Flexibilisering en digitalisering van het burgerlijk proces Robert van Galen Inleiding Flexibilisering en digitalisering zijn de sleutelwoorden die in het Wetsontwerp vereenvoudiging en digitalisering procesrecht 1 worden gehanteerd . Harmen zal ongetwijfeld over het slechte Nederlands vallen. Niet het procesrecht wordt gedigitaliseerd, maar het proces. Dat concept-wetsvoorstel behelst een aantal wijzigingen in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) en in de Algemene Wet Bestuursrecht. In deze bijdrage zal ik mij beperken tot de beoogde wijzigingen in het burgerlijk procesrecht, in Rv dus, en het bestuursrecht buiten beschouwing laten. De twee belangrijkste elementen uit het voorstel zijn dat de mogelijkheid wordt gecreëerd alle processtukken in digitale vorm uit te wisselen en in te brengen en dat, met name voor eenvoudige procedures, een versimpeling van de procedure plaatsvindt. Beide uitgangspunten vallen mijns inziens toe te juichen en het voorstel bevat in dit opzicht veel waardevols. Ik zal mij in deze bijdrage beperken tot de gevolgen voor grote procedures. Voor procedures voor de kantonrechter en procedures waarbij een natuurlijk persoon die niet handelt in de uitoefening van zijn bedrijf partij is, gelden onder het concept-wetsvoorstel soms andere regels. Digitaal procederen Uitgangspunt wordt dat alle stukken digitaal worden gewisseld. De procedure wordt geopend met een verzoekschrift dat digitaal aan de rechtbank wordt gezonden. De oproeping van de wederpartij kan digitaal plaatsvinden, maar kan ook plaatsvinden door middel van een brief of een exploot. Zo’n brief of exploot is natuurlijk een fysiek stuk, maar dat is dan ook het enige fysieke stuk. Zelfs het vonnis wordt digitaal aan partijen gestuurd2. De concept-memorie van toelichting bevat een uitvoerige verhandeling over de wijze waarop de authenticiteit van een digitaal ingediend document en de identiteit van de afzender moeten worden vastgesteld. De gedachte is dat identificatie plaatsvindt onder gebruikmaking van het DigiD systeem en e-Herkenning. De stukkenwisseling moet plaatsvinden via een webportaal dat luistert naar de illustere naam: “Mijn Zaak”. Het voorgestelde art. 77b-3 Rv bepaalt dat aan het vereiste van ondertekening is voldaan door een elektronische handtekening, indien de methode die daarbij voor authentificatie is gebruikt, voldoende betrouwbaar is gelet op de aard en de inhoud van het elektronische bericht en het doel waarvoor het wordt gebruikt. De artikelen 3:15a, leden 2-6 en 3:15b BW zijn van overeenkomstige toepassing. De digitale procedure biedt ook nog andere mogelijkheden. Zo bepaalt art. 77q-7 Rv dat het procesverbaal als genoemd in art. 77q-1, 180-1, 198-5 en 201-2 vervangen kan worden door een beeld- of geluidsopname. 3 Dat betekent dat ook het proces-verbaal van een mondelinge behandeling (art. 77q-1 Rv) of een getuigenverhoor (art. 180-1 Rv) vervangen kan worden door zo’n beeld- of geluidsopname. Vanuit het gezichtspunt van de advocaat is dit een grote stap vooruit. Processen-verbaal van zittingen zijn doorgaans van een bedroevende kwaliteit en met name hetgeen bij een pleidooi in re- en 1
2 3
Voorstel tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Algemene wet bestuursrecht in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht. Ter consultatie gepubliceerd op 23 oktober 2013 : zie .
. De consultatie is gesloten op 20 december 2013. Concept-MvT blz. 6 en 19. Concept-MvT blz. 19.
dupliek wordt opgemerkt wordt veelal onherkenbaar verminkt als het al niet geheel wordt weggelaten. Dat leidt tot problemen voor het hoger beroep en vooral voor de cassatie. Wat betreft het getuigenverhoor bestaat de neiging om alle innerlijke tegenspraken in de samenvatting van de verklaring van de getuige weg te strijken, zodat er een consistent verhaal op papier komt. Dat is vervelend als de door de tegenpartij opgeroepen getuige leugenachtig is, omdat dat het moeilijker maakt in de conclusie na enquête de geloofwaardigheid van de getuige aan de orde te stellen. Art. 180-2 Rv veroorlooft de getuige zelfs in het aan hem voorgelezen proces-verbaal zodanige veranderingen en bijvoegingen te maken als hem goeddunkt. Het concept-wetsvoorstel brengt overigens geen verandering in art. 180-2 Rv, dus kennelijk moet de geluidsopname na het verhoor voor de getuige worden afgespeeld, zodat hij daar nog op kan reageren. Wat mij betreft valt het dus te hopen dat alle getuigenverhoren voortaan op de digitale band worden gezet. Wel kan het nog een probleem zijn bij het afspelen te determineren wie wat zegt. Bij getuigenverhoren zal dat wellicht nog wel gaan, maar bij een discussie met de rechtbank tijdens een mondelinge behandeling kan dat lastiger zijn. Of Harmen in zijn rol van raadsheer ook zo blij zou zijn geweest met al die geluidsopnames waag ik overigens te betwijfelen. Hij zou, wanneer hij het ten overstaan van de rechtbank geleverde getuigenbewijs had moeten beoordelen, de hele opname moeten afspelen en eventueel zelfs binnen een verklaring of tussen meerdere verklaringen heen en weer moeten spoelen. Mijns inziens zou het toch beter zijn als de geluidsopname in een schriftelijk verbatim verslag wordt uitgewerkt, zoals dat ook in Angelsaksische landen gebruikelijk is. Ik vermoed dat een van de redenen waarom dat bij ons nooit ingang heeft gevonden gelegen is in de daarmee gepaard gaande kosten van uitwerking, maar met de steeds beter wordende spraakherkenningstechnieken, zou dat probleem zich moeten oplossen, zo niet nu dan toch wel spoedig. Digitaal procederen brengt het risico met zich dat een stortvloed aan producties wordt meegestuurd. De vele uren die nu gemoeid gaan met het kopiëren en ordenen van zo’n stortvloed aan stukken en de weerzinwekkende aanblik van een gigantische stapel ordners zetten daar nu nog een rem op, maar in het digitale tijdperk zal die rem goeddeels ontbreken. Snow the enemy! Het voorgestelde art. 77d Rv bepaalt dan ook dat de rechter digitaal verschafte gegevens en bescheiden kan weigeren voor zover de aanvaarding daarvan in strijd zou zijn met de eisen van een goede procesorde. Aan de andere kant bevat die regel ook een risico, omdat hij de partij beperkt in wat hij naar voren kan brengen. Art. 19 Rv zal hier zo nodig hulp moeten bieden. De weigering mag er niet toe leiden dat die partij onvoldoende in de gelegenheid is zijn standpunt toe te lichten. Opening van de procedure Het concept-wetsvoorstel maakt een onderscheid tussen vorderingen en verzoeken. Van verzoeken wordt gesproken waar thans de procedure wordt begonnen met een verzoekschrift, van vorderingen waar thans de procedure wordt begonnen met een dagvaarding. Nieuw is dat in het voorstel de procedure in beide gevallen begonnen wordt met een verzoekschrift. Gaat het om een verzoek, dan roept de rechter de belanghebbenden op, gaat het echter om een vordering dan stuurt de rechter een oproepingsbericht aan de eiser 4. Ik dacht eerst dat het hier om een drukfout ging, maar dit is toch echt de bedoeling. De eiser dient vervolgens het oproepingsbericht aan de gedaagde(n) te doen toekomen. Min of meer nieuw is dat de eiser het oproepingsbericht niet aan de gedaagde(n) hoeft te betekenen, maar het ook op andere wijze bij de gedaagde kan bezorgen (art. 113-1 sub (b) Rv). Dat kan dus bij4
Art. 77j-3.
voorbeeld per brief of per e-mail. In het oproepingsbericht zijn de inhoud van het verzoekschrift opgenomen en een aantal gegevens die thans ook in een dagvaarding voorkomen of die de advocaat in ieder geval zonder rechterlijke hulp zou kunnen invullen (zoals de dag waarop de gedaagde ten laatste als verweerder kan verschijnen 5, de gevolgen van niet-verschijning, mededelingen omtrent procesvertegenwoordiging en griffierecht e.d.). Ik moet zeggen dat mij de zin van dit pingpongspel ontgaat 6. Het komt mij voor dat dit alleen maar leidt tot een onnodige belasting van het gerechtelijk apparaat. Ook in het feit dat de oproeping niet per exploot uitgebracht hoeft te worden zie ik geen reden voor het heen en weer kaatsen van het verzoekschrift. Desgewenst zou bepaald kunnen worden dat eiser gelijktijdig met of kort na het uitbrengen van de dagvaarding een kopie daarvan aan de rechtbank doet toekomen, zodat deze weet wanneer de termijn voor het stellen door de gedaagde en het indienen van een verweerschrift verloopt en de mondelinge behandeling alvast "met potlood" kan plannen7. Het belangrijkste verschil tussen een vorderingsprocedure en een verzoekprocedure is, zo begrijp ik het, dat in een vorderingsprocedure de eiser bepaalt wie als gedaagden dienen te worden opgeroepen en in een verzoekprocedure de rechter bepaalt wie als belanghebbenden dienen te worden opgeroepen. Dat is dan ook de verklaring waarom in het geval van een verzoekprocedure de rechtbank zelf de oproepingen verzorgt. Het concept-wetsvoorstel creëert ook de mogelijkheid een vordering met een verzoek te combineren. In dat geval wordt het vorderingregime gevolgd (art. 77k-2) en dient de eiser ook de belanghebbenden op te roepen die door de rechter zijn bepaald. De rechter kan van die regeling afwijken, bijvoorbeeld indien er een groot aantal belanghebbenden is en oproeping dor de eiser prohibitief is. Anders dan bij de gewone vorderingsprocedure is hier het heen en weer kaatsen van het verzoekschrift onvermijdelijk, omdat de rechtbank dient te bepalen wie als belanghebbenden opgeroepen moeten worden. In de visie van de wetgever lijkt dat het cruciale onderscheid te zijn tussen een vorderings- en een verzoekprocedure. Zoals ik al opmerkte is min of meer nieuw dat de eiser het oproepingsbericht niet aan de gedaagde hoeft te betekenen. Hij kan het ook op andere wijze bij de gedaagde bezorgen. Echter, indien hij dat doet en de gedaagde vervolgens niet verschijnt, wordt geen verstek tegen de gedaagde verleend, maar moet deze alsnog bij exploot worden opgeroepen. Verstek kan alleen verleend worden als het oproepingsbericht bij exploot is betekend (art. 139 Rv). In wezen is de situatie onder het huidige recht niet anders. Als de dagvaarding per koerier wordt bezorgd en de gedaagde verschijnt wordt de nietigheid van de dagvaarding voor gedekt gehouden (art. 122-1 Rv). Verschijnt hij niet, dan kan geen verstek worden verleend. Onder het concept-wetsvoorstel kan de eiser, indien de gedaagde zich niet binnen vier weken na het op andere wijze bezorgen van het oproepingsbericht stelt, het oproepingsbericht binnen twee weken alsnog betekenen. Art. 125 Rv bepaalt dat het geding aanhangig is vanaf de dag waarop het verzoekschrift bij de rechter is ingediend. Stuit de indiening van het verzoekschrift dan ook de verjaring van de vordering tegen de 5
6
7
Zoals hierna nog aan de orde komt wordt de rol afgeschaft. Er zullen vaste termijnen gelden voor onder meer verschijning. Wel is er iets voor te zeggen in kantonzaken, omdat daar geen verplichte procesvertegenwoordiging bestaat voor de eiser. Als de rechtbank dan voor die eiser de gegevens van art. 112 Rv verzorgt is dat een aantrekkelijke service. Verhinderdata van de verweerders zijn vaak nog niet bekend.
gedaagde? De concept-memorie van toelichting op art. 125 Rv meent van niet: "Het is belangrijk op te merken dat het aanhangig maken op zichzelf geen stuitingshandeling is als bedoeld in artikel 3:317 van het Burgerlijk Wetboek. Voor het stuiten van de verjaring vereist artikel 3:317 BW een schriftelijke aanmaning of een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig het recht op nakoming voorbehoudt. Voor stuiting is dus een bericht aan de schuldenaar vereist. Het voorleggen van een verzoekschrift aan de rechter is geen mededeling aan de schuldenaar." Het lijkt erop alsof de wetgever hier art. 3:316-1 BW over het hoofd heeft gezien dat bepaalt dat de verjaring wordt gestuit door het instellen van een eis of een andere daad van rechtsvervolging. Mij komt voor dat het indienen van het verzoekschrift, waardoor de zaak aanhangig wordt, wel degelijk als zo'n handeling heeft te gelden en dat die indiening de verjaring dus wel stuit. Dat legt overigens wel het probleem bloot dat mogelijk is dat de schuldenaar niet weet dat de verjaring is gestuit, maar dat komt wel vaker voor. De procedure zelf Op vele plaatsen in de concept-memorie van toelichting wordt vermeld dat de rechter in hogere mate de regie in handen zal hebben dan nu het geval is. Als advocaat vind ik dat enigszins beangstigend, maar ik kan mij voorstellen dat Harmen als raadsheer dit nu juist een aantrekkelijk aspect zou hebben gevonden (ook al betreft het huidige concept-wetsvoorstel nog niet het hoger beroep). In de praktijk valt het allemaal nogal mee, zo komt het mij voor en worden vooral "ja, tenzij"-bepalingen door "nee, tenzij"-bepalingen (of zo men wil, andersom) vervangen. De wetgever ziet de procedure voor zich als een basisprocedure, bestaande uit het verzoekschrift, een verweerschrift en een mondelinge behandeling, waaraan de rechter modules kan toevoegen, zoals een tweede schriftelijke ronde. Dat is nu niet wezenlijk anders, omdat, sinds de wetswijziging van 2002 de procedure in principe bestaat uit één schriftelijke ronde (dagvaarding en conclusie van antwoord), gevolgd door een comparitie na antwoord en een vonnis. Ook nu is het aan de rechter om te bepalen of gere- en gedupliceerd mag worden en bestaat er geen verplichting pleidooi toe te laten als er al een comparitie na antwoord is geweest. Op zich vind ik dit een goede constructie die voor het gros van de procedures zal voldoen. In complexe procedures zal, net als nu, een tweede schriftelijke ronde noodzakelijk blijven, omdat anders niet naar behoren op het verweer in het verweerschrift gereageerd kan worden. Dat zal eens te meer nodig kunnen zijn, omdat de wetgever van mening is dat bij de mondelinge behandeling partijen slechts kort hun stellingen mogen toelichten. De concept-memorie van toelichting8 merkt nog op dat deze toelichting in de plaats komt van het huidige pleidooi en dat het kort toelichten van de stellingen niet bedoeld is om partijen alsnog te laten pleiten. "De korte toelichting moet daadwerkelijk kort zijn." Art. 19 Rv dat bepaalt dat partijen zich moeten kunnen uitlaten over elkaars standpunten zal dus met zich brengen dat een schriftelijke tweede ronde noodzakelijk is, indien een mondelinge behandeling niet toereikend zal zijn om eiser in staat te stellen de stellingen van verweerder te weerspreken9. Het standpunt van de wetgever dat partijen bij de mondelinge behandeling hun standpunten slechts kort zouden mogen toelichten lijkt mij overigens eerder beperkend dan een grotere flexibiliteit creërend. Ik moet toegeven dat veel pleidooien slaapverwekkend zijn, hetgeen ook wel eens aan de rechters te zien is, maar dat heeft dan ook aanleiding gegeven voor veel mooie rechtbanktekeningen. Het komt mij echter voor dat het aan de rechter zou moeten zijn te bepalen in hoeverre nog gelegenheid gegeven zou moeten worden tot een uitgebreidere mondelinge toelichting en niet aan de wetgever. Voorop
8 9
Blz. 41 Zie over art. 19 Rv ook de concept-MvT, blz. 14.
staat dat partijen in ieder geval recht hebben op tenminste één mondelinge behandeling van hun zaak en daar voorziet het concept-wetsvoorstel dan ook in. De inhoudelijke eisen die aan het verzoekschrift worden gesteld zijn overigens dezelfde als de eisen die nu reeds aan de dagvaarding worden gesteld. Er dient een omschrijving in te staan van de vordering en de gronden waarop zij berust, de door de gedaagde daartegen aangevoerde verweren, de bewijsmiddelen waarover de eiser kan beschikken en de getuigen die hij kan doen horen. Daar zou ik nu meer regie van de rechter wenselijk achten. Mijns inziens is het ongelukkig dat de eiser niet alleen zijn stellingen deugdelijk moet motiveren maar ook moet aangeven wat hij zou willen bewijzen. In veel gevallen is het een onmogelijke opgave voor de eiser van te voren te bepalen wat de rechter uiteindelijk het relevante bewijsthema zal vinden en op dat punt dus bewijs aan te bieden. Veel beter zou het zijn indien de rechter eerst bepaalt welke tussen partijen betwiste feiten hij relevant vindt om vervolgens de partij op wie ter zake de bewijslast rust in de gelegenheid te stellen het bewijs te leveren. Ik zie ook niet wat het nut ervan is dat de tot het bewijs gehouden partij al bij het instellen van de eis de getuigen zou moeten noemen die gehoord zouden kunnen worden als de rechter zijn bewijsopdracht toch niet mag laten afhangen van wat hij verwacht dat zo'n getuige kan verklaren. De eisen die aan het verweer worden gesteld zijn wel aangescherpt, al wordt in de concept-memorie van toelichting gesuggereerd dat dat niet zo is10. Thans bepaalt art. 128-3 Rv dat de gedaagde bij conclusie van antwoord alle excepties en zijn antwoord ten principale tegelijk naar voren brengt op straffe van verval van de niet aangevoerde excepties en, indien niet ten principale is geantwoord, van het recht om dat alsnog te doen. Dat betekent dat de gedaagde bij conclusie van antwoord alle excepties naar voren moet brengen, maar niet al het principale verweer. Voert hij niet alle argumenten voor het principale verweer aan dan vervalt niet het recht om dat later alsnog te doen. In het voorstel bepaalt art. 77l-3 Rv echter: "De verweerder of belanghebbende brengt alle verweergronden tegelijk naar voren, op straffe van verval van de niet aangevoerde verweergronden en van het recht om verweer alsnog in te dienen." Ik begrijp daaruit dat de verweerder ook volledig principaal verweer moet voeren. Mij komt voor dat de positie van de verweerder in dit opzicht dan slechter is dan de positie van de eiser, omdat deze nog altijd zijn eis en de gronden daarvoor mag wijzigen en aanvullen. Ik vraag mij af of dit wel door de equality of arms-beugel kan. Ik ben het in ieder geval eens met Floris Bannier die altijd placht te zeggen dat een procedure niet te voorspellen valt, maar zich ontwikkelt. In een ingewikkelde procedure is het niet mogelijk in het eerste processtuk alles volledig uit te werken. Er moet ruimte blijven voor aanvulling en aanpassing in een later stadium. Het concept-wetsvoorstel bevat voorts ingrijpende procedurele wijzigingen. Met name wordt de rol afgeschaft. De verweerder hoeft zich niet op de rol te stellen, maar doet dit doordat zijn advocaat een mededeling aan de rechter te doet of doordat hij een verweerschrift indient. Voor het indienen van een verweerschrift geldt een wettelijke termijn die afhangt van het moment waarop hij zich stelt en het moment waarop het verzoekschrift is ingediend. Het komt erop neer dat hij tenminste acht weken heeft vanaf ontvangst van de oproeping 11. De rechter moet deze termijn bewaken en er zijn geen vaste 10 11
Concept-MvT blz. 40. De eiser moet binnen twee weken nadat hij het verzoekschrift heeft ingediend bij de rechtbank oproepen (art. 113-1 Rv), de verweerder moet binnen vier weken nadat het verzoekschrift is ingediend bij de rechtbank verschijnen (art. 112 sub a Rv), de verweerder moet binnen zes weken nadat hij is verschenen zijn verweerschrift indienen (art. 112 sub b Rv). Voor buitenlandse gedaagden gelden natuurlijk andere termijnen (art. 115 Rv).
weekdagen meer waarop gediend moet worden, want die dag hangt af van de dag waarop de verweerder zich heeft gesteld of waarop het verzoekschrift is ingediend. Voor verstekverlening schuilt hier overigens een addertje onder het gras. Onder de huidige regeling zal de gedaagde indien hij niet te eerst dienende dage verschijnt eerst de verstekverlening kunnen afwachten en vervolgens dat verstek nog kunnen zuiveren zolang geen vonnis is gewezen. Onder het concept-wetsvoorstel kan de rechter, indien de verweerder zich vier weken na indiening van het verzoekschrift niet heeft gesteld en er tijdig is betekend, onmiddellijk een verstekvonnis wijzen zonder dat een roldatum 12 afgewacht hoeft te worden. De gedaagde is dan te laat om het verstek nog te zuiveren en zal in verzet moeten gaan. De voorgestelde bewoordingen over de termijnen zijn streng, maar de rechter kan er steeds vanaf wijken en het hoeft daarom niet zo te zijn dat de procedure daardoor sneller verloopt dan thans. Ook nu gelden op grond van het rolreglement immers termijnen en is rechterlijke toestemming voor uitstel nodig. Wel wordt de dagvaarding op langere termijn onmogelijk en in verband daarmee wordt ook de mogelijkheid om te anticiperen afgeschaft. Op een bevoegdheidsincident wordt in beginsel tegelijk met de hoofdzaak beslist (art. 209 Rv) 13, tenzij de zaak met zich brengt dat daarop eerst en vooraf wordt beslist. Dit is een voorbeeld van een " ja, mits"- bepaling die gewijzigd wordt in een "nee, tenzij"-regel. Art. 77s-1 Rv bepaalt dat de rechter binnen zes weken na de mondelinge behandeling uitspraak doet, maar op grond van art. 77s-2 Rv kan hij in bijzondere gevallen de termijn verlengen. Bovendien kan hij, op verzoek van partijen de uitspraak aanhouden, maar dat kan maar één maal (art. 77s-3) Net als bij de wetswijziging van 2002 wordt in de concept-memorie van toelichting nogal gehamerd op de voortgang die geboekt zou moeten worden, maar ik geloof dat de benadering gedeeltelijk verkeerd is. Indien één partij probeert te vertragen, maar de andere partij voortgang wil bevorderen is het mijns inziens belangrijk dat de rechter die andere partij tot voortgang dwingt. Bovendien kan de afschaffing van de rol en de beslissing op incidenten tegelijk met de hoofdzaak tot bespoediging van de procedure leiden. Bij dat laatste merk ik op dat er natuurlijk eigenlijk wel goede redenen zijn waarom in een bevoegdheidsincident apart wordt beslist en waarom dit in de lex Hartogh dan ook is gehandhaafd. Als er een bevoegdheidsprobleem ligt is het wel veel gevergd van de partijen te verlangen dat zij eerst alle moeite nemen om de zaak ten gronde uit te procederen voordat zij de beslissing ontvangen dat de rechter onbevoegd is. Voorts, wat de termijnen betreft, indien beide partijen wensen dat de zaak wordt aangehouden zie ik niet in welk redelijk belang ermee gediend wordt als daaraan niet wordt meegewerkt. Er kunnen schikkingsonderhandelingen lopen of andere procedures waar men op wil wachten of de procedure kan uitsluitend gestart zijn om een beslag te handhaven14. Mijns inziens zou leidend moeten zijn de gezamenlijke wens van partijen om de procedure te laten wachten. Een veel groter probleem dan de vertraging aan de zijde van partijen is echter de vertraging aan de kant van de rechterlijke macht, die veelal door geen van de partijen gewenst wordt. In veel gevallen moet eindeloos op vonnissen en arresten gewacht worden. De bepaling dat deze binnen zes weken gewezen moeten worden loopt het gevaar niet veel te zullen helpen omdat de rechter een ontsnappingsmogelijkheid heeft via art. 77s-2 Rv. Ook nu wordt veelal aangekondigd dat uitspraak wordt gewezen op een roldatum zes weken na pleidooi, maar daarna volgt dan de ene aanhouding na de andere. Onder het voor 2002 geldende recht was een oplossing gelegen in art. 47-1 Rv dat bepaalde dat, indien geen uitspraak had plaatsgehad binnen drie maanden na het pleidooi, ieder der partijen de bevoegdheid had te vorderen dat de zaak andermaal zou worden bepleit. Wanneer de rechter de zaak steeds maar bleef aanhouden deed een briefje aan de griffie dat, als nu niet binnenkort uitspraak ge12 13 14
Die is immers afgeschaft. Concept-MvT blz. 17 Indien gedaagde de zaak toch wil bespoedigen kan hij anticiperen (art. 126-1 Rv)
daan werd, de cliënt ter opfrissing van het geheugen van de rechters genoodzaakt was herhaald pleidooi te vragen, vaak wonderen. Ik zou er voorstander van zijn dat die bepaling weer wordt ingevoerd. Die oude wetgever was zo gek nog niet. Ten slotte nog een enkele opmerking over de verzoekprocedure. De regeling daarvan is nogal summier (artt. 280-290). Belangrijkste wijzigingen ten opzichte van de huidige regeling zijn de mogelijkheid verzoeken en vorderingen in één procedure te combineren (in welk geval het regime van de vorderingsprocedure geldt) en de regel dat in zuivere verzoekprocedures verweerschriften tien dagen voor de mondelinge behandeling (art. 282-1 Rv) ingediend moeten worden. De rechter kan echter beslissen dat het verweerschrift op een later tijdstip ingediend mag worden. Afronding Harmen, het zal je wel niet veel kunnen schelen hoe het burgerlijk procesrecht zich verder ontwikkelt. Jij gaat je nu toeleggen op arbitrages en daar gelden heel andere regels. Dus als je dit stukje ooit nog eens leest kun je nog eens glimlachen bij de gedachte aan het soort zaken waar wij ons vroeger druk over maakten en jij nu niet meer. Het ga je goed.