaking van
niet van belang welke personen deel uitma-
doende) procesbelang. Er kan echter nog
de uitspraak waarvan herziening wordt ver-
ken van het orgaan van de rechtspersoon dat
steeds sprake zijn van een actueel procesbe-
zocht. Nu gesteld noch gebleken is dat verzoe-
instructies aan die natuurlijke persoon kan
lang, indien door appellante wordt gesteld
ker eerst minder dan een jaar voor de datum
geven. Of materieel sprake is van een gezags-
dat zij schade heeft geleden door de bestuur-
van indiening van het herzieningsverzoek
verhouding is bij die beoordeling daarom
lijke besluitvorming en zij schadevergoeding
bekend is geworden met deze verklaringen,
niet relevant. De Hoge Raad heeft deze zoge-
heeft verzocht. Daarvoor is wel vereist dat de
moet worden geoordeeld dat het verzoek om
noemde formele benadering recent bevestigd
stelling dat schade is geleden als gevolg van
herziening onredelijk laat is ingediend.
in (rechtsoverweging 3.3.3 van) zijn arrest
het bestreden besluit (en het besluit van 18
3.3. Gelet op 3.1.1 tot en met 3.2 moet het
van 22 maart 2013
februari 2013) niet op voorhand onaanneme-
voorliggende herzieningsverzoek niet-ont-
(ECLI:NL:HR:2013:BY9295).
lijk is.
vankelijk worden verklaard.
4.4. Betrokkene stond als directeur formeel in
4.2. Voor de beoordeling is de volgende wet-
een gezagsverhouding tot het bestuur van de
en regelgeving van belang.
Stichting, hetgeen leidt tot de conclusie dat
4.2.1. Op grond van artikel 26, eerste lid, aan-
betrokkene in een gezagsverhouding stond
hef en onder e, van de WW is de werknemer
tot de Stichting. Gelet op de in 4.3 vermelde
verplicht mee te werken aan activiteiten die
8 april 2015, nr. 13/2639 WW
formele benadering is niet relevant of er
bevorderlijk zijn voor zijn inschakeling in de
(Mrs. Rottier, Van Dun, Hilhorst-Hagen)
materieel sprake was van een gezagsverhou-
arbeid, bedoeld in hoofdstuk VI en XA.
ECLI:NL:CRVB:2015:1098
ding tussen betrokkene en het bestuur (ver-
4.2.2. Op grond van artikel 72a, aanhef en
gelijk CRVB 5 juli 2013,
onder a, van de WW heeft de overheidswerk-
Bestuurder Stichting. Dienstbetrekking.
ECLI:NL:CRVB:2013:884). Hieruit volgt dat
gever de verplichting om de inschakeling in
Ondergeschiktheid. Formele benadering.
tevens niet relevant is dat betrokkene zelf
arbeid te bevorderen van een persoon die uit
(WW art. 3)
deel uitmaakte van het bestuur.
hoofde van een dienstbetrekking als over-
4.5. Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.4 is
heidswerknemer met die overheidswerkgever
829
830
(….)
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 01-05-2015 – AFL. 17
1177
Rechtspraak
recht heeft op uitkering op grond van hoofd-
en onder e, van de WW is werknemer ver-
ring op 2 januari 2013 precies betrekking
stuk II.
plicht mee te werken aan de activiteiten die
had. De Raad kan niet vaststellen hoe hoog
4.2.3. Op grond van artikel 127, eerste lid, van
bevorderlijk zijn voor de inschakeling in de
de vergoeding van de schade zou zijn en dus
de WW worden, onverminderd artikel 127a,
arbeid, bedoeld in hoofdstuk VI van die wet.
evenmin zelf in de zaak voorzien. Het Uwv
beschikkingen op grond van deze wet en de
4.7. Uit het plan van aanpak blijkt onder
zal met toepassing van artikel 8:51d van de
daarop berustende bepalingen gegeven bin-
meer dat appellante van werknemer verlang-
Algemene wet bestuursrecht worden opge-
nen een redelijke termijn na ontvangst van
de dat hij een ondernemersplan en een
dragen om het gebrek in het bestreden
de aanvraag.
inverdienmodel zou opstellen, dat hij zou
besluit te herstellen, zijnde de vaststelling
4.2.4. Op grond van artikel 127, tweede lid,
verschijnen op de afspraken met Randstad
van de hoogte van de schadevergoeding over-
van de WW is – voor zover van belang – de
en dat hij wekelijks een activiteitenoverzicht
eenkomstig hetgeen hierboven is gesteld.
redelijke termijn in ieder geval verstreken
aan zou leveren bij een contactpersoon bij
wanneer binnen acht weken na ontvangst
appellante. Uit de bij de melding van 21
van de aanvraag geen beschikking is gegeven
november 2012 overgelegde stukken blijkt
4.2.5. In de Werkwijzer ‘artikel 72a WW’
dat werknemer zich niet aan deze afspraken
(Werkwijzer), zoals deze gold ten tijde hier
heeft gehouden. De omstandigheid dat werk-
9 april 2015, nr. 13/2594 MAW
van belang, is neergelegd dat het Uwv na
nemer vanaf 24 december 2012 volledig
(Mrs. Van Vulpen-Grootjans, Kooper, Van
ontvangst van een melding verwijtbaar
werkzaam was als zelfstandige, brengt niet
den Brink)
gedrag binnen vier weken een besluit over
met zich dat hij voordien niet gehouden kon
ECLI:NL:CRVB:2015:1139
het wel of niet opleggen van een sanctie
worden aan de met appellante gemaakte
neemt.
afspraken. Bovendien was dit ten tijde van de
4.3. De Werkwijzer is een initiatief van het
melding nog niet bekend. Geconcludeerd
zogenaamde Platform 72a WW, bestaande uit
wordt dat werknemer niet heeft voldaan aan
het Uwv, het Verbond Sectorwerkgevers Over-
de op hem rustende verplichting als bedoeld
heid en enkele overheidswerkgevers. Met het
in artikel 26, eerste lid, aanhef en onder e,
neerleggen van de afspraak binnen het Plat-
van de WW. Op grond van artikel 2, in samen-
form dat het Uwv binnen vier weken na ont-
hang met artikel 5, van het Maatregelenbe-
Overwegingen
vangst van de melding een besluit neemt, is
sluit socialezekerheidswetten was het Uwv in
5.1. De vraag die partijen verdeeld houdt is of
een nadere invulling gegeven aan het begrip
beginsel gehouden een maatregel op te leg-
de (mogelijke) vordering tot schadevergoe-
redelijke termijn in de zin van artikel 127
gen van 25 procent van het uitkeringsbedrag
ding ten tijde van de aansprakelijkstelling op
WW, waaraan het Uwv gebonden is.
met een mogelijkheid van afwijking tot ten
12 februari 2007 was verjaard. Voor het ant-
4.4. Uitgaande van de melding op 21 novem-
minste 15 procent of ten hoogste 100 pro-
woord op die vraag is van belang op welk
ber 2012 had het Uwv uiterlijk op
cent van het uitkeringsbedrag, gedurende
moment de verjaring is aangevangen.
19 december 2012 een besluit moeten
ten minste vier maanden. Het Uwv heeft dit
5.2. Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoor-
nemen naar aanleiding van de melding. Uit
ten onrechte niet gedaan.
beeld de uitspraak van 28 februari 2013,
het bestreden besluit blijkt dat de laatste
4.8. De rechtszekerheid verzet zich ertegen
ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2675) zijn financiële
betaling van de uitkering van werknemer op
dat werknemer alsnog een maatregel wordt
aanspraken jegens de overheid op grond van
2 januari 2013 heeft plaatsgevonden. Dit
opgelegd wegens schending van artikel 26,
de rechtszekerheid na een termijn van vijf
betekent dat als het Uwv tijdig had beslist op
eerste lid, aanhef en onder e, van de WW. Het
jaren niet meer in rechte afdwingbaar. Zowel
de melding van appellante nog een maatre-
Uwv heeft echter ook nagelaten appellante te
bij aanspraken die gebaseerd zijn op een
gel had kunnen worden opgelegd, als het
compenseren voor de schade die als gevolg
rechtspositioneel voorschrift als in geval van
Uwv daartoe aanleiding had gezien, zij het
van de onrechtmatige besluitvorming is ont-
een aansprakelijkstelling voor geleden scha-
dat deze maatregel nog slechts effect zou
staan, waarom appellante wel heeft verzocht.
de legt de Raad de aanvang van deze verja-
kunnen hebben over de resterende duur van
Er is aanleiding het Uwv te veroordelen tot
ringstermijn bij het moment waarop de amb-
de WW-uitkering. Dit brengt met zich dat
vergoeding van de door appellante geleden
tenaar met betrekking tot de desbetreffende
niet op voorhand kan worden uitgesloten dat
schade ter hoogte van het bedrag dat minder
rechtspositionele aanspraak dan wel zijn
appellante schade heeft geleden doordat het
op appellante zou zijn verhaald, als er wel
schade in actie had kunnen komen.
Uwv niet tijdig heeft beslist naar aanleiding
een maatregel zou zijn opgelegd op de uitke-
5.3. De Raad ziet aanleiding om bij de beoor-
van de melding, zodat appellante wel proces-
ring van werknemer. Gelet op het feit dat het
deling van de vraag wanneer de ambtenaar
belang had bij het beoordelen van het bestre-
Uwv binnen vier weken na de melding geen
in actie had kunnen komen uit oogpunt van
den besluit.
onderzoek heeft gedaan naar de vraag of
eenvormige rechtstoepassing aansluiting te
4.5. Hetgeen onder 4.4 is overwogen, bete-
werknemer de niet nakoming van de op hem
zoeken bij de verjaringsbepalingen in het
kent dat de rechtbank het beroep van appel-
rustende verplichting kon worden verweten
Burgerlijk Wetboek en de uitleg die de Hoge
lante ten onrechte niet-ontvankelijk heeft
en er overigens geen omstandigheden zijn
Raad daaraan geeft. In dit geval gaat het dan
verklaard. Appellante heeft inhoudelijke
gebleken op grond waarvan geconcludeerd
in het bijzonder om artikel 3:310 van het BW
gronden tegen het bestreden besluit inge-
zou moeten worden dat werknemer het niet
dat betrekking heeft op rechtsvorderingen
diend en het Uwv heeft hierop verweer
nakomen van de verplichting in overwegen-
tot vergoeding van schade uit onrechtmatige
gevoerd. Met het oog op definitieve geschil-
de mate kan worden verweten, is er aanlei-
daad.
beslechting zal de Raad het bestreden besluit
ding om bij de vaststelling van de hoogte van
5.4. Ingevolge artikel 3:310, eerste lid, van het
inhoudelijk beoordelen. De Raad overweegt
de schadevergoeding uit te gaan van het
BW, voor zover hier van belang, verjaart een
daarover als volgt.
standaardpercentage van 25%. Uit de ter
rechtsvordering tot vergoeding van schade
4.6. Op grond van artikel 72a van de WW, in
beschikking staande stukken blijkt niet op
uit onrechtmatige daad door verloop van vijf
samenhang met artikel 26, eerste lid, aanhef
welke periode de betaling van de WW-uitke-
jaren na de aanvang van de dag volgend op
1178
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 01-05-2015 – AFL. 17
831
Aanvang verjaringstermijn. (BW art. 3:301, lid 1) (….)
Rechtspraak
de datum waarop de benadeelde zowel met
ringstermijn vangt aan, zodra de benadeelde
dat tot de middelen worden gerekend alle
de schade als met de daarvoor aansprakelijke
voldoende zekerheid - die niet een absolute
vermogens- en inkomensbestanddelen waar-
persoon of instantie bekend is geworden. Dit
zekerheid hoeft te zijn - heeft verkregen dat
over een betrokkene beschikt of redelijker-
is de zogenaamde korte verjaringstermijn.
de schade (mede) is veroorzaakt door tekort-
wijs kan beschikken. Op grond van artikel 31,
5.5. Tussen partijen is niet in geding dat
schietend of foutief handelen.
tweede lid, aanhef en onder m, van de WWB
appellant, in ieder geval, in maart 2000 daad-
5.9. In lijn met de onder 5.8 genoemde uit-
worden giften niet tot de middelen gerekend
werkelijk bekend is geworden met (de oor-
spraak is de Raad van oordeel dat appellant
voor zover deze naar het oordeel van het col-
zaak van) zijn schade. Bij appellant is toen
uit de omstandigheid dat de bij hem vastge-
lege uit een oogpunt van bijstandsverlening
een PTSS vastgesteld die een duidelijk ver-
stelde PTSS verband houdt met zijn uitzen-
verantwoord zijn.
band heeft met zijn uitzending naar Sre-
ding naar Srebrenica, niet zonder meer kon
4.2. In artikel 6.2.1.8 van de Beleidsvoor-
brenica.
afleiden dat deze schade wellicht (mede) was
schriften Werk en Inkomen van de gemeente
5.6. Appellant heeft zich op het standpunt
veroorzaakt door tekortschietend of foutief
Amsterdam is bepaald dat giften niet in aan-
gesteld dat de korte verjaringstermijn in
handelen van de minister. De PTSS had bij-
merking worden genomen als dit uit een
ieder geval niet voor maart 2006 is aangevan-
voorbeeld ook kunnen voortvloeien uit de
oogpunt van bijstandsverlening verantwoord
gen, zodat de aansprakelijkstelling op 12
door hem opgedane ervaringen in Srebrenica
is. Dat geldt zowel voor de hoogte als de
februari 2007 niet was verjaard. Hij heeft
in combinatie met in zijn persoon gelegen
bestemming van de gift. De gift kan wel in
hiertoe aangevoerd dat de wetenschap dat de
factoren. In ogenschouw genomen wat appel-
aanmerking worden genomen als deze:
door hem opgelopen schade verband houdt
lant heeft aangevoerd, gaat de Raad ervan uit
- betrekking heeft op kosten die in de alge-
met zijn uitzending naar Srebrenica op zich-
dat appellant eerst door kennisneming van
mene bijstand zijn begrepen;
zelf niet doorslaggevend is. Hij acht tevens
de inhoud van de onder 5.6 genoemde brief
- een vrij te besteden karakter heeft;
van belang dat hij pas later voldoende zeker-
van de Staatssecretaris van Defensie van 30
- leidt tot een bestedingsniveau dat onver-
heid heeft verkregen dat de schade (mede) is
maart 2006 bekend is geworden met de
enigbaar is met wat op bijstandsniveau
veroorzaakt door een aan de minister toe te
omstandigheid dat de schade mogelijk
gebruikelijk is.
schrijven fout. Appellant heeft gesteld dat hij
(mede) is veroorzaakt door een tekortschie-
4.3. Appellant heeft aangevoerd dat geen van
pas door kennisneming van de brief van de
tend of foutief handelen van de minister. Tot
deze punten aan de orde is waar het de ver-
Staatssecretaris van Defensie van 30 maart
dat moment was er voor appellant geen vol-
strekking van hasj door zijn werkgever
2006 aan de Tweede Kamer, waarin uitleg is
doende zekerheid in de zin van de onder 5.8
betreft en dat het hier dan ook niet gaat om
gegeven over het zogenaamde nazorgbeleid,
genoemde uitspraak, dat de bij hem vastge-
een voor de bijstandsverlening relevante gift.
bekend is geworden met de mogelijk niet
stelde PTSS wellicht (mede) is veroorzaakt
Deze beroepsgrond slaagt. Het college heeft
adequate nazorg door de minister. Dit was
door een mogelijke schending van de zorg-
niet aannemelijk gemaakt dat de kosten van
het moment dat hem voor het eerst bekend
plicht door de minister.
hasj in de algemene bijstand zijn begrepen.
werd dat zijn schade wellicht (mede) is ver-
5.10. Uit 5.1 tot en met 5.9 volgt dat de korte
Anders dan de rechtbank heeft aangenomen,
oorzaakt door een mogelijke schending van
verjaringstermijn in ieder geval niet is aange-
heeft de aan appellant door zijn werkgever
de zorgplicht door de minister.
vangen voor 30 maart 2006. Dit betekent dat
verstrekte hasj geen vrij besteedbaar karak-
5.7. De minister heeft zich op het standpunt
de verjaringstermijn op 12 februari 2007 niet
ter, in die zin dat hij zelf kan beslissen wat
gesteld dat, nu appellant in ieder geval in
was verstreken. De minister heeft zich dan
hij met de hasj doet, door deze bijvoorbeeld
maart 2000 bekend was met de schade en de
ook ten onrechte op het standpunt gesteld
te verkopen en de opbrengst daarvan aan te
oorzaak daarvan, de korte verjaringstermijn
dat de mogelijke vordering is verjaard. Het
wenden voor zijn levensonderhoud en dat
op dat moment is aangevangen. Appellant
hoger beroep slaagt.
van zijn gezin. Door daaraan voorbij te gaan wordt bovendien miskend dat verkoop van
had op dat moment in actie kunnen komen om een verzoek tot aansprakelijkstelling in te dienen bij de minister. Op 12 februari
832
hasj door een particulier niet legaal is. Van appellant kan dus (ook) niet worden gevergd dat hij de hasj, voor zover ter beschikking
2007 was deze verjaringstermijn daarom verstreken, zodat de minister zich terecht op het
14 april 2015, nr. 14/152 WWB-T
gesteld en niet ter plekke gebruikt, buiten de
standpunt heeft gesteld dat de vermeende
(Mrs. Roelofs, Korte, Claessens)
gemaakte afspraken om te gelde maakt.
vordering is verjaard.
ECLI:NL:CRVB:2015:1212
Omdat appellant de hasj niet vrij kan besteden en voorts niet is onderbouwd dat, en in
5.8. Zoals de Hoge Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 31 oktober 2003
De hasj die appellant ten tijde in geding
hoeverre, deze kosten betrekking hebben op
(ECLI:NL:HR:2003:AL8168, NJ 2006/112), staat
van zijn werkgever ontving is niet aan te
kosten die in de algemene bijstand zijn inbe-
de korte verjaringstermijn van artikel 3:310,
merken als een gift, die uit een oogpunt
grepen, kan evenmin worden geoordeeld dat
eerste lid, van het BW niet alleen in het teken
van bijstandsverlening niet verantwoord is
de verstrekking van hasj door de werkgever
van de rechtszekerheid, maar ook van de bil-
en die op grond van het door het college
leidt tot een bestedingsniveau dat onverenig-
lijkheid. De eis dat de benadeelde bekend is
gevoerde beleid in aanmerking zou moeten
baar is met wat op bijstandsniveau gebruike-
geworden met zowel de schade als de daar-
worden genomen bij de verlening van bij-
lijk is.
voor aansprakelijke persoon, moet aldus wor-
stand.
4.4. Uit 4.3 volgt dat de hasj die appellant ten tijde in geding van zijn werkgever ontving
den opgevat dat het hier gaat om een daadwerkelijke bekendheid. De korte
(WWB art. 31)
king van deze bepaling, pas te lopen op de
niet is aan te merken als een gift, die uit een oogpunt van bijstandsverlening niet verant-
verjaringstermijn begint, gelet op de strek(…)
woord is en die op grond van het door het college gevoerde beleid in aanmerking zou
dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoe-
Overwegingen
moeten worden genomen bij de verlening
ding van de schade in te stellen. Deze verja-
4.1. Artikel 31, eerste lid, van de WWB bepaalt
van bijstand. Dit betekent dat de (waarde van
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 01-05-2015 – AFL. 17
1179
Rechtspraak
de) aan appellant voor eigen gebruik ver-
algemene onderzoeksbevoegdheid in begin-
discriminerend als het niet objectief gerecht-
strekte hasj niet als middel in de zin van arti-
sel niet de ruimte worden ontzegd om rede-
vaardigd is, dat wil zeggen als met het onder-
kel 31, eerste lid, van de WWB kan worden
nen van efficiëntie en effectiviteit gerichte
scheid geen gerechtvaardigd doel wordt
aangemerkt.
vormen van onderzoek te beperken tot
nagestreefd of als de gehanteerde middelen
bepaalde groepen bijstandsgerechtigden
niet in een redelijke proportionaliteitsrelatie
waar, gelet op de kenmerken van die groep
staan tot het nagestreefde doel. De verdrags-
en vorm van onderzoek, een grotere kans
staten beschikken over een zekere beoorde-
bestaat dat het onderzoek bijdraagt aan de
lingsmarge bij de vaststelling of en in welke
14 april 2015, nr. 14/3037 WWB
juiste uitvoering van de bijstandswetgeving.
mate verschillen in overigens gelijksoortige
(Mrs. Korte, Schut, Zimmerman)
Daarbij valt in het bijzonder te denken aan
situaties een verschil in behandeling recht-
ECLI:NL:CRVB:2015:1231
groepskenmerken die bestaan uit feitelijk
vaardigen. De omvang van deze beoorde-
gedrag, zoals bijvoorbeeld het ingeschreven
lingsmarge is primair afhankelijk van de
Land van herkomst mag onderzoek naar
staan in een bepaald register of het aangaan
aard van het gemaakte onderscheid. Het
bijstandsfraude bepalen
van arbeidscontracten met een beperkt aan-
onderscheid naar woonplaats is, zo volgt uit
tal uren. Vergelijk de uitspraken van de Raad
genoemde uitspraak van de Raad, geen ‘ver-
(WWB art. 53a; EVRM art. 8; Twaalfde Proto-
van 31 januari 2012,
dacht’ onderscheid, zodat ten aanzien van
col bij het EVRM art. 1)
ECLI:NL:CRVB:2012:BV2333 en 27 januari
een dergelijk onderscheid de verdragsstaat
2015, ECLI:NL:CRVB:2015:153. Dit staat los
een ruime ‘margin of appreciation’ toekomt.
van het antwoord op de vraag of één of meer
Dit geldt temeer in dit geval waar het gaat
van dergelijke groepskenmerken samen, een
om een maatregel op het terrein van de soci-
Overwegingen
risicoprofiel, een voldoende grond vormt
ale zekerheid. Volgens constante rechtspraak
4.1. Op grond van artikel 53a van de WWB is
voor de inzet van een bepaald, in het bijzon-
van het EHRM is echter verschil in behande-
het college bevoegd om onderzoek in te stel-
der een meer ingrijpend, onderzoeksmiddel,
ling uitsluitend op grond van nationaliteit
len naar de juistheid en volledigheid van de
zoals bijvoorbeeld het huisbezoek. Vergelijk
alleen dan toegelaten als daarvoor zeer
verstrekte gegevens en zo nodig naar andere
de uitspraak van de Raad van 9 augustus
zwaarwegende redenen (“very weighty rea-
gegevens die noodzakelijk zijn voor de verle-
2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR4916.
sons”) bestaan (arrest Andrejeva v. Latvia
ning dan wel voortzetting van bijstand. Gelet
4.3. Het college heeft, gelet op wat onder 1.2
[GC], 18 februari 2009, no. 55707/00, § 87,
op wat appellant in hoger beroep naar voren
als werkwijze is vastgesteld, het onderzoek
EHCR 2009).
heeft gebracht, dient de Raad na te gaan of
van het recht op bijstand van appellant
4.6. De sociale recherche heeft bij de selectie
het college in het onderhavige geval bij de
(mede) gebaseerd op een vooraf vastgesteld
voor het onderzoek een onderscheid
uitoefening van die bevoegdheid voldoende
risicoprofiel. Anders dan appellant heeft aan-
gemaakt tussen bijstandsgerechtigden die
acht heeft geslagen op de waarborgen die
gevoerd, is een dergelijke aanpak, gelet op
regelmatig op vakantie gaan naar het land
verankerd liggen in met name artikel 1 van
wat in 4.2 is overwogen, in beginsel aan-
van herkomst (buiten Nederland) en de bij-
Protocol 12 bij het EVRM en artikel 8 van het
vaardbaar. Ervaringsgegevens die tot een
standsgerechtigden die dat niet doen. Dit
EVRM.
bepaalde vooronderstelling leiden, mogen
duidt niet op een direct onderscheid naar
4.2. Voorop moet worden gesteld dat de
daarbij een rol spelen. Dat is anders indien
bijstandsgerechtigden van Turkse afkomst,
onder 4.1 bedoelde bevoegdheid (algemene
met het op basis van die voorondersteling
zoals appellant heeft aangevoerd. Ook bij-
onderzoeksbevoegdheid) steeds en spontaan
opgestelde risicoprofiel een ongerechtvaar-
standsgerechtigden die regelmatig op vakan-
kan worden uitgeoefend ten aanzien van alle
digd verschil in behandeling als bedoeld in
tie gaan naar een ander land van herkomst
bijstandsgerechtigden en dat daartoe dus
artikel 1 van Protocol 12 bij het EVRM wordt
dan Turkije zijn door middel van het risico-
geen daaraan voorafgaand en redengevend
gemaakt tussen bijstandsgerechtigden.
profiel geselecteerd en, indien signalen zijn
feit, signaal, grond of vermoeden vereist is.
4.4. Artikel 1 van Protocol 12 bij het EVRM
aangetroffen in het dossier van de desbetref-
Het is voorts vaste jurisprudentie van de
luidt in de Nederlandse vertaling:
fende bijstandsgerechtigde, onderworpen aan
Raad dat bij de inzet van de algemene onder-
1. Het genot van elk in de wet neergelegd
een nader onderzoek. Wel heeft de sociale
zoeksbevoegdheid het toepassen van risico-
recht moet worden verzekerd zonder enige
recherche bij de selectie direct onderscheid
profielen geoorloofd is. Met de uitvoering
discriminatie op welke grond dan ook, zoals
gemaakt naar land van herkomst tussen bij-
van de bijstandswetgeving zijn immers aan-
geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke
standsgerechtigden die afkomstig zijn uit
zienlijke publieke middelen gemoeid. Om te
of andere mening, nationale of maatschappe-
Nederland, en bijstandsgerechtigden die
bereiken dat die middelen op de juiste wijze
lijke afkomst, het behoren tot een nationale
afkomstig zijn uit een ander land dan Neder-
worden besteed, en dat misbruik wordt voor-
minderheid, vermogen, geboorte of andere
land. Bijstandsgerechtigden die afkomstig
komen, en aldus te bewerkstelligen dat het
status.
zijn uit een ander land dan Nederland en
maatschappelijk draagvlak voor de uitvoe-
2. Niemand mag worden gediscrimineerd
regelmatig daarheen op vakantie gaan, zijn
ring in stand blijft, is controle, en nadien
door enig openbaar gezag op met name een
aan een dossieronderzoek onderworpen.
indien nodig handhaving, van zeer groot
van de in het eerste lid vermelde gronden.
Indien vervolgens dat dossieronderzoek iets
belang. De kosten van controle kunnen, uit-
4.5. Zoals de Raad eerder heeft overwogen
opleverde, is onderzoek ingesteld in het land
gedrukt in menskracht en geld, zeer hoog
(zie de uitspraak van 12 december 2014,
van herkomst.
zijn, niet alleen voor het bestuursorgaan, bij-
ECLI:NL:CRVB:2014:4180), is volgens constan-
4.7. Gelet op 4.5 is een dergelijke ongelijke
voorbeeld in gevallen als deze met onderzoe-
te rechtspraak van het Europees Hof voor de
behandeling alleen gerechtvaardigd indien
ken in het buitenland, maar ook voor dege-
Rechten van de Mens (EHRM) een verschil in
daarvoor een objectieve en redelijke recht-
nen die met de controle worden
behandeling voor de toepassing van artikel
vaardiging bestaat.
geconfronteerd. Het bijstandverlenend
14 van het EVRM en daarmee voor toepas-
4.7.1. De Raad stelt voorop dat het college
orgaan kan daarom in de uitoefening van de
sing van de onder 4.4 geciteerde bepaling
niet uitsluitend onderscheid heeft gemaakt
833
(….)
1180
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 01-05-2015 – AFL. 17
Rechtspraak
op grond van nationaliteit. Het heeft immers
worden verlangd dat het ten aanzien van al
toepassing van de bijstandswetgeving en de
naast land van herkomst, dat niet gelijk is
zijn bijstandsgerechtigden onderzoek doet in
hoge kosten van controle en handhaving en
aan nationaliteit, ook leeftijd en feitelijk
alle landen ter wereld.
de grote verschillen die bestaan tussen con-
vakantiegedrag en aanwijzingen in het dos-
4.7.3. Er bestaat dus een verschil in behande-
trolemogelijkheden in Nederland en daarbui-
sier als kenmerken gebruikt om te bepalen of
ling tussen bijstandsgerechtigden die Neder-
ten. Daarbij is verder van betekenis dat het
onderzoek in het buitenland moest worden
land als land van herkomst hebben en zij die
onderzoek dat ten aanzien van de bijstands-
verricht.
een ander land van herkomst hebben, dat
gerechtigden die behoren tot het door het
4.7.2. In Nederland worden vermogen, onroe-
relevant is voor de controle op de juiste opga-
college gehanteerde risicoprofiel in een
rende vermogensbestanddelen en andere
ve van middelen door de bijstandsgerechtig-
ander land wordt uitgevoerd, ten aanzien van
(semi)registergoederen, inkomen, liquide
de. Een betrokkene met een ander land van
hen en alle andere bijstandsgerechtigden
transacties en bankrekeningen (middelen)
herkomst heeft een gedeelte van zijn leven
vrijwel voortdurend en vrijwel ongemerkt in
van ingezetenen door verschillende (semi-)
buiten Nederland doorgebracht en heeft dus
Nederland wordt uitgevoerd, zodat van een
overheidsorganisaties in verscheidene regis-
de mogelijkheid gehad om inkomens- en ver-
verschil in behandeling in zoverre in zeer
tratiesystemen opgenomen. Daarbij valt te
mogensbestanddelen in het buitenland te
beperkte mate sprake is.
denken aan de gegevens van de Belasting-
verwerven, waar voor de uit Nederland
4.9. Uit 4.8 volgt dat het gemaakte onder-
dienst, het Kadaster, het handelsregister,
afkomstige bijstandsgerechtigde die moge-
scheid is gebaseerd op objectieve en gerecht-
Suwinet, het register Meldingen ongebruike-
lijkheid veelal niet heeft bestaan. Voorts zal
vaardigde gronden, zodat geen sprake is van
lijke transacties, de kentekenregistratie van
een bijstandsgerechtigde die afkomstig is uit
een schending van het, onder meer in artikel
de Dienst wegverkeer, en verder. Door ver-
een andere land mogelijk van daar nog aan-
1 van het Protocol 12 bij het EVRM neerge-
gaande, onder meer digitale, wettelijke gege-
wezige familie door vererving vermogen in
legde, discriminatieverbod.
vensuitwisselingen onder meer met tussen-
het buitenland verwerven, waar de uit Neder-
4.10. De Raad onderschrijft het oordeel van
komst van het Inlichtingenbureau, kunnen
land afkomstige bijstandsgerechtigde bij ver-
de rechtbank dat het onderzoek evenmin een
bijstandverlenende organen tegen geringe
gelijkbare verwerving veeleer alleen vermo-
ongerechtvaardigde inmenging vormt op het
kosten en zonder dat betrokkenen dat mer-
gen in Nederland verkrijgt. Land van
recht van appellant en zijn echtgenote op
ken of daarvoor toestemming verlenen, een
herkomst van een bijstandsgerechtigde kan
respect voor hun privéleven, als onder meer
zeer uitgebreid onderzoek doen naar en
dus een gegeven zijn dat van belang is voor
neergelegd in artikel 8 van het EVRM. De
gegevens verkrijgen over inkomen en vermo-
de vraag of de controle op vermogen en inko-
rechtbank heeft daartoe terecht overwogen
gen, dat de bijstandsgerechtigde verwerft of
men van de betrokkene vooral op middelen
dat, gelet op artikel 53a van de WWB, de
eerder verworven heeft, om aldus de juist-
binnen Nederland moet worden gericht of
inmenging bij wet is voorzien en dat, gelet
heid van de opgave van de betrokkene daar-
dat controle ook moet worden gericht op
op wat in 4.2 is overwogen, met de effectieve
over te controleren. Voorts zijn vele andere
middelen in een ander land, en zo ja, welk
controle op de rechtmatigheid van de ver-
derden, zoals werkgevers, verhuurders en
land.
leende en de te verlenen bijstand een groot
nutsbedrijven, gehouden informatie over
4.7.4. Het onder 4.7.3 bedoelde verschil heeft
belang wordt gediend. Gelet voorts op de
bijstandsgerechtigden te verschaffen. De wet-
het college in het risicoprofiel verfijnd met
hiervoor in 4.8 weergegeven onderzoeksme-
telijke grondslag hiervoor is gelegen in de
twee kenmerken, namelijk leeftijd en vakan-
thodes is van een onevenredige inbreuk op
artikelen 63 en 64 van de WWB. De bijstand-
tiegedrag. Het verschil tussen ouderen en
de levenssfeer van appellant en zijn echtge-
verlenende organen beschikken niet over
jongeren is relevant voor de uitoefening van
note geen sprake geweest. De rechtspraak
vergelijkbare uitgebreide mogelijkheden om
de algemene onderzoeksbevoegdheid, omdat
waarop appellant zich in dit verband heeft
juiste opgaven van bijstandsgerechtigden
ouderen eerder dan jongeren beschikken
beroepen, heeft de rechtbank terecht niet
over het al dan niet hebben van middelen
over inkomens- en vermogensbestanddelen
van toepassing geacht omdat die, anders dan
buiten Nederland te controleren. Onderzoe-
in het buitenland, bijvoorbeeld omdat oude-
in het geval van appellant, ziet op een
ken in het buitenland naar deze middelen
ren eerder erfgenaam worden of een pensi-
inbreuk op het huisrecht.
zijn soms nagenoeg onmogelijk of zeer
oengerechtigde leeftijd bereiken. Het verschil
4.11. Voor het standpunt van appellant dat
bewerkelijk, omdat met Nederland vergelijk-
in vakantiegedrag is eveneens relevant.
het college zich schuldig heeft gemaakt aan
bare registraties niet bestaan, of omdat auto-
Immers, degenen die over inkomens- en ver-
détournement de pouvoir zijn geen aankno-
riteiten aldaar geen inzage geven in gege-
mogensbestanddelen beschikken in het bui-
pingspunten.
vens. Dit betekent dat bijstandverlenende
tenland zullen om die te beheren en te
4.12. Het college was voorts niet gehouden
organen ter plekke zelf onderzoeken moeten
onderhouden, of daarvan gebruik te maken,
aan appellant, die in het kader van een
(laten) uitvoeren. Onderzoeken in het buiten-
vaak langdurig naar de plaats gaan waar die
onderzoek naar de rechtmatigheid van ver-
land zijn hierdoor en door reis- en vertaal-
middelen zich bevinden.
leende bijstand een verklaring heeft afgelegd,
kosten kostbaar. Gelet hierop en op wat over-
4.8. Gelet op 4.7 zijn de verschillen tussen de
de bescherming en waarborgen te bieden als
wogen is onder 4.2 is het voor het
kenmerken van de bijstandsgerechtigden die
ware hij een verdachte in strafrechtelijke zin.
bijstandverlenend orgaan nog meer zaak om
behoren tot het door het college gehanteerde
De omstandigheid dat het onderzoek is uit-
bij de inzet van de algemene onderzoeksbe-
risicoprofiel en zij die daar niet toe behoren
gevoerd door sociaal rechercheurs maakt dat
voegdheid in het buitenland zo gericht
samen voldoende relevant en objectief om de
niet anders.
mogelijk te werk te gaan en daarop een risi-
keuze te maken de algemene onderzoeksbe-
coprofiel af te stemmen. Die afstemming
voegdheid ten aanzien van hen wel onder-
dient daarom ook te mogen geschieden ten
scheidenlijk niet te richten op een bepaald
aanzien van de vraag in welk land onderzoek
ander land. Uit 4.2 en 4.7 volgt dat het aldus
zal plaatsvinden. Van het bijstandverlenend
gemaakte onderscheid gerechtvaardigd is,
orgaan kan immers, gelet op de kosten, niet
gelet op het grote belang van de rechtmatige
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 01-05-2015 – AFL. 17
1181
Rechtspraak
834
lante bij de vraag naar alle bank-, giro- en
appellante overgelegde bewijsstukken kan de
spaarrekeningen alleen haar bankrekening
juistheid van haar verklaringen voor de kas-
14 april 2015, nr. 13/5048 WWB
bij ABN AMRO heeft ingevuld. Uit de rappor-
stortingen niet worden geverifieerd. Met
(Mrs. Korte, Overbeeke, Rombouts)
tage bij deze aanvraag blijkt daarnaast dat
betrekking tot de huurbetalingen is onvol-
ECLI:NL:CRVB:2015:1215
appellante in een gesprek heeft verklaard dat
doende duidelijkheid verkregen over de
zij in Aruba geen bankrekening heeft gehad.
hoogte van de verschuldigde huur en het
Van schending van de inlichtingenverplich-
De omstandigheid dat appellante ernstig
verband met de kasstortingen om te kunnen
ting is ook sprake als het de betrokkene
ziek was, laat onverlet dat zij gehouden is
beoordelen welke specifieke kasstortingen
niet kan worden aangerekend dat hij de
van alle voor de aanvraag relevante feiten en
daartoe zijn te herleiden. Uit de overgelegde
gegevens niet bij het bijstandverlenend
omstandigheden melding te maken zodat
huurovereenkomst blijkt bovendien dat ook
orgaan heeft gemeld.
haar recht ten volle kan worden beoordeeld.
de naam van appellante daarop is vermeld.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uit-
Van kasstortingen die zouden zien op deze
spraak van 27 april 2010,
huurbetalingen, kan alleen daarom al niet
ECLI:NL:CRVB:2010:BM3133) kan van een
worden geoordeeld dat deze niet relevant
schending van de inlichtingenverplichting
waren voor haar recht op bijstand. De overge-
sprake zijn, ook indien de betrokkene niet
legde loonstrook van de dochter vermeldt
Overwegingen
kan worden aangerekend dat hij de gegevens
een netto loon van AWG (Arubaanse florin)
4.2. Appellante betwist allereerst dat zij haar
waarop de inlichtingenverplichting ziet, niet
1499,20 en als ‘employee bank info’ een
inlichtingenverplichting heeft geschonden
bij het bijstandverlenend orgaan heeft
ander bankrekeningnummer dan het bankre-
door de bankrekening op Aruba niet te mel-
gemeld. Ook de omstandigheid dat appellan-
keningnummer op naam van appellante. Ook
den. Zij voert aan dat het college niet aange-
te hulp is geboden bij het invullen van het
daarmee is derhalve de herkomst van de kas-
toond heeft dat appellante de bankrekening
inlichtingenformulier ten tijde van de aan-
stortingen op die rekening niet verklaard.
bij haar aanvraag niet heeft gemeld. Voorts
vraag, ontsloeg haar niet van haar eigen ver-
Ten aanzien van de resultaten van het eigen
stelt zij dat de bankrekening niet gemeld
antwoordelijkheid om te voldoen aan de ver-
bedrijfje van de dochter is, behalve de verkla-
hoefde te worden omdat deze niet relevant
plichting om tijdig, volledig en nauwkeurig
ring van de dochter, een verklaring overge-
was voor haar recht op bijstand. Zij heeft niet
opgave te doen van alle feiten en omstandig-
legd van [G.]. Deze verklaart dat hij de doch-
over de bankrekening beschikt. Het betrof
heden die voor de beoordeling van het recht
ter, in de periode van 1 februari 2008 tot en
een bankrekening op Aruba die zij bij haar
op bijstand van invloed kunnen zijn (zie bij-
met 1 mei 2011, toen zij in Nederland woon-
vertrek uit Aruba in 1998 daar heeft aange-
voorbeeld uitspraak van de Raad van 26
de, maandelijks AWG 500 stuurde voor artike-
houden voor gebruik door haar (toen nog
november 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2564).
len voor zijn bedrijf. Ook deze verklaring
minderjarige) dochter, [M.] (dochter). Deze
Appellante heeft dus haar inlichtingenver-
geeft geen inzicht in de herkomst van de
was ook in het bezit van het pasje voor de
plichting geschonden door van de bankreke-
diverse stortingen op de rekening van appel-
bankrekening. Appellante was bovendien
ning geen melding te maken.
lante van in hoogte variërende bedragen. De
ernstig ziek ten tijde van haar aanvraag om
4.4. Schending van de inlichtingenverplich-
enkele omstandigheid dat maandelijks een
bijstand en heeft ook om die reden er niet
ting levert een rechtsgrond op voor intrek-
bedrag aan de dochter in Nederland werd
aan gedacht deze bankrekening te noemen.
king van de bijstand indien als gevolg daar-
gestuurd, biedt immers geen verklaring voor
4.3. Deze grond slaagt niet. Het gegeven dat
van niet kan worden vastgesteld of en, zo ja,
kasstortingen op een Arubaanse bankreke-
een bankrekening op naam van een betrok-
in hoeverre de betrokkene verkeert in bij-
ning. Appellante heeft dan ook met de door
kene staat, rechtvaardigt de vooronderstel-
standbehoevende omstandigheden. Het is
haar ingebrachte bewijsstukken niet aanne-
ling dat het op die rekening staande tegoed
dan aan de betrokkene aannemelijk te
melijk gemaakt dat zij over de volledige peri-
een bestanddeel vormt van het vermogen
maken dat hij, indien hij destijds wel aan de
ode recht op volledige of aanvullende bij-
waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan
inlichtingenverplichting zou hebben voldaan,
stand zou hebben gehad.
beschikken. In een dergelijke situatie is het
over de betreffende periode recht op volledi-
4.7. Uit het voorgaande vloeit voort dat het
aan de betrokkene om aannemelijk te maken
ge dan wel aanvullende bijstand zou hebben
college bevoegd was de bijstand van appel-
dat het tegendeel het geval is. Appellante is
gehad.
lante met ingang van 11 februari 1999 in te
daarin niet geslaagd. Op de bankrekening is
4.5. Appellante heeft in dit verband aange-
trekken en de over de periode van 11 februa-
immers vanaf 1 september 2009 haar Aru-
voerd dat haar bijstand over de gehele perio-
ri 2009 tot en met 31 december 2011
baanse pensioen gestort en bij opheffing van
de hooguit kan worden herzien met de ont-
gemaakte kosten van bijstand van appellante
de bankrekening op 14 februari 2012 heeft
vangen pensioengelden sinds 1 september
terug te vorderen. Nu gelet op wat onder 4.6
appellante beslist wat er met het tegoed
2009. Zij stelt dat zij voldoende aannemelijk
is overwogen geen duidelijkheid is verkregen
moest gebeuren. Alleen al uit deze omstan-
heeft gemaakt dat de overige transacties op
over het recht op bijstand van appellante,
digheden blijkt dat appellante over het
de bankrekening haar niet betroffen. Ter
slaagt ook haar grond niet dat terugvorde-
tegoed heeft kunnen beschikken. Een lopen-
onderbouwing hiervan heeft zij een verkla-
ring van het gehele bedrag dat aan bijstand
de bankrekening op naam is een gegeven
ring van de dochter, opgemaakt bij de nota-
is ontvangen, in strijd komt met het evenre-
waarvan het appellante redelijkerwijs duide-
ris, en overige bewijsstukken overgelegd.
digheidsbeginsel. De conclusie is dan ook dat
lijk had moeten zijn dat dat van belang was
Deze stukken dienen ter onderbouwing van
geen van de tegen aangevallen uitspraak 1
voor haar recht op bijstand. De omstandig-
haar stelling dat de transacties huurbetalin-
aangevoerde gronden slagen, zodat deze voor
heid dat appellante de bankrekening in Aru-
gen betroffen van een onderhuurder, salaris-
bevestiging in aanmerking komt.
ba heeft aangehouden voor haar dochter,
uitbetalingen van de werkgever van de doch-
zoals appellante heeft betoogd, doet daaraan
ter en kasstortingen door de dochter uit
niet af. Uit het door het college overgelegde
resultaten van haar eigen bedrijfje.
aanvraagformulier uit 1999 blijkt dat appel-
4.6. Ook deze grond slaagt niet. Met de door
(WWB art. 17) (…)
1182
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 01-05-2015 – AFL. 17
Boeken
Toezicht tegen het licht Kernwaarden, kansen en knelpunten Toezicht op banken en de financiële sector, toezicht in de openbare ruimte, toezicht op ziekenhuizen en zorginstellingen, toezicht op voedsel, of toezicht op de advocatuur en het notariaat – stuk voor stuk waren ze de afgelopen tijd veel in het nieuws, en voorwerp van maatschappelijk, politiek en academisch debat. In dat debat rijst regelmatig de vraag hoeveel toezicht er nodig of wenselijk is. Die discussie houdt sterk verband met het spanningsveld tussen enerzijds de behoefte om risico’s en onzekerheden zoveel mogelijk uit te sluiten, en anderzijds de wens de vrijheid van burgers en organisaties niet onnodig in te perken. Regelmatig wordt gepleit voor nieuwe vormen van toezicht of verscherping van bestaand toezicht, vooral wanneer zich een incident of ramp heeft voorgedaan. Tegelijkertijd is een controlemaatschappij met alom aanwezige camera’s, registraties en toezichthouders een schrikbeeld voor velen. In deze bundel houden auteurs het toezicht op diverse domeinen tegen het licht. Aan de orde komen de politie, de traditionele inspectiediensten (Inspectie voor de Gezondheidszorg en Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit), en markttoezichthouders (Autoriteit Financiële Markten en Bureau Financieel Toezicht). Eveneens wordt aandacht besteed aan enkele minder voor de hand liggende toezichthouders zoals private certificatie-instellingen, de Orde van Advocaten en de rechter-commissaris als toezichthouder op de afwikkeling van faillissementen. Wat zijn de kernwaarden van toezicht of wat zouden de kernwaarden moeten zijn? Welke kansen zijn er om met publiek toezicht publieke belangen (beter) te dienen? Welke knelpunten bestaan er in de wijze waarop het toezicht momenteel is georganiseerd en functioneert? Deze en andere vragen worden in dit boek behandeld. Tetty Havinga, Paul Verbruggen & Henri de Waele (red.) Wolters Kluwer 2015, 184 p., € 49 ISBN 978 90 1313 138 3
The Function of Proportionality Analysis in European Law The proportionality principle has become ever more important in European law and elsewhere. The career of the principle has attracted considerable attention from legal practitioners, legal theorists and political scientists alike, but the debate so far has been quite fragmented. In this new book the author offers a broad and systematic analysis of the proportionality principle. Discussing and comparing proportionality analysis as applied by European courts in part one of the book, the author proceeds to contrast proportionality analysis with alternative assessment schemes. In the third part of the book the author reaches beyond doctrinal reconstructions as he deciphers the functions of proportionality jurisprudence. In view of the various facets of proportionality analysis the author departs from the asserted infringement of a legally protected position by some regulatory act, proceeds to discuss the legitimacy of this intervention and undertakes an analysis of its suitability, appropriateness and necessity. According to the author, the safe grounds of proportionality means-ends rationality do not suffice where the legitimacy of an infringement has to be assessed, where conflicting values have to be “balanced” or where courts engage in a proportionality analysis “stricto sensu”. In the concluding remarks, the author proposes how proportionality analysis may be structured in order to better secure the legitimacy of the analysis. Tor-Inge Harbo Brill | Nijhoff 2015, xviii + 331 p., € 143 ISBN 978 90 0427 788 5
Handboek openbaarheid van bestuur Dit handboek beschrijft de juridische aspecten van ieder van de vormen van openbaarheid, aan de hand van de wetsgeschiedenis, rechtspraak en literatuur. Sinds het verschijnen van de eerste druk van dit handboek is een groot aantal nieuwe uitspraken over de toepassing van de Wob verschenen. In de sfeer van gemeenten en provincies wordt meer geproce-
deerd over beslissingen tot het opleggen van geheimhouding. Toezichthouders en andere bestuursorganen maken steeds meer gebruik van wettelijke mogelijkheden tot het actief publiceren van sanctiebesluiten en andere toezichtsinformatie. Nieuw is het leerstuk van misbruik van de Wob, waarover de Afdeling bestuursrechtspraak onlangs een richtinggevende uitspraak heeft gedaan. Ten slotte is bij de Tweede Kamer het initiatiefvoorstel over de toegankelijkheid van informatie van publiek belang (Wet open overheid, Kamerstuk 33328) aanhangig, dat – als het wordt aangenomen – tot verandering op het terrein van openbaarheid van bestuur zal leiden. Mr. E.J. Daalder Boom Masterreeks Boom Juridische uitgevers 2015, 700 p., € 85 ISBN 978 90 8974 947 5
Freedom of Speech Under Attack This book is a ‘follow-up’ of a book that appeared in 2011, in Dutch. That year saw the trial of Geert Wilders. Central questions were: Should a parliamentarian be allowed more freedom of expression than an ‘ordinary citizen’?; How should ‘group insult’ and ‘incitement to hatred and discrimination’ be interpreted?; What is the significance of the European Convention on Human Rights for freedom of speech? Is there a tension between freedom of speech de iure and de facto? These questions have lost none of their importance and topicality, especially not sincethe terrorist attack on Charlie Hebdo. The Wilders case is merely a symptom of a larger development at the European level: The rise of nationalistic and populist politicians who willingly confront the limits of freedom of speech in the discussion about the immigration and integration of aliens and refugees. At the same time, radicalized Muslims increasingly make use of modern media to glorify Jihad and other acts of violence. These developments necessitate a closer reflection of freedom of speech. In addition, the theoretical aspects of the relation between freedom of speech and democracy are given ample attention. Afshin Ellian & Gelijn Molier (eds.) Eleven International Publishing 2015, 322 p., € 39 ISBN 978 94 6290 027 1
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 01-05-2015 – AFL. 17
1183
835
Tijdschriften
836 Burgerlijk (proces)recht Maandblad voor Vermogensrecht 25e jrg., nr. 3, 2015 Mr. H.M. van Kessel Tenietgaan van pandrecht na verjaring gezekerde vordering verhinderd door de redelijkheid en billijkheid? HR 28 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3463 – Art. 3:323 lid 1 BW schrijft voor dat een pand- of hypotheekrecht tenietgaat door verjaring van de gezekerde vordering. In de hier besproken zaak oordeelde de Hoge Raad dat de redelijkheid en billijkheid in de verhouding tussen de derdenpandgever en de schuldeiser-pandhouder aan het rechtsgevolg van art. 3:323 lid 1 BW in de weg stond. In zijn analyse van het arrest bespreekt de auteur of ook onaanvaardbaarheid van het beroep op verjaring in de verhouding schuldenaar-schuldeiser het rechtsgevolg van tenietgaan van het pandrecht zou moeten kunnen verhinderen. Mr. R. Meijer Relativiteitsperikelen: Wet wapens en munitie geen schild tegen concrete (vermogens)schade? – Op 4 februari 2015 heeft de Rechtbank Den Haag vonnis gewezen in de procedure die was aangespannen door slachtoffers van het schietincident in Alphen aan den Rijn tegen de politieregio Hollands Midden. De rechtbank oordeelde dat de politieregio in strijd handelde met de Wet wapens en munitie maar niet aansprakelijk is jegens de slachtoffers omdat niet aan het relativiteitsvereiste is voldaan. In deze bijdrage wordt het vonnis van de rechtbank besproken en worden er enkele kanttekeningen geplaatst bij het (relativiteits)oordeel van de rechtbank. Mr. dr. P.S. Bakker Uitleg van een derdenbeding in een verzekeringspolis – In dit artikel wordt aan de hand van het arrest HR 19 april 2013, NJ 2013/239 (Alheembouw/HDI-Gerling) de vraag behandeld hoe ten opzichte van de in de jurisprudentie ontwik-
1184
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 01-05-2015 – AFL. 17
kelde gevalstypen van contractsuitleg de uitleg van een derdenbeding in een verzekeringsovereenkomst te plaatsen is. Wanneer is van zo’n beding sprake en welke uitlegmaatstaf moet hierbij worden gehanteerd?
Contracteren 17e jrg., nr. 1, 2015 Mr. drs. J.H.M. Spanjaard Uitstel is niet hetzelfde als afstel – Het opschortingsrecht en het verrekeningsrecht vormen twee verschillende rechtsfiguren, die niet zomaar op elkaar mogen worden gelegd. Het opnemen van een verrekeningsverbod impliceert niet automatisch een opschortingsverbod, zelfs niet indien schadevergoeding (al dan niet via verrekening) de enige remedie is. Ook in dat geval dient de rechter te onderzoeken of het beroep door de opschorter op zijn opschortingsrecht terecht is, aldus de Hoge Raad in zijn arrest Eurostrip/Velenturf q.q. Indien de contractanten naast een verrekeningsverbod ook een opschortingsverbod in hun overeenkomst of algemene voorwaarden willen opnemen, moeten zij dat met zoveel woorden bepalen.
WPNR 146e jrg., nr. 7059, 18 april 2015 Mw. mr. K. Everaars De goederenrechtelijke imprévision-regeling: vuistregels voor de rechtspraktijk – Deze bijdrage geeft vuistregels voor beantwoording van de vraag onder welke omstandigheden een wijziging of opheffing van beperkte rechten op grond van de goederenrechtelijke imprévision-regeling aan de orde kan zijn. Mr. A.C. Stroeve
837
nen lidstaten elkaar vertegenwoordigen bij de weigering van een visumaanvraag. Hierbij is onduidelijk in welke lidstaat tegen een weigering kan worden geprocedeerd. Volgens Nederlandse rechtspraak is dat in de vertegenwoordigende lidstaat. Deze uitleg is in strijd met het grondrecht op een effectief rechtsmiddel en algemene beginselen van bestuursrecht. Auteur bepleit een transparante en duidelijke regeling, en zolang deze ontbreekt, prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie.
TVCR 6e jrg., nr. 2, april 2015 B.J.G. Leeuw, J. Uzman Constitutionele groeipijn – Het Verenigd Koninkrijk voor, tijdens en na de Commission on a Bill of Rights – Nederland beleefde in de afgelopen jaren een Nationale Conventie, een Staatscommissie Grondwet en een keur aan ingrijpende voorstellen tot grondswetswijziging. Kennelijk is onze rechtsstaat toe aan een koerswijziging. Alleen zijn we het over de koers minder eens. In Groot Brittannië liggen inmiddels voorstellen om de rechterlijke toetsing van wetgeving opnieuw aan te passen. Ook de Britten stelden daarvoor een staatscommissie in. Die moest adviseren over een ‘British Bill of Rights’. Nóg duidelijker dan Nederland, is het Verenigd Koninkrijk een land in transitie. En nóg duidelijker dan hier, wordt men het niet eens over de koers. Over die constitutionele groeipijnen gaat deze bijdrage. Twee ontwikkelingen staan daarin centraal: het werk van die Britse staatscommissie, en de discussie over de toekomst van fundamentele rechten in het Verenigd Koninkrijk.
838 Fiscaal recht
Europees recht Weekblad Fiscaal Recht SEW Tijdschrift voor Europees en economisch recht 63e jrg., nr. 4, april 2015 E.R. Brouwer Wanneer een staat een visum weigert namens een andere staat – Op grond van de Visumcode kun-
144e jrg., nr. 7092, 9 april 2015 Drs. J. Kruithof, prof. dr. A.O. Lubbers Wetgeven en het voorsorteren op rechtsvindingsbeslissingen – De auteurs besteden in hun artikel aandacht aan de vraag wat de Staatssecretaris van Financiën bij het formuleren van een wetsvoorstel en de
Tijdschriften
daarbij behorende toelichting enerzijds en tijdens de behandeling van het wetsvoorstel in het parlement anderzijds kan doen om ervoor te zorgen dat wat hij beoogt met een wetsbegrip, zo veel mogelijk wordt gerealiseerd indien het in een later stadium tot een zaak bij de belastingrechter komt. In dat kader bespreken zij onder meer in welke gevallen de Staatssecretaris een wetsbegrip in de wettekst zelf of in de toelichting zou moeten uitwerken om ervoor te zorgen dat de belastingrechter het wetsbegrip in overeenstemming met de wensen van de Staatssecretaris zal uitleggen. Mr. G.H. de Soeten Koffie verkeerd – De Europese Commissie is een kruistocht begonnen tegen de rulingpraktijken in een aantal Europese landen. Daarbij wordt rechtsreeks gerefereerd aan de OESO Transfer Pricing Richtlijnen waaruit conclusies worden getrokken waartoe zowel aard als inhoud van die Richtlijnen niet nopen. Bovendien miskent de Commissie dat bij de vraagt of sprake is van een door belastingheffing conform een APA toegekend selectief voordeel in Nederland niet getoetst moet worden aan de OESO Transfer Pricing Richtlijnen, maar aan fiscaal goed koopmansgebruik en de jurisprudentie van de Hoge raad inzake overeenkomsten in strijd met de wet. De beschikking is derhalve ondeugdelijk gemotiveerd en kan volgens de auteur niet in stand blijven.
Weekblad Fiscaal Recht 144e jrg., nr. 7093, 16 april 2015 Prof. mr. R.J. de Vries Juridische fusie, (juridische) afsplitsing en zuivere splitsing: nieuwe beleidsbesluiten (deel 1) – Onlangs heeft de Staatssecretaris van Financiën nieuwe beleidsbesluiten uitgevaardigd met betrekking tot de (juridische) afsplitsing, de juridische fusie en de zuivere splitsing. De omvang van deze beleidsbesluiten is zodanig dat het commentaar op die besluiten is verdeeld over twee bijdragen die in samenhang met elkaar moeten worden beschouwd. In deel I van het commentaar gaat de auteur
in op de betekenis en reikwijdte van de ‘fiscale indeplaatstreding’ die onlosmakelijk is verbonden aan een fiscale faciliëring. Zijns insziens wordt aan de ‘fiscale indeplaatstreding’ in de beleidsbesluiten een discutabele en onnodig stringente invulling gegeven. Daarnaast komen onderwerpen als latente (afwaarderings)verliezen en het verlenen van terugwerkende kracht aan (juridische) afsplitsingen, juridische fusies en zuivere splitsingen aan bod. Prof. dr. R.P.C. Cornelisse Verstrekking van een onzakelijke geldlening door een natuurlijk persoon die geen aandeelhouder is in de schuldenaar – In deze bijdrage zal worden stilgestaan bij de fiscale gevolgen van het verstrekken van een onzakelijke geldlening door een natuurlijk persoon aan een vennootschap waarin de belastingplichtige geen, maar een met de belastingplichtige verbonden persoon wel een aanmerkelijk belang (ab) houdt. Het betreft een vraagstuk dat in de literatuur tot uiteenlopende standpunten heeft geleid. Geconcludeerd wordt dat in zo’n geval op gelijke wijze als bij de kwijtschelding van het volwaardige deel van een (onzakelijke) geldlening de kwijtschelding van het onvolwaardige deel van een onzakelijke geldlening leidt tot een informele kapitaalstorting door de ab-houder.
invulling geeft aan de beginselen voor transfer pricing, zoals neergelegd in de Nederlandse belastingwetgeving en de OESO-regels.
Juridisch up to Date nr. 8, 16 april 2015 mr. T.G. Perié Een overzicht in vogelvlucht van de discussies inzake internationale fiscale planning door multinationals – De belastingheffing van multinationals (MNEs) staat ook in 2015 nog steeds volop in de belangstelling, getuige de aanhoudende aandacht vanuit de media, politiek, G20, OESO, en EU. De G20, OESO en EU hebben in het eerste kwartaal van 2015 al weer verscheidene rapporten gepubliceerd met voorstellen voor de bestrijding van belastingontwijking door MNEs. Bovendien staat nog een groot aantal rapporten en voorstellen op de agenda voor publicatie in 2015. In vogelvlucht wordt een overzicht gegeven van de discussies inzake de internationale fiscale planning door MNEs: de aanleiding daartoe, de inhoud van de OESO en EU voorstellen, de verwachtingen omtrent de impact en afsluitende opmerkingen met aanbevelingen.
839 Handels- & economisch recht
Nederlands tijdschrift voor Europees recht 21e jrg., nr. 3, april 2015 Mr. H. Buelens, mr. P. Jansen Tax rulings in Nederland: much ado about nothing of verboden staatssteun? Het onderzoek naar Starbucks juridsch geduid – Op 11 juni 2014 heeft de Europese Commissie een formeel onderzoek ingesteld naar de door de Nederlandse belastingdienst afgegeven tax ruling aan koffieketen Starbucks. De Commissie heeft ernstige twijfels omtrent de verenigbaarheid van wat werd overeengekomen in deze ruling met de Europese staatssteunregels. De uiteindelijke uitkomst van deze zaak is vanuit het oogpunt van tax planning van een niet te onderschatten belang. Zij zal namelijk iets kunnen zeggen over de beleidsmarge die de Commissie de belastingdienst laat wanneer zij in concrete situaties
Maandblad voor Vermogensrecht 25e jrg., nr. 3, 2015 Mr. drs. M. Moeliker Bestuursrechtelijke handhaving in faillissement – Na faillietverklaring kan een bestuursorgaan handhavend optreden tegenover de curator. Aan de hand van recente bestuursrechtelijke en civielrechtelijke jurisprudentie wordt in deze bijdrage ingegaan op de vraag hoe uit bestuursrechtelijke handhaving voortvloeiende vorderingen in het faillissement dienen te worden gekwalificeerd: boedelschuld, concurrente vordering of niet-verifieerbare vordering?
Nederlands tijdschrift voor Europees recht 21e jrg., nr. 3, april 2015 Mr. dr. H.P.A. Knops
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 01-05-2015 – AFL. 17
1185
Tijdschriften
Hof van Justitie neemt prijswijzigingsbedingen jegens consumenten onder vuur – Bij overeenkomsten voor onbepaalde tijd hanteert de verkoper/dienstverlener vaak een beding dat hem in staat stelt om eenzijdig de voorwaarden of tarieven te wijzigen. Dat brengt de consument in een zwakke positie. In twee recente zaken over leveringsovereenkomsten voor energie heeft het Hof van Justitie meer duidelijkheid gegeven over de voorwaarden waaronder een wijzigingsbeding en de prijswijzigingen zelf acceptabel zijn volgens de Europese regels voor consumentenbescherming. Bij (vrije) contracten moet er vooraf duidelijheid verschaft worden over de criteria voor eventuele prijswijzigingen. Bovendien moeten de wijzigingen zelf vóór inwerkingreding gemeld worden aan de consument en moet er een daadwerkelijke mogelijkheid zijn om op te zeggen of over te stappen. In dit artikel worden beide arresten besproken en kritisch tegen het licht gehouden.
Juridisch up to Date nr. 8, 16 april 2015 mr. A.N. Kikkert Retentierecht (onder)aannemer: feitelijke macht verkrijgen en behouden – Het retentierecht is een sterk wapen voor de schuldeiser. De schuldeiser kan door de zaak achter te houden druk uitoefenen op de schuldenaar om diens verplichtingen na te komen. Ook een onderaannemer kan een retentierecht uitoefenen op het werk of een gedeelte daarvan om zo betaling van zijn vordering op de hoofdaannemer af te dwingen. Voor de opdrachtgever kan dit verstrekkende gevolgen hebben, omdat hij met de onderaannemer vaak geen contractuele relatie heeft en aan hem ook geen betaling is verschuldigd. In de bijdrage in JutD 2013 nr. 5 werd stilgestaan bij het arrest van het Hof Leeuwarden van 5 februari 2013, waarin de vraag aan de orde kwam wanneer voldaan is aan het voor het retentierecht geldende vereiste van uitoefening van de feitelijke macht. Dit arrest heeft voor kritiek in de literatuur gezorgd. Het Hof Leeuwarden heeft indachtig deze kritiek op 13 januari 2015 besloten hierover prejudiciële vragen aan de Hoge
1186
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 01-05-2015 – AFL. 17
Raad te stellen. In deze bijdrage gaat auteur nader in op dit recente arrest en op de vraag wanneer sprake is van feitelijke macht.
ORP 6e jrg., nr. 3, april 2015 Mr. S.A. Kruisinga Battle of forms revisited – Een bekend thema in het contractenrecht is het gebruik van algemene voorwaarden. In het geval aanbod en aanvaarding naar verschillende algemene voorwaarden verwijzen, rijst de vraag welke algemene voorwaarden gelden: de voorwaarden van de aanbieder, die van de acceptant, geen van beide, of allebei een beetje? Dit is de zogenaamde ‘battle of forms’. Mr. Drs. J.H.M. Spanjaard Huur en faillissement: roerend = onroerend – De Hoge Raad heeft in het arrest Doka/Kalmijn q.q. van 9 januari 2015 bepaald dat de huur van roerende zaken faillissementsrechtelijk onder hte bereik van artikel 39 Fw valt. Dit oordeel is niet nieuw, maar vestigt opnieuw de aandacht op de mogelijkheden die de verhuurder in geval van het faillissement van zijn huurder heeft en contractueel kan uitbouwen. Mr. J.J. Dammingh, mr. R.J.Q. Klomp Opschorten: lastig en riskant (vervolg) – In ORP 2014/292 hebben auteurs naar aanleiding van het arrest HR 17 januari, NJ 2014, 236 de belangrijkste kenmerken van opschorting besproken. Kort na de publicatie van deze bijdrage heeft de Hoge Raad een nieuw arrest over opschorting gewezen. In deze vervolgbijdrage gaan auteurs nader in op (de implicaties van) dit arrest. Mr. N. de Boer Drafting tips & skills: stel de vraag: ‘waarom?’ – Contracten schrijven is lastig. Veel adviseurs zijn zich er steeds van bewust dat hun cliënt bij hen komt voor een waterdicht contract, terwijl we tegelijkertijd weten dat een waterdicht contract niet bestaat. Om daar zo dicht mogelijk bij in de buurt te komen, werken we met checklists, modellen, goede voorbeelden en worden ook door nuchtere Nederlandse contractenschrijvers geschreven contracten steeds omvangrijker in een poging om alle denkbare mitsen en maren af te dekken. Aangezien con-
tracten ook vaak onder tijdsdruk aan het papier worden toevertrouwd, worden de belangrijkste regels vaak vergeten. We kennen ze allemaal: ‘leg het concept een dag weg en slaap er een nachtje over’, ‘snapt Tante Truus wat er staat als je het haar laat lezen?’ Maar de voornaamste vraag die natuurlijk moet worden gesteld voordat er überhaupt iets aan het papier wordt toevertrouwd is ‘waarom?. ‘Waarom sluiten we een contract?’.
WPNR 146e jrg., nr. 7059, 18 april 2015 Mr. A.C. Stroeve Het civielrechtelijk bestuursverbod vanuit notarieel perspectief – Het wetsvoorstel Wet civielrechtelijk bestuursverbod voorziet in de mogelijkheid om een civielrechtelijk bestuursverbod uit te spreken in het geval van faillissementsfraude. Het notariaat krijgt een taak bij de handhaving van een dergelijk bestuursverbod, en het onderwerp is dus van belang voor de notariële ondernemingsrecht praktijk.
Tijdschrift voor Bouwrecht 8e jrg., nr. 4, april 2015 Mr. M.Y. Schaub Aandacht voor overgangsrecht – Sinds 28 december 2009 kunnen bepaalde dienstverrichters aan de verplichting die uit art. 6:233b BW voortvloeit voldoen door hun algemene voorwaarden ter beschikking te stellen op de wijzen als opgenomen in art. 6:230 c BW. Dit gold ook in de periode van februari 2010 tot januari 2012 waarin de verwijzing naar art. 6:230 c BW per abuis uit art. 6:234 BW was verdwenen. Concreet betekent dit dat bepaalde dienstverrichters vanaf 28 december 2009 hun algemene voorwaarden niet langer ter hand hoeven te stellen, maar kunnen volstaan met het noemen van een internetadres waar de voorwaarden makkelijk toegankelijk zijn. Deze bijdrage gaat over de betekenis van deze wetswijziging voor overeenkomsten met betrekking tot diensten die vóór 28 december 2009 zijn gesloten. Indien bij het sluiten van een overeenkomst de algemene voorwaarden niet ter hand zijn gesteld, maar wel is voldaan aan de
Tijdschriften
informatieplicht van art. 6:230c BW, zijn de voorwaarden dan na 28 december 2009 nog steeds vernietigbaar of geldt ook voor deze overeenkomsten het nieuwe recht en kunnen de voorwaarden na die datum niet langer vernietigd worden? Deze vraag moet worden beantwoord aan de hand van het overgangsrecht.
Contracteren 17e jrg., nr. 1, 2015 K. Daniëls en P. Kits Contracteren in de cloud – ken uw risico’s – Cloud computing is het via het internet altijd, overal en op elk ‘device’ gebruik kunnen maken van applicaties en online diensten. Het begrip ‘cloud’ verwijst naar de computers waarop gebruikers werken die feitelijk ‘onzichtbaar’ zijn geworden. Er kleven risico’s aan deze diensten. Dit artikel beschrijft de belangrijkste juridische en contractuele risico’s en aandachtspunten.
Tijdschrift voor Insolventierecht 21e jrg., nr. 2, maart/april 2015 Mr. J.R. Hurenkamp, TvI 2015/20 Failliet of fast forward? Een analyse van de pre-pack in de praktijk – Sinds 2012 is de ontwikkeling van de pre-pack in volle gang. Het wetsvoorstel Wet continuïteit ondernemingen I beoogt die praktijk een juridisch kader te bieden. In dit artikel wordt ingegaan waarin vóór de faillietverklaring een beoogd curator is aangewezen. De resultaten worden besproken aan de hand van de relevante bepalingen in het wetsvoorstel WCO I. Mr. M.J.M. Franken, TvI 2015/21 Het dwangakkoord en de (toekomstige) baten des boedels – Wil een aangenomen (insolventie) akkoord voor alle crediteuren bindend worden (dwangakkoord), dan geldt als uitgangspunt en ondergrens dat zij niet minder ontvangen dan in geval van (vereffening in) faillissement. Maar wat betekent dit, mede in aanmerking genomen dat toekomstige baten worden geacht tot de boedel te behoren? Mr. J. van der Pijl, TvI 2015/22 De Wet werk en zekerheid en de gevolgen voor de insolventierechtspraktijk – Het Nederlandse arbeidsrecht ver-
andert dit jaar wezenlijk. Dat heeft ook gevolgen voor het insolventierecht. Het meest pregnant zijn de gevolgen voor de doorstartpraktijk, maar ook op andere vlakken dient de insolventiejurist voorbereid te zijn op de nieuwe regels. In deze bijdrage worden deze gevolgen in kaart gebracht en (waar nodig: kritisch) besproken. Mr. R.J. van Galen, TvI 2015/23 De surseance als echte reorganisatieprocedure – INSOLAD heeft in februari van dit jaar een voorstel voor een nieuwe surseanceregeling ter consultatie voor haar leden op haar website geplaatst. De regeling is ook besproken tijdens een workshop op 3 februari. Dit artikel bespreekt de hoofdlijnen van het ontwerp. Een belangrijk verschil met de huidige surseanceregeling is dat onder het voorstel de surseance ook werkt ten aanzien van preferente crediteuren en, indien de rechtbank aldus bepaalt, zekeheidscrediteuren. Andere verschillen betreffen de mogelijkheid van een lichte bewindvoerder naar Duits model en van een debtor in possession, een ontslagregeling die meer lijkt op de regeling in faillissement, wijzigingen in de regelingen omtrent beëindiging en voortzetting van overeenkomsten en een akkoord naar Amerikaans model. Mr. S.C. McKenzie-Vass & mr. E.F. Verheul Voorverpakte garnalen: ‘Het beste van beide kwaden’. Interview met de curatoren in het faillissement van Heiploeg Holding B.V. – De pre-pack is in 2011 in Nederland geïntroduceerd. Tussen voor- en tegenstanders wordt tot op heden fel gediscussieerd over de voor- en nadelen en de wenselijkheid van het instrument. Een van de gevallen waarin een pre-pack is toegepast is het faillissement van Heiploeg Holding B.V. Auteurs gingen in gesprek met de stille bewindvoerders en later curatoren van Heiploeg. Zij spraken onder meer over de voor- en nadelen van de pre-pack, de positie van werknemers, de taak en bevoegdheden van de stille bewindvoerder en de negatieve berichtgeving.
Tijdschrift voor Arbeid en Onderneming 4e jrg., nr. 1, maart 2015 Dr. I. Zaal, mr. J.H. Bennaars De BV-bestuurder beklemd – In de afgelopen jaren is de positie van de BVbestuurder door een aantal wetswijzigingen beïnvloed. In dit artikel worden de nieuwe regelingen besproken en geven auteurs in een aantal casusposities weer op welke wijze de bestuurder in een beklemde positie kan komen. Vervolgens wordt onderzocht welke vennootschapsrechtelijke en arbeidsrechtelijke mogelijkheden een bestuurder van een BV heeft om uit deze beklemde positie te geraken.
Nederlands tijdschrift voor Europees recht 21e jrg., nr. 3, april 2015 Mr. Y. de Vries De onderzoeksbevoegdheden van de Commissie scherpgesteld – In dit artikel wordt, mede aan de hand van het arrest Deutsche Bahn van het Gerecht en het arrest Delta Pekárny van het EHRM, ingegaan op de vraag of de Commissie een voorafgaande rechterlijke machtiging nodig heeft voor het verrichten van inspecties onder Verordening (EG) nr. 1/2003. Ook worden de arresten Nexans, Prysmian en Schwenk besproken, die inzicht geven in de effectiviteit van de rechterlijke controle die de Unierechter uitoefent over het gebruik van de onderzoeksbevoegdheden van de Commissie. Deze arresten verduidelijken de rechten en plichten van ondernemingen en de Commissie bij inspecties en verzoeken om inlichtingen onder Verordering (EG) nr. 1/2003. Mr. N. van den Broek Doorwerking van WTO-recht in de Europese rechtsorde: het toenemende belang van de verdragsconforme interpretatie – In een aantal recente zaken spreken het Hof van Justitie en een aantal advocaten-generaal zich wederom uit over de doorwerking van het recht van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) in de Europese rechtsorde. Hoewel de deur voor ‘rechtstreeks effect’ gesloten blijft, is iedere Europese rechter onder het principe van
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 01-05-2015 – AFL. 17
1187
Tijdschriften
de ‘verdragsconforme interpretatie’ verplicht om het Europees recht voor zover mogelijk uit te leggen in lijn met relevante regels van WTO-recht. Aldus bestaat er wel degelijk een mogelijkheid voor particuliere partijen om zich op het WTO-recht te beroepen en de rechter, althans de Europese, geeft daaraan steeds vaker (expliciet of impliciet) gehoor.
SEW Tijdschrift voor Europees en economisch recht 63e jrg., nr. 4, april 2015 P. Glazener, N. Alan, T. van der Vijver, E. Troll Kroniek – Toepassing van de Mededingingswet door ACM in 2014 – Deze kroniek bespreekt de toepassing van de Mededingingswet (Mw) door de Autoriteit Consument en Markt (ACM). Voor zover wij hebben kunnen nagaan heeft ACM in 2014 1 onderzoek uitgevoerd inzake mogelijke overtredingen van de Mw. In 2 zaken heeft ACM boetes opgelegd, voor een totaalbedrag van tussen € 450 000 en € 1,5 miljoen (tegen € 12,6 miljoen in 2014). ACM rondde in totaal 3 bezwaarzaken af tegen mededingingsbesluiten. Verder heeft ACM in totaal 57 meldingen van fusies, overnames en joint ventures ontvangen. Op deze meldingen heeft ACM 52 besluiten in de meldingsfase genomen, en 2 besluiten in de vergunningsfase. Ten slotte heeft ACM 2 informele zienswijzen gegeven, beide op het gebied van concentratiecontrole.
WPNR 146e jrg., nr. 7059, 18 april 2015 Mr. J.D.M. Schoonbrood en mr. drs. T.J.C. Klein Bronsvoort Reactie op “Flexibele (winst)uitkeringen, het is van tweeën één!” van mr. L.W. Kelterman – Volgens de auteurs kan na een statutaire afwijking alsnog met instemming van alle aandeelhouders (ad-hoc) worden afgeweken van de wettelijke regeling en daarmee ook van de statutaire afwijking.
1188
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 01-05-2015 – AFL. 17
840 Intellectuele eigendom, mediarecht & informatierecht AMI 39e jrg., nr. 2, maart/april 2015 A.A. Quaedvlieg Ideeën, techniek en stijl als dark matter van de auteursrechtelijke beschermingsomvang – Stijl, idee en techniek zijn, in beginsel, niet auteursrechtelijk beschermd. Toch hebben zij invloed op de omvang van het auteursrecht. De rechter weegt soms stijl, idee en techniek mee bij het beoordelen van de inbreukvraag. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad wordt de beschermingsomvang van het auteursrecht bepaald door het criterium van de totaalindrukken. Dit criterium kent veel kritiek omdat het kan leiden tot het meewegen van niet-auteursrechtelijke relevante trekken. Auteur bespreekt achtereenvolgens het criterium van de totaalindrukken en de zogenaamde ‘combinatieregel’. Door de ‘combinatieregel’ kunnen tussen uitspraken van feitenrechters tegenspraken ontstaan waardoor rechtsonzekerheid ontstaat. Deze regel biedt geen normatieve steun aan rechters voor wat betreft het uitsluiten van productideeën, techniek en stijl. De oplossing is volgens auteur het finetunen van de ‘combinatieregel’ door de rechtspraak daarbij ondersteund door de wetenschap. R.D. Chavannes Juist evenwicht in de praktijk. De toelaatbaarheid van internetblokkades volgens het Hof van Justitie in UPC Telekabel Wien – De nationale rechter mag internetaanbieders verplichten om toegang tot inbreukmakende websites te verbieden, mits aan bepaalde voorwaarden (o.a de voorwaarde dat legale content niet mag worden geblokkeerd) is voldaan en de grondrechten van zowel de gebruikers als providers wordt gerespecteerd. Aldus het Hof van Justitie EU in het arrest-UPC Telekabel Wien. Auteur bespreekt de gevolgen van deze uitspraak voor de Nederlandse rechter, gebruikers en providers en plaatst deze in een reeks arresten van het Hof waarin het Hof bepaalde dat tussen botsende informatiegrondrechten een ‘juist
evenwicht’ verzekerd moet zijn. De conclusie is dat met deze uitspraak het Hof de belangenafweging nader inkleurt waarbij de technische en procesrechtelijke operationalisatie, zoals auteur stelt, worden doorgeschoven naar de internetaanbieder en de nationale rechter. Met deze uitspraak geeft het Hof naar de mening van auteur voor de nationale rechter te beperkte aanwijzingen die bovendien abstract zijn. Volgens auteur is over de bestrijding van digitale piraterij het laatste woord zeker nog niet gesproken.
841 Internationaal privaatrecht Juridisch up to Date nr. 8, 16 april 2015 Mr. drs. E. Hennis HvJ 4 december 2014 (C 295/13 H): verhouding Insolventieverordening en EEX-Vo 15-047 – In het arrest van 4 december 2014 (ECLI:EU:C:2014:2410) heeft het Europese Hof van Justitie prejudiciële vragen beantwoord over de verhouding tussen artikel 3 Insolventieverordening en artikel 1 EEX Vo. Deze vragen betreffen of een op de actio pauliana gelijkende vordering die zowel in als buiten faillissement kan worden ingesteld onder het toepassingsgebied van de Insolventieverordening vallen en zo ja, welke betekenis moet worden toegekend aan het feit dat verweerder in een niet-lidstaat van de EU woonplaats heeft voor de bevoegdheidsregels van de Insolventieprocedure.
842 Jeugd-, relatie- & erfrecht SEW Tijdschrift voor Europees en economisch recht 63e jrg., nr. 4, april 2015 P.A.M. Lokin De verwijzingsregels van de Erfrechtverordening – In deze bijdrage staat de Erfrechtverordening centraal, die op 17 augustus 2015 van toepassing zal
Tijdschriften
worden. De regels uit deze verordening, die het van toepassing zijnde recht op een grensoverschrijdende erfopvolging bepalen, zullen worden besproken en vergeleken worden met de thans geldende Nederlandse erfrechtelijke verwijzingsregels.
Tijdschrift Erfrecht 16e jrg., nr. 2, 2015 Mr. J.L.D.J. Maasland Toerekening van giften door een in de wettelijke gemeenschap van goederen gehuwde schenker – Op 21 oktober 2014 heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden een arrest gewezen over de toerekening van giften, die worden gedaan door een schenker die in de wettelijke gemeenschap van goederen is gehuwd. In deze bijdrage bespreekt de auteur het arrest en de implicaties hiervan voor de toerekening van giften in het kader van de legitieme portie en inbreng in de nalatenschap. Ook bespreekt de auteur de fiscale behandeling van giften die worden gedaan door een schenker die in de wettelijke gemeenschap van goederen is gehuwd. Mr. L.A.G.M. van der Geld Errecht in de onderwereld (deel 1) – De auteur vraagt zich naar aanleiding van de recente liquidaties in Amsterdam af wat de gevolgen zijn van een nalatenschap die zich afspeelt in de onderwereld. In twee delen onderzoekt zij de gevolgen van het tot de nalatenschap behoren van goederen die een relatie hebben met een misdrijf. In het eerste deel worden de voor het erfrecht relevante bepalingen uit het strafrecht verkend. Wat moeten de erfgenamen en hun adviseurs doen als zij met zo’n nalatenschap te maken krijgen? Prof. mr. E.A.A. Luijten, prof. mr. W.R. Meijer Een lijdensweg die nog niet geëindigd is – De uitsluiting van twee wilsrechten die niet toepasselijk zijn, betekent volgens het Hof Den Haag niet dat het de bedoeling van de testateur was de twee wel toepasselijke wilsrechten uit te sluiten. Artikel 4:21 BW wordt geacht te zijn uitgesloten, artikel 4:22 BW wordt geacht niet te zijn uitgesloten. De auteurs zijn hier niet enthousiast over.
843 Omgevingsrecht Tijdschrift voor Agrarisch Recht 75e jrg., nr. 3, maart 2015 mr. dr. J.W.A. Rheinfeld Hangt men de Wilg aan de wilgen? Bespreking van het rapport ‘Evaluatie landinrichtingsinstrumentarium Wet inrichting landelijk gebied’ – Op 29 januari 2015 is het Rapport Evaluatie landinrichtingsinstrumentarium Wet inrichting landelijk gebied, door staatssecretaris Dijksma aangeboden aan de Tweede Kamer. In de begeleidende Kamerbrief schrijft de bewindsvrouw onder meer dat het ministerie het evaluatierapport en de daarin opgenomen aanbevelingen bij de regeling van het onderdeel ‘landinrichting’ in de aanvullingswet ‘grondeigendom’ zal betrekken. In deze bijdrage wordt het evaluatierapport beschreven en (op onderdelen) becommentarieerd. W.M. Lambooij Jacht, beheer en schadebestrijding in de Wet natuurbescherming – Op 18 juni 2014 stuurde staatssecretaris Dijksma het aangepaste voorstel voor de Wet natuurbescherming naar de Tweede Kamer. Deze nieuwe wet voegt de Flora- en faunawet, de Natuurbeschermingswet 1998 en de Boswet samen tot één geheel. Inmiddels is er een schriftelijke vragenronde geweest in de vaste commissie voor Economische zaken en zijn de eerste moties ingediend. Deze bijdrage beoogt inzicht te geven in de voor jacht, beheer en schadebestrijding relevante veranderingen die het wetsvoorstel met zich meebrengt. De auteur poogt om de meest ingrijpende veranderingen in hoofdlijnen voor het voetlicht te brengen.
Tijdschrift voor Bouwrecht 8e jrg., nr. 4, april 2015 Mr. ing. Th. Peters Gebiedsaanwijzigingen en gebiedsregelingen als basis voor een nieuwe omgevingswet – Met het indienen van een wetsvoorstel voor een Omgevingswet heeft de regering een belangrijke stap gezet om tot integratie van de veelvormige omgevingsrechtelijke regelgeving te komen. De regels die
in de visie van de regering moeten worden samengebracht in het omgevingsplan zijn op dit moment zeer uiteenlopend van aard en verschijningsvorm, zoadat integratie in één plan geen eenvoudige opgave wordt. Het omgevingsplan bevat verschillende soorten gebiedsaanwijzigingen. Hoewel deze aanwijzingen qua verschijningsvorm zeer divers zijn, vallen ze wel allemaal onder de noemer ‘gebiedsaanwijzingen’. Om de integratie in het omgevingsplan goed te laten verlopen, is kennis over de kenmerken van gebiedsaanwijzingen onmisbaar. In dit arikel wil auteur daarom onderzoeken of er gemeenschappelijke kenmerken te vinden zijn van gebiedsaanwijzingen om vervolgens te bezien hoe uniformering van gebiedsaanwijzingen in het omgevingsplan zou kunnen plaatsvinden. Prof. mr. J.A.M.A. Sluysmans, mr. F.A. Mulder, mr. J.S. Procee Wijzigingen in de Onteigeningswet – Dit artikel geeft een verslag van het seminar van de Vereniging voor Onteigeningsrecht over de (on)wenselijkheid van wijzigingen in de onteigeningsregelgeving, welke plaats vond op donderdag 29 januari 2015.
844 Onderwijsrecht School en Wet 95e jrg., nr. 2, april 2015 dr. N. Niessen Kwantitatieve norm voor significante belemmering van de variëteit in het onderwijsaanbod? – In het vorige nummer van School en Wet werd de uitspraak van de Rechtbank NoordNederland beschreven waarin de 50%-norm ter bepaling van de keuzevrijheid voor leerlingen onverbindend wordt verklaard en daarom niet wordt toegepast. In dit artikel wordt de uitspraak in hoger beroep behandeld. F.M. Ruijling, mr. J.A. Keijser De ‘holding’ als samenwerkingsvorm bij teruglopende leerlingaantallen en dreigende schoolsluitingen
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 01-05-2015 – AFL. 17
1189
Tijdschriften
– De holding kan van nut zijn in situaties waarin schoolbesturen gezamenlijk het hoofd willen bieden aan de terugloop van leerlingenaantallen in hun regio. De totstandkoming van zo’n holding in het noorden van het land wordt besproken aan de hand van de eigen ervaringen van de schrijvers.
845 Rechtsfilosofie & -theorie Netherlands Journal for Legal Philosophy Vol. 44, nr. 1, 2015 D. Augenstein Freedom of Religion and the Politics of the Liberal Public-Private Divide – Het liberalisme brengt een scheiding aan tussen een publieke-seculiere sfeer en een private sfeer; waarbij godsdienst binnen de private sfeer wordt geplaatst. Liberalen verdedigen dit onderscheid met een beroep op liberale neutraliteit die, zo beweren zij, het mogelijk maakt dat mensen binnen een samenleving, ontdaan van godsdienstige verschillen, elkaar tegemoet kunnen treden als (gelijkwaardige) burgers. Auteur bespreekt de liberale neutraliteit en de argumenten die naar voren worden gebracht ter ondersteuning hiervan en betoogt dat het beroep op liberale neutraliteit niet overtuigt. Tegen deze achtergrond bespreekt auteur aan de hand van de Franse traditie van Läcité (staat neutraliteit) en het werk van Locke (atheïsme) de gevolgen van deze scheiding voor de bescherming van religieuze minderheden tegen meerderheden. I. van Domselaar Moral Quality in Adjudication: On Judiacal Virtues and Civic Friendship – Goede kwaliteit van rechtspraak is van groot belang voor burgers, zeker als zij zijn verwikkeld in een juridische procedure. Dat er sprake is van goede kwaliteit rechtspraak mag echter niet te snel worden aangenomen volgens auteur. Rechtspraak moet, wil het legitiem zijn, morele kwaliteit hebben. Rechters moeten zorgen dat burgers in een juridische procedure een rechtvaardig oordeel krijgen.
1190
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 01-05-2015 – AFL. 17
Auteur stelt een benadering van rechtspraak voor waarin deugden centraal staan en bespreekt in dit kader zes (juridische) deugden waar rechters over moeten beschikken. Deze deugden zijn constitutief en onmisbaar voor de morele kwaliteit van rechtspraak. Naast rationele kwaliteiten moet een rechter volgens auteur ook de attitude van een vriend hebben. Het concept van ‘civic friendship’ van Aristoteles zou hiervoor model kunnen staan. J. Doomen & M. van Schaik Blasfemie in de huidige context – Het verbod op godslastering is, door een wetswijziging van 23 januari 2014, vanaf 1 maart 2014 van kracht geworden. Auteurs onderzoeken, aan de hand van de overwegingen om dit verbod te schrappen, de wenselijkheid van deze wetswijziging. Zij beschrijven op dit gebied recente relevante nationale en internationale ontwikkelingen en betogen dat de definitie van ‘religie’ problematisch is waardoor het moeilijk is om te bepalen wat ‘godslastering’ precies is. Daarnaast dient volgens auteurs bij de belangenafweging tussen de belangen van degene die door het verbod worden beschermd en het belang van vrijheid van meningsuiting het laatste belang te prevaleren. Het is de vraag of de afschaffing van artikel 147 Wetboek van Strafrecht dat mogelijk maakt nu gelovigen een beroep op artikel 137 e.v. Wetboek van Strafrecht kunnen doen. Internationaal gezien is in veel landen godslastering nog strafbaar. Nederland zou volgens auteurs een voortrekkersrol kunnen (en moeten) vervullen bij de afschaffing van het godslasteringsverbod. L. Franken Overheidssteun voor religie: antiperfectionisme of perfectionisme? – Liberalen pleiten voor antiperfectionistisch of neutraal overheidsbeleid. De gedachte hierbij is dat de overheid zich terughoudend opstelt ten aanzien van de waardering van bij burgers levende opvattingen over het goede leven en levensbeschouwingen. Auteur onderzoekt wat deze eis van antiperfectionisme en neutraliteit precies inhoudt. Na verheldering van de concepten religie en perfectionistisch goed, betoogt auteur dat vanuit een autonomybased liberalisme overheidssteun
van perfectioctionistische goederen, daaronder begrepen religie, legitiem is. Aan de hand van het werk van Ben Colburn toont auteur dat steun alleen legitiem is wanneer het gelijke toegang tot autonomie verschaft waarbij de waarde van een bepaalde optie wordt bepaald door democratische consensus over die optie. Overheidssteun van religie moet volgens auteur steeds zijn fundament vinden in deliberatieve consensus en mag niet grondwettelijk worden verankerd of verboden. Afsluitend toont auteur aan dat overheidssteun van religie, wil deze legitiem zijn, aan een aantal objectieve criteria moet voldoen.
Nieuw Juridisch Weekblad 14e jrg., nr. 320, 8 april 2015 B. Nelissen Wilsonvrije rechters – (België) Het filosofische debat rond vrije wil en determinisme is nog te weinig bekend bij juristen. In deze bijdrage zet auteur de verschillende posities uiteen en situeert hij de aparte positie van de Gentse hoogleraar Jan Verplaetse. Vervolgens levert hij kritiek op diens standpunt.
846 Sociaal Recht Tijdschrift voor Arbeid en Onderneming 4e jrg., nr. 1, maart 2015 prof. dr. W.L. Roozendaal Inzage in personeelsdossiers: alleen feiten en geen meningen? – Op grond van art. 35 Wet bescherming persoonsgegevens kan een werknemer de werkgever verzoeken om een volledig overzicht te geven van diens persoonsgegevens die binnen de onderneming worden verwerkt. Maar wat is precies de reikwijdte van dit recht? De Hoge Raad en de Raad van State verschillen van mening op dit punt. Het HvJEU biedt een verrassende uitweg in een arrest van juli 2014. Dit arrest maakt duidelijk dat het inzagerecht een kernrecht is in de Privacyrichtlijn, terwijl
Tijdschriften
het tegelijkertijd de reikwijdte van het inzagerecht sterk lijkt te beperken door het begrip persoonsgegeven te verengen. Na een bespreking van de hoofdpunten van het arrest, inventariseert auteur de gevolgen van dit arrest voor het inzagerecht in de nationale jurisprudentie. Mr. S.J. Schijf SER-Fusiegedragsregels 2000: na 15 jaar tijd voor herziening? – De fusiemarkt heeft een sterke opleving. In 2014 was het aantal fusiemeldingen in Nederland gegroeid. Deze fusiemeldingen vinden plaats op grond van het SERbesluit Fusiegedragsregels 2000 (hierna: SFG) ter bescherming van de belangen van werknemers. De SFG zijn voor het laatst in 2000 herzien. In 2014 is de Commissie Herziening Fusiegedragsregels van de SociaalEconomische Raad gestart met een onderzoek om te bezien of en zo ja, op welke wijze de SFG moeten worden gewijzigd. In dit artikel wordt besproken dat het inderdaad tijd is voor herziening. Daarbij komen een aantal knelpunten uit de praktijk aan bod en worden aanbevelingen gedaan hoe hiermee om te gaan. mr. M. Kullman Verrekening en inhouding Wet MinimumLoon en de bredere arbeidsrechtelijke handhavingsproblematiek – Aanleiding voor deze bijdrage is een zaak die op 12 november 2014 door de ABRvS is gewezen en waarin de handhaving van de WML centraal stond. Kern van deze zaak was de vraag in hoeverre de door de Inspectie SZW gehanteerde beleidsregels ten aanzien van de verrekening van huisvestingskosten en premies ziektekosten met het WML-loon houdbaar zijn. De Afdeling komt met een vernietigend oordeel voor de Minister SZW die de beleidsregels juist heeft opgesteld om de WML effectiever en efficiënter te kunnen handhaven. Wat betekent deze uitspraak nu voor de handhaving van de WML en arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden in het algemeen?
Tijdschrift Recht en Arbeid 7e jrg., nr. 4, april 2015 Mr. dr. D.M.A. Bij de Vaate, TRA 2015/34 De UWV-procedure oude en nieuwe stijl en art. 6 EVRM
– Al decennialang gaat de arbeidsrechtelijke literatuur ervan uit dat de huidige UWVprocedure krachtens art. 6 BBA onder het toepassingsbereik valt van art. 6 EVRM en daarmee strijdig is. De recente beslissing van het EHRM in de zaak Stolk tegen Nederland zaait verwarring omtrent dat uitgangspunt. Het EHRM oordeelde dat in de BBA-procedure geen burgerlijke rechten en verplichtingen worden vastgesteld. Zijn we al die tijd van een verkeerde vooronderstelling uitgegaan? Dit artikel richt zich op de overeenstemming van de UWV-procedure met art. 6 EVRM onder het huidige en toekomstige recht krachtens de Wet werk en zekerheid. Prof. mr. F.B.J. Grapperhaus, TRA 2015/35 Het SER-advies over de toekomst van het pensieonstelsel in het licht van tendensen op de arbeidsmarkt – De Wet werk en zekerheid brengt ingrijpende veranderingen in het ontslagrecht, aan hervorming van de sociale verzekeringen voor werkenden wordt gewerkt. Maar de discussie over de herziening van het pensioenstelsel is nog niet voltooid. De SER bracht onlangs een advies uit over de toekomst van het pensioenstelsel. Dit artikel bespreekt allereerst een aantal macro-sociaal-economische ontwikkelingen die de arbeidsmarkt de komende jaren zullen bepalen en bespreekt vervolgens de keuze die de SER in zijn advies over het toekomstige pensioenstelsel maakt in het perspectief van die ontwikkelingen. Mr. E.W. de Groot, TRA 2015/36 Payrolling, gewijzigd Ontslagbesluit en de Wet werk en zekerheid, wat verandert er? – Door wijziging van het Ontslagbesluit per 1 januari 2015 krijgt de payrollwerknemer dezelfde ontslagbescherming als ‘eigen’ werknemers van de opdrachtgever. Bij bedrijfseconomisch ontslag wordt afgespeigeld met eigen personeel van de opdrachtgever, waartoe hij de nodige (bedrijfs-)informatie zal moeten verstrekken. Dit kan tot gevolg hebben dat eigen werknemers moeten wijken voor payrollwerknemers. Hoewel de wetgever heeft nagelaten de payrollovereenkomst te kwalificeren en
daarover ondanks recente arresten nog geen duidleijheid bestaat, brengt deze wijziging met zich dat het opnemen van een uitzendbeding in de overeenkomst met de payrollwerknemer niet (langer) mogelijk lijkt. Voor het omzeielen van ontslagbescherming lijkt payrolling niet langer geschikt. Mr. A. Stege, TRA 2015/37 Kroniek cao-recht 2014 – Dit artikel is de eerste in een reeks kronieken op het gebied van caorecht. Prof. dr. G.J. Vonk, TRA2015/38 Opinie: zeven jaar crisis en nog steeds werkloosheid – Hoe reageert het socialezekerheidsbeleid op het verschijnsel van aanhoudende werkloosheid?
School en Wet 95e jrg., nr. 2, april 2015 Mr. dr. F.H.J.G. Brekelmans Wet werk en zekerheid: nieuwe ontwikkelingen – Dit is het zesde artikel in een reeks artikelen, waarin auteur stil staat bij de gevolgen van de invoering van de Wet werk en zekerheid (WWZ) voor het arbeidsrecht in het onderwijs.
ArbeidsRecht 22e jrg., nr. 4, 2015 S. Schmeetz, ArbeidsRecht 2015/18 Het bonusplafond van 20%: financiele ondernemingen komen er niet langer onder- of bovenuit – Op 7 februari 2015 is de Wet beloningsbeleid financiële ondernemingen (Wbfo) in werking getreden. De Wbfo, die oorspronkelijk per 1 januari 2015 in werking zou treden, is met name bekend vanwege de invoering van een bonusplafond van 20% voor alle medewerkers van financiële ondernemingen. Daarnaast bevat de wet ook andere beperkingen ten aanzien van de betaling van beloningen. R.A. Koster-Mulder, ArbeidsRecht 2015/19 Opvolgend werkgeverschap en de uitzendovereenkomst – In dit artikel wordt aan de hand van wetgeving, literatuur en jurisprudentie een overzicht geschetst wanneer bij een uitzendovereenkomst onder huidig recht sprake kan zijn van opcolgend werkgeverschap en de uitzendkracht aanspraak kan maken op een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Teevens wordt een
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 01-05-2015 – AFL. 17
1191
Tijdschriften
blik op de toekomst geworpen ten aanzien van de positie van de uitzendkracht bij opvolgend werkgeverschap onder de WWZ. R.M. Beltzer, ArbeidsRecht 2015/20 Overgang van onderneming: drie arresten – In deze bijdrage worden drie arresten besproken op het terrein van overgang van onderneming die de moeite van het bespreken waard zijn. Zo is aan het ondernemingsbegrip door het Hof van Justitie van de EU én de Hoge Raad een invulling gegeven die nadere beschouwing verdient. Voorts is door het Hof een belangwekkende uitspraak gedaan op het terrein van collectieve arbeidsvoorwaarden die de vraag oproept of nawerkende cao-bepalingen onder het regime van collectieve arbeidsvoorwaarden vallen of niet. N.T. Dempsey, ArbeidsRecht 2015/21 Kroniek Arbeidsprocesrecht 20122014 – Dit artikel beoogt – voordat op 1 juli a.s. het avontuur van het vernieuwde arbeidsrecht met alle procesrechtelijke implicaties en complicaties van dien echt begint – een overzicht te geven van de voor de arbeidsrechtpraktijk meest relevante procesrechtelijke ontwikkelingen en uitspraken van de afgelopen drie jaar. E. Knipschild en T. Ridder, ArbeidsRecht 2015/22 De voordelen en risico’s van een min-maxovereenkomst anno 2015 – De vraag naar flexibele arbeid neemt nog steeds toe. De WWZ beoogt de positie van de flexwerker te versterken, maar zal ertoe leiden dat werkgevers nieuwe grenzen opzoeken. De min-maxovereenkomst biedt een werkgever flexibiliteit. Hoogste tijd voor een update van het artikel uit 2009 over de voordelen en risico’s van de min-maxovereenkomst, waarbij ingegaan zal worden op de recent verschenen jurisprudentie en de gevolgen van de WWZ.
Juridisch up to Date nr. 8, 16 april 2015 Mr. W. Hafkamp-Van der Zwaard Verrekening van onkostenvergoedingen met het minimumloon en de Wet Aanpak Schijnconstructies – In dit artikel wordt de Wet Aanpak Schijnconstructies (WAS) op hoofdlijnen besproken. In dat kader wordt
1192
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 01-05-2015 – AFL. 17
eerst ingegaan op een recente uitspraak waarin de vraag centraal staat of de werkgever bepaalde onkostenvergoedingen mag verrekenen met het minimumloon van de werknemer. Mr. H. Lebbing Zorgplicht van de werkgever als toezicht op de naleving van instructies onmogelijk is – (HR 5 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3519) In dit artikel wordt kort ingegaan op de feiten en vervolgens wordt het procesverloop besproken. Daarna wordt onder het commentaar ingegaan op de omvang van de zorgplicht van de werkgever, waaronder ook de vereisten als toezicht op de naleving van veileigheidsinstructies onmogelijk is.
847 Staats- & bestuursrecht TVCR 6e jrg., nr. 2, april 2015 A.J. Nieuwenhuis Het verenigingsverbod. Op zoek naar de grondvesten van de rechtsorde – Gezien het belang van het grondrecht van de vrijheid van vereniging, zullen beperkingen niet licht worden opgelegd. Alleen zeer gewichtige belangen zullen een dergelijke, ultieme maatregel kunnen rechtvaardigen. Zo kan een vereniging in Nederland pas wegens werkzaamheden in strijd met de openbare orde (art. 2:20 BW) worden verboden, indien de werkzaamheden inbreuk maken op de algemeen aanvaarde grondvesten van ons rechtstelsel en er sprake is van een – potentieel – ontwrichtende werking op de samenleving. Dergelijke overwegingen geven nog geen uitsluitsel over de vraag of er alleen strijd met de openbare orde kan bestaan indien bepaalde – strafrechtelijke – rechtsnormen overtreden worden of dat ook een vereniging die een wijziging van de rechtsorde propageert bepaalde risico’s kan lopen. Die twee te onderscheiden gronden komen wél uitdrukkelijk in de Duitse Grondwet
naar voren. Deze bijdrage onderzoekt in hoeverre deze twee gronden ook in de uitleg van art. 2:20 BW zijn terug te vinden. Die vragen worden beantwoord mede in het licht van het Duitse recht en het EVRM. R.J.N. Schlössels, L.J.M. Timmermans Baron von Münchhausen aan het werk in de polder: de hoogste bestuursrechtspraak als (never) ending story? – Na een periode van meer dan een kwart eeuw is medio 2014 de aftrap verricht voor de finale die moet leiden tot een nieuwe organisatie van de hoogste bestuursrechtspraak. Ter ‘uitvoering’ van het regeerakkoord 2012 kondigde het kabinet op 26 juni 2014 aan dat de Centrale Raad van Beroep (CRvB) na ruim 110 jaar wordt opgeheven. Diens rechtsmacht wordt ondergebracht bij de vier gerechtshoven. Ook het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) verdwijnt en wordt ‘opgeslokt’ door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS). In dit artikel wordt uitvoerig ingegaan op de gehanteerde argumenten. De vraag wordt gesteld in hoeverre die hout snijden. In dit kader wordt ook aandacht besteed aan de historische achtergronden van het huidige stelsel van (hoogste) bestuursrechtspraak en de constitutionele context. Met het oog op dit laatste is niet onbelangrijk dat het kabinet een expliciet beroep doet op de Grondwet om de plannen te rechtvaardigen. Dit beroep – gespeend van rechtshistorische reflectie – detoneert in een omgeving van overwegend pragmatische, bedrijfsmatige en rechtspolitieke beschouwingen. De Grondwet vraagt dus om aandacht. Anders dan het kabinet betoogt, zijn auteurs van oordeel dat de voorstellen wel een ‘second best’ oplossing bieden en dat er goede redenen zijn om de rechtsprekende taak van de Raad van State te beëindigen. De bijdrage wordt daarom afgerond met het formuleren van een viertal randvoorwaarden voor een verantwoorde herziening van het stelsel van de hoogste bestuursrechtspraak. De gepresenteerde plannen voldoen hier volgens auteurs niet aan. Stelling: ‘Opkomen bij verkiezingen moet worden verplicht’ Dr. H. van der Kolk is voorstander van deze stelling. Mr. M. Duchateu reageert hier op.
Tijdschriften
StAB nr. 1, 2015 C.M.M. van Mil, P.C. Cup Wanneer is er sprake van (voldoende) concreet zicht op legalisering? – De ABRvS hanteert sinds 2004 een standaardoverweging ten aanzien van de beginselplicht tot handhaving. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dat zij geen gebruik maakt van haar bevoegdheid tot handhaving. Dit kan zich voordoen indien een concreet zicht op legalisering bestaat. In deze bijdrage wordt, aan de hand van recente jurisprudentie, ingegaan op de verschillende situaties waarin er sprake kan zijn van een voldoende concreet zicht op legalisering zodat een bestuursorgaan kan afzien van bestuursrechtelijke handhaving.
848 Straf (proces)recht, penitentiair recht & criminologie Tijdschrift voor Criminologie 57e jrg., nr. 1, 2015 A. Dirkzwager, A. Blokland, K. Nannes, M. Vroonland Effecten van detentie op het vinden van werk en een woning. Twee veldexperimenten – In dit artikel onderzoeken auteurs of, en zo ja, in hoeverre een detentieperiode een effect heeft op de werk- en woonkansen van exgedetineerden. Om dit te onderzoeken zijn twee gerandomiseerde veldexperimenten uitgevoerd waarbij met behulp van fictieve personen is gereageerd op bestaande vacatures en op bestaande advertenties voor huurwoningen in Nederland. A. Blokland, H. Wermink, L. Robert, E. Maes Wederopsluiting na elektronische detentie en reguliere detentie in België – In dit artikel wordt gebruik gemaakt van gegevens uit het Belgi-
sche penitentiaire register om een vergelijking te maken tussen de wederopsluiting van gedetineerden met een vrijheidsstraf tussen zes maanden en drie jaar die hun straf onder elektronisch toezicht uitzaten en gedetineerden die hun straf onder een regulier gevangenisregime ondergingen. Er wordt gebruik gemaakt van propensity score matchting om te controleren voor vooraf bestaande verschillen tussen deze twee groepen. De resultaten laten zien dat gedetineerden na elektronisch toezicht minder vaak opnieuw worden opgesloten dan gedetineerden na een reguliere gevangenisstraf. F. Bovenkerk, T. Fokkema Criminaliteit onder Marokkaanse jongemannen in Nederland: speelt regionale herkomst een rol? – In de sociologie van migratie en criminaliteit worden hoge cijfers van geregistreerde misdaad bij jongemannen van de tweede generatie immigranten gewoonlijk toegeschreven aan solciale desorganisatie van de betreffende etnische groep en de zwakke sociaal-economische positie die deze in het nieuwe land inneemt. Daar staat het vermoeden tegenover dat de oorzaken van de criminaliteit ook reeds in het land of de streek van herkomst moeten worden gezocht. Dit wordt onderkend in de importtheorie. Er zijn echter meestal geen empirische gegevens voorhanden om dit vermoeden te toetsen. In het geval van de Marokkaanse criminaliteit in Nederland bestaan zulke aanwijzingen wel. Er is etnografisch en pedagogisch onderzoek verricht bij kleine groepen van delinquente jongens waarbij een verklaring wordt gezocht in de regionale achtergrond van de immigranten in Marokko. In dit artikel wordt nagegaan of deze aanwijzingen standhouden bij kwantitatief onderzoek naar de groep als geheel. Met behulp van logistische regressieanalyse wordt aangetoond dat sociaaleconomische status in Nederland een zeer belangrijke voorspeller is voor crimineel gedrag, terwijl de invloed van regionale afkomst, direct of indirect via sociaalenomische positie in Nederland, verwaarloosbaar is. K. Joosen, A-M. Slotboom
Terugblikken op de aanloop. Dynamische voorspellers van perioden van detentie gedurende de levensloop van vrouwelijke gedetineerden in Nederland – Geïnspireerd door het perspectief van Gendered Pathway to Offending, is onderzocht welke dynamische factoren voorspellers zijn van perioden van detentie gedurende het leven van gedetineerden vrouwen in Nederland. Met levensloopkalenders en vragenlijsten werden 397 gedetineerde vrouwen geïnterviewd. D. Horstkötter, C. van El, T. Rinne, G. de Wert, T. Pieters Forensische psychologie, neurobiologie en precentie: kritische reflectie op nieuwe ontwikkelingen – De preventie van criminaliteit staat hoog op de maatschappelijke en politieke agenda. Naast een juridisch, speelt hierbij ook een psychiatrisch kader een belangrijke rol. De laatste jaren gaat veel aandacht uit naar de neurofysioloie, neurobiologie en genetica. Sommigen hopen dat op inzichten uit deze vakgebieden gebaseerde detectie-, interventie- en beoordelingspraktijken beter en effectiever zouden zijn. Het is echter nodig om tijdig te reflecteren op de mogelijkheden en beperkingen van een dergelijke aanpak en ook op de ethische en maatschappelijke implicaties ervan. Dit artikel bespreekt implicaties van achtereenvolgens de vroege detectie van risicokinderen en preventie van antisociaal gedrag en beoordelingsprocedures pro Justitia van verdachten van een ernstig vergrijp. M. van der Woude (On)veiligheid en efficiency als stabiel kompas voor het strafrechtelssaijk criminaliteitsbeleid – In deze kroniek wordt aan de hand van een aantal in het oog springende ontwikkelingen binnen het straf(proces)recht gereflecteerd op de huidige criminele politiek waarin efficiëntie, veiligheid en risico-inperking belangrijke speerpunten zijn. Hierbij wordt eveneens aandacht besteed aan de vraag in hoeverre empirici – en in het bijzonder criminologen – een rol kunnen spelen in het temperen van de aanhoudende hoogtij van de veiligheid en de strafrechtelijke consequenties die daaraan worden verbonden.
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 01-05-2015 – AFL. 17
1193
Wetgeving
Een overzicht van aanhangige wetsvoorstellen en gepubliceerde staatsbladen met links naar de integrale Kamerstukken is opgenomen op de NJB-site www.njb.nl
Nieuwe wetsvoorstellen Verhoging ACM-boetes 849 - Wetsvoorstel (13-04-2015) tot wijziging van een aantal wetten op het terrein van het Ministerie van Economische Zaken, houdende een verhoging van voor de Autoriteit Consument en Markt geldende boetemaxima – Een belangrijke voorwaarde voor een effectief markttoezicht door de Autoriteit Consument en Markt (ACM) is dat van het markttoezicht een preventieve afschrikwekkende werking uitgaat. De preventieve afschrikwekkende werking wordt bepaald door twee factoren. Kort gezegd zijn dit: de pakkans en de sanctie-ernst. De sanctie-ernst wordt vooral bepaald door het sanctieinstrumentarium dat de ACM ter beschikking staat. Een tweetal recente externe onderzoeken leidt echter tot de conclusie dat het huidige sanctie-instrumentarium niet (langer) toereikend is. Bij brieven van 27 augustus 2013 (Kamerstukken II 2012/13, 33 622, nr. 9) en 11 februari 2014 (Kamerstukken II 2013/14, 33 622, nr. 19) is de Tweede Kamer hierover geïnformeerd. In die brieven is tevens een aantal wettelijke maatregelen aangekondigd. Dit wetsvoorstel strekt tot uitvoering van die voorgenomen maatregelen. Het wetsvoorstel beoogt door verhoging van de voor de ACM geldende boetemaxima de preventieve afschrikwekkende werking van het markttoezicht door de ACM te verbeteren. Ten eerste wordt voor alle boetes die de ACM kan opleggen het absolute boetemaximum van € 450.000 verdubbeld tot € 900.000 zoals voorgesteld in de onderzoeken. Deze verhoging, die verder gaat dan louter een compensatie van de achterstallige inflatiecorrectie, brengt
1194
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 01-05-2015 – AFL. 17
het absolute boetemaximum in het markttoezicht dat de ACM uitoefent meer in lijn met de in 2009 door de invoering van de Wet wijziging boetestelsel financiële wetgeving fors verhoogde wettelijke boetemaxima in het financieel markttoezicht dat wordt uitgeoefend door de Nederlandsche Bank (DNB) en de Autoriteit Financiële Markten (AFM). Deze verhoging van het absolute boetemaximum geldt voor zowel lichte overtredingen als zware overtredingen. Het verschil tussen lichte en zware overtredingen komt tot uiting in de hoogte van het relatieve boetemaximum. Ten tweede wordt ACM-breed een relatief boetemaximum ingevoerd waar tot dusverre alleen nog een absoluut boetemaximum geldt en vice versa. Deze maatregel dient te bewerkstelligen dat de boetemaxima voor kleinere en grotere marktorganisaties een vergelijkbare mate van afschrikwekkendheid hebben. Ten derde wordt het wettelijk maximum voor kartelboetes afhankelijk gemaakt van de duur van het kartel. Daartoe zal het boetemaximum van 10% van de omzet worden vermenigvuldigd met het aantal jaren dat de overtreding heeft geduurd.
851
Vervolgstukken Wet Natuurbescherming Brief van de Staatssecretaris van EZ (17-04-2015) bij het wetsvoorstel houdende regels ter bescherming van de natuur (Wet natuurbescherming) – Brief bij de aanbieding van het rapport ‘Regeldrukeffecten Wetsvoorstel Natuurbescherming’. Kamerstukken II 2014/15, 33 348, nr. 14
Vastleggen kentekengegevens Brief van de Minister van VenJ (1004-2015) over het Wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de regeling van het vastleggen en bewaren van kentekengegevens door de politie. – Brief over het vonnis in kort geding van 11 maart 2015, waarbij de Wet bewaarplicht telecommunicatiegegevens (Wbt) buiten werking is gesteld en waarin de minister meldt dat hij heeft besloten geen hoger beroep in te stellen tegen dit vonnis.
Kamerstukken II 2014/15, 34 190, nrs. 1-4
Kamerstukken II 2014/15, 33 542, nr. 18
Staatsblad
Doorberekenen kosten veiligheidsonderzoeken
Beperking ziekteverzuim vangnetters Inwerkingtreding 850 - Besluit tot wijziging van het Besluit van 13 oktober 2012 tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van onder meer de Wet beperking ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid vangnetters (Stb. 2012, 483) – In het vierde lid van het enig artikel van het besluit van 13 oktober 2012 tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet beperking ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid vangnetters wordt ‘1 januari 2016’ vervangen door: 1 januari 2017. Inwerkingtrredingsbesluit van 13-04-2015, Stb. 2015, 151
Brief van de Minister van BZK (20-042015) over het Wetsvoorstel tot wijziging van de Wet veiligheidsonderzoeken in verband met het opnemen van een grondslag voor het doorberekenen van kosten verbonden aan het uitvoeren van veiligheidsonderzoeken alsmede enkele andere wijzigingen. – Brief waarin verzocht wordt de stemming aan te houden over deze wet met het oog op nader beraad. Kamerstukken I 2014/15, 33 673, E
Wanbetalers zorgverzekering Brief van de Minister van VWS (1704-2015) over het Wetsvoorstel tot wijziging van de Zorgverzekeringswet in verband met verbetering van de maatregelen bij niet-betalen van de premie en de bestuursrechtelijke premie en enkele andere wijzigingen (verbetering wanbetalersmaatregelen). – Brief over het beleid van ONVZ ten
Wetgeving
aanzien van mensen met een betalingsachterstand en het amendement van het lid Bouwmeester over de voorhang van de bestuursrechtelijke premie (Kamerstuk 33 683, nr. 46). Kamerstukken II 2014/15, 33 683, nr. 54
Toezicht kredietunies Brief van de Minister van EZ (17-04-2015) bij het initiatiefwetsvoorstel tot wijziging van de Wet op het financieel toezicht en enkele andere wetten met het oog op een regelgevend kader voor kredietunies (Wet toezicht kredietunies) – Schriftelijke reactie op de motie van de leden Groot en Omtzigt (Kamerstuk 33 949, nr. 16). De motie verzoekt de regering te bezien hoe aan beginnende kredietunies de eerste paar jaar een gericht opstartkrediet in de vorm van een achtergestelde lening kan worden verstrekt. Kamerstukken II 2014/15, 33 949, nr. 18
Belastingregeling Nederland Curaçao Nota naar aanleiding van het verslag en nota naar aanleiding van het verslag van de Staten van Curaçao (ontvangen 17-04-2015) over het voorstel van rijkswet houdende regeling voor Nederland en Curaçao tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en een woonplaatsfictie ter zake van erf- en schenkbelasting (Belastingregeling Nederland Curaçao). Kamerstukken II 2014/15, 33 955 (R2032), nr. 6
Beschikking geen loonheffingen Brief van de Staatssecretaris van Financiën (20-04-2015) over het Wetsvoorstel tot wijziging van enkele belastingwetten en enkele andere wetten ten behoeve van het vervangen van de Verklaring arbeidsrelatie door de Beschikking geen loonheffingen (Wet invoering Beschikking geen loonheffingen). – Brief waarin een alternatief voor de Beschikking geen loonheffing wordt gepresenteerd. Kamerstukken II 2014/15, 34 036, nr. 9
Veiligheid olie- en gasactiviteiten Brief van de Minister van EZ (22-04-
2015) over het Wetsvoorstel tot wijziging van de Mijnbouwwet, de Wet milieubeheer en de Wet op de economische delicten in verband met implementatie van richtlijn nr. 2013/30/EU van het Europees parlement en de Raad van 12 juni 2013 betreffende de veiligheid van offshore olie- en gasactiviteiten en tot wijziging van richtlijn 2004/35/EG (PbEU 2013, L 178). – Brief waarin gesteld wordt dat de 11 amendementen die op dit wetsvoorstel zijn ingediend, niet of nauwelijks een relatie hebben met het onderwerp van dit wetsvoorstel. Dit wetsvoorstel strekt ter implementatie van een Europese richtlijn met als aanleiding het ernstige ongeluk dat zich op 20 april 2010 in de Golf van Mexico heeft voorgedaan bij een boring naar olie. Het wetsvoorstel dat is opgesteld ter implementatie van die richtlijn beperkt zich tot het onderwerp van het risicobeheer en de voorbereiding op noodsituaties bij opsporing en winning van olie en gas. De ingediende amendementen gaan niet over dit onderwerp maar over thema’s die op dit moment worden onderzocht en uitgewerkt, deels in vervolg op de kabinetsreactie op het OVV-rapport naar de aardbevingsrisico’s in Groningen. Kamerstukken II 2014/15, 34 041, nr. 25
Bankentoezicht - SSM Memorie van antwoord (16-04-2015) en eindverslag (21-04-2015) bij het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet op het financieel toezicht in verband met Verordening (EU) Nr. 1024/2013 van de Raad van 15 oktober 2013 waarbij aan de Europese Centrale Bank specifieke taken worden opgedragen betreffende het beleid inzake het prudentieel toezicht op kredietinstellingen (PbEU 2013, L 287) (Uitvoeringswet verordening bankentoezicht) Kamerstukken I 2014/15, 34 049 nr. C en D
Implementatie Procedure- en Opvangrichtlijn Verslag van een wetgevingsoverleg (vastgesteld 22-04-2015) over het Wetsvoorstel (24-11-2014) tot wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 ter implementatie van Richtlijn 2013/32/EU van het Europees parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke pro-
cedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (PbEU 2013, L 180) en Richtlijn 2013/33/EU van het Europees parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van normen voor de opvang van verzoekers om internationale bescherming. Kamerstukken II 2014/15, 34 088, nr. 21
Werktijden rechterlijke ambtenaren Nota naar aanleiding van het verslag (17-04-2015) over het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren in verband met het verrichten van werkzaamheden op zondagen en feestdagen. Kamerstukken II 2014/15, 34 096, nr. 6
Erfgoedwet Nota van wijziging (23-04-2015) bij het wetsvoorstel houdende Bundeling en aanpassing van regels op het terrein van cultureel erfgoed (Erfgoedwet). Kamerstukken II 2014/15, 34 109, nr. 8
Sociale veiligheid scholen Voorlopig verslag (21-04-2015) over het Wetsvoorstel tot wijziging van enige onderwijswetten in verband met het invoeren van de verplichting voor scholen zorg te dragen voor de sociale veiligheid op school. Kamerstukken I 2014/15, 34 130, B
Vereenvoudigd en digitaal in hoger beroep en cassatie Verslag (21-04-2015) over het Wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht in hoger beroep en cassatie. Kamerstukken II 2014/15, 34 138, nr. 5
Doorberekenen kosten toezicht en tucht Nader verslag (vastgesteld 21-042015) over het wetsvoorstel tot wijziging van de Advocatenwet, de Gerechtsdeurwaarderswet en de Wet op het notarisambt in verband met het doorberekenen van de kosten van toezicht en tuchtrechtspraak aan de beroepsgroepen (Wet doorberekening kosten toezicht en tuchtrecht juridische beroepen) Kamerstukken II 2014/15, 34 145, nr. 6
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 01-05-2015 – AFL. 17
1195
Wetgeving
852
Nota’s, rapporten & verslagen Verdragen in voorbereiding Brief van de Minister van BuZa (1004-2015) met de lijst van in voorbereiding zijnde verdragen waarover thans wordt onderhandeld, met als peildatum 31 maart 2015. – Op de lijst, die als bijlage is bijgevoegd, staan enkele ontwerpverdragen die nieuw zijn in vergelijking met de vorige lijst van 9 januari 2015 (Kamerstukken II 2014/2015, 23 530, nr. 105). Van deze ontwerpverdragen is een apart overzicht gemaakt. De ontwerpverdragen die worden aangemerkt als politiek belangrijk, zijn voorzien van een sterretje. Kamerstukken II 2014/15, 23 530, nr. 106
Medezeggenschap Nidos Brief van de Staatssecretaris van VenJ (14-04-2015) over het organiseren van een vorm van medezeggenschap die aansluit bij de doelgroep van Nidos. – De doelstelling van medezeggenschap/cliëntenraad is belangenbehartiging van jeugdigen en ouders aan wie jeugdhulp wordt verleend of ten aanzien van wie een kinderbeschermingsmaatregel of jeugdreclassering wordt uitgevoerd. Ook Nidos onderschrijft het recht op medezeggenschap van haar pupillen in de zorg en hulp die zij krijgen. Het gaat hier om door Nidos opgevangen recent aangekomen minderjarige vreemdelingen en vluchtelingen, veelal zonder familie, en onbekend met de Nederlandse samenleving. Nidos heeft de afgelopen jaren gezocht naar een aanpak die aansluit bij haar pupillen en heeft geëxperimenteerd met verschillende vormen van cliënttevredenheidsmetingen. Deze hebben de afgelopen jaren een plek gekregen in de ontwikkelde amamonitor die uit een aantal onderdelen bestaat en die jaarlijks wordt afgenomen. De onderdelen betreffen de methode World café waarbij deelnemers in een informele setting
1196
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 01-05-2015 – AFL. 17
met elkaar in gesprek gaan over een van te voren door hen aangedragen onderwerp, het evaluatieformulier ‘einde voogdij’ dat door de jongere wordt ingevuld bij 18 jaar en een onderzoek door de Rijksuniversiteit Groningen waarin jongeren worden geïnterviewd over hun welbevinden en ontwikkelingsniveau. In totaliteit wordt de mening van ongeveer 350 alleenstaande minderjarige vreemdelingen jaarlijks gevraagd. De bevindingen uit de monitor worden jaarlijks getoetst aan voogdijmethodiek en het beleid. Ze worden uitgewerkt in een plan van aanpak. Naast het belang dat de bewindsman hecht aan medezeggenschap voor de kwetsbare groep van Nidos, vindt hij het ook van belang deze medezeggenschap structureel te borgen. Hij heeft daarom met NIDOS afgesproken dat in het jaarverslag wordt gerapporteerd over de clientenparticipatie. Hij heeft daarnaast de Inspectie Jeugdzorg verzocht om, samen met de Inspectie Veiligheid en Justitie, in het toekomstige toezicht op Nidos ook aandacht te besteden aan de wijze waarop Nidos de medezeggenschap binnen haar organisatie vormgeeft. Kamerstukken II 2014/15, 27 062, nr. 96
Splitsing Raad van State en samenvoeging van hoogste bestuursrechters Brief van de Minister van BZK (15-042015) over de splitsing van de Raad van State en de samenvoeging van de drie hoogste bestuursrechters. – Mede namens de Minister van VenJ geeft de bewindsman het volgende in overweging. De consultatieronde over het conceptwetsvoorstel is op 15 april geëindigd. Er zijn inmiddels adviezen ontvangen van de Hoge Raad, de Afdeling bestuursrechtspraak, het College van Beroep voor het bedrijfsleven en de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak. Deze adviezen worden hierbij reeds ter kennisneming als bijlage bij deze brief toegestuurd. Nog uit te brengen adviezen, waaronder dat van de Raad voor de rechtspraak, zullen eveneens ter kennis worden gebracht. De onderling sterk uiteenlopende adviezen nopen tot zorgvuldige bestudering. De Ministers van VenJ en BZK hebben toegezegd dat de Eerste Kamer zal worden bericht over het
standpunt van het kabinet naar aanleiding van de uitkomsten van de consultatie over het conceptwetsvoorstel (zie Kamerstuk 30 585, M). Vanzelfsprekend zijn zij gaarne bereid ook de Tweede Kamer daarover te informeren. Het streven is er daarbij op gericht een wetsvoorstel voor het zomerreces bij de Kamer in te dienen. Kamerstukken II 2014/15, 29 279, nr. 231
Nieuwe organisatie NWO Brief van de Staatssecretaris van OCW (14-04-2015) bij de toezending van de rapportage met de nadere contouren voor de nieuwe organisatie NWO. – In mei 2013 constateerde de evaluatiecommissie NWO (Kamerstuk 29 338, nr. 121) dat de complexe structuur van de organisatie de besluitvaardigheid en flexibiliteit belemmerde. Haar advies was de organisatie NWO zodanig aan te passen dat deze belemmeringen worden weggenomen en tevens beter wordt ingespeeld op maatschappelijke en wetenschappelijke vraagstukken. In de Wetenschapsvisie (Kamerstuk 29 338, nr. 141), die in november 2014 hebben uitgebracht, is vervolgens een aantal keuzes gemaakt met betrekking tot de structuur van NWO. Deze keuzes zijn bij brief van 23 januari 2015 (Kamerstuk 29 338, nr. 143) nader uiteengezet. De bijgevoegde rapportage is een nadere uitwerking van de contouren van de nieuwe organisatie NWO. De belangrijkste veranderingen die worden doorgevoerd zijn: • Versterking van de centrale leiding van NWO onder gelijktijdig terugdringen van de zelfstandigheid van onderdelen van NWO. Hiermee verdwijnt de bestuurlijke gelaagdheid uit de organisatie en kan er organisatorisch en budgettair flexibeler worden gewerkt. De slagkracht van het bestuur wordt versterkt. • De negen gebiedsbesturen worden teruggebracht tot vier domeinen. Dit zijn Sociale- en Geesteswetenschappen, Zorgonderzoek en Medische wetenschappen, Technische en Toegepaste wetenschappen en Bètawetenschappen. Het terugbrengen tot vier domeinen leidt tot ontschotting, waardoor meer disciplineoverstijgende programmering en NWO-brede (interdisciplinaire)
Wetgeving
samenwerking mogelijk wordt. Ook ontstaat zoveel mogelijk één bureauorganisatie die een goede balans kent tussen aansluiting op domeinen en disciplines en ruimte voor doorsnijdende invalshoeken. Daarmee worden efficiency en aanpassingsvermogen van de organisatie blijvend vergroot. • Er komt een eind aan de hybride situatie van NWO-onderdelen die tegelijk subsidieverlener en institutenbeheerder zijn. De instituten zullen in de nieuwe organisatie in een aparte beheers- en uitvoeringsorganisatie onder de Raad van Bestuur worden gepositioneerd. • Er komt een toezichtsstructuur door instelling van een Raad van Toezicht. De leden zullen afkomstig zijn uit de wetenschap en maatschappij (private en publieke sector). De komende tijd zal worden gewerkt aan de implementatie van het nieuwe model voor de organisatie NWO waarbij een evenwicht moet worden gevonden tussen voortvarendheid en zorgvuldigheid. Kamerstukken II 2014/15, 29 338, nr. 145
Gedwongen terugkeer naar Marokko Brief van de Minister van SZW (0804-2015) over het bericht dat Marokko niet meer meewerkt aan de gedwongen terugkeer van vreemdelingen (Handelingen II 2014/15, nr. 72, Regeling van Werkzaamheden). Dit n.a.v. de uitspraak van de Raad van State van 2 april 2015. – De Raad van State heeft geoordeeld dat er sinds begin december 2014 geen zicht is op uitzetting van Marokkaanse vreemdelingen binnen een redelijke termijn. De diplomatieke vertegenwoordiging van Marokko in Nederland heeft toen namelijk aangegeven dat met het indienen van de goedkeuringswet met het voornemen tot opzeggen van het socialezekerheidsverdrag de medewerking aan gedwongen terugkeer sterk onder druk wordt gezet. Zicht op uitzetting is een voorwaarde om vreemdelingen zonder geldige verblijfstitel in vreemdelingenbewaring te mogen stellen. Naar aanleiding van deze uitspraak is van ruim 60 vermeende Marokkaanse vreemdelingen zonder geldig paspoort of reisdocument de vreemdelingenbewaring opgeheven. Overigens kun-
nen Marokkaanse vreemdelingen nog wel in bewaring worden gesteld indien er concrete aanwijzingen zijn voor twijfel omtrent de gestelde nationaliteit, wanneer er aanknopingspunten zijn voor terugkeer naar een ander land, dan wel wanneer zij over een geldig paspoort of reisdocument beschikken. Vrijwillige terugkeer naar Marokko is ook nog steeds mogelijk. Nederland betreurt het dat Marokko een koppeling legt tussen het socialezekerheidsverdrag en de terugkeer van illegale vreemdelingen. Naar het oordeel van Nederland zijn dit twee gescheiden dossiers. Medewerking aan terugkeer is een internationaal gewoonterechtelijke verplichting waaraan ook Marokko zich heeft verbonden. De minister is met Marokko in gesprek over beide kwesties. Kamerstukken II 2014/15, 29 344, nr. 125
Medezeggenschap Brief van de Minister van SZW (1304-2015) over de uitvoering van de wet tot wijziging van de financiering van het scholingssysteem voor leden van de ondernemingsraad en de rol die de SER daarbij heeft gekregen. – De wetswijziging dateert van 19 juli 2013. Wij zijn nu bijna twee jaar verder, een mooi moment om stil te staan bij de uitvoering en om terug te blikken op de ontwikkelingen die zich sinds de wetswijziging hebben voorgedaan op het terrein van medezeggenschap. Het streven van het kabinet is erop gericht naar een hoger niveau van medezeggenschap te groeien. Dit kan bereikt worden door bevordering van de naleving van de wet en door innovaties in de medezeggenschapspraktijk. Immers de naleving van de WOR is goed maar kan beter: eind 2011 had 71% van de instellingsplichtige ondernemingen daadwerkelijk een OR ingesteld. De aanleiding om de wet te wijzigen was de wens tot modernisering, het in lijn brengen van de wet met ontwikkelingen in de praktijk. Daarbij is het SER-advies ‘Toekomst scholing en vorming leden ondernemingsraad’ van 18 maart 2011 gevolgd. Dit heeft geresulteerd in de volgende wijzigingen in de WOR. De SER heeft een nieuwe taak gekregen: het bevorderen van de medezeggenschap in ondernemingen. Het scholingssysteem voor
ondernemingsraadleden is gewijzigd. In het bijzonder de financiering hiervan. Het systeem van fondsvorming middels verplichte heffingen en subsidieverstrekking heeft plaats gemaakt voor een systeem waarin de ondernemer rechtstreeks en volledig de kosten van scholing betaalt. In het kader van zijn nieuwe taak op het terrein van de medezeggenschap heeft de SER zijn activiteiten verder uitgebouwd. Een belangrijke rol is daarbij toebedeeld aan de Commissie Bevordering Medezeggenschap (CBM). In het kader van zijn nieuwe taak volgt de SER via de CBM de ontwikkelingen op het terrein van de scholing en vorming. Uit een peiling volgen geen aanwijzingen voor een sterke terugloop in het scholingsgebruik bij grote OR’en (11 of meer zetels) en bij middelgrote OR’en (6 tot 10 zetels). Bij de respondenten uit deze groepen is sprake van een lichte daling van het gemiddeld aantal OR’en dat collectief scholing heeft gevolgd en een lichte daling van het gemiddeld aantal dagdelen dat zij deze scholing volgden. Bij de kleine OR’en (5 of minder zetels) zijn wel aanwijzingen dat sprake is van een behoorlijke daling. Zowel in het aantal kleine OR’en dat scholing heeft gevolgd als in het gemiddeld aantal gevolgde dagdelen scholing. Volgens de CBM is nadere aandacht voor scholing bij kleine OR’en dan ook wenselijk. Verder bevestigt de peiling eerdere aanwijzingen dat sprake is van een terugloop in de gemiddelde cursusduur en het aantal dagdelen scholing dat bij de traditionele scholingsinstituten wordt gevolgd. Kamerstukken II 2014/15, 29 818, nr. 39
Gebruik van DNA-databank door de AIVD Brief van de Minister van BZK (14-042015) naar aanleiding van rapport 42 van de Commissie van Toezicht betreffende de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (CTIVD) en het gebruik van een DNA-databank door de AIVD. – In algemene zin is reeds gereageerd op het rapport in de brief van 25 maart 2015 (Kamerstuk 29 924, nr. 119). Daarin is aangegeven dat alle aanbevelingen van de CTIVD overgenomen worden. De AIVD heeft indertijd een gering aantal DNA-profielen bewaard, in een enkel geval ook
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 01-05-2015 – AFL. 17
1197
Wetgeving
nadat identificatie was vastgesteld. Die profielen zijn als onderdeel van een rechtmatig onderzoek verkregen. De gedachte was dat die gegevens zouden kunnen dienen ter identificatie, indien bij een toekomstige gebeurtenis één van deze onderzoekssubjecten betrokken zou zijn. Het ging hier om enige tientallen profielen. De CTIVD heeft dit aangemerkt als het aanleggen van een databank. Volgens de Commissie biedt de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten (Wiv 2002) alleen ruimte voor het bewaren van profielen en celmateriaal zolang de identiteit niet is vastgesteld. Zodra de identiteit is vastgesteld, moet de AIVD het profiel en het onderliggende celmateriaal vernietigen. Om elke onduidelijkheid te vermijden is opdracht gegeven de profielen te vernietigen. Dit is gebeurd. Ook het onderliggende celmateriaal is vernietigd, voor zover dit niet al was gebeurd. In de huidige veiligheidssituatie kan DNA gerelateerd onderzoek bijdragen aan tijdige identificatie van targets. Zo blijkt uit recente gebeurtenissen dat jihadisten zich identificeren met vervalste identiteitsbewijzen dan wel identiteitsbewijzen van anderen. Inmiddels is een traject gestart teneinde te bezien in hoeverre en op welke wijze hetgeen door de CTIVD is opgemerkt bij de herziening van de Wiv 2002 kan worden meegenomen. Kamerstukken II 2014/15, 29 924, nr. 122
Mandaat van de Rijksvertegenwoordiger Brief van de Minister van BZK (09-042015) over de stand van zaken ten aanzien van het mandaat van de Rijksvertegenwoordiger en knelpunten tussen Sint Maarten en Nederland (Sint Eustatius en Saba). – In een bijlage bij deze brief wordt een overzicht gegeven van de taken en verantwoordelijkheden van de Rijksvertegenwoordiger. De departementen zullen de Rijksvertegenwoordiger actief betrekken bij consultatieprocedures van wetgeving t.b.v. Caribisch Nederland. Kamerstukken II 2014/15, 31 568, nr. 158
Geloofsvervolging Brief van de Minister van BuZa (1504-2015) met een reactie op de SGP beleidsnotitie ‘Een ongemakkelijke
1198
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 01-05-2015 – AFL. 17
waarheid. SGP-beleidsnotitie over geloofsvervolging vandaag’ en op het rapport van de International Humanist and Ethical Union ‘A Global Report on the Rights, Legal Status and Discrimination Against Humanists, Atheists, and the Non-religious’. – Vrijheid van godsdienst en levensovertuiging is sinds 2007 een prioriteit van het Nederlands mensenrechtenbeleid. De actualiteit laat zien dat deze inzet nog steeds hard nodig is. Het kabinet deelt de zorgen van de SGP betreffende de situatie van religieuze minderheden, waaronder christenen. De aanbeveling van de SGP om vrijheid van godsdienst en levensovertuiging te prioriteren binnen het mensenrechtenbeleid ziet het kabinet dan ook als ondersteuning van staand beleid. Ook binnen de EU en de VN is het thema godsdienstvrijheid een prioriteit. Nederland heeft actief bijgedragen aan het tot stand komen van de EU-richtsnoeren (EU-Guidelines on the promotion and protection of freedom of religion or belief). De EU-richtsnoeren zijn praktische instrumenten om de EU-vertegenwoordigingen te helpen het mensenrechtenbeleid uit te voeren. Deze richtsnoeren zijn niet juridisch bindend, maar omdat ze op ministerieel niveau zijn vastgesteld, vertegenwoordigen ze een sterk politiek signaal. Binnen de VN is Nederland actief op het onderwerp godsdienstvrijheid in de Mensenrechtenraad en de 3e commissie van de Algemene Vergadering. Nederland steunt daarbij de EU-resolutie op het gebied van vrijheid van godsdienst en levensovertuiging. Het lidmaatschap van de Mensenrechtenraad zal hier extra mogelijkheden toe geven. Verder is in 2009 is een bilaterale beleidsintensivering op godsdienstvrijheid in vijf landen (de pilot) opgezet. Dit betreft China, Egypte, India, Kazakhstan en Eritrea. In 2012 is de pilot geëvalueerd en zijn Nigeria, Soedan, Pakistan, Noord-Korea en Armenië toegevoegd. De projecten uitgevoerd in het kader van de pilot zijn gericht op het faciliteren van een dialoog tussen leiders van religieuze groeperingen en/of de overheid, op het aanpassen van wetgeving en beleid, op het monitoren van en juridische bijstand verlenen in individuele (straf)zaken, en op het creëren van bewustwording. Het kabinet
deelt de opvatting van de International Humanist and Ethical Union (IHEU) dat de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging ook het recht omvat om van geloof te veranderen of zonder religieuze of levensbeschouwelijke overtuiging te leven. Daarnaast verzet Nederland zich er tegen als rechten van personen (bv kinderen, LHBT, vrouwen) ingeperkt worden met een beroep op religieuze of traditionele waarden. Kamerstukken II 2014/15, 32 735, nr. 128
Bewijslast mijnbouw Brief van de Minister van EZ (13-042015) over de praktijk in het buitenland ten aanzien van de bewijslast bij mijnbouwschade en de lessen die daar voor Nederland uit getrokken kunnen worden. – Bij aardbevingsschade in Groningen werkt de schadeafhandelingsprocedure als volgt. Bewoners melden schade aan hun huis bij het Centrum Veilig Wonen (CVW), dat per 1 januari jl. de schadeafhandeling van NAM heeft overgenomen. CVW laat vervolgens een inspectie uitvoeren door een schade-expert, waarna de bewoner een schaderapport ontvangt. Er is voor degene die schade heeft geleden de mogelijkheid hierop contra-expertise uit te laten voeren. Als de benadeelde en CVW geen overeenstemming bereiken over het causaal verband tussen de schade en de mijnbouwactiviteiten of over de hoogte van het schadebedrag, kan de benadeelde een beroep doen op de Technische commissie bodembeweging (Tcbb) voor een oordeel. Met betrekking tot aardbevingsschade in Groningen is slechts in enkele gevallen een zaak voorgelegd aan de Tcbb. In alle overige gevallen is een overeenkomst tussen CVW (voor 1 januari jl. NAM) en de benadeelde tot stand gekomen zonder tussenkomst van de Tcbb. Op basis van het hierboven beschreven protocol heeft CVW inmiddels meer dan 5.500 schadegevallen afgehandeld. ndien het resultaat van de hiervoor beschreven afhandelingsprocedure voor schade niet naar tevredenheid is, kunnen benadeelden hun zaak voorleggen aan de rechter. Als een zaak bij de rechter komt, speelt de verdeling van de bewijslast een rol. Het uitgangspunt van het Nederlandse bewijsrecht is dat wie stelt schade te heb-
Wetgeving
ben geleden door andermans handelen, dat ook moet bewijzen. Dit uitgangspunt geldt ook bij mijnbouwschade. Echter, voor mijnbouwschade is dit uitgangspunt verzwakt doordat er een risicoaansprakelijkheid van de mijnbouwonderneming geldt. Dit betekent dat de schuld van de exploitant of de onrechtmatigheid van de mijnbouwactiviteiten niet hoeft te worden bewezen. In die zin is er sprake van een beperkte bewijslast, waarbij het causaal verband tussen de schade en de mijnbouwactiviteit de belangrijkste voorwaarde voor aansprakelijkheid is. Er zijn bovendien verschillende voorzieningen om deze bewijslast te verlichten. Ten eerste kan de rechter uitgaan van het vermoeden dat de schade is veroorzaakt door de mijnbouwactiviteiten. Ten tweede kan de rechter de bewijslast ook verdergaand omkeren op grond van de redelijkheid en billijkheid. Bij de totstandkoming van de Mijnbouwwet is met name gekeken naar rechtsstelsels in Duitsland, Oostenrijk en Frankrijk. Al deze rechtsstelsels gaan, net als het Nederlandse stelsel, uit van risicoaansprakelijkheid. In Frankrijk staat de exploitant echter een algemeen beroep op overmacht ter beschikking. In Oostenrijk is de exploitant van een mijnbouwwerk van aansprakelijkheid ontheven als hij kan aantonen dat hij alle maatregelen heeft genomen die mogelijk zijn om schade te voorkomen. In Nederland is dit niet mogelijk. Omdat het Franse en het Oostenrijkse regime op dit punt soepeler zijn dan het Nederlandse, is er vooral gekeken naar het Duitse systeem, dat het meest in de richting gaat van omkering van de bewijslast. Een verschil met het Nederlandse stelsel is dat in Duitsland een bewijsvermoeden geldt ten aanzien van het verband tussen de mijnbouwactiviteiten en de schade. Dit bewijsvermoeden vergt bewijs van drie elementen: 1. De schade is opgetreden in een mijnbouwgebied; 2. De schade is veroorzaakt door bodembeweging; 3. De schade kan naar zijn aard mijnbouwschade zijn. Indien deze elementen door de benadeelde aannemelijk worden gemaakt, wordt het causaal verband aangenomen. De exploitant van het mijn-
bouwwerk kan dit vermoeden vervolgens weerleggen door aannemelijk te maken dat sprake is van een andere oorzaak van de schade. Waar de rechter in Nederland de vrijheid heeft een bewijsvermoeden te hanteren, is in Duitsland het bewijsvermoeden dus wettelijk vastgelegd. Het bewijsvermoeden in Duitsland heeft betrekking op het causaal verband tussen de schade en de mijnbouwactiviteiten. Anders dan in het verleden het geval was, bestaat hierover in Nederland tegenwoordig weinig discussie. Verbetering van de schadeafhandelingsprocedure is volgens de minister dan ook niet zozeer te verwachten door aanpassing van juridische procedures, maar moet gezocht worden in de fase daaraan voorafgaand. Kamerstukken II 2014/15, 32 849, nr. 37
Uitspraak bewaarplicht telecommunicatiegegevens Brief van de Minister van VenJ (1004-2015) waarijn hij meedeelt geen hoger beroep te zullen instellen tegen het vonnis in kort geding van 11 maart 2015, waarbij de Wet bewaarplicht telecommunicatiegegevens (Wbt) buiten werking is gesteld. – Er is een conceptwetsvoorstel tot aanpassing van de Telecommunicatiewet en het Wetboek van Strafvordering in voorbereiding, waarin extra waarborgen zijn opgenomen vanwege de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 april 2014 inzake de gevoegde zaken Digital Rights Ireland en Seitlinger (C-293/12 en 294/12). De bewindsman is voornemens het conceptwetsvoorstel zo spoedig mogelijk in te dienen, zodat de gevolgen van de buitenwerkingstelling van de Wbt voor de opsporing en vervolging van ernstige delicten zo veel mogelijk worden beperkt. Het doel van het wetsvoorstel is het behouden van de bewaarplicht in aangepaste vorm. De minister wil voorkomen dat het instellen van hoger beroep de behandeling van het conceptwetsvoorstel zou kunnen vertragen. Van belang in dit verband is dat volgens de voorzieningenrechter, in lijn met de uitspraak van het Hof van Justitie van 8 april 2014, de bewaarplicht als zodanig niet ter discussie staat. Ook sluit het vonnis in kort geding op andere punten aan bij het conceptwetsvoorstel dat momenteel wordt voorbe-
reid. Het vonnis in kort geding van 11 maart 2015 wordt betrokken bij de verdere uitwerking van het conceptwetsvoorstel. Kamerstukken II 2014/15, 33 542, nr. 18
Parlementaire enquêtes Brief van het Presisium (08-04-2015) bij de aanbieding van de evaluatie van de parlementaire enquêtecommissie Woningcorporaties. – In de evaluatie doet de enquêtecommissie een aantal aanbevelingen om de (werking van de) Wet op de parlementaire enquête 2008 te verbeteren. De evaluatie is als bijlage bij deze brief te vinden. Kamerstukken II 2014/15, 33 606, nr. 15
Non-Proliferatie Verdrag Brief van de Minister van BuZa (1404-2015) over de Nederlandse inzet voor de NPV Toetsingsconferentie 2015. – Van 27 april tot 22 mei a.s. zal de vijfjaarlijkse Toetsingsconferentie van het Non-Proliferatie Verdrag plaatsvinden in New York. Het NonProliferatie Verdrag (NPV) met zijn drie gelijkwaardige pijlers (non-proliferatie, ontwapening en vreedzaam gebruik van kernenergie) is de hoeksteen van het mondiale bouwwerk op het gebied van ontwapening en non-proliferatie. Het NPV staat onder druk: door proliferatie en uittreding van Noord-Korea, door niet-naleving door Iran en Syrië, doordat kernwapenstaten naar de mening van velen te weinig voortgang maken met ontwapening en doordat veel ontwikkelingslanden menen onvoldoende te profiteren van nucleaire energie en andere toepassingen. Dit kunnen wij ons niet permitteren: het NPV is de basis van ons non-proliferatie en ontwapeningsbeleid en er is geen alternatief. De inzet is er dan ook op gericht het NPV te steunen en waar mogelijk te versterken. Het huidige geopolitieke klimaat maakt het echter buitengewoon lastig op korte termijn resultaten te boeken op ontwapening. Tegelijkertijd is juist bij een groot deel van de NPV-gemeenschap de frustratie over het gebrekkige tempo van ontwapening toegenomen. De spanning tussen verwachtingen en frustratie enerzijds en de geopolitieke ruimte om vooruitgang te boeken anderzijds groeit en zal het debat in New York sterk beïnvloe-
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 01-05-2015 – AFL. 17
1199
Wetgeving
den. Na een korte schets van de belangrijkste ontwikkelingen sinds de vorige NPV-Toetsingsconferentie in 2010 wordt in de brief vooruitgekeken naar de komende Toetsingsconferentie en de Nederlandse inzet daarvoor.
over de onderzoeken en activiteiten die zij het afgelopen jaar heeft uitgevoerd. Het jaarbericht benoemt tevens enkele thema’s die centraal staan in het toezicht voor de periode 2015–2017 zoals benoemd in het werkprogramma 2015.
Kamerstukken II 2014/15, 33 783, nr. 16
Kamerstukken II 2014/15, 34 000 VI, nr. 77
Effecten Wet werk en zekerheid
Schikkingsovereenkomst met Cees H.
Brief van de Minister van SZW (1504-2015) waarin hij ingaat op de neveneffecten van de Wet werk en zekerheid (Wwz) in relatie tot de doelstelling van deze wet. – De Wwz vloeit voort uit het sociaal akkoord dat het kabinet vervolgens met sociale partners heeft gesloten. Het gezamenlijk uitgesproken doel van dit akkoord is te komen tot een nieuwe balans in de verhouding tussen vaste arbeid en flexibele arbeid. Dit akkoord past daarmee in het bredere streven naar een fatsoenlijke arbeidsmarkt waarin de rechten van werknemers worden gerespecteerd en oneigenlijk gebruik van flexconstructies wordt tegengegaan. Dit betekent overigens niet dat alle werkgevers onmiddellijk zullen overgaan tot het aanbieden van vaste contracten aan al hun personeel. Dit is ook geen reële verwachting. Waar de bewindsman echter begrip voor kan opbrengen, is het ontslaan van werknemers, om ze vervolgens te vervangen door andere werknemers met als uitsluitend doel om arbeidsrechtelijke risico’s te vermijden. Of de keuze wie wel of wie niet wordt ontslagen, hiervan te laten afhangen. Dat is niet wat hij verstaat onder een fatsoenlijke arbeidsmarkt. Zoals bij een overgang naar een nieuwe systematiek vaker het geval is, valt ook nu bij de invoering van de Wwz onrust te verwachten. Het kabinet beziet ondertussen verder langs welke lijnen het voor werkgevers aantrekkelijker kan worden gemaakt om werknemers in dienst te nemen.
Brief van de Minister van VenJ (1004-2015) met een voorstel voor de onderzoeksopdracht inzake de schikkingsovereenkomst met Cees H. – Een onafhankelijke onderzoekscommissie zal opdracht krijgen om onderzoek te verrichten. De onderzoeksopdracht zal naar het oordeel van de minister in ieder geval de volgende aspecten moeten bevatten: a) de schikkingsovereenkomst die is gesloten tussen het openbaar ministerie en Cees H. met betrekking tot de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel; b) de informatie die over deze schikking al dan niet beschikbaar was of is geweest bij de opeenvolgende bewindslieden, het openbaar ministerie en het Ministerie van (Veiligheid en) Justitie, een en ander in de periode 1993–2015; c) de informatieverstrekking aan de Tweede Kamer; d) het mogelijk lekken van of op andere wijzen bekendheid geven aan informatie over de schikkingsovereenkomst of de afwikkeling daarvan. Wat betreft onderdeel a wordt aan de Commissie een oordeel gevraagd over de totstandkoming van de schikkingsovereenkomst in de ruimste zin, de opbouw van het bedrag, de afwikkeling van de overeenkomst, de instemming en de informatiepositie van het College van procureursgeneraal en de afstemming met de Belastingdienst, een en ander in het licht van het destijds geldende wettelijke kader. Ook wordt de Commissie verzocht, de door haar geconstateerde gebeurtenissen te toetsen aan het thans geldende wettelijke kader en de huidige praktijk en daarover zo nodig aanbevelingen te doen. De Commissie wordt verzocht het eindrapport uiterlijk 31 december 2015 uit te brengen aan de regering. Deze doet het rapport onverwijld aan de Kamer toekomen. Het staat de Commissie vrij gedurende het onder-
Kamerstukken II 2014/15, 33 818, nr. 62
Inspectie VenJ Brief van de Minister van VenJ (1004-2015) bij de aanbieding van het Jaarbericht 2014 van de Inspectie Veiligheid en Justitie. – Met dit jaarbericht, dat als bijlage bij deze brief is te vinden, legt de Inspectie VenJ verantwoording af
1200
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 01-05-2015 – AFL. 17
zoek aanvullende vragen te formuleren en te beantwoorden als zij dat dienstig acht aan haar opdracht. De minister verneemt graag of de geschetste onderzoeksopdracht voldoet aan de verwachtingen van de Kamer. Gelet op de aanleiding tot en de strekking van de onderzoeksopdracht zal de Commissie onafhankelijk, gezaghebbend en deskundig dienen te zijn. Daarom is de bewindsman verheugd dat de heer mr. M. Oosting bereid is gevonden het voorzitterschap van de Commissie op zich te nemen. De verdere samenstelling van de Commissie zal in nauw overleg met hem worden bepaald. Gelet op de breedte van de onderzoeksopdracht, wordt aangenomen dat in ieder geval de volgende deskundigheden bij het werk van de Commissie betrokken zullen worden: • strafrecht en organisatie van het openbaar ministerie; • staatsrecht, inzicht in departementale verhoudingen en bestuurskundige of organisatiedeskundigheid; • kennis van het belastingrecht en/of (forensisch) financiële expertise; • kennis omtrent archivering. De Commissie krijgt ruime bevoegdheden: (a) Zij kan zich voor het inwinnen van inlichtingen tot een ieder wenden met het verzoek om medewerking te verlenen. (b) Medewerkers van het Ministerie van Veiligheid en Justitie, van het openbaar ministerie en van het Ministerie van Financiën worden verplicht om alle medewerking te verlenen. (c) In protocollen wordt vastgelegd welke bijzondere voorzieningen worden getroffen indien informatie wordt verlangd waarop een bijzondere wettelijke geheimhoudingsplicht rust. (d) De Commissie kan zo nodig de rijksrecherche inschakelen voor het doen van onderzoek. Kamerstukken II 2014/15, 34 000 VI, nr. 78
Dublinverordening en alleenstaande minderjarigen Verslag van een schriftelijk overleg (vastgesteld 21-04-2015) tussen de vaste cie. voor I&A/JBZ en de (toenmalige) Minister van VenJ inzake de wijziging van de Dublinverordening. – De commissie heeft kennisgenomen van de Raadspositie met betrek-
Wetgeving
king tot aanpassing van de Dublinverordening ten aanzien van de verantwoordelijke lidstaat voor een alleenstaande minderjarige vreemdeling (amv). De Raad stelt zich op het standpunt dat een lidstaat bij wijze van uitzondering een amv kan overdragen naar de eerste lidstaat die al een beslissing heeft genomen, tenzij dat niet in het belang is van het kind. Deze overdracht naar de eerste lidstaat dient binnen zes maanden na indiening van het asielverzoek plaats te vinden, of in uitzonderlijke gevallen binnen negen maanden. De commissie trekt de veronderstelling in twijfel dat deze uitleg in overeenstemming is met het arrest van het Hof van Justitie van de EU van 6 juni 2013 (C-648/11), dat immers duidelijk heeft gemaakt dat het in het belang van het kind is om het in beginsel niet over te dragen. De minister zegt daarop dat het Kabinet (en de Raad) een terugkeer naar de lidstaat die de amv al duidelijkheid heeft gegeven over de uitkomst van zijn asielverzoek prefereren, boven een stelsel waarin meerdere lidstaten successievelijk eenzelfde asielverzoek van dezelfde amv inhoudelijk moeten behandelen. Daarnaast speelt dat, zoals neergelegd in EU-richtlijn 2011/36, kinderen kwetsbaarder zijn dan volwassenen en derhalve meer risico lopen om het slachtoffer te worden van mensenhandel. Ook om deze reden verkiest het Kabinet een stelsel waarin prikkels voor secundaire migratiebewegingen zoveel mogelijk worden beperkt. Kamerstukken I 2014/15, 34 163, B
ruis. Zeer pijnlijke problemen moeten worden opgelost: de rechtsongelijkheid van burgers in Nederland, het stellen van verminderen van kosten boven de ondersteuning en zorgbehoefte van burgers, de onmetelijke bureaucratie, verspilling van zorggeld en het verlies aan continuïteit van zorg, aan banen en expertise. Initiatiefnemer stelt voor om met een basispakket voor gemeentelijke zorg te komen zodat helder is dat íedere gemeente zorg en ondersteuning moet aanbieden en welke zorg en ondersteuning dit behelst. Hiermee wordt voorkomen dat mensen naar de rechter moeten voor huishoudelijke verzorging, dagbesteding of begeleiding. De toegang voor de zorg en/of ondersteuning wordt bepaald door een professional zonder financieel belang bij de indicatie. Gemeenten brengen geregeld in beeld wat behoeften zijn van de kwetsbare burgers en hun familie en omgeving en dit leidt tot het organiseren van zorg en voorzieningen. Gemeenten worden financieel in staat gesteld deze zorg en voorzieningen te organiseren. Voor het verlenen van zorg geldt dat zorgaanbieders in staat worden gesteld om zich te houden aan CAO-verplichtingen en er een gezonde arbeidsmarkt voor de zorg komt. En er komt een landelijk kader voor verslaglegging voor uitvoerders van zorg om de groei aan bureaucratie te keren en zelfs fors in te dammen. De initiatiefnemer stelt voor de financiering van de Wmo te laten plaatsvinden via de premies van de Wlz en niet te dekken uit de algemene middelen. Kamerstukken II 2014/15, 34 192, nrs. 1 en 2
Wmo 2015 in betere banen Geleidende brief en Initiatiefnota (14-04-2015) van het lid Leijten ‘Wmo 2015 in betere banen’. – Het doolhof voor de burger en zorgprofessional die proberen zorg of ondersteuning te vinden en te bieden, is niet de enige aanleiding voor deze initiatiefnota. Ook zien we thuiszorgwerkgevers en organisaties voor dagbesteding in de problemen. Met voorzieningen die verdwijnen, verdwijnen ook banen. Aan de andere kant komen er banen bij in advies en consultancy aan gemeenten, door de bureaucratie in verslaglegging bij zorgorganisaties. Schaars zorggeld dat niet naar zorg gaat maar dure
Regulering prostitutie Brief van de Minister van VenJ (1404-2015) over de uitkomsten van een nulmeting ten behoeve van toekomstige evaluatie van de wet Regulering prostitutie en bestrijding misstanden seksbranche (Wrp). – De Wrp ligt sinds 29 maart 2011 voor in de Eerste Kamer. Het wetsvoorstel is aangehouden in afwachting van een novelle. Zowel het oorspronkelijke wetsvoorstel als de novelle stellen een aantal jaar na inwerkingtreding een evaluatie van de wet voor. Met het oog op de evaluatie is het WODC gevraagd voorafgaand aan de inwerkingtreding een
nulmeting uit te voeren. De nulmeting bestaat uit een overkoepelend rapport ‘Prostitutie in Nederland anno 2014’ en drie deelrapporten: ‘Prostitutie in Nederlandse gemeenten’, ‘Sekswerkers aan het woord’ en ‘Verboden rood in beeld’. Tezamen vormen deze vier rapporten de nulmeting Wrp. De nulmeting schetst een breed beeld van de prostitutiesector in Nederland, anno 2014. De drie deelrapporten en de resultaten zijn deels vergelijkbaar met de onderzoeken die zijn uitgevoerd voor de evaluatie van de opheffing van het bordeelverbod (Daalder, 2007). De nulmeting is als bijlage bij deze brief te vinden. Met deze brief informeert de minister de Kamer tevens over een inventarisatie van opvattingen in het juridisch werkveld over een strafrechtelijk ‘pooierverbod’. Toegezegd is uitgebreid in te gaan op de mogelijkheden van een dergelijk verbod. Het WODC heeft daartoe een inventarisatie laten uitvoeren. Hiervoor zijn leden van het openbaar ministerie, de zittende magistratuur, strafrechtadvocaten, een strafrechtswetenschapper en de Nationaal Rapporteur Mensenhandel en Seksueel Geweld tegen Kinderen (NRMSGK) geïnterviewd. Deze inventarisatie is ook als bijlage bijgevoegd. In de brief worden de belangrijkste conclusies van de onderzoeken in het kader van de nulmeting Wrp weergegeven, opgesplitst in de volgende onderwerpen: a) aard en omvang van de prostitutiesector in Nederland; b) gemeentelijk beleid; c) toezicht en handhaving; d) sociale positie; e) leeftijd; f) misstanden in de sector; g) Wrp. Ieder onderwerp wordt afgesloten met een reactie. In het tweede deel van de brief wordt ingegaan op de inventarisatie van opvattingen over een strafrechtelijk ‘pooierverbod’. Uit de inventarisatie valt op te maken dat als onder de term ‘pooier’ de gedragingen van een actieve souteneur (volgens de inventarisatie: iemand die aanzet tot prostitutie en tot afdracht van inkomsten, veelal door middel van geweld en bedreiging) reeds een absoluut ‘pooierverbod’ bestaat. Op grond van artikel 273f Sr worden dergelijke gedragingen aangemerkt als mensenhandel. Kamerstukken II 2014/15, 34 193, nr. 1
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 01-05-2015 – AFL. 17
1201
Nieuws
853
Particulieren mogen camerabeelden openbaren voor opsporing Burgers en bedrijven mogen, als het aan de Minister van VenJ ligt, binnekort camerabeelden publiceren van een diefstal, inbraak of vernieling. Nu is het particulieren en ondernemers wettelijk nog niet toegestaan om camerabeelden van verdachten te publiceren. De verspreiding van camerabeelden is straks niet langer in alle gevallen een zaak van politie en openbaar ministerie. De verwachting is dat door de inzet van deze ‘extra ogen en oren’ de pakkans toeneemt.
E
en en ander staat in een wetsvoorstel van minister Van der Steur (Veiligheid en Justitie) dat op 23 april 2015 naar verschillende adviesinstanties is gestuurd en op www.internetconsultatie is gepubliceerd. Daar kan tot 4 juni op de voorstellen worden gereageerd.
Tweede kans Het nieuwe wetsvoorstel is een herziene versie van het wetsvoorstel over gebruik camerabeelden waarover de Raad van State in 2012 advies uitbracht (Kamerstukken 33 662). De Raad van State erkende destijds dat camera-beelden van strafbare feiten een nuttig hulpmiddel kunnen zijn bij de opsporing van strafbare feiten maar dat het wetsvoorstel echter vergaande mogelijkheden voor particulieren introduceerde om met dergelijke beelden zelf aan de slag te gaan. Een gedegen probleemanalyse en een toereikende onderbouwing van het nut en de noodzaak daarvan ontbraken toen volgens de Raad. Een goede Zo’n onderbouwing achtte de Raad van State vereist, omdat het hier gaat om persoonsgegevens waarvan de verwerking een aanzienlijke inbreuk maakt op de privacy van betrokkenen, zoals slachtoffers en
1202
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 01-05-2015 – AFL. 17
omstanders bij strafbare feiten maar ook onterecht verdachte personen.
Maatschappelijke behoefte Volgens de minister voorziet het voorstel in een maatschappelijke behoefte. Uit onderzoek blijkt dat 71 procent van de Nederlanders voorstander is van het uit de anonimiteit halen van criminelen met behulp van digitale middelen. Camerabeelden van strafbare feiten kunnen een belangrijke rol spelen bij de opsporing. Dat blijkt ook uit de opsporingsprogramma’s van de overheid, die een selectie van camera-beelden gebruiken. Bedrijfsleven en particulieren beschikken in ruime mate over bewakingscamera’s en smartphones. De opnamen die zij hiermee maken, zouden goede aanknopingspunten kunnen bieden om misdrijven op te lossen. Het regelen van publicatie van beelden van personen die een strafbaar feit plegen, dient twee doelen: • het ondersteunen van de opsporing en • het bevorderen van de zorgvuldigheid in de omgang met die beelden. De regering is van oordeel dat de huidige regeling, in feite inhoudend een breed verbod voor burgers en bedrijven om deze beelden te publiceren, onvoldoende tegemoet komt aan beide doelen. Om het opsporingspotentieel goed te benutten moet het immers mogelijk zijn dat burgers en bedrijven het internet kunnen gebruiken, en dat zij dat in overeenstemming met de wet kunnen doen. De publicatie van camerabeelden kan, juist kort na het plegen van een misdrijf, veel nut hebben. Op dit moment mag dat niet. Feitelijk worden beelden op dit moment echter regelmatig op het internet gezet, zonder enige vorm van afweging aan de hand van een kader dat de zorgvuldigheid van de publicatie kan
waarborgen. Zo’n kader is er immers niet. Wanneer de regels op dit punt gemoderniseerd zijn, kan de handhaving daarvan zich richten op personen die zich, ondanks een duidelijk kader, niet houden aan de norm.
Diefstal en vernieling Met het wetsvoorstel wordt geregeld dat het een ieder is toegestaan om onder voorwaarden (camera)beelden van diefstal en vernieling te publiceren ter ondersteuning van de opsporing met het oog op de identificatie van de verdachte. Er zijn echter wel voorwaarden aan die publicatie zijn verbonden. Een van de voorwaarden is dat het moet gaan om diefstal of vernieling. Beelden van geweldsdelicten kunnen ook in de toekomst alleen door de overheid gepubliceerd worden om te voorkomen dat beelden gepubliceerd worden die tot doorkruising van het opsporingsbelang of tot een groot risico op eigenrichting jegens de verdachte kunnen leiden. Daar komt bij dat de politie een hoge prioriteit toekent aan de opsporing van deze zware strafbare feiten. Deze delicten vallen dus buiten de werking van dit wetsvoorstel. Een andere belangrijke voorwaarde die in dit wetsvoorstel wordt gesteld, is dat het plegen van het strafbare feit duidelijk blijkt uit de beelden. Dit voorkomt dat mensen ten onrechte van een strafbaar feit worden verdacht. Omdat de identificatie van de vermoedelijke dader vooropstaat, moeten het misdrijf zelf én de vermoedelijke dader duidelijk te zien zijn op de beelden. Bijvoorbeeld: een winkeldief steekt voor het oog van de camera spullen in zijn tas en loopt de winkel uit zonder te betalen. Ook moet eerst aangifte zijn gedaan van het betreffende delict en moeten de camerabeelden ter beschikking zijn gesteld aan de politie.
Nieuws
854
Jaarverslag Rechtspraak: rechter steeds vaker in rol van toezichthouder De rechter ziet steeds vaker toe op een eerlijke en rechtvaardige gang van zaken bij een bewind of faillissement. Sinds begin 2009 is het aantal zaken verdubbeld. Belangrijkste oorzaken voor de groei van dit toezicht ten behoeve van kwetsbare mensen als de demente bejaarde, de failliete ondernemer en de gescheiden moeder in de schuldsanering, zijn de economische crisis en de vergrijzing.
D
e sterke groei van de toezichthoudende rol van de rechter blijkt uit het Jaarverslag 2014 van de Rechtspraak dat op 20 april is gepubliceerd. Eind 2014 waren er 260.000 lopende beschermingsbewinden, 2 keer zoveel als in begin 2009. In 2014 waren er in totaal 370.000 zaken die verband hielden met beschermingsbewind.
Crisis De rechter houdt onder meer toezicht op de bewindvoerder die het geld beheert van een meerderjarige die dat zelf – soms tijdelijk – niet kan. Door de economische crisis raakten steeds meer mensen in de schulden. In plaats van een schuldsaneringstraject aan te gaan, wordt steeds vaker een beroep gedaan op een vorm van beschermingsbewind waartoe de wet sinds januari 2013 expliciet de mogelijkheid biedt. Ook de vergrijzing is een belangrijke oorzaak voor de toename van het aantal bewindszaken. Voor ouderen wordt vanwege hun gezondheid relatief vaak bewind aangevraagd. Gezien de voortschrijdende vergrijzing, is de verwachting dat het aantal ouderen dat onder bewind staat verder toeneemt.
Faillissementen De rechter houdt ook toezicht op de curator die belast is met de afwikkeling van een faillissement van een
bedrijf of organisatie. In 2013 werd een recordaantal faillissementen uitgesproken: ruim 12.000. In 2014 liep dit terug tot iets onder de 10.000. De afhandeling van een faillissement is vaak een langdurige aangelegenheid. Een gemiddeld faillissement duurt ruim 2 jaar, met uitschieters tot soms wel 8 jaar.
Belang toezicht ‘Goed toezicht is onmisbaar voor de Nederlandse economie en het vertrouwen in de rechtsstaat’, zegt Frits Bakker, voorzitter van de Raad voor de rechtspraak, in zijn Jaarbericht, onderdeel van het Jaarverslag. ‘Het voorkomt fraude. En mensen moeten ervan op aan kunnen dat faillissements- en bewindszaken eerlijk, netjes en rechtvaardig worden afgewikkeld. Voor de economie is het ook van groot belang dat het insolventieregister waarin faillissementen, surseances en schuldsaneringen staan, op orde is.’
Modernisering toezicht De kwaliteit van het toezicht is de laatste jaren sterk verbeterd, maar kan en moet nog beter. Dat komt deels doordat rechtbanken in het verleden niet altijd even veel aandacht besteedden aan de toezichthoudende taken. Geschilbeslechting en rechtsbescherming gingen voor. Een andere oorzaak is dat de wet niet in alle opzichten duidelijk is over wat toezicht concreet inhoudt. Rechtbanken hebben hieraan dan ook in het verleden op verschillende wijze invulling gegeven. Die verschillende werkwijzen hebben tot nu toe niet tot grote problemen geleid. Maar de laatste jaren zijn zaken complexer geworden en de eisen die aan toezicht worden gesteld, zijn toegenomen. De tijd dat er in geval van een faillissement volstaan kon worden met een overzichtelijk papieren dossier, ligt achter ons. Digitalisering en
systemen die snel en slim relevante data genereren behoren nu tot de mogelijkheden. De feiten worden daarmee sneller duidelijk. De rechter kan dan meer tijd en aandacht besteden aan de inhoud van de zaak. Toezicht krijgt dan de aandacht die het verdient. Daarom is de modernisering van het toezicht een belangrijk onderdeel van het programma Kwaliteit en Innovatie waarmee de Rechtspraak, samen met het ministerie van VenJ, in 2012 is gestart. De digitalisering die hier onderdeel van uitmaakt is geen doel op zich, maar een belangrijk hulpmiddel dat ertoe bijdraagt dat toezicht onafhankelijk, effectief, transparant en voorspelbaar is. Onderdeel van de modernisering is duidelijk omschrijven waar goed toezicht aan moet voldoen en welke taken daarvoor op welk moment moeten worden verricht. Uitgangspunt blijft dat toezicht een wettelijke taak is van de onpartijdige rechter. Die taak wordt lokaal uitgeoefend, maar daaraan kan landelijk worden bijgedragen (denk aan de formulering van beleid, bieden van digitale faciliteiten, het bijhouden van vakkennis en het inrichten van een kwaliteitszorgsysteem). Ook zal de Rechtspraak bekijken of lokaal overal de expertise in huis is (en moet zijn) voor toezicht in zeer specifieke zaken of bij grote, landelijke faillissementen. Sinds december 2014 oefenen drie rechtbanken (Den Haag, Limburg en Noord-Nederland) samen met vijftien curatoren de toezichtrol bij faillissementen uit via een online systeem. Nieuwe zaken hebben een volledig digitaal in plaats van een papieren dossier. Ook de andere rechtbanken zullen geleidelijk aan via het online systeem toezicht houden op nieuwe faillissementszaken. Het Jaarverslag is te vinden op www.rechtspraak.nl
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 01-05-2015 – AFL. 17
1203
855
Universitair Nieuws
Wilt u dat uw (juridische) proefschrift of dat van iemand die u kent aangekondigd wordt in deze rubriek dan kunt u het proefschrift en een samenvatting sturen naar het redactiebureau; zie colofon.
Promoties Juridische waarborgen in smart grid standaardisatie De Europese energiemarkt verandert. Een periode van liberalisering wordt afgerond en een nieuwe periode waarin duurzaamheid en consumenten participatie een belangrijke rol spelen begint. Verwacht wordt dat de applicatie van ICT technologie in de vorm van slimme netten, oftewel ‘smart grids’, deze nieuwe inrichting van het systeem zal ondersteunen. Smart grids veranderen mogelijk het EU energie systeem drastisch. Ze kunnen bijdragen aan de reductie van CO2-uitstoot, de consument meer invloed verschaffen en concurrentie op de markt verstevigen. Echter, in welke mate smart grids daadwerkelijk aan deze doelen zullen bijdragen, hangt af van hoe de technologie wordt ontwikkeld. Standaardisatie speelt wat dat betreft een belangrijke rol in deze ontwikkeling. In het, door de Europese Commissie geïnitieerde, standaardisatieproces voor smart grids worden afspraken gemaakt hoe de betreffende technologie zal functioneren, zodat de betrokken partijen de inrichting van hun producten daar op aan kunnen passen. Robin Hoenkamp bestudeert in dit onderzoek het aspect van het waarborgen van beleidsdoelstellingen en randvoorwaarden voor smart grids in dit standaardisatieproces. Hoe kunnen de EU doelstellingen en randvoorwaarden, zoals CO2 reductie en privacybescherming, in het proces gewaarborgd worden? Om de bestaande waarborgen vast te stellen is eerst het huidige juridisch kader betreffende EU standaardisatie en de gevolgen voor het standaardisatie proces van smart grids onder-
1204
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 01-05-2015 – AFL. 17
zocht. Verder is de belangrijke rol van standaarden in de huidige maatschappij bekeken vanuit Lessig’s theorie van ‘Code is Law’ en werd aangetoond dat er een noodzaak voor verdere waarborgen is om de EU doelstellingen en randvoorwaarden voor de energiemarkt in acht te nemen in het standaardisatieproces. Met name in het licht van recente Nederlandse (Knooble-zaak) en Europese (Fra.bo-zaak) jurisprudentie, waarin de een ieder bindende- en regulerende werking van standaarden erkend wordt, zijn verdere waarborgen in standaardisatie cruciaal. Dit onderzoek brengt de verantwoordelijkheid van de EU Commissie om deze doelstellingen en randvoorwaarden in het mandaat tot standaardisatie uiteen te zetten, aan het licht. Het betoogt verder de toepassing van de EU beginselen van ‘good governance’ op het standaardisatie proces. Tot slot bespreekt het de mogelijkheden en implicaties van de toepassing van deze beginselen. Robin Hoenkamp promoveerde op 17 april 2015 aan de Universiteit van Amsterdam. Haar promotoren waren prof. dr. A.J.C. de Moor-van Vugt (UvA) en prof. dr. G.B. Huitema (TNO/RUG). R.A. Hoenkamp Safeguarding EU policy aims and requirements in smart grid standardization Het proefschrift is te downloaden op UvA-DARE: http://hdl.handle.net/11245/1.470158
Europese regelgeving en het betaalgedrag van gemeenten In dit proefschrift van Winand Grooten wordt de Europese regelgeving, opgenomen in Richtlijn 2000/35 en Richtlijn 2011/7, geanalyseerd. De focus ligt daarbij op de vraag of de genoemde Richtlijnen wel een geschikt (incasso)middel vormen bij de bestrijding van betalingsachterstanden bij handelstransacties. Ter beantwoording van deze vraag zijn allereerst de motieven die tot het ontstaan van Richtlijn 2000/35 hebben geleid onderzocht. Daarna is de haalbaarheid van de doelstellingen van de Richtlijn, zowel vanuit juridisch perspectief als vanuit andere
disciplines, uitvoerig belicht. De conclusie is dat deze Richtlijn geen bijdrage van betekenis zal leveren aan een substantiële terugdringing van betalingsachterstanden. De evaluatie van Richtlijn 2000/35 komt daarna aan de orde waarbij ook de verschillende maatregelen ter verbetering worden besproken. Deze hebben geleid tot een aanpassing in de vorm van Richtlijn 2011/7. De wijze waarop deze nieuwe Richtlijn in Nederland is geïmplementeerd sluit dit deel van het proefschrift af. Vervolgens komt in het empirisch deel het betaalgedrag van Nederlandse gemeenten aan bod. In twee onderzoeken zijn niet alleen de verschillende formele betalingstermijnen in kaart gebracht maar is tevens onderzocht hoe deze zich verhouden tot de feitelijke betalingstermijnen. Hierbij is gebleken dat er een grote diversiteit bestaat aan omstandigheden waardoor betalingsachterstanden worden veroorzaakt. Naast interne oorzaken, zoals het gedrag van verschillende budgethouders, bleken ook externe omstandigheden debet te zijn aan vertragingen in de betaling door gemeenten. Fouten in de facturering bij de crediteuren spelen in dit verband een prominente rol. Uit het onderzoek kwam tevens naar voren dat de angst bij crediteuren om gemeenten als klant te verliezen, wanneer men de gemeente op haar betalingsgedrag zou aanspreken, volkomen onterecht is. Vanwege de vaak cruciale rol die gemeentelijke budgethouders in het betalingsproces spelen, is daarna onderzoek gedaan naar de argumenten die door budgethouders worden gehanteerd om een betaling al dan niet binnen de gestelde termijn te voldoen. Mede op basis van deze bevindingen worden er in het proefschrift enkele remedies genoemd die door crediteuren kunnen worden aangewend tegenover gemeenten die hun betalingsverplichtingen niet (tijdig) nakomen. Dat de twee Richtlijnen ongeschikt zijn in de strijd tegen betalingsachterstanden, is reeds eerder gemeld. Dat dit met name geldt tegenover gemeenten maakt het onderzoek expliciet duidelijk. De resultaten van het empirisch onderzoek kunnen echter niet zonder meer worden gegeneraliseerd richting de industrie.
Universitair Nieuws
Het voorgaande laat echter onverlet dat ten aanzien van commerciële ondernemingen die bureaucratische kenmerken kennen die analoog zijn aan die van de gemeentelijke overheden, het zeer wel denkbaar is dat daar soortgelijke mechanismen een rol spelen bij de beslissing om al dan niet een factuur binnen de overeengekomen betalingstermijn te betalen. Naar het oordeel van de auteur spelen deze belemmeringen geen rol spelen in commerciële, niet-bureaucratische bedrijven. Verder onderzoek is echter nodig om op deze assumptie een antwoord te formuleren. Grooten promoveerde op 30 april 2015 aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zijn promotor was prof. mr. dr. E.M. Kneppers-Heijnert.
W.M.H. Grooten Europese regelgeving omtrent betalingsachterstanden en het betaalgedrag van Nederlandse
gemeenten in 2009 en 2010 Het proefschrift is te downloaden op: http://www.rug.nl/ research/som-ri/events-publications/phd-thesis-series/
Scripties De redactie biedt aan studenten de mogelijkheid om met een korte samenvatting van hun masterscriptie in dit tijdschrift te komen. Hiernaast wordt de gehele versie van het document op het blog van het NJB geplaatst (www.njblog. nl). De redactie wil graag een podium bieden voor de vele mooie juridische teksten en innovatieve opvattingen van studenten die tot nu toe nog te weinig onder de aandacht komen van de vele juristen die in ons land werkzaam zijn. Heb je belangstelling om te worden geselecteerd voor opname van een samenvatting van je masterscriptie in het NJB? Stuur dan je scriptie, voorzien van een samenvatting van maximaal 200 woorden, het eindcijfer (minimaal een acht) dat je voor de scriptie hebt ontvangen en ook je afstudeerrichting en de naam van je scriptiebegeleider, naar het redactiebureau van het NJB, postbus 30104, 2500 GC Den Haag of e-mail:
[email protected].
Personalia
President Rechtbank Mr. H.C. Naves wordt met ingang van 1 juli 2015 de nieuwe president van de Rechtbank Amsterdam. De ministerraad heeft op voorstel van de Minister van Veiligheid en Justitie besloten hem voor te dragen voor benoeming. Naves volgt C.M.T. Eradus op, die op 1 juli de Rechtbank Amsterdam gaat verlaten vanwege het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd. Naves (55 jaar) is momenteel nog president van de Rechtbank Gelderland en was eerder voorzitter van het gerechtsbestuur in de Rechtbanken Oost-Nederland en Breda. Daarvoor was hij sectorvoorzitter in de Rechtbanken Rotterdam en Amsterdam, vice-voorzitter van het College van beroep studiefinanciering in Groningen en rechter in de Rechtbank Den Haag.
Advocatuur Met haar grootste promotieronde in drie jaar tijd benoemt Allen & Overy
per 1 mei 2015 wereldwijd 22 nieuwe partners. Onder hen bevinden zich negen vrouwen (ruim 40%) en vijftien partners die werken op een kantoor buiten Londen. In Amsterdam wordt Aroen Kuitenbrouwer benoemd tot partner in de banking praktijk. Kuitenbrouwer studeerde aan de Universiteit Utrecht en de University of Cambridge. Hij trad in 2003 in dienst bij Allen & Overy Amsterdam en werkte in 2010/2011 als advocaat voor het kantoor in Londen. Hij is gespecialiseerd in global loans, leveraged finance, restructuring en commodity en export finance.
VBR-publicatieprijs 2014 Tijdens de voorjaarsvergadering van de Vereniging voor Burgerlijk Recht is de VBR-publicatieprijs 2014 uitgereikt aan mr. E.R. (Elbert) de Jong, werkzaam bij het Molengraaff Instituut voor Pri-
856
Voor het plaatsen van berichten in deze rubriek kunt u uw tips en informatie sturen naar
[email protected].
vaatrecht (UU). De prijs wordt jaarlijks toegekend aan de auteur(s) van het wetenschappelijk tijdschriftartikel dat de meest belangwekkende bijdrage leverde aan de kennis en verbetering van het burgerlijk recht in brede zin. Zie ook de website van de VBR. Hij ontving de prijs voor het artikel ‘Onzekerheid Troef?’(NJB 2014/305, afl. 6). Het artikel gaat over zorgplichten voor onzekere risico’s. In het artikel worden aan de hand van typen en oorzaken van wetenschappelijke onzekerheid, de inhoud en grenzen van zorgplichten onder verschillende omstandigheden van wetenschappelijke onzekerheid over risico’s uiteengezet. De jury roemt het artikel om de grensverleggende en innovatieve wijze waarop wordt bijgedragen aan de oplossing van een urgente en verontrustende problematiek.
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 01-05-2015 – AFL. 17
1205
857
Agenda
11 05 2015 BeroepsOriëntatieDag voor Criminologie 2015 Op de BeroepsOriëntatieDag (BOD) vertellen alumni in meerdere sessies over hun beroep en functie, de organisatie waar ze werken en de manier waarop ze aan hun baan zijn gekomen. Ook geven ze tips over het zoeken naar een baan. De BOD wordt georganiseerd door de Universiteit Leiden,de Vrije Universiteit Amsterdam, de Erasmus Universiteit Rotterdam en de studieverenigingen CDP, CoDe en CIA. Tijd: maandag 11 mei van 9:00 tot 17:00 uur Plaats: Kamerlingh Omnes Gebouw, Steenschuur 25 te Leiden Inlichtingen en anmelding: via: www.law.leidenuniv.nl/ beroepsorientatiedag/algemene-informatie/algemeneinformatie.html. De eigen bijdrage voor deelname bedraagt € 8,-. Inschrijven kan t/m 4 mei.
19 05 2015 NGB Extra: de grenzen van (vergelijkende) reclame NGB Extra’s vinden acht keer per jaar plaats en worden jaarlijks door het NGB georganiseerd in samenwerking met twee advocatenkantoren. In 2015 zijn dat Kennedy van der Laan en Kneppelhout & Korthals advocaten. Onderwerpen die besproken worden tijdens deze NGB Extra zijn o.a.: Wanneer is een uiting ‘reclame’, wanneer is een uiting misleidend, welke regelgeving is er?; De civiele procedure versus zelfregulering en de werkwijze bij zelfregulering; Speciale codes voor alcohol, snoepgoed, lenen van geld, kinderen, voeding, medicijnen etc. en de verschillende organen die over deze codes beslissen. Tijd: dinsdag 19 mei van 15:45 tot 18:00 uur Plaats: Kneppelhout en Korthals advocaten, Boompjes 40 te Rotterdam Inlichtingen en anmelding: via: www.ngb.nl. Alleen voor NGB-leden. Deelname is kosteloos. 2 PO punten.
21 05 2015 VMR verdiepingsbijeenkomst instructieregels Instructieregels bieden het Rijk en de provincies de mogelijkheid om de ruimtelijke ordening te sturen en de doorwerking in bestemmingsplannen te waarborgen. Ruimtelijke ordening is in Nederland primair een taak van het gemeentebestuur. Maar bij projecten zoals windmolens, natuurgebieden en bedrijventerreinen hebben ook de het Rijk en de provincies ver-
1206
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 01-05-2015 – AFL. 17
antwoordelijkheden. Met instructieregels kunnen Rijk en provincies de inhoud van de bestemmingsplannen beinvloeden. Daan Korsse promoveerde op 9 januari 2015 bij de Universiteit van Utrecht op zijn onderzoek naar de provinciale en nationale instructieregels op grond van hoofdstuk 4 van de Wro. Tijdens deze VMR Verdiepingsbijeenkomst spreekt Daan Korsse over zijn onderzoek. Tijd: donderdag 21 mei van 14:00 tot 16:30 uur Plaats: VMR, Hamburgerstraat 28a te Utrecht Inlichtingen en anmelding: via: www.milieurecht.nl
02 06 2015 Cursus ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing Deze studiedag is in het bijzonder gericht op juristen, werkzaam op het terrein van het familie- en jeugdrecht alsmede binnen de jeugdhulp. Door de docenten wordt niet alleen het ontstaan en verloop van de – grondig gewijzigde – ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing besproken, maar ook van het leerstuk van het ouderlijk gezag en minderjarigheid en de samenhang tussen civielrechtelijk jeugdstrafrecht en jeugdstrafrecht. Tijd: dinsdag 2 juni van 10:00 tot 17:00 uur Plaats: BCN Utrecht Daltonlaan te Utrecht Inlichtingen en anmelding: via: www.wolterskluwer.nl/ opleidingen. Op aanvraag zijn 5 PO punten beschikbaar
05 06 2015 Jaarcongres Gezondheidsrecht De wetgever heeft de laatste jaren talrijke wetten in het domein van het gezondheidsrecht uitgevaardigd. De rechtspraak heeft zich evenmin onbetuigd gelaten. Doel van het congres is om in één dag op de hoogte gebracht te worden van de actuele ontwikkelingen en verdiepende thema’s op het vakgebied. Na de plenaire opening worden vijftien deelsessies gegeven waarvan men er vijf kan bijwonen. Zo wordt het eigen progamma samengesteld die voor de praktijk het meest relevant is. Het jaarcongres biedt verder gelegenheid tot het ontmoeten van vakgenoten en het stellen van vragen aan de juridisch specialisten vanuit wetenschap, advocatuur en rechtspraak. Tijd: vrijdag 5 juni van 8:30 tot 16:45 uur Plaats: Nieuwegein’s Business Center, Blokhoeve 1 te Nieuwegein
Inlichtingen en anmelding: via: www.kerckebosch.nl, e-mail:
[email protected], tel: 030-6984222. Er zijn 5 PO punten te behalen (waarvan 4 juridisch)
11 06 2015 Cursus Lesbisch Ouderschap Door de nieuwe wet ‘lesbisch ouderschap’ wordt de positie van kinderen geboren in lesbische relaties zo veel mogelijk gelijk aan die van kinderen geboren in heteroseksuele relaties. Dat betekent dat de vrouwelijke partner van de moeder, de zogenaamde duo-moeder, de juridische ouder van een kind kan worden zonder dat daarvoor een gerechtelijke procedure nodig is. Het doel van de cursus is om in één middag op de hoogte gebracht te worden van de recente ontwikkelingen en gevolgen van deze wet voor de adviespraktijk. Sprekers zijn Mr. dr. Machteld Vonk en Mr. dr. Ian Curry-Summer. Tijd: woensdag 11 juni van 13:30 tot 17:45 uur Plaats: BCN Utrecht Daltonlaan te Utrecht Inlichtingen en anmelding: via: www.wolterskluwer.nl/ opleidingen. Op aanvraag zijn 4 PO punten beschikbaar
17 06 2015 Cursus het kind en het familie- en jeugdrecht Tijdens deze cursus gaan docenten grondig in op de rechtspositie van het kind en het ouderschap over dat kind anno 2015. Ze bespreken het huidige recht, belangrijke ontwikkelingen en recente jurisprudentie. Met als belangrijke thema’s: afstamming, gezag, jeugdbescherming/ jeugdhulp en kinderalimentatie. Er is veel gelegenheid tot het stellen van vragen en discussie. Sprekers zijn prof. mr. P. Vlaardingerbroek en mr. A.P. van der Linden. Tijd: woesdag 17 juni van 10:00 tot 17:00 uur Plaats: BCN Utrecht CS, te Utrecht Inlichtingen en anmelding: via www.wolterskluwer.nl/ opleidingen. Op aanvraag zijn 5 PO punten beschikbaar
25 06 2015 Cursus scheiden voor samenlevers Tijdens deze cursus staat de vermogensrechtelijke afwikkeling na scheiding centraal. In Nederland leven ruim 1,6 miljoen mensen ongehuwd samen. Dat roept veel juridische vragen op als de relatie in een scheiding eindigt. Aan de hand van recente rechtspraak worden praktische handvaten bij onderhandelingen en procederen gegeven. Daarnaast wordt
Agenda
een compleet overzicht gegeven van de actuele stand van zaken en inzicht in het efficiënt gebruikmaken van de
mogelijkheden die het verbintenissen- en goederenrecht bieden.
Plaats: BCN Utrecht CS te Utrecht
Tijd: woensdag 25 juni van 12:30 tot 17:00 uur
opleidingen. Er zijn op aanvraag 4 PO punten beschikbaar
Inlichtingen en anmelding: via: www.wolterskluwer.nl/
Agenda kort
16 01 t/m 19 06 2015 Fraude, Compliance & Onderneming bijeenkomsten NJB 2014/2205, afl. 42, p. 3044
27 05 2015 CIROC Seminar: Mensensmokkel vanuit conflictgebieden
12 06 2015 De toepassing van het IVRK in de Nederlandse rechtspraak Deel II NJB 2015/729, afl. 14, p. 934
NJB 2015/811, afl. 16, p. 1137
02 02 t/m 18 06 2015 Duurzaamheidsdenken in het Recht NJB 2015/144, afl. 2, p. 165
27 04 tot 05 06 2015 MOOC: Rethinking International Tax Law NJB 2015/729, afl. 14, p. 934
11 05 2015 BeroepsOriëntatieDag voor Criminologie 2015 NJB 2015/857, afl. 17, p. 1206
18 t/m 22 05 2015 Jaarvergadering Henri Capitant NJB 2015/402, afl. 7, p. 485
19 05 2015 NGB Extra: de grenzen van (vergelijkende) reclame NJB 2015/857, afl. 17, p. 1206
20 05 2015 Zorg geven en vrijheid nemen NJB 2015/452, afl. 8. p. 548
21 05 2015 Schaduwreportage VN-vrouwenverdrag: inbreng VVR NJB 2015/811, afl. 16, p. 1137
21 05 2015 VMR verdiepingsbijeenkomst instructieregels NJB 2015/857, afl. 17, p. 1206
28 05 2015 Symposium ‘Komt een GOMA bij de dokter’
17 06 2015 Cursus het kind en het familie en jeugdrecht NJB 2015/857, afl. 17, p. 1206
NJB 2015/811, afl. 16, p. 1138
01 06 2015 GIS lezing
18 06 2015 Reporting, controle en toezicht: ZIFO congres 2015
NJB 2015/811, afl. 16, p. 1138
NJB 2015/811, afl. 16, p. 1139
02 06 2015 Cursus ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing
25 06 2015 Nieuwe eisen aan vreemdelingendetentie
NJB 2015/857, afl. 17, p. 1206
NJB 2015/676, afl. 13, p. 861
04 06 2015 Ingrijpende wijzigingen asielprocedure
25 06 2015 Cursus scheiden voor samenlevers
NJB 2015/676, afl. 13, p. 861
NJB 2015/857, afl. 17, p. 1206
05 06 2015 Voorjaarsvergadering NVP
29 t/m 30 06 2015 Law in Context ‘Early Career’
NJB 2015/811, afl. 16, p. 1138
NJB 2015/635, afl. 12, p. 800
05 06 2015 Jaarcongres Gezondheidsrecht
06 07 t/m 04 09 2015 Haagse Academie voor Internationaal Recht 2015
NJB 2015/857, afl. 17, p. 1206
NJB 2015/244, afl. 4, p. 289
11 06 2015 Fourth European Conference on Symptom Validity Assessment (SVA)
01 10 2015 The ‘Utrecht School’: Past, Present and Future
NJB 2015/203, afl. 3, p. 238
NJB 2015/88, afl. 1, p. 91
11 06 2015 Cursus Lesbisch Ouderschap NJB 2015/857, afl. 17, p. 1206
22 05 2015 De praktijk van de pre-pack NJB 2015/729, afl. 8. p. 934
Een uitgebreide versie van deze agenda is te raadplegen op www.njb.nl.
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 01-05-2015 – AFL. 17
1207
Onze persoonlijke aanpak werkt! Verwachtingen overtreffen. Dat is elke dag ons streven. Met een persoonlijke aanpak realiseren we het hoogst haalbare voor onze klanten. En dat werkt. Zelfs zo goed, dat we door het blad MT100 uitgeroepen zijn tot nummer 1 advocatenkantoor. Een bekroning waar we natuurlijk enorm trots op zijn! Als je bij ons komt werken deel je in het succes. En om bij Holla te passen hoef je op niemand te lijken. Sterker nog, helemaal jezelf zijn is zelfs een pré! Kom jij binnen bij Holla? Kijk op binnenbijholla.nl
Iedereen heeft recht op een persoonlijke oplossing. holla.nl