Workshop Studiedag d.d. 3 november 2015: Juridische update voor de praktijk van schuldhulpverleners. INHOUDSOPGAVE 1. Uitspraak inzake datum zorgbehandeling in relatie tot datum vordering en SR, veeg uit de pan zorgverzekeraar 2. Uitspraak inzake datum fraudevordering en schone lei of niet 3. CJIB en hun (volgens rechtbanken en gerechtshoven) oneigenlijke voorrangspositie, uitspraak Arnhem en gevolgen minnelijk, aangepast beleid CJIB op komst 4. uitspraken alimentatieplicht en samenloop loonbeslag (geen middelen voor verlaging): zeer verschillende uitspraken inzake directe toelating Wsnp 5. prejudiciële vragen HR inzake status nw KGB als eenouderkop (nog steeds geen arrest; veel zaken in de wacht, tegengestelde uitspraken gerechtshoven) 6. uitspraak inzake status telefoonabonnementen 7. uitspraak inzake ontbinding huurovereenkomst waarna gehele vordering betaald werd; gevolgen 8. uitspraak respecteren beslagvrije voet bij bankbeslag 9. hoger beroep bevestigt correctie toeslagen bij beslag op toeslagen 10. verkorte looptijd 15 mnd nu min of meer verplicht als de situatie daarnaar is 11. Fraude Wgs is niet gelijk fraude in fraudewet. 12. Geen minnelijk traject nodig voor omzetting faillissement naar Wsnp
1.Te betalen eigen risico zorgbehandeling valt binnen werking Wsnp wanneer behandeling plaatsvond voor datum toepassing Wsnp
ECLI:NL:RBOVE:2015:1633 Instantie Rechtbank Overijssel Datum uitspraak 31-03-2015 Datum publicatie 02-04-2015 Zaaknummer 3373799 CV EXPL 14-8903 Rechtsgebieden Civiel recht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg - enkelvoudig Inhoudsindicatie Vordering verplicht eigen risico zorgverzeking en wettelijke schuldsanering. Onderhavige vordering is naar het oordeel van de kantonrechter een schoolvoorbeeld van misbruik van procesrecht. De kantonrechter wijst de vordering af met veroordeling van eiser in de proceskosten. Vindplaatsen Rechtspraak.nl
Uitspraak RECHTBANK OVERIJSSEL Team kanton en handelsrecht Zittingsplaats Enschede Zaaknummer : 3373799 CV EXPL 14-8903 Uitspraak : 31 maart 2015 (mjw) Vonnis in de zaak van: de naamloze vennootschap Menzis Zorgverzekeraar N.V. gevestigd en kantoorhoudende te Wageningen eiseres in conventie, verweerster in reconventie, hierna ook wel Menzis te noemen gemachtigde: GGN Mastering Credit te Almelo - tegen [gedaagde] wonende in de gemeente [woonplaats]
2 Workshop Update jurisprudentie
Studiedag NVVK 3 november 2015
gedaagde in conventie, eiseres in reconventie, hierna ook wel [gedaagde] te noemen gemachtigde: mr. D. van den Berg, advocaat te Enschede 1procedure Deze blijkt uit de navolgende stukken: - de dagvaarding van 19 augustus 2014; - de conclusie van antwoord in conventie, tevens houdende een eis in reconventie; - de akte houdende doorhaling in conventie, antwoord in reconventie; - de antwoordakte in conventie, repliek in reconventie; - de conclusie van dupliek in reconventie. het vonnis is bepaald op heden. 2feiten 2.1 Tussen partijen staat, als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of niet voldoende betwist, het navolgende vast. 2.2 [gedaagde] heeft bij Menzis een zorgverzekering en/of een aanvullende zorgverzekering afgesloten. 2.3 Indien een zorgverzekerde aanspraak maakt op vergoeding van de aan hem/haar verleende zorg, dan geldt ingevolge artikel 19 van de Zorgverzekeringswet een verplicht eigen risico. 2.4 [gedaagde] heeft in 2012 aanspraak gemaakt op vergoeding van aan haar verleende zorg op grond waarvan Menzis bij factuur d.d. 24 januari 2013 in totaal aan verplicht eigen risico bij [gedaagde] een bedrag van € 176,69 in rekening heeft gebracht. 2.5 [gedaagde] is op 17 juli 2012 toegelaten tot de WSNP met aanstelling van mevrouw [bewindvoerder] tot bewindvoerder. 2.6 De gemachtigde van [gedaagde] staat met toestemming van de bewindvoerder en de rechtercommissaris [gedaagde] bij in onderhavige procedure. 3geschil in conventie en reconventie de vordering in conventie 3.1 Menzis vordert – zakelijk weergegeven – de veroordeling van [gedaagde] tot betaling van een bedrag van € 186,33, vermeerderd met de wettelijke rente over € 176,69 vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening. Tevens vordert zij veroordeling van [gedaagde] in de kosten van het geding. 3.2 Menzis baseert haar vordering op de vaststaande feiten zoals hiervoor weergegeven onder 2.2 t/m 2.4 waarbij zij het navolgende nog heeft aangevoerd. Omdat van [gedaagde] geen betaling viel te verkrijgen, zag Menzis zich genoodzaakt haar vordering ter incasso uit handen te geven. De kosten
3 Workshop Update jurisprudentie
Studiedag NVVK 3 november 2015
daarvoor bedragen € 48,40 en komen, evenals de op voorhand tot 19 augustus 2014 berekende wettelijke rente ad € 8,11, voor rekening van [gedaagde]. 3.3 Menzis is bekend met het verweer van [gedaagde], inhoudende dat het in casus een vordering betreft welke materieel is ontstaan voor de toelating van de [gedaagde] tot de WSNP en derhalve binnen de werking van de WSNP valt. Menzis betwist dit verweer. De eerste aanbiedingsbrief van Menzis is leidend om te bepalen of de vordering binnen de WSNP valt. Aangezien de eerste aanbiedingsbrief dateert van 13 januari 2013, valt de vordering niet onder de WSNP en dient volledig voldaan te worden. het verweer in conventie en de eis in reconventie 3.4 [gedaagde] voert in haar verweer aan dat zij op 1 februari 2012 behandeld is in het ziekenhuis. Op dat moment was zij zorgverzekerd bij Menzis. Niet het moment waarop de eerste aanbiedingsbrief wordt aangeboden is bepalend voor het moment waarop de vordering met betrekking tot het verplicht eigen risico is ontstaan maar het moment waarop de zorgbehandeling is uitgevoerd. [gedaagde] staat op het standpunt dat de verbintenis op grond waarvan zij het verplichte eigen risico moet betalen te beschouwen is als een voorwaardelijke verbintenis in de zin van artikel 6:21 BW. De werking van deze verbintenis tot betaling van het verplicht eigen risico is afhankelijk gesteld van het al dan niet plaatsvinden van een toekomstige onzekere gebeurtenis, namelijk of [gedaagde] zorg nodig heeft. Met het ondergaan van de behandeling op 1 februari 2012 is de voorwaarde van deze verbintenis vervuld en is tevens de vordering terzake het verplicht eigen risico ontstaan. Nu de vordering materieel ontstaan is vóór de toelating tot de WSNP, valt de vordering in de WSNP en is het een verifieerbare concurrente vordering. 3.4 Nadat Menzis in haar reactie op het verweer erkend heeft dat haar vordering bij de bewindvoerder had moeten worden ingediend en daarbij verzocht heeft om de procedure door te halen, verzoekt [gedaagde] om Menzis te veroordelen in de daadwerkelijke proceskosten Rv ten bedrage van € 2.200,00 ex btw. Met de rechter-commissaris in de schuldsanering van [gedaagde] is dit bedrag als een vaste prijs afgesproken voor het voeren van verweer in deze procedure. 3.5 In reconventie vordert [gedaagde] veroordeling van Menzis tot (terug)betaling van € 46,87 aan [gedaagde]. Dit bedrag is door Menzis in conventie in mindering gebracht op de hoofdsom. Dat is niet toegestaan nu de gehele vordering bij de bewindvoerder ingediend had moeten worden. Van verrekening kan geen sprake zijn nu [gedaagde] geen achterstanden heeft in de betaling van haar premie. Onduidelijk is of Menzis anderszins in de toekomst nog een vordering op [gedaagde] zal krijgen. het verweer in reconventie: Menzis erkent dat er sprake is geweest van een deelbetaling van € 46,87. Menzis wijst erop dat, nu er sprake is van een doorlopende zorgverzekeringsovereenkomst met [gedaagde], dit bedrag aangewend zal worden ter voldoening van de lopende premies. 4de beoordeling in conventie en reconventie conventie: 4.1 Het standpunt zoals dat bij dagvaarding door Menzis (lees: GGN) terzake het moment van ontstaan van de vordering ter zake het verplicht eigen risico is onbegrijpelijk. Gelet op de latere erkenning van Menzis dat zij haar vordering bij de bewindvoerder had moeten indienen, volstaat de kantonrechter met het onderschrijven van het standpunt van [gedaagde] dat voormelde vordering
4 Workshop Update jurisprudentie
Studiedag NVVK 3 november 2015
niet eerder en niet later is ontstaan dan op het moment van behandeling in het ziekenhuis, 1 februari 2012. Dat betekent, nu [gedaagde] op 17 juli 2012 is toegelaten tot de WSNP, dat de vordering ingediend had moeten worden bij de bewindvoerder. De vordering wordt afgewezen onder veroordeling van Menzis in de proceskosten. Het verzoek van [gedaagde], de kantonrechter interpreteert dit als een vordering, om de proceskosten vast te stellen op de daadwerkelijk gemaakte proceskosten zal gehonoreerd worden. De kantonrechter is niet verplicht om het liquidatietarief te volgen; het is een niet bindende richtlijn. Een vordering tot vergoeding van de volledige proceskosten is namelijk toewijsbaar in geval van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. Van misbruik van procesrecht is volgens de Hoge Raad in zijn arrest van 29 juni 2007 (ECLI:NL:HR:2007:BA3516) sprake als de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid achterwege had moeten blijven, namelijk als eiser op voorhand had moeten begrijpen dat de vordering geen kans van slagen had. Onderhavige vordering van Menzis is daarvan naar het oordeel van de kantonrechter een schoolvoorbeeld. Menzis betitelt de prijsafspraak tussen het advocatenkantoor Damsté en de rechter-commissaris als ‘vermeend’, met andere woorden Menzis betwist de juistheid van de handgeschreven toestemming namens de rechter-commissaris van de rechtbank Overijssel. Het is de kantonrechter ambtshalve bekend dat van vermeendheid geen sprake is en dat de rechter-commissaris de toestemming heeft gegeven als door [gedaagde] gesteld. Het verweer van Menzis op dit punt dient dan ook gepasseerd te worden. Het gevorderde bedrag aan daadwerkelijke proceskosten, € 2.200,00 ex btw zijnde het bedrag dat ten laste van de boedel komt, is dan ook toewijsbaar. reconventie: 4.2 De vordering in reconventie zal worden toegewezen. Menzis wenst de ontvangen deelbetaling te verrekenen met de lopende premie. Verrekening kan alleen dan aan de orde zijn ingeval van wederkerig schuldeiserschap. Daarvan is geen sprake, immers onweersproken staat vast dat de lopende premie door Menzis automatisch geïncasseerd wordt, er dienaangaande geen achterstand bestaat en het nog maar de vraag is of er in de toekomst een achterstand c.q. vordering zal ontstaan. Het beroep op verrekening faalt derhalve. 4.3 Menzis zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van deze procedure met dien verstande dat deze kosten worden geacht te zijn begrepen in het in conventie toegewezen bedrag aan proceskosten 5De beslissing: In conventie: Wijst de vordering af. Veroordeelt Menzis in de kosten van deze procedure tot op deze uitspraak aan de zijde van [gedaagde] begroot op € 2.662,00 inclusief btw. Verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad. In reconventie: Veroordeelt Menzis om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [gedaagde] te betalen het bedrag van € 46,87. Veroordeelt Menzis in de kosten van deze procedure, welke kosten worden geacht te zijn begrepen in de in conventie uitgesproken kostenveroordeling. Verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
5 Workshop Update jurisprudentie
Studiedag NVVK 3 november 2015
Aldus gewezen te Enschede door mr. M.H. van Rhijn, kantonrechter en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dinsdag 31 maart 2015, in tegenwoordigheid van de griffier.! ᐧ
6 Workshop Update jurisprudentie
Studiedag NVVK 3 november 2015
2 Fraudevordering valt onder werking Wsnp en onder schone lei
ECLI:NL:HR:2015:1693 Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 19-06-2015 Datum publicatie 19-06-2015 Zaaknummer 14/02113 Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:418, Gevolgd In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2014:522, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen Rechtsgebieden Insolventierecht Bijzondere kenmerken Cassatie Inhoudsindicatie WSNP. Valt vordering gemeente tot terugbetaling teveel ontvangen bijstandsuitkering onder schone lei van art. 358 lid 1 Fw? Datum ontstaan vordering terugbetaling; intrekkingsbesluit met werking voor verleden (art. 54 lid 3 en 58 Wwb). Analoge toepassing art. 299 lid 1 onder b Fw. Vindplaatsen Rechtspraak.nl NJB 2015/1258
Uitspraak 19 juni 2015 Eerste Kamer 14/02113 EE Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [eiser], wonende te [woonplaats], EISER tot cassatie, advocaat: mr. M.E. Bruning, tegen
7 Workshop Update jurisprudentie
Studiedag NVVK 3 november 2015
de GEMEENTE HAARLEM, zetelende te Haarlem, VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr. S. Kousedghi. Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en de Gemeente. 1Het geding in feitelijke instanties Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken: a. het vonnis in de zaak C/15/201270/KG ZA 13-112 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Holland van 3 mei 2013; b. het arrest in de zaak 200.130.032/01 van het gerechtshof Amsterdam van 18 februari 2014. Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht. 2Het geding in cassatie Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Gemeente heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De zaak is voor de Gemeente toegelicht door haar advocaat. De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot vernietiging van het bestreden arrest. De advocaat van de Gemeente heeft bij brief van 10 april 2015 op die conclusie gereageerd. 3Beoordeling van het middel 3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. ( i) [eiser] ontving sinds 12 november 2004 van de Gemeente een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (hierna: Wwb). (ii) Ten aanzien van [eiser] is op 23 mei 2006 de schuldsaneringsregeling van toepassing verklaard. (iii) Bij besluit van 24 januari 2008 heeft de Gemeente van [eiser] een bedrag van € 34.335,36 teruggevorderd vanwege volgens de Gemeente door [eiser] ten onrechte genoten Wwb-uitkeringen en -toeslagen. Volgens de Gemeente heeft hij zonder daarvan melding te maken over de periode van 21 februari 2005 tot en met 22 juli 2007 voor zijn broer werkzaamheden verricht die economische waarde vertegenwoordigen. (iv) Tegen dit besluit heeft [eiser] bezwaar gemaakt. Het bezwaar is voor een deel gegrond verklaard. De bestuursrechter heeft het besluit op bezwaar vernietigd en de Gemeente opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen omdat de Gemeente niet voldoende concreet heeft aangevoerd over welke perioden de bijstand wordt herzien en teruggevorderd. ( v) In het nieuwe besluit op bezwaar, van 5 augustus 2010, heeft de Gemeente het bedrag dat zij van [eiser] over de genoemde periode terugvordert, verlaagd tot € 8.632,19. (vi) De rechtbank Haarlem heeft het beroep tegen dit nieuwe besluit op bezwaar bij uitspraak ongegrond verklaard. Deze uitspraak is door de Centrale Raad van Beroep bevestigd. (vii) De rechtbank Haarlem heeft op 2 augustus 2011 de schuldsaneringsregeling tussentijds beëindigd zonder [eiser] een schone lei te verlenen. [eiser] heeft, zo stelt de rechtbank vast,
8 Workshop Update jurisprudentie
Studiedag NVVK 3 november 2015
gedurende de schuldsaneringsregeling een nieuwe schuld doen ontstaan (art. 350 lid 3, aanhef en onder d, Fw). De rechtbank doelt daarmee op de schuld aan de Gemeente. (viii) Naar aanleiding van het door [eiser] ingestelde hoger beroep daartegen heeft het hof in rov. 2.4 onder meer overwogen: “Gelet op de stukken en het verhandelde ter terechtzitting overweegt het hof het volgende. De schuld aan de gemeente Haarlem is ontstaan op de datum van het terugvorderingsbesluit, te weten 24 januari 2008 (herzien bij besluit van 5 augustus 2010), zodat sprake is van een nieuwe schuld in de zin van artikel 350 lid 3 onder d Fw. Mede gelet op het tijdsverloop sinds de periode waarop de terugvordering betrekking heeft (februari 2005 tot en met oktober 2007) en de omstandigheid dat de gemeente Haarlem de vordering al drastisch heeft verminderd, is het hof van oordeel dat het verwijt dat [eiser] ten aanzien van het laten ontstaan van deze schuld kan worden gemaakt, onvoldoende zwaar is om de voor [eiser] zeer ingrijpende consequentie van het onthouden van een schone lei te kunnen rechtvaardigen. Het hof weegt hierbij mee dat, voor zover het hof op basis van de beschikbare gegevens heeft kunnen vaststellen, geen sprake is geweest van opzettelijk en/of bewust frauderen door [eiser], met het oogmerk zich te bevoordelen. Voorts neemt het hof in aanmerking dat [eiser] gedurende het verloop van de schuldsaneringsregeling zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen steeds naar behoren is nagekomen en dat die schuldsaneringsregeling reeds is verlengd tot vijf jaar. In het licht van het voorgaande is het hof van oordeel dat [eiser] de schuldsaneringsregeling toch tot een goed einde heeft gebracht en dat deze met toekenning van de zogenoemde schone lei dient te worden beëindigd. De beslissing waarvan beroep zal worden vernietigd." (ix) Het hof heeft de zaak voor verdere afdoening teruggewezen en de rechtbank heeft vervolgens als volgt beslist: - stelt vast dat de schuldenaar niet in de nakoming van één of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen is tekortgeschoten; - bepaalt dat de toepassing van de schuldsaneringsregeling eindigt op het moment dat de slotuitdelingslijst verbindend is geworden; - verstaat dat door de beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling de vorderingen ten aanzien waarvan de schuldsaneringsregeling werkt, voor zover deze onvoldaan zijn gebleven, niet langer afdwingbaar zijn. ( x) Blijkens een uittreksel uit het Centraal Insolventieregister is op 2 mei 2012 het einde van de schuldsanering met uitdeling aan de schuldeisers en met schone lei per 27 april 2012 gepubliceerd. 3.2 De Gemeente heeft ter incassering van de ten onrechte genoten Wwb-uitkeringen en –toeslagen beslag gelegd op de uitkering die [eiser] uit hoofde van de Wwb verkrijgt. [eiser] heeft in de onderhavige procedure onder meer opheffing van dat beslag gevorderd, stellende dat de vordering van de Gemeente onder de werking van de schone lei-verklaring valt en dus niet meer afdwingbaar is. De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van [eiser] afgewezen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Naar het oordeel van het hof is de vordering van de Gemeente tot terugbetalen van de ten onrechte uitbetaalde uitkeringen en toeslagen ontstaan met het nemen van het terugvorderingsbesluit en daarmee na het van toepassing worden op [eiser] van de schuldsaneringsregeling. 3.3 De klachten van onderdeel 1 betogen dat het hof van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan met zijn oordeel dat de vordering van de Gemeente is ontstaan met het nemen van het terugvorderingsbesluit. Daartoe voeren de klachten onder 1b aan dat de terugvordering van een ten onrechte ontvangen bijstandsuitkering voortvloeit uit een weliswaar beëindigde maar
9 Workshop Update jurisprudentie
Studiedag NVVK 3 november 2015
voorafgaand aan de schuldsanering reeds bestaande rechtsbetrekking, als bedoeld in art. 299 lid 1, onder b-e, Fw, waardoor die vordering onder de werking van de schone lei van art. 358 lid 1 Fw valt. 3.4.1 Art. 58 Wwb, dat de terugvordering door de Gemeente van ten onrechte of tot een te hoog bedrag ontvangen bijstand regelt, sluit blijkens zijn redactie aan bij de regels van de onverschuldigde betaling. De onderhavige zaak stelt de vraag aan de orde of in dit geval van onverschuldigde betaling kan worden gesproken, en zo ja met ingang van welk tijdstip, nu het enkele genieten van bijstand zonder dat wordt voldaan aan de wettelijke vereisten voor het ontvangen daarvan, nog niet meebrengt dat die bijstand moet worden terugbetaald. Voor terugvordering is immers een besluit tot intrekking vereist (art. 54 lid 3 Wwb). Voor zover het intrekkingsbesluit meebrengt dat aan het besluit tot toekenning werking wordt ontnomen met ingang van een tijdstip in het verleden, moet de vanaf dat tijdstip ten onrechte genoten bijstand worden aangemerkt als onverschuldigd betaald. 3.4.2 Vervolgens rijst de vraag of de vordering tot terugbetaling van bijstand die in de periode voorafgaand aan het van toepassing worden van de schuldsaneringsregeling ten onrechte is genoten, valt onder de werking van de schuldsaneringsregeling, indien het terugvorderingsbesluit pas na het van toepassing worden van de schuldsaneringsregeling is genomen. Die vraag dient bevestigend te worden beantwoord. Art. 299 lid 1, aanhef en onder b, Fw bepaalt dat de schuldsaneringsregeling werkt ten aanzien van vorderingen op de schuldenaar die na de uitspraak tot de toepassing van de schuldsaneringsregeling ontstaan uit hoofde van – onder meer – vernietiging van een vóór die uitspraak met de schuldenaar gesloten overeenkomst. Een besluit tot intrekking van ten onrechte genoten bijstand met ingang van een in het verleden gelegen tijdstip dient, wat betreft de daaruit voortvloeiende verplichting tot terugbetaling, op één lijn te worden gesteld met de vernietiging van een overeenkomst met terugwerkende kracht. Daarom dient daarop de bepaling van art. 299 lid 1, aanhef en onder b, Fw overeenkomstig te worden toegepast. Het hof heeft dit miskend. De klachten van onderdeel 1b slagen derhalve en de overige klachten van het middel behoeven geen behandeling. 4Beslissing De Hoge Raad: vernietigt het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 18 februari 2014; verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing; veroordeelt de Gemeente in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 493,98 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris. Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp, C.E. Drion en G. de Groot, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 19 juni 2015.
10 Workshop Update jurisprudentie
Studiedag NVVK 3 november 2015
3 CJIB en hun (volgens rechtbanken en gerechtshoven) oneigenlijke voorrangspositie, uitspraak Arnhem en gevolgen minnelijk, aangepast beleid CJIB op komst InstantieRechtbank: Midden-Nederland Datum uitspraak:23-04-2015 Datum publicatie: 19-05-2015 Zaaknummer: C/16/385671 / FT RK 15/194 Rechtsgebieden: Insolventierecht Bijzondere kenmerken: Eerste aanleg - enkelvoudig Inhoudsindicatie: Aangehouden beslissing op verzoek dwangakkoord. In de huidige regeling ontbreekt voor het CJIB de verplichting om finale kwijting te verlenen. Het CJIB wordt aldus bevoordeeld ten opzichte van de andere schuldeisers, die wel afstand doen van het restant van hun vorderingen en niet is gebleken dat de andere schuldeisers hiervan op de hoogte zijn gebracht. De schuldhulpverlener dient een nieuwe, voor alle schuldeisers met dezelfde rang gelijkluidende regeling, op te stellen en aan te bieden. Deze nieuwe regeling behoeft niet voor alle schuldeisers van gelijke rang gelijkluidend te zijn, indien die ongelijkheid maar voor alle schuldeisers kenbaar is en alle schuldeisers met die ongelijkheid (schriftelijk) instemmen. Uitspraak RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND Afdeling Civiel recht locatie Utrecht zaaknummer: C/16/385671 / FT RK 15/194 uitspraakdatum: 23 april 2015 enkelvoudige kamer in de zaak van [verzoeker sub 1] , geboren op [1960] te [geboorteplaats], en [verzoeker sub 2], geboren op [1962] te [geboorteplaats], beide wonende te [adres] [postcode] [woonplaats], hierna tezamen ook genoemd: verzoekers, tegen [verweerder sub 1] gevestigd te [vestigingsplaats], hierna te noemen: schuldeiser 1, gemachtigde: De Klerk en Vis, [verweerder sub 2] gevestigd te [vestigingsplaats], hierna te noemen: schuldeiser 2, [verweerder sub 3], 11 Workshop Update jurisprudentie
Studiedag NVVK 3 november 2015
gevestigd te [vestigingsplaats], hierna te noemen: schuldeiser 3, gemachtigde: Collactive Incasso, [verweerder sub 4] kennelijk woonplaats kiezende ten kantore van haar gemachtigde, hierna te noemen: schuldeiser 4. gemachtigde: Vesting Finance. 1 De procedure 1.1. Verzoekers hebben op 21 januari 2015, tegelijk met een verzoek tot het van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling, een verzoek (hierna: het verzoek) ingediend tot het uitspreken van een dwangakkoord als bedoeld in artikel 287a van de Faillissementswet (hierna: Fw). Het verzoek richt zich tegen de schuldeisers 1, 2, 3 en 4. 1.2. Bij faxbericht van 23 maart 2015 heeft schuldeiser 1 kenbaar gemaakt alsnog akkoord te gaan met het hierna nader te omschrijven voorstel van verzoekers, zodat het verzoek voor zover het zich richt tegen schuldeisers 1 geen verdere behandeling behoeft. De schuldeisers 2, 3 en 4 worden hierna gezamenlijk ook ‘verweerders’ genoemd. 1.3. Op 16 april 2015 is het verzoek ter zitting behandeld en hierbij zijn verschenen verzoekers en mevrouw [A], schuldhulpverlener van Werk en Inkomen [naam]. Hoewel behoorlijk opgeroepen, is geen van verweerders verschenen. 2 De feiten De volgende feiten staan vast. 2.1. Verzoekers zijn 55 en 52 jaar oud en zijn gehuwd in gemeenschap van goederen. Zij hebben een inwonende zoon van 22 jaar. Hun inkomsten bestaan uit een WIA-uitkering ten behoeve van mevrouw, aangevuld met een bijstandsuitkering. Het budget van verzoekers wordt sinds 15 januari 2013 beheerd. 2.2. De schuldenlast van verzoekers bestaat uit één preferente en 21 concurrente vorderingen en heeft een totaal beloop van € 35.617,32. 2.3. Verzoekers hebben op 5 januari 2015 een schuldregeling aangeboden aan hun schuldeisers. Dit akkoord houdt – samengevat – in dat verzoekers gedurende 36 maanden hun afloscapaciteit reserveren. Doorbetaling van het gereserveerde bedrag vindt plaats op grond van een pondspondsgewijze verdeling. Dat zal kunnen resulteren in een uitkering van 5,01 % aan de concurrente schuldeisers. Aan de preferente schuldeiser wordt het dubbele geboden. Het aanbod is gebaseerd op een prognose: stijgt het inkomen van verzoekers gedurende de regeling, dan zal een hoger bedrag worden uitgekeerd aan de crediteuren, daalt het inkomen, dan wordt een lager bedrag uitgekeerd. 2.4.
12 Workshop Update jurisprudentie
Studiedag NVVK 3 november 2015
De regeling omvat voor alle schuldeisers behalve het Centraal Justitieel Incassobureau (hierna te noemen: CJIB) de verplichting van de schuldeisers om na ontvangst van de onder 2.3 bedoelde uitkering aan verzoekers finale kwijting te verlenen voor hun restantvorderingen. 2.5. De brief van 4 november 2014 waarmee de algemeen directeur van het CJIB namens het CJIB het aanbod heeft aanvaard luidt namelijk – voor zover voor de beoordeling van het verzoek relevant – als volgt: “Op 29 september 2014 heb ik uw voorstel tot minnelijke schuldregeling op naam van (…) ontvangen. Ik ga hiermee akkoord. Het restant van de vordering blijft na afloop van de minnelijke schuldregeling opeisbaar. Dit is overeengekomen in artikel 14.1 van het convenant tussen NVVK en het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB)”. 2.6. De vordering van het CJIB bedraagt € 5.300,-. Het betreft, volgens verklaring van verzoekers, boetes voor het onverzekerd hebben van scooters. De boetes zijn derhalve “saneerbaar”: zouden verzoekers het wettelijke schuldsaneringstraject met goed gevolg doorlopen en aldus een ”schone lei” verkrijgen, dan zou het CJIB de mogelijkheid verliezen om voldoening van deze boetes, althans het onbetaalde deel daarvan, van verzoekers af te dwingen. 2.7. Verzoekers hebben, bij monde van hun schuldhulpverlener, ter zitting verklaard dat de overige schuldeisers niet op de hoogte zijn van de met het CJIB op basis van het in de brief van 4 november 2014 bedoelde NVVK-convenant gemaakte afspraken. 2.8. De onder 2.3. bedoelde schuldregeling is door alle schuldeisers behalve verweerders aanvaard. De redenen voor weigering zijn niet bekend. Verweerders hebben niet gereageerd op het voorstel. 3 Het verzoek tot het vaststellen van een dwangakkoord 3.1. Verzoekers hebben in het verzoek de rechtbank verzocht verweerders te bevelen in te stemmen met de onder 2.3. bedoelde schuldregeling. Verzoekers hebben zich hierbij op het standpunt gesteld dat de schuldeisers bij toepassing van de wettelijke schuldsanering geen uitkering kunnen verwachten, nu in een wettelijke schuldsanering de kosten van bewindvoering en het griffierecht voor de deponering van de uitdelingslijst in mindering worden gebracht op het aan de schuldeisers uit te keren bedrag. De kosten gemoeid met de wettelijke schuldsanering zijn dermate hoog dat deze het uit te keren bedrag overstijgen, aldus verzoekers. 4 De beoordeling van het verzoek tot het vaststellen van een dwangakkoord 4.1. Uitganspunt is dat het iedere schuldeiser in beginsel vrij staat om te verlangen dat zijn vordering, vermeerderd met rente, volledig wordt voldaan. Nu de aangeboden regeling voorziet in een lagere uitkering dan de volledige vorderingen van verweerders, staat het belang van verweerders bij weigering van die regeling in beginsel vast. Dit kan anders worden wanneer verweerders in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de schuldregeling hebben kunnen komen, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen het belang dat verweerders hebben bij uitoefening van de bevoegdheid tot weigering en de belangen van verzoekers of van de overige schuldeisers die door de weigering worden geschaad. 4.2. 13 Workshop Update jurisprudentie
Studiedag NVVK 3 november 2015
De rechtbank is van oordeel dat de in 4.1. genoemde belangenafweging op basis van de nu beschikbare gegevens ten nadele van verzoekers uitvalt. De rechtbank stelt vast dat de aan de schuldeisers voorgehouden beschikbare som op een onjuiste wijze is berekend, dat niet alle schulden en/of schuldeisers bij het aanbod zijn betrokken en dat voorts niet aan alle concurrente schuldeisers hetzelfde aanbod is gedaan. De rechtbank overweegt daartoe het volgende. Ten aanzien van de beschikbare som 4.3. Ter zitting hebben verzoekers, bij monde van de schuldhulpverlener, verklaard dat bij de berekening van de spaarcapaciteit van verzoekers tijdens de minnelijke regeling geen rekening is gehouden met een (fictieve) bijdrage van de inwonende zoon. Ter toelichting hebben zij gesteld dat pas sinds 1 januari 2015 eigen inkomsten verwerft en dat wat hij daarvan afdraagt (€ 300,- per maand) net voldoende is om de kosten van zijn inwoning te dekken. Deze redenering gaat er aan voorbij dat in de wettelijke schuldsaneringsregeling bij de berekening van de afdrachtplicht/spaarcapaciteit op basis van het VTLB-rapport wel degelijk een positieve correctie op het inkomen zou plaatsvinden in verband met de (fictieve) inkomsten van de zoon. De berekening van het inkomen verzoekers is derhalve niet juist, waardoor ook (de prognose van) hun spaarcapaciteit niet juist is. Dat betekent dat de in de regeling aan de schuldeisers voorgelegde spaarcapaciteit niet kan worden vergeleken met de spaarcapaciteit van verzoekers in het wettelijke traject. Ten aanzien van de bij het aanbod betrokken schulden en schuldeisers 4.4. Ter zitting hebben verzoekers, door de rechtbank gevraagd naar het bestaan van eventuele vorderingen uit hoofde van de zorgverzekering die door het CJIB worden geïncasseerd, bij monde van hun schuldhulpverlener verklaard dat deze vorderingen niet op de schuldenlijst zijn opgenomen “omdat deze worden kwijtgescholden na een geslaagde regeling”. Die verklaring is, zonder nadere toelichting, welke toelichting ter zitting niet kon worden gegeven, onbegrijpelijk: gesteld noch gebleken is dat het CJIB afstand heeft gedaan van deze vordering. Daarbij komt dat op grond van artikel 285 lid 1 sub a Fw jo. 96 Fw in of bij het verzoekschrift tot toepassing van de schuldsaneringsregeling een staat van “ de schulden des boedels” (cursivering rechtbank) te worden opgenomen. Op die staat dienen dus alle bestaande schulden te worden opgenomen: of die schulden al dan niet saneerbaar zijn, is niet relevant. Het aanbod dient immers te worden gedaan aan alle schuldeisers en een juiste berekening van het aangeboden bedrag is alleen dan mogelijk indien de (verwachte) beschikbare som wordt verdeeld over alle schulden. 4.5. Daarbij komt dat de beantwoording van de in het kader van de beoordeling van het verzoek om toepassing van schuldsaneringsregeling te stellen vraag of verzoekers bij het ontstaan of onbetaald laten van hun schulden te goeder trouw zijn geweest (art. 288 lid 1 aanhef en sub b Fw) niet mogelijk is, indien geen inzage wordt verstrekt in de totale schuldenlast. Ten aanzien van de inhoud van het aanbod 4.6. Verzoekers hebben twee verschillende regelingen aangeboden. De eerste regeling, hiervoor onder 2.3 en 2.4. uitvoeriger weergegeven, is tegen finale kwijting aangeboden aan één preferente en 20 concurrente schuldeisers. De tweede regeling is aangeboden aan het CJIB en betreft de saneerbare boetes van verzoekers. Deze tweede regeling heeft dezelfde inhoud als de eerste, maar de verplichting voor het CJIB om finale kwijting te verlenen ontbreekt. 14 Workshop Update jurisprudentie
Studiedag NVVK 3 november 2015
4.7. Het CJIB wordt aldus bevoordeeld ten opzichte van de andere schuldeisers, die wel afstand doen van het restant van hun vorderingen. Uit de overgelegde stukken blijkt niet dat de andere schuldeisers op de hoogte zijn gebracht van de bevoorrechte positie van het CJIB. De schuldhulpverlener heeft ter zitting desgevraagd ook bevestigd dat de andere schuldeisers hiervan niet door de schuldhulpverlening op de hoogte zijn gebracht. 4.8. Die, de andere schuldeisers onbekende, bevoordeling van het CJIB maakt, los van de eerder geconstateerde gebreken in het aanbod, dat de onderhavige regeling niet dwingend kan worden opgelegd aan verweerders. De rechtbank zoekt bij de beoordeling van deze regeling aansluiting bij de dwingend voorgeschreven regels voor de homologatie van een tijdens de schuldsaneringsregeling aangeboden akkoord: artikel 338 lid 2 jo. 153 lid 2 aanhef en sub 2 Fw bepaalt dat de rechtbank de homologatie van een dergelijk akkoord zal weigeren indien het akkoord door begunstiging van een of meer schuldeisers tot stand is gekomen. Dat de onderhavige begunstiging van het CJIB plaats vindt op grond van afspraken die door de NVVK (de Vereniging voor schuldhulpverlening en sociaal bankieren) met het CJIB in het convenant zijn gemaakt, doet daar niet aan af. Bij de totstandkoming van dat convenant zijn de andere schuldeisers van verzoekers immers niet betrokken geweest, laat staan dat zij daarmee hebben ingestemd. Aanhouding van de beslissing 4.9. Verzoekers hebben zich bij het opstellen van het aanbod moeten verlaten op de door hun gemeente kwantitatief en (daarmee) kwalitatief beschikbaar gestelde schuldhulpverlening. Zij mochten erop vertrouwen dat het aanbod procedureel en inhoudelijk op de juiste wijze tot stand zou zijn gekomen. De onderhavige regeling vertoont echter, zoals hiervoor is overwogen, vele gebreken. Het gaat de rechtbank gelet op de bijzondere omstandigheden van dit geval dan ook te ver om verzoekers nu al op die gebreken “af te rekenen” en het verzoek af te wijzen. Verzoekers verdienen de kans om de gebreken te herstellen en aldus binnen het bestaande traject een nieuw aanbod op te stellen. 4.10. De rechtbank zal de beslissing op het verzoek dan ook aanhouden tot 23 juli 2015 teneinde verzoekers in de gelegenheid te stellen om de hiervoor onder 4.3. tot en met 4.8 genoemde gebreken in het aanbod te herstellen door het nemen van de volgende stappen: a. herberekening van de (verwachte) spaarcapaciteit op basis van een juiste lezing van het VTLBrapport en dus - onder meer - rekening houdend met de inwonende zoon; b. aanvulling van de schuldenlijst zodat deze alle bestaande schulden en schuldeisers vermeldt; c. opstellen van een nieuwe, voor alle schuldeisers met dezelfde rang gelijkluidende regeling en het aanbieden van die regeling aan die schuldeisers. 4.11. De hiervoor in 4.10 onder c bedoelde regeling behoeft niet voor alle schuldeisers van gelijke rang gelijkluidend te zijn, indien die ongelijkheid maar voor alle schuldeisers kenbaar is en alle andere schuldeisers met die ongelijkheid (schriftelijk) instemmen. 4.12. Een gelijkluidende regeling wordt natuurlijk het meest eenvoudig verkregen indien het CJIB alsnog finale kwijting verleend voor de saneerbare boetes/schulden. Bij weigering door het CJIB staat verzoekers ook ten aanzien van deze schuldeiser in beginsel de weg van het dwangakkoord open. 15 Workshop Update jurisprudentie
Studiedag NVVK 3 november 2015
5 De beslissing De rechtbank houdt de beslissing op het verzoek aan tot 23 juli 2015 teneinde verzoekers in de gelegenheid te stellen de stappen te nemen als omschreven onder 4.10. Dit vonnis is gewezen door mr. M.H.F. van Vugt en in het openbaar uitgesproken op 23 april 2015. Deze uitspraak heeft groot opzien gebaard, aanleiding voor a.s. herziening CJIB convenant, talloze vergelijkbare uitspraken.
16 Workshop Update jurisprudentie
Studiedag NVVK 3 november 2015
Instantie Rechtbank Gelderland Datum uitspraak 22-04-2015 Datum publicatie 29-04-2015 Zaaknummer 280210 FT RK 15/635 ls Rechtsgebieden Civiel recht Bijzondere kenmerken Eerste aanleg - enkelvoudig Inhoudsindicatie Verzoek dwangakkoord. Het is aan de verzoeker om te onderbouwen waarom de schuldeiser in redelijkheid niet tot weigering van het gedane aanbod heeft kunnen komen. Verzoeker heeft dit onderbouwd door een vergelijking te maken met de uitkering die de schuldeiser zou ontvangen bij toepassing van de wettelijke schuldsanering. Omdat verzoeker niet in aanmerking komt voor toelating tot de schuldsanering, is deze vergelijking niet reëel. Daarnaast dienen de schuldeisers zodanig te worden geïnformeerd dat zij weloverwogen op het gedane aanbod kunnen beslissen. Uitspraak vonnis RECHTBANK GELDERLAND Team insolventie rekestnummer: 280210 FT RK 15/635 ls uitspraakdatum: 22 april 2015 Verzoek gedwongen schuldregeling ex artikel 287a Faillissementswet in de zaak van: [verzoeker], geboren te [plaats]op [1975], wonende te [plaats, adres], verzoeker. 1De procedure 1.1. Verzoeker heeft bij de rechtbank op 16 maart 2015 een verzoekschrift ingediend tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. Daarbij is tevens verzocht om de weigerachtige schuldeisers, te weten het Centraal Justitieel Incassobureau (hierna: CJIB) en de ABN Amro Bank te bevelen in te stemmen met een vóór indiening van het verzoekschrift aangeboden schuldregeling als bedoeld in artikel 287a Faillissementswet. 1.2. [Gerechtsdeurwaarderskantoor] heeft bij brief van 10 april 2015 bericht dat de naamloze vennootschap ABN Amro Bank N.V. alsnog akkoord is gegaan met het voorstel van verzoeker. 1.3. Verzoeker is door de rechtbank gehoord ter terechtzitting van 15 april 2015, vergezeld van [naam], schuldhulpverleenster bij de gemeente Apeldoorn. Namens het CJIB is niemand verschenen. 2De feiten 2.1. 17 Workshop Update jurisprudentie
Studiedag NVVK 3 november 2015
Bij vonnis van de rechtbank Zutphen van 22 september 2010 is verzoeker toegelaten tot de schuldsaneringsregeling. Bij vonnis van 14 mei 2012 is deze regeling zonder toekenning van de schone lei tussentijds beëindigd, omdat verzoeker inkomsten uit arbeid niet had gemeld aan de bewindvoerder en het UWV. 2.2. Verzoeker heeft volgens het verzoekschrift een totale schuldenlast van € 15.445,98. 2.3. Het verzoek betreft het opleggen van een schuldregeling aan de schuldeiser(s), inhoudende een betaling van 17,2 % aan de concurrente schuldeisers en een betaling van 34,4 % aan de preferente schuldeisers van de totale vordering tegen finale kwijting. 2.4. Het aanbod betreft een prognose en houdt in dat verzoeker drie jaar lang zijn inkomen ter beschikking stelt aan de Stadsbank Apeldoorn, waarbij maandelijks het meerdere boven het (conform de uniforme rekenmethode van Recofa) vastgestelde vrij te laten bedrag wordt gereserveerd voor de schuldeisers. Het gereserveerde bedrag wordt elk jaar (drie keer in totaal) aan de schuldeisers uitgekeerd. Voor deze werkzaamheden wordt door de Stadsbank Apeldoorn 9% van de gereserveerde bedragen aan bemiddelingskosten ingehouden en wordt voorts € 6,- per maand voor financieel beheer in rekening gebracht. 2.5. Uiteindelijk is één schuldeiser van de in totaal negen schuldeisers niet met genoemd voorstel akkoord gegaan, te weten het CJIB met een vordering van € 592,00 (3,8 % van de totale schuld). 3Het verzoek en de standpunten van partijen 3.1. Verzoeker verzoekt de rechtbank het CJIB te gelasten in te stemmen met de onder 2.2 bedoelde schuldregeling. Verzoeker heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat, ondanks hetgeen tot op heden is gespaard voor de schuldeisers in het minnelijk traject, de WSNP alsnog onvoordeliger is voor de schuldeisers. 3.2. Het CJIB heeft de Stadsbank Apeldoorn laten weten dat zij slechts akkoord gaat met het saneringsvoorstel wanneer het restant van de vordering na afloop van de minnelijke schuldregeling opeisbaar blijft overeenkomstig artikel 14.1 van het convenant tussen de NVVK en het CJIB. 4De beoordeling van het verzoek 4.1. De rechtbank stelt voorop dat het een schuldeiser in beginsel vrij staat om een aangeboden akkoord – dat inhoudt dat hij slechts een deel van zijn vordering betaald krijgt – te weigeren. Alleen wanneer een schuldeiser in redelijkheid niet tot deze weigering heeft kunnen komen, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen het belang dat hij heeft bij uitoefening van de bevoegdheid tot weigering en de belangen van verzoeker of van de overige schuldeisers die door de weigering worden geschaad, kan de schuldeiser worden gedwongen om alsnog met het aanbod in te stemmen. Het is aan de schuldenaar om te stellen en te onderbouwen dat deze situatie zich voordoet. 4.2. In dit kader heeft verzoeker, bij monde van de Stadsbank Apeldoorn, alleen aangevoerd dat in vergelijking met het geweigerde aanbod de weigerende schuldeiser nog minder zou ontvangen bij toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling. Gelet op de onder 2.1 genoemde tussentijdse beëindiging van de eerdere schuldsaneringsregeling en gelet op het bepaalde in artikel 288, tweede lid, onder d, van de Faillissementswet, komt verzoeker echter thans voor een (nieuwe) schuldsaneringsregeling niet in aanmerking. Een vergelijking met de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling is in dit geval dan ook niet reëel en kan zodoende niet bijdragen aan een 18 Workshop Update jurisprudentie
Studiedag NVVK 3 november 2015
beoordeling van de redelijkheid van de weigering. Een andere onderbouwing voor de gestelde onredelijkheid is door verzoeker niet gegeven. Reeds hierom kan de rechtbank niet tot het oordeel komen dat het CJIB in redelijkheid het gedane aanbod niet heeft kunnen weigeren. 4.3. Ten overvloede overweegt de rechtbank nog het volgende. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is de rechtbank niet gebleken dat verzoeker de tussentijdse beëindiging van de eerdere schuldsaneringsregeling heeft gemeld aan de Stadsbank Apeldoorn. De rechtbank heeft hierdoor twijfels over de vraag of het voorstel wel goed is onderbouwd en gedocumenteerd. In ieder geval stelt de rechtbank vast dat geen van de schuldeisers in kennis zijn gesteld van de omstandigheid dat verzoeker reeds eerder in de WSNP heeft gezeten en dat die regeling wegens een toerekenbare tekortkoming tussentijds is beëindigd. Evenmin zijn de schuldeisers voldoende geïnformeerd over de inkomenspositie van verzoeker. De Stadsbank Apeldoorn heeft de schuldeisers weliswaar voorgehouden dat verzoeker een uitkering op grond van de werkloosheidswet zou ontvangen, maar daarbij is niet vermeld dat die uitkering slechts tot en met 13 maart 2015 liep. Ter zitting heeft verzoeker verklaard dat hij nu een bijstandsuitkering ontvangt. Hierdoor is het inkomen van verzoeker drastisch gedaald en is de nakoming van het aanbod niet meer gegarandeerd. Doordat de schuldeisers op deze punten niet volledig en juist zijn geïnformeerd, zijn zij naar het oordeel van de rechtbank niet in staat gesteld om weloverwogen op het aanbod te beslissen. Ook hierom kan niet worden geoordeeld dat het CJIB in redelijkheid niet tot zijn weigering heeft kunnen komen. 4.4. Tot slot overweegt de rechtbank nog ten overvloede dat het aanbod aan de schuldeisers niet het uiterste is waartoe verzoeker in staat moet worden geacht. Dit oordeel is met name ingegeven door het feit dat verzoeker niet fulltime werkt, maar slechts een bijstandsuitkering heeft. Met een fulltime baan is de verwachting dat verzoeker meer kan bijeenbrengen voor de schuldeisers. De Stadsbank Apeldoorn heeft slechts beperkte middelen om te controleren of verzoeker zich voldoende inspant om fulltime betaald werk te verkrijgen. Hierdoor heeft de rechtbank er, mede gelet op de tussentijdse beëindiging van de eerdere schuldsaneringsregeling, onvoldoende vertrouwen in dat de nakoming van de op verzoeker rustende inspanningsverplichting voldoende is gewaarborgd. Ook dit maakt dat niet kan niet worden geoordeeld dat het CJIB in redelijkheid niet tot zijn weigering heeft kunnen komen 4.5. Gelet op het voorgaande zal het verzoek om het CJIB te bevelen in te stemmen met de schuldregeling worden afgewezen. 4.6. Op het verzoek van verzoeker tot toepassing van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen zal bij afzonderlijk vonnis per gelijke datum worden beslist. 5De beslissing De rechtbank 5.1. wijst het verzoek af; 5.2. bepaalt dat op het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen per gelijke datum bij afzonderlijk vonnis wordt beslist. Dit vonnis is gewezen door mr. E. Schippers, rechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier op 22 april 2015.
19 Workshop Update jurisprudentie
Studiedag NVVK 3 november 2015
5 prejudiciële vragen HR inzake status nw KGB als eenouderkop Arrest HR: Kindgebonden budget vermindert niet behoefte kind aan alimentatie geplaatst op 13 oktober 2015 Bij de vaststelling van de door de ouders verschuldigde alimentatie voor hun minderjarige kinderen moet het kindgebonden budget, inclusief ‘alleenstaande ouderkop', niet in aanmerking worden genomen bij de bepaling van de behoefte van het kind. Dat was de uitspraak van de Hoge Raad op 9 oktober 2015. Dit heeft tot gevolg dat op deze grond geen verzoek tot vermindering van de (kinder)alimentatie zal worden toegewezen. Op andere gronden kan dat mogelijk wel, bijvoorbeeld op grond van het wegvallen van de fiscale aftrekbaarheid van deze vorm van alimentatie/onderhoudsverplichting, met overigens meestal veel beperktere gevolgen voor de hoogte van de alimentatie. Het kindgebonden budget telt overigens wel mee bij de vaststelling van de inkomsten voor de VTLB-berekening van de alleenstaande ouder die het kind verzorgt, maar die gevolgen zijn meestal beperkt. Het afgelopen jaar is er onduidelijkheid ontstaan over de invloed van het kindgebonden budget op de hoogte van de kinderalimentatie. Veel verzoeken tot alimentatieherziening zijn de afgelopen maanden on hold gezet in afwachting van het antwoord van de Hoge Raad.
Kindgebonden budget vermindert niet behoefte kind aan alimentatie Den Haag , 9-10-2015 Bij de vaststelling van de door de ouders verschuldigde alimentatie voor hun minderjarige kinderen moet het kindgebonden budget, inclusief ‘alleenstaande ouderkop’, niet in aanmerking worden genomen bij de bepaling van de behoefte van het kind. Het kindgebonden budget moet worden meegeteld in de berekening van de draagkracht van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt. Dat heeft de Hoge Raad vandaag beslist in antwoord op een prejudiciële vraag van het gerechtshof Den Haag. Wet Op 1 januari 2015 is de Wet Hervorming Kindregelingen in werking getreden. Bij deze wet zijn de regelingen met betrekking tot de bijdrage van de overheid in de kosten van verzorging en opvoeding van kinderen herzien. In dat kader is de ‘alleenstaande ouderkop’ geïntroduceerd als onderdeel van het kindgebonden budget. De alleenstaande ouderkop vervangt de voorheen bestaande alleenstaande oudertoeslag en alleenstaande ouderkorting. Dat zijn (inkomensafhankelijke) toeslagen waarop een alleenstaande ouder aanspraak kan maken wanneer hij of zij één of meer kinderen verzorgt. Expertgroep In verband met een uitlating van de minister bij de totstandkoming van de wet had de landelijke expertgroep van familierechters die richtlijnen opstelt voor de berekening van alimentatie, geadviseerd het kindgebonden budget af te trekken van het bedrag dat nodig is om in de kosten van de kinderen te voorzien (de behoefte van het kind). Dat kon ertoe leiden dat de alimentatieplichtige ouder niets of bijna niets meer hoefde te betalen. In latere berichten had de minister al vermeld dat zijn eerdere uitlating verkeerd was begrepen. 20 Workshop Update jurisprudentie
Studiedag NVVK 3 november 2015
Uitspraak De Hoge Raad heeft nu dus beslist dat bij de berekening van kinderalimentatie wel rekening moet worden gehouden met de ontvangst van het kindgebonden budget, maar alleen bij de vaststelling van de inkomsten van de alleenstaande ouder die het kind verzorgt. Dit antwoord schept duidelijkheid in een groot aantal lopende procedures. ECLI:NL:HR:2015:3011 Permanente link: http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2015:3011 Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 09-10-2015 Datum publicatie 09-10-2015 Zaaknummer 15/02543 Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:1711 Prejudiciële beslissing op vraag van: ECLI:NL:GHDHA:2015:1288 Rechtsgebieden Civiel recht Bijzondere kenmerken Cassatie Prejudiciële beslissing Inhoudsindicatie Prejudiciële vraag (art. 392 Rv). Personen- en familierecht. Kinderalimentatie; kindgebonden budget en alleenstaande ouderkop in aanmerking nemen bij behoefte of bij draagkracht? Uitspraak 9 oktober 2015 Eerste Kamer 15/02543 EE/AS Hoge Raad der Nederlanden Prejudiciële beslissing in de zaak van: [de man] , wonende te [woonplaats] , VERZOEKER in hoger beroep, niet verschenen in de prejudiciële procedure, tegen [de vrouw] , wonende te [woonplaats] , VERWEERSTER in hoger beroep, advocaat in de prejudiciële procedure: mr. M.A.J.G. Janssen. Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw. 1Het geding in feitelijke instanties 21 Workshop Update jurisprudentie
Studiedag NVVK 3 november 2015
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken: a. de beschikking in de zaak C/09/461341/FA RK 14-1585 van de rechtbank Den Haag van 30 september 2014; b. de beschikking in de zaak 200.161.523/01 van het gerechtshof Den Haag van 3 juni 2015. De beschikking van het hof is aan deze beslissing gehecht. 2De prejudiciële procedure Bij laatstgenoemde beschikking heeft het hof op de voet van art. 392 Rv de volgende prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld: “1. Moet bij de bepaling van de ingevolge artikel 1:397 BW jo 1:404 BW door de ouders verschuldigde onderhoudsbijdrage voor hun minderjarige kinderen rekening worden gehouden met het kindgebonden budget, inclusief de alleenstaande ouderkop, door dit: i) in mindering te brengen op de behoefte van de kinderen; dan wel ii) in aanmerking te nemen bij het vaststellen van de draagkracht van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt? 2. Bij vraag 1 is geen onderscheid gemaakt tussen de alleenstaande ouderkop en het overige deel van het kindgebonden budget. Indien dat onderscheid wel moet worden gemaakt, op welke wijze moet dan ter bepaling van de verschuldigde onderhoudsbijdrage rekening worden gehouden met de alleenstaande ouderkop en op welke wijze met het overige deel van het kindgebonden budget?” De vrouw heeft schriftelijke opmerkingen als bedoeld in art. 393 lid 1 Rv ingediend. De vereniging van Familierecht Advocaten Scheidingsmediators (vFAS) heeft schriftelijke opmerkingen als bedoeld in art. 393 lid 2 Rv ingediend. De conclusie van de waarnemend Advocaat-Generaal A. Hammerstein strekt ertoe dat de vragen als volgt worden beantwoord: “1. Bij de bepaling van de ingevolge artikel 1:397 BW jo 1:404 BW door de ouders verschuldigde onderhoudsbijdrage voor hun minderjarige kinderen moet rekening worden gehouden met het kindgebonden budget, inclusief de alleenstaande ouderkop, door dit in aanmerking te nemen bij het vaststellen van de draagkracht van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt. 2. Er dient geen onderscheid te worden gemaakt tussen de alleenstaande ouderkop en het overige deel van het kindgebonden budget nu beide toeslagen dezelfde aard en strekking hebben.” 3Beantwoording van de prejudiciële vragen 3.1 Het gaat in deze procedure om vaststelling van de door de man te betalen bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de twee minderjarige kinderen uit het door echtscheiding ontbonden huwelijk tussen hem en de vrouw. 3.2.1 Op 1 januari 2015 is de Wet Hervorming Kindregelingen (WHK, Wet van 25 juni 2014, Stb. 2014, 227) in werking getreden. Bij deze wet zijn de regelingen met betrekking tot de bijdrage van de overheid in de kosten van verzorging en opvoeding van kinderen herzien. In dat kader is de zogenoemde alleenstaande ouderkop geïntroduceerd als onderdeel van het kindgebonden budget (zie hierna in 3.3.2). 3.2.2 In hoger beroep is in verband met deze herziening de vraag gerezen of bij de vaststelling van kinderalimentatie voor de periode vanaf 1 januari 2015 de alleenstaande ouderkop en het overige deel van het kindgebonden budget in aanmerking moeten worden genomen bij de berekening van de behoefte van de kinderen, dan wel bij de draagkracht van de verzorgende ouder. Het hof heeft berekend dat, afhankelijk van de zojuist vermelde keuze, de door de man met ingang van 1 januari 2015 te betalen kinderalimentatie uitkomt op € 23,--, respectievelijk € 134,-- per maand. In de eerste berekening wordt het kindgebonden budget inclusief de alleenstaande ouderkop in zijn geheel in aanmerking genomen, en wel bij de vaststelling van de behoefte van de kinderen; in de tweede 22 Workshop Update jurisprudentie
Studiedag NVVK 3 november 2015
berekening wordt de alleenstaande ouderkop in aanmerking genomen bij de vaststelling van de draagkracht van de vrouw, die de verzorgende ouder is. 3.3.1 De wetgever heeft in de loop der jaren diverse, ten dele inkomensafhankelijke, regelingen getroffen om ouders tegemoet te komen in de financiële lasten verbonden aan de verzorging en opvoeding van kinderen. Tot die regelingen behoort sinds 1 januari 2008 het kindgebonden budget. Het betreft een langs fiscale weg uitgekeerde, inkomensafhankelijke toeslag, die in de plaats is gekomen van de voordien geldende kinderkorting. Alleenstaande, één of meer kinderen verzorgende, ouders konden tot 1 januari 2015 aanspraak maken op aanvullende inkomensondersteuning in de vorm van een alleenstaande oudertoeslag in het kader van een bijstandsuitkering en een alleenstaande ouderkorting in zin van de Wet Inkomstenbelasting 2001. 3.3.2 De alleenstaande ouderkop vervangt de hiervoor in 3.3.1 genoemde alleenstaande oudertoeslag en alleenstaande ouderkorting. Blijkens een brief van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan de Tweede Kamer van 22 april 2015 (Kamerstukken II 2014-2015, 33 716, nr. 32, p. 3) is met deze tegemoetkoming beoogd twee doelen na te streven: aanvullende inkomensondersteuning van de alleenstaande ouder, overeenkomend met de doelstelling van de oude regelingen, en, als onderdeel van het kindgebonden budget, een tegemoetkoming in de kosten van kinderen. 3.3.3 De Expertgroep Alimentatienormen (destijds genaamd: Werkgroep Alimentatienormen; zie de conclusie van de waarnemend Advocaat-Generaal onder 2.2) heeft in de periode van 1 januari 2009 tot 1 januari 2013 aanbevolen om het kindgebonden budget in het kader van de berekening van kinderalimentatie in aanmerking te nemen bij de vaststelling van de draagkracht van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt. Met ingang van laatstgenoemde datum heeft de Expertgroep aanbevolen om het kindgebonden budget in mindering te brengen op de behoefte van het kind. Deze aanbeveling is eind 2014 gehandhaafd. De Expertgroep baseerde deze aanbeveling, aldus de toelichting, op antwoorden van de minister bij de behandeling van het wetsvoorstel WHK in de Eerste Kamer (Handelingen I, 2013-2014, 33 716, nr. 33, item 15, p. 10). 3.3.4 De aanbeveling van de Expertgroep kan ertoe leiden dat de, voor de berekening van de alimentatie vast te stellen, behoefte van het kind sterk vermindert, met als gevolg een dienovereenkomstige verlaging van de door de niet-verzorgende ouder te betalen alimentatie (Kamerstukken II 2014-2015, 33 716, nr. 32, p. 5). Om die reden is de aanbeveling niet door alle gerechten gevolgd. 3.3.5 Uit recente uitlatingen van de minister, weergegeven in de conclusie van de waarnemend AdvocaatGeneraal onder 2.6-2.9, valt op te maken dat de wetgever bij de invoering van de WHK geen keuze heeft willen maken met betrekking tot de wijze waarop het kindgebonden budget en de daarvan deel uitmakende alleenstaande ouderkop bij de berekening van kinderalimentatie in aanmerking dient te worden genomen. 3.4.1 Ingevolge art. 1:404 lid 1 BW zijn ouders verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Deze kosten vormen de behoefte van het kind. De verplichting van de ouders daarin te voorzien bestaat ongeacht de behoeftigheid van het kind (art. 1:392 lid 2 BW), dus ook indien het zelf in zijn behoefte zou kunnen voorzien. 3.4.2 De hiervoor in 3.3.1 en 3.3.2 vermelde overheidsregelingen om ouders tegemoet te komen in de financiële lasten verbonden aan de verzorging en opvoeding van kinderen, verminderen de behoefte van het kind niet. Deze wordt immers gevormd door wat het kind nodig heeft. Het bestaan van de 23 Workshop Update jurisprudentie
Studiedag NVVK 3 november 2015
bedoelde regelingen laat voorts onverlet dat het aan de ouders is om in de behoefte van hun kind te voorzien. De overheidsondersteuning is dan ook daarop gericht: met het kindgebonden budget en de alleenstaande ouderkop is beoogd de verzorgende ouder, respectievelijk de verzorgende alleenstaande ouder, inkomensondersteuning te bieden om in de behoefte van zijn kind of kinderen te voorzien (zie hiervoor in 3.3.2). Deze tegemoetkomingen verhogen dan ook de draagkracht van die ouder. 3.4.3 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het kindgebonden budget en de daarvan deel uitmakende alleenstaande ouderkop niet in aanmerking dienen te worden genomen bij de bepaling van de behoefte van het kind, maar bij de berekening van de draagkracht van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt. Nu de alleenstaande ouderkop en het overige deel van het kindgebonden budget dezelfde aard en strekking hebben, bestaat er geen grond om de gestelde vraag voor deze beide onderdelen van het kindgebonden budget verschillend te beantwoorden. 3.5 Gelet op de aard van de procedure zal de Hoge Raad geen kosten begroten. 4Beslissing De Hoge Raad: beantwoordt de gestelde prejudiciële vragen als volgt: 1. Bij de vaststelling van de door de ouders verschuldigde onderhoudsbijdrage voor hun minderjarige kinderen dienen het kindgebonden budget en de daarvan deel uitmakende alleenstaande ouderkop niet in aanmerking te worden genomen bij de bepaling van de behoefte van het kind, maar bij de berekening van de draagkracht van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt. 2. Er dient geen onderscheid te worden gemaakt tussen de alleenstaande ouderkop en het overige deel van het kindgebonden budget. Deze beslissing is gegeven door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders, G. de Groot en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 9 oktober 2015.
24 Workshop Update jurisprudentie
Studiedag NVVK 3 november 2015
6 uitspraak inzake status telefoonabonnementen Telefoonabonnement met ‘gratis’ gsm is koop op afbetaling De Hoge Raad heeft beslist dat consumenten die een telefoonabonnement afsluiten waarbij door de provider een ‘gratis’ mobiele telefoon ter beschikking wordt gesteld, beschermd worden door de wettelijke regels met betrekking tot koop op afbetaling en consumentenkrediet. Deze uitspraak is gedaan naar aanleiding van een door de kantonrechter in Delft gestelde prejudiciële vraag aan de Hoge Raad. In die procedure gaat het om een jonge vrouw die in een korte periode meerdere telefoonabonnementen in belwinkels had afgesloten. Daarbij ontving zij telkens een telefoon met een verkoopwaarde van ongeveer € 475. Omdat zij de maandelijkse abonnementskosten niet betaalde, is zij voor de kantonrechter gedaagd. In die procedure beroept zij zich onder meer op de wettelijke regels die consumenten bij koop op afbetaling en bij consumentenkrediet beschermen. Maar volgens de provider zijn die regels niet van toepassing, omdat met de abonnementskosten alleen wordt betaald voor bellen, sms-en en andere diensten, terwijl het toestel gratis ter beschikking wordt gesteld; er is dus geen sprake van koop of van krediet. De kantonrechter heeft aan de Hoge Raad de vraag voorgelegd of in dit soort gevallen toch sprake is van koop op afbetaling en consumentenkrediet. Deze vraag moet volgens de Hoge Raad niet beantwoord worden op basis van alleen maar de tekst van de overeenkomst. De regels voor koop op afbetaling en consumentenkrediet die consumenten beschermen, kunnen niet ontlopen worden doordat de aanbieder een bepaalde vorm en formulering voor de overeenkomst kiest. Het gaat erom of de overeenkomst naar haar strekking onder die wettelijke regels valt. Naar het oordeel van de Hoge Raad past het bij de financiële en bedrijfseconomische werkelijkheid en bij de verwachtingen die de provider en de consument mogen hebben, om ervan uit te gaan dat in de abonnementskosten ook een vergoeding voor de mobiele telefoon is begrepen. De provider mag echter in een concreet geval het tegendeel aannemelijk maken. Als hij daarin niet slaagt, is sprake van koop op afbetaling en consumentenkrediet. Dit brengt onder meer mee dat de provider de koopsom voor het toestel duidelijk in de overeenkomst moet vermelden. Indien de wettelijke regels ter bescherming van consumenten niet in acht zijn genomen, zal de consument de overeenkomst soms ook geheel of gedeeltelijk kunnen vernietigen. Uitspraken: ECLI:NL:HR:2014:1385
25 Workshop Update jurisprudentie
Studiedag NVVK 3 november 2015
7 Huurachterstand is inmiddels voldaan, toch vonnis voor ontruiming (tenzij huur 12 maanden stipt wordt betaald) Instantie Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak 11-08-2015 Datum publicatie 14-08-2015 Zaaknummer 200.168.044-01 Rechtsgebieden Civiel recht Bijzondere kenmerken Hoger beroep Inhoudsindicatie Huur woonruimte. Structurele wanbetaling. Vordering tot ontbinding en ontruiming toegewezen, met dien verstande dat verhuurster daaraan geen rechten kan ontlenen indien huurster gedurende een jaar na betekening van dit arrest de huur iedere maand tijdig betaalt. Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak GERECHTSHOF AMSTERDAM afdeling civiel recht en belastingrecht, team I zaaknummer : 200.168.044/01 zaaknummer rechtbank Amsterdam : 2823715/CV EXPL 14-5457 arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 11 augustus 2015 inzake de stichting WONINGSTICHTING EIGEN HAARD, gevestigd te Amsterdam, appellante, advocaat: mr. B.M. Breedijk te Amsterdam, tegen [geïntimeerde], wonend te [woonplaats] , geïntimeerde, advocaat: mr. I.J.G. van Raab van Canstein te Amsterdam. 1Het geding in hoger beroep Partijen worden hierna Eigen Haard en [geïntimeerde] genoemd. Eigen Haard is bij dagvaarding van 7 april 2015 onder aanvoering van grieven in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) van 24 maart 2015, dat onder bovenvermeld zaaknummer is gewezen tussen Eigen Haard als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagde. [geïntimeerde] heeft daarna een memorie van antwoord ingediend. Vervolgens is arrest gevraagd. Eigen Haard heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis, voor zover in het dictum onder II en IV vermeld, zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog de huurovereenkomst tussen partijen zal ontbinden en [geïntimeerde] zal veroordelen tot ontruiming van het gehuurde, alsmede 26 Workshop Update jurisprudentie Studiedag NVVK 3 november 2015
[geïntimeerde] zal veroordelen tot doorbetaling van de maandhuurbedragen zolang [geïntimeerde] het gehuurde na 31 maart 2015 in gebruik houdt, een en ander met beslissing over de proceskosten in beide instanties. [geïntimeerde] heeft geconcludeerd dat het hof het hoger beroep van Eigen Haard ongegrond zal verklaren, met - uitvoerbaar bij voorraad - beslissing over de proceskosten. 2Feiten De kantonrechter heeft in het in deze zaak gewezen tussenvonnis van 12 augustus 2014 onder 1.1 tot en met 1.4 feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende. 2.1. [geïntimeerde] huurt van Eigen Haard de woning aan de [adres] . De huidige huurprijs bedraagt € 546,39 per maand. De huurprijs is bij vooruitbetaling verschuldigd. 2.2. [geïntimeerde] heeft een huurachterstand laten ontstaan. 2.3. Vanaf 2001 heeft Eigen Haard - inclusief de onderhavige procedure - tien keer incasso- en/of rechtsmaatregelen tegen [geïntimeerde] getroffen naar aanleiding van een achterstand in de betaling van de maandhuurbedragen. 2.4. Bij brief van 10 juli 2013 heeft Eigen Haard [geïntimeerde] tot betaling van een huurachterstand tot en met juni 2013 gemaand op een termijn van veertien dagen en de incassokosten aangezegd. 2.5. Tijdens de procedure in eerste aanleg hebben partijen een regeling getroffen met betrekking tot de huurachterstand tot en met februari 2014 en de proceskosten, in totaal een bedrag van € 4.209,06. [geïntimeerde] is deze betalingsregeling niet (tijdig) nagekomen. Partijen hebben de procedure (daarom) voortgezet. 3Beoordeling 3.1. In het bestreden eindvonnis heeft de kantonrechter, voor zover van belang, geoordeeld dat als gevolg van de door [geïntimeerde] in de loop van de procedure gedane betalingen geen huurachterstand meer bestaat. De kantonrechter heeft [geïntimeerde] veroordeeld tot betaling aan Eigen Haard van € 338,63 aan incassokosten inclusief btw (I) en heeft de proceskosten tussen partijen gecompenseerd in die zin dat ieder de eigen kosten draagt (II). De kantonrechter heeft deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard (III) en het meer of anders verzochte afgewezen (IV). Het hoger beroep van Eigen Haard richt zich tegen de beslissingen onder II en IV genoemd. 3.2. Bij de beoordeling van de door Eigen Haard tegen de afwijzing van de gevorderde ontbinding en ontruiming aangevoerde grieven neemt het hof tot uitgangspunt dat iedere tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst de wederpartij de bevoegdheid geeft de overeenkomst te ontbinden, tenzij de tekortkoming gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis de ontbinding met haar gevolgen niet rechtvaardigt. Structurele betalingsachterstand kan een gerechtvaardigde grond zijn voor ontbinding van de huurovereenkomst met haar gevolgen. 3.3. Naar het oordeel van het hof is op grond van de door Eigen Haard overgelegde betalingsoverzichten alsmede de door [geïntimeerde] zelf overgelegde bankafschriften voldoende komen vast te staan dat [geïntimeerde] de verschuldigde huur structureel te laat heeft betaald door deze in plaats van bij vooruitbetaling te voldoen, pas aan het einde van de maand of nog later - al dan niet naar aanleiding 27 Workshop Update jurisprudentie
Studiedag NVVK 3 november 2015
van een incasso- of gerechtelijke procedure - te voldoen. Daarnaast staat vast dat Eigen Haard vanaf 2001 meerdere incasso- en rechtsmaatregelen tegen [geïntimeerde] heeft getroffen in verband met ontstane huurachterstanden en dat [geïntimeerde] ook de tijdens de procedure in eerste aanleg getroffen betalingsregeling niet (tijdig) is nagekomen. Het voorgaande levert een tekortkoming in de nakoming van de huurovereenkomst op. Er zijn geen feiten en omstandigheden gesteld of gebleken die meebrengen dat deze tekortkoming de ontbinding van de huurovereenkomst, met haar gevolgen, niet zou rechtvaardigen. De vorderingen tot ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde zijn derhalve toewijsbaar. 3.4. Vast staat evenwel dat thans geen huurachterstand meer bestaat. Gelet op de ingrijpendheid van een veroordeling tot ontbinding en ontruiming, ziet het hof in deze omstandigheid aanleiding de vorderingen tot ontbinding van de huurovereenkomst en de ontruiming van het gehuurde (slechts) toe te wijzen met dien verstande dat Eigen Haard daaraan geen rechten kan ontlenen indien [geïntimeerde] gedurende een jaar na betekening van dit arrest de huur iedere maand tijdig betaalt. [geïntimeerde] wordt hiermee een laatste kans geboden te tonen dat zij bereid en in staat is nauwgezet aan de uit de huurovereenkomst voortvloeiende verplichtingen te voldoen. Het hof zal een ontruimingstermijn van één maand in acht nemen. De door Eigen Haard aangevoerde grieven slagen in zoverre. 3.5. Gezien deze uitkomst dient [geïntimeerde] als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij te worden veroordeeld in de proceskosten in eerste aanleg. De grieven van Eigen Haard slagen ook in zoverre. 3.6. Bij deze stand van zaken Eigen Haard behoeven de overige grieven van Eigen Haard, voor zover die zijn aangevoerd, geen bespreking meer. 3.7. De slotsom is dat de grieven slagen als hiervoor vermeld. Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en de vorderingen van Eigen Haard zullen worden toegewezen als hierna te melden. [geïntimeerde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in beide instanties. 4Beslissing Het hof: vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover onder II en IV van het dictum vermeld; en in zoverre opnieuw rechtdoende: a. ontbindt de tussen partijen bestaande huurovereenkomst; veroordeelt [geïntimeerde] om het gehuurde aan de [adres] binnen een maand na betekening van dit arrest te ontruimen en ter beschikking van Eigen Haard te stellen, welke ontruiming zo nodig door de deurwaarder bewerkstelligd kan worden met behulp van de sterke arm conform het in artikel 555 e.v. jo. 444 Rv bepaalde; bepaalt ten aanzien van de veroordelingen onder a) en b) dat Eigen Haard daaraan geen rechten kan ontlenen indien [geïntimeerde] gedurende een jaar na betekening van dit arrest de maandhuurbedragen iedere maand tijdig betaalt; veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties, in eerste aanleg aan de zijde van Eigen Haard begroot op € 557,43 aan verschotten en € 500,00 voor salaris en in hoger beroep tot op heden op € 805,19 aan verschotten en € 894,00 voor salaris; verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad; wijst af het meer of anders gevorderde. Dit arrest is gewezen door mrs. J.C. Toorman, R.H. de Bock en J.C.W. Rang en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 11 augustus 2015. 28 Workshop Update jurisprudentie
Studiedag NVVK 3 november 2015
29 Workshop Update jurisprudentie
Studiedag NVVK 3 november 2015
8
uitspraak respecteren beslagvrije voet bij bankbeslag
KAMER VOOR GERECHTSDEURWAARDERS TE AMSTERDAM Beslissing van 12 mei 2015 zoals bedoeld in artikel 43 van de Gerechtsdeurwaarderswet inzake de klacht met nummer 503.2014 ingesteld door: [ ], wonende te [ klager,
],
tegen: [ ], toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder te [ beklaagde, gemachtigde: [ ].
],
Ontstaan en loop van de procedure Bij brief met bijlagen, ingekomen op 9 juli 2014, heeft klager een klacht ingediend tegen (het kantoor van) beklaagde, hierna: de gerechtsdeurwaarder. Bij verweerschrift, ingekomen op 8 augustus 2014, heeft de gerechtsdeurwaarder op de klacht gereageerd. Klager heeft schriftelijk medegedeeld niet ter zitting te zullen verschijnen. De klacht is behandeld ter openbare terechtzitting van 31 maart 2015 alwaar de gemachtigde van de gerechtsdeurwaarder is verschenen. Van deze behandeling is afzonderlijk proces-verbaal opgemaakt. De uitspraak is bepaald op 12 mei 2015. 1. De feiten Uitgegaan wordt van de volgende feiten en omstandigheden: De gerechtsdeurwaarder is belast met de tenuitvoerlegging van een op 17 mei 2013 tegen klager gewezen vonnis dat op 31 mei 2013 aan klager is betekend. Hij heeft op 20 mei 2014 ten laste van klager beslag gelegd op diens arbeidsongeschiktheidsuitkering. Na bezwaar van klager is de beslagvrije voet aangepast met als gevolg dat er geen afdrachten plaatsvonden, omdat de uitkering van klager onder de beslagvrije voet lag. Op 25 juni 2014 heeft de gerechtsdeurwaarder ten laste van klager bankbeslag gelegd. 2. De klacht Klager beklaagt zich er samengevat over dat de gerechtsdeurwaarder ten laste van hem bankbeslag heeft gelegd terwijl hij wist dat hierdoor zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering zou worden getroffen. De gerechtsdeurwaarder was, door een eerder gelegd beslag op de arbeidsongeschiktheidsuitkering, op de hoogte van de financiële positie van klager. 3. Het verweer van de gerechtsdeurwaarder De gerechtsdeurwaarder heeft de klacht gemotiveerd weersproken. Voor zover van belang wordt hierna op dat verweer ingegaan. 4. De beoordeling van de klacht 30 Workshop Update jurisprudentie
Studiedag NVVK 3 november 2015
4.1 Indien door een klager een klacht wordt ingediend tegen een gerechtsdeurwaarderskantoor, dient te worden vastgesteld, tegen welke gerechtsdeurwaarder(s) de klacht zich richt. Bij klachten tegen een samenwerkingsverband dient de tuchtrechter zelf te onderzoeken tegen welke gerechtsdeurwaarder(s) van het samenwerkingsverband de klacht zich richt (ECLI:NL:GHAMS:2014:3696). Uit de overgelegde producties kan worden opgemaakt dat de gewraakte handeling door [ ] is verricht en om die reden wordt hij als beklaagde aangemerkt. Hiermee is in de aanhef van de beschikking al rekening gehouden. 4.2 Uitgangspunt is dat de wetgever aan een beslag onder een bank geen beslagvrije voet heeft verbonden. Het betreft hier namelijk geen beslag op een vordering tot periodieke betaling. Dit betekent echter niet dat een schuldeiser zich in het geheel geen rekenschap hoeft te geven van de gevolgen van het leggen van een dergelijk beslag. Uit (civiele)rechtspraak (LJN: BB3135 en LJN: BK3544) blijkt dat er omstandigheden kunnen zijn waardoor bij het leggen van een dergelijk beslag sprake kan zijn van misbruik van recht. 4.3 Bij het inzetten van een ingrijpend middel als beslaglegging mag van de gerechtsdeurwaarder uiterste zorgvuldigheid worden verwacht. Uit het verweer blijkt dat het beslag is gelegd op grond van het door zijn opdrachtgever geuite (enkele) vermoeden ten aanzien van overige vermogensbestanddelen van klager. Waar dat vermoeden op gebaseerd was wordt op geen enkele wijze inzichtelijk gemaakt. Een blote mededeling van zijn opdrachtgever is onvoldoende. Dit geldt temeer daar de gerechtsdeurwaarder op de hoogte was van de financiële situatie van klager en hij een eerder gelegd beslag heeft moeten terugdraaien, omdat de arbeidsongeschiktheidsuitkering van klager onder de beslagvrije voet lag. Nu tussen het beslag op de arbeidsongeschiktheidsuitkering en het bankbeslag ongeveer één maand is verstreken lijkt het er sterk op dat de gerechtsdeurwaarder de regeling van artikel 475c Rv bewust heeft proberen te ontduiken, hetgeen in strijd is met de tuchtrechtelijke norm. 4.4Op grond van het voorgaande wordt beslist als volgt.
BESLISSING De Kamer voor Gerechtsdeurwaarders: -
verklaart de klacht gegrond; legt de gerechtsdeurwaarder de maatregel van berisping op.
Aldus gegeven door mr. J.H.C. Schouten, voorzitter, en mr. M.S.F. Voskens en M. Colijn, leden, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 mei 2015, in tegenwoordigheid van de secretaris.
Tegen deze beslissing kan binnen dertig dagen na dagtekening van verzending van het afschrift van de beslissing, hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Amsterdam, Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam. 31 Workshop Update jurisprudentie
Studiedag NVVK 3 november 2015
Wanneer de deurwaarder beslag op een bankrekening legt zal dit niet gauw tuchtrechtelijk laakbaar zijn. De deurwaarder weet immers, vanwege het bankgeheim, niet wat er op de bankrekening staat. Mocht de schuldenaar door het bankbeslag te weinig overhouden om van te leven, dan kan de uitwinning van het bankbeslag onder omstandigheden misbruik van bevoegdheid opleveren. Als de beslaglegger niet bereid is om een deel van het saldo beschikbaar te stellen, dan is het zogenaamde executiegeschil (kortgeding bij de rechtbank) de aangewezen weg. De Kamer voor Gerechtsdeurwaarders moest oordelen over een kwestie waarbij de deurwaarder wel degelijk kon weten dat er weinig tot niets op de bankrekening zou staan. Een berisping volgt. 1. De feiten Uitgegaan wordt van de volgende feiten en omstandigheden: De gerechtsdeurwaarder is belast met de tenuitvoerlegging van een op 17 mei 2013 tegen klager gewezen vonnis dat op 31 mei 2013 aan klager is betekend. Hij heeft op 20 mei 2014 ten laste van klager beslag gelegd op diens arbeidsongeschiktheidsuitkering. Na bezwaar van klager is de beslagvrije voet aangepast met als gevolg dat er geen afdrachten plaatsvonden, omdat de uitkering van klager onder de beslagvrije voet lag. Op 25 juni 2014 heeft de gerechtsdeurwaarder ten laste van klager bankbeslag gelegd.
2. De klacht Klager beklaagt zich er samengevat over dat de gerechtsdeurwaarder ten laste van hem bankbeslag heeft gelegd terwijl hij wist dat hierdoor zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering zou worden getroffen. De gerechtsdeurwaarder was, door een eerder gelegd beslag op de arbeidsongeschiktheidsuitkering, op de hoogte van de financiële positie van klager. 3. Het verweer van de gerechtsdeurwaarder De gerechtsdeurwaarder heeft de klacht gemotiveerd weersproken. Voor zover van belang wordt hierna op dat verweer ingegaan.
4. De beoordeling van de klacht 4.1 (…) 4.2 Uitgangspunt is dat de wetgever aan een beslag onder een bank geen beslagvrije voet heeft verbonden. Het betreft hier namelijk geen beslag op een vordering tot periodieke betaling. Dit betekent echter niet dat een schuldeiser zich in het geheel geen rekenschap hoeft te geven van de gevolgen van het leggen van een dergelijk beslag. Uit (civiele)rechtspraak (LJN: BB3135 en LJN: BK3544) blijkt dat er omstandigheden kunnen zijn waardoor bij het leggen van een dergelijk beslag sprake kan zijn van misbruik van recht. 4.3 Bij het inzetten van een ingrijpend middel als beslaglegging mag van de gerechtsdeurwaarder uiterste zorgvuldigheid worden verwacht. Uit het verweer blijkt dat het beslag is gelegd op grond van het door zijn opdrachtgever geuite (enkele) vermoeden ten aanzien van overige vermogensbestanddelen van klager. Waar dat vermoeden op gebaseerd was wordt op geen enkele wijze inzichtelijk gemaakt. Een blote mededeling van zijn opdrachtgever is onvoldoende. Dit geldt temeer daar de gerechtsdeurwaarder op de hoogte was van de financiële situatie van klager en hij een eerder gelegd beslag heeft moeten terugdraaien, omdat de arbeidsongeschiktheidsuitkering van klager onder de beslagvrije voet lag. Nu tussen het beslag op de arbeidsongeschiktheidsuitkering en 32 Workshop Update jurisprudentie
Studiedag NVVK 3 november 2015
het bankbeslag ongeveer één maand is verstreken lijkt het er sterk op dat de gerechtsdeurwaarder de regeling van artikel 475c Rv bewust heeft proberen te ontduiken, hetgeen in strijd is met de tuchtrechtelijke norm. 4.4 Op grond van het voorgaande wordt beslist als volgt.
BESLISSING De Kamer voor Gerechtsdeurwaarders: - verklaart de klacht gegrond; - legt de gerechtsdeurwaarder de maatregel van berisping op.
Meer informatie - Kamer voor Gerechtsdeurwaarders 12 mei 2015, ECLI:NL:TGDKG:2015:93 - Achtergrondinfo bankbeslag
33 Workshop Update jurisprudentie
Studiedag NVVK 3 november 2015
9. hoger beroep bevestigt correctie beslagvrije voet bij beslag op toeslagen Instantie: Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden Datum uitspraak: 21-10-2014 Datum publicatie: 06-11-2014 Zaaknummer: 200.143.673 Rechtsgebieden: Civiel recht Bijzondere kenmerken: Hoger beroep Inhoudsindicatie: Beslagvrije voet. Huurtoeslag is weerkerende betaling, waarover beslagvrije voet kan worden toegekend. Kindgebonden budget is geen voor beslag vatbaar inkomen waarmee de beslagvrije voet moet worden verminderd. Uitspraak GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN locatie Arnhem afdeling civiel recht zaaknummer gerechtshof (zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, kantonrechter, locatie Utrecht 2534388) beschikking van de tweede civiele kamer van in de zaak van de stichting Stichting Portaal, gevestigd te Utrecht, appellante, hierna: , advocaat: mr. J.D. van Vlastuin,
tegen: [geïntimeerde], wonende te [woonplaats], geïntimeerde, hierna: , 34 Workshop Update jurisprudentie
Studiedag NVVK 3 november 2015
advocaat: mr. E. Weijer.
1 Het geding in eerste aanleg Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de beschikking van 13 december 2013 die de kantonrechter (rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht) tussen Portaal als verwerende partij en [geïntimeerde] als verzoekende partij heeft gewezen. 2 Het geding in hoger beroep 2.1 Het verloop van de procedure blijkt uit: ■ het beroepschrift d.d. 13 maart 2014, ■ het verweerschrift, ■ de mondelinge behandeling van 22 september 2014, waarbij de schriftelijke aantekeningen van mr. Van Vlastuin aan het proces-verbaal zijn gehecht. 2.2 Vervolgens heeft het hof beschikking bepaald op heden. 3 De vaststaande feiten Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.3 van de bestreden beschikking. 4 De motivering van de beslissing in hoger beroep 4.1 In het kort gaat het om het volgende. [geïntimeerde] huurt een woning van Portaal aan de [adres] te [woonplaats]. Zij ontvangt, naast een Wwb-uitkering, onder meer een huurtoeslag van de Belastingdienst/Toeslagen van € 195,- per maand. Zij heeft een huurachterstand laten ontstaan. Bij vonnis van 28 november 2011 van de kantonrechter van de rechtbank Arnhem, locatie Arnhem, is zij veroordeeld deze achterstand aan Portaal te voldoen. Nadien hebben partijen een betalingsregeling getroffen die [geïntimeerde] niet is nagekomen. Portaal heeft op 19 december 2012 executoriaal beslag onder de Belastingdienst/Toeslagen gelegd tot verhaal van de huurachterstand die op dat moment volgens de deurwaarder € 1.945,79 bedroeg, vermeerderd met kosten en verminderd met een betaling van € 600,-. [geïntimeerde] heeft op 13 november 2013 de kantonrechter van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, verzocht te bepalen dat Portaal de beslagvrije voet moet toepassen bij het beslag op de huurtoeslag en dat € 0,- van de huurtoeslag onder het beslag valt. De kantonrechter heeft het verzoek in de bestreden beschikking toegewezen. Portaal is daarvan in hoger beroep gekomen onder aanvoering van twee grieven die het gehele geschil aan het hof voorleggen. Ten tijde van de mondelinge behandeling in hoger beroep bedroeg de schuld ongeveer € 400,-. 35 Workshop Update jurisprudentie
Studiedag NVVK 3 november 2015
4.2 Grief 1 betreft de principiële - door de kantonrechter in bevestigende zin beantwoorde - vraag of de huurtoeslag een vordering tot weerkerende betalingen is in de zin van artikel 475f Rv, waarover een beslagvrije voet kan worden toegepast. Grief 2 gaat over de berekening van de beslagvrije voet, als aangenomen moet worden dat de huurtoeslag zich leent voor vaststelling van een beslagvrije voet. 4.3 Grief 1 is ongegrond, omdat de beslissing van de kantonrechter juist is. De in de toelichting op artikel 475f Rv genoemde voorbeelden van weerkerende betalingen (betalingen aan pensionhouders en kunstenaars) zijn niet limitatief. Daarmee is dus niet uitgesloten dat andere periodieke betalingen, waaronder de huurtoeslag, binnen de reikwijdte van het artikel vallen. 4.4 Artikel 475f Rv is op 1 april 1991 in werking getreden. Toeslagen als de huurtoeslag bestonden toen nog niet. Dat zij daarom niet zijn vermeld in de toelichting op het artikel, valt daaruit te verklaren en vormt geen argument voor het uitzonderen van de huurtoeslag van de vaststelling van een beslagvrije voet. De huurtoeslag, die als zodanig bestaat sinds 1 september 2005, is een tegemoetkoming in de woonlasten die met name afhankelijk is van de draagkracht van de rechthebbende en de omvang van de woonlasten (artikel 7 e.v. Wet op de huurtoeslag; hierna afgekort tot Wht). De tegemoetkoming wordt bij beschikking van de Belastingdienst/Toeslagen toegekend en als voorschot maandelijks aan de rechthebbende uitgekeerd (artikelen 14 en 16 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, hierna: Awir). Uitbetaling vindt plaats op een door de rechthebbende opgegeven bankrekeningnummer (art. 25 Awir). De beschikkingen van de Belastingdienst/Toeslagen verlenen de rechthebbende een vordering tot uitkering van de tegemoetkoming en voorschotten. De huurtoeslag is daarom een vordering van de schuldenaar tot weerkerende betalingen, als bedoeld in artikel 475f Rv. Er is geen reden om aan te nemen dat de ratio van artikel 475f Rv zich ertegen verzet dat een beslagvrije voet over de huurtoeslag wordt vastgesteld, voor zover de schuldenaar onvoldoende andere middelen van bestaan heeft. Relevant in deze discussie is dat staatssecretaris Teeven in zijn brief aan de waarnemend Ombudsman van 13 maart 2014, kenmerk 477873, op p. 3/4 heeft bevestigd dat de schuldenaar bij onvoldoende middelen om in zijn bestaan te voorzien de kantonrechter kan verzoeken de beslagvrije voet toe te passen op bijvoorbeeld de huurtoeslag. 4.5 De door Portaal verdedigde opvatting dat tot het begrip weerkerende betalingen slechts overige inkomsten uit arbeid moeten worden verstaan, acht het hof in het licht van het voorgaande te beperkt. Er is geen aanknopingspunt te vinden voor de stelling dat in artikel 475f Rv, anders dan in artikel 475c Rv, slechts weerkerende betalingen ter zake van overige inkomsten uit arbeid zouden zijn bedoeld. 4.6 In artikel 79.5a Leidraad invordering 2008 is verder het beleid opgenomen dat als de belanghebbende voldoende aannemelijk maakt dat de beslagvrije voet is aangetast, de Belastingdienst/Toeslagen rekening zal houden met de beslagvrije voet bij verrekening van een terugvordering met een voorschot of tegemoetkoming. Het argument van Portaal dat de Belastingdienst bij verrekening geen rekening behoeft te houden met de beslagvrije voet, is daarom onjuist, nog daargelaten dat ander beleid van de Belastingdienst niet doorslaggevend zou zijn voor de beslissing over de uitleg van artikel 475f Rv. Bovendien blijkt uit de door Portaal overgelegde 36 Workshop Update jurisprudentie
Studiedag NVVK 3 november 2015
toelichting bij artikel 30 Awir, waarin de verrekeningsbevoegdheid van de Belastingdienst/Toeslagen is verankerd, dat anders dan zij stelt, de Belastingdienst/ Toeslagen nu juist wel de beslagvrije voet zal respecteren bij toepassing van haar verrekeningsbevoegdheid (Kamerstukken II 2004/05, 29 764, nr. 3, p. 57). 4.7 Portaal heeft ten slotte gewezen op de ongewenste consequentie van het bepalen van een beslagvrije voet over de huurtoeslag, namelijk dat [geïntimeerde] deze kan aanwenden voor andere uitgaven dan de huur, zodat de huurachterstand zelfs verder kan oplopen. Wat er in het algemeen van dit argument zij, in dit geval kan het Portaal niet baten. Uit de als bijlage bij productie 11 bij het inleidende verzoekschrift overgelegde uitkeringsspecificatie van de gemeente Arnhem over juli 2013 blijkt dat de gemeente de huur inhoudt op de uitkering en - naar mag worden aangenomen - aan Portaal betaalt. Daarmee is verzekerd dat de bestaande huurschuld niet verder oploopt. 4.8 Omdat grief 1 niet slaagt, komt het hof toe aan grief 2, waarin de berekening van de beslagvrije voet aan de orde is. Het hof hanteert de volgende uitgangspunten. De beslagvrije voet wordt berekend aan de hand van een aantal factoren die aan wijziging onderhevig zijn, zoals de Wwb-uitkering, de huur, de toeslagen, etc. Het inleidende verzoekschrift is gedateerd op 13 november 2013. Bij de beslissing over de toepassing van de beslagvrije voet moet telkens rekening worden gehouden met die wijzigingen vanaf die datum. Het hof zal [geïntimeerde] in de gelegenheid stellen bij akte berekeningen over te leggen waarin telkens per periode van wijziging tot wijziging van een van de variabelen wordt uitgerekend wat de eventuele beslagvrije voet over de huurtoeslag zou moeten zijn. Zij kan daarbij gebruik maken van het model op www.schuldinfo.nl, nu dat een algemeen gebruikt model is. Portaal kan daarop bij antwoordakte reageren. 4.9 Tussen partijen is niet in geschil dat de woonkosten, als bedoeld in artikel 475d lid 5 aanhef en sub b Rv, worden berekend aan de hand van de rekenhuur, als bedoeld in artikel 5 Wht, dat wil zeggen de kale huur, vermeerderd met de servicekosten, zoals beschreven in lid 3 van dat artikel. Ook het model van www.schuldinfo.nl gaat daarvan uit. Het hof acht dit een correcte uitwerking van het begrip woonkosten en zal deze verder ook hanteren. Concreet betekent dit dat de door Portaal in rekening gebrachte kosten voor gemeenschappelijke elektriciteit, het glasfonds, de alarminstallatie, het schoonmaken en het abonnement huurdersonderhoud als servicekosten bij de kale huur kunnen worden opgeteld tot de in artikel 5 lid 3 Wht genoemde maxima. 4.10 Anders dan [geïntimeerde] heeft aangevoerd, dient de zorgtoeslag verrekend te worden met de premie zorgverzekering. De zorgtoeslag is weliswaar enige tijd aan het CJIB als bestuursrechtelijke premie afgedragen, maar daaraan is op 10 augustus 2013 een einde gekomen, derhalve vóór indiening van het inleidende verzoekschrift. 4.11 Het kindgebonden budget op grond van de Wet op het kindgebonden budget (hierna: Wkb) is, anders dan Portaal stelt, geen inkomen dat bij de berekening van de beslagvrije voet over de huurtoeslag in aanmerking moet worden genomen. Het kindgebonden budget is ingevoerd ter vervanging van de kindgerelateerde heffingskortingen, betreft de kosten van opvoeding van kinderen en hangt nauw samen met de kinderbijslag. De kinderbijslag wordt niet aangemerkt als extra inkomsten bij de berekening van de beslagvrije voet (Kamerstukken II 1982/83, 17 897, nrs. 1-3, p. 37 Workshop Update jurisprudentie
Studiedag NVVK 3 november 2015
19). Uit de woorden “uitgezonderd kinderbijslag onder welke benaming ook” in artikel 475c aanhef en sub c Rv moet worden afgeleid dat hetgeen voor de kinderbijslag geldt ook voor andere uitkeringen ten behoeve van de bestrijding van de kosten van opvoeding van kinderen geldt (in de toelichting op het artikel wordt gesproken over een “kindertoelage” of “kindertoeslag”, Kamerstukken II 1986/87, 17 897, nr. 5, p. 12). Voor het kindgebonden budget geldt evenmin als voor de kinderbijslag een regeling als opgenomen in lid 5 van artikel 475d Rv voor de zorgtoeslag en de huurtoeslag. Op het kindgebonden budget is in zeer beperkte mate beslag mogelijk: slechts de Belastingdienst/Toeslagen kan erop beslag leggen in verband met terugvordering van een eerder toegekend kindgebonden budget (artikel 45 lid 1 Awir). Het hof leidt uit al deze omstandigheden af dat (de maandelijks uitgekeerde voorschotten op) het kindgebonden budget niet moet(en) worden beschouwd als voor beslag vatbare inkomsten als bedoeld in artikel 475d lid 6 Rv. 4.12 Als eerder overwogen zal het hof de [geïntimeerde] in de gelegenheid stellen een akte te nemen, zoals beschreven in 4.8. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden. 5 De beslissing Het hof, recht doende in hoger beroep: stelt [geïntimeerde] in de gelegenheid een akte te nemen, uiterlijk op 18 november 2014, voor het geven van de informatie als bedoeld in 4.8 en 4.12, houdt iedere verdere beslissing aan. Deze beschikking is gegeven door mrs. F.J. de Vries, D. Stoutjesdijk en J.G.J. Rinkes, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 21 oktober 2014.
38 Workshop Update jurisprudentie
Studiedag NVVK 3 november 2015
12 Geen minnelijk traject nodig voor omzetting faillissement in Wsnp Mede omdat vele rechtbanken dit als probleem ervaren zijn hierover de volgende zogenaamde prejudiciële vragen gesteld aan de Hoge Raad. 1. Moet, indien een verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling op de voet van art. 15b Fw wordt gedaan, voorafgaand een buitengerechtelijke schuldregeling zoals bedoeld in art. 285 lid 1, aanhef en onder f en h, Fw worden beproefd, of staat de omstandigheid dat iemand in staat van faillissement is verklaard daaraan in de weg? 2. Dient een in het kader van een verzoek tot omzetting op de voet van art. 15b Fw gedaan verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling te voldoen aan het vereiste van art. 285 lid 1, aanhef en onder f, Fw? 3. Mag de rechter, indien, al dan niet na toepassing van art. 287 lid 2 Fw, bij het verzoekschrift een verklaring zoals bedoeld in art. 285 lid 1, aanhef en onder f, Fw, ontbreekt, tot inhoudelijke beoordeling en toewijzing van een omzettingsverzoek zoals bedoeld in art. 15b Fw overgaan, of is een dergelijk verzoek niet-ontvankelijk?
Deze vragen zijn inmiddels ook beantwoord en de belangrijkste conclusie is dat een redelijke wetstoepassing meebrengt dat bij een omzettingsverzoek een schriftelijke verklaring van de curator kan worden gevoegd, waarin is vermeld dat de curator heeft onderzocht of de gefailleerde aan zijn gezamenlijke schuldeisers een akkoord in de zin van art. 138 Fw kan aanbieden en dat er geen reële mogelijkheden zijn om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen Het antwoord op de tweede vraag is dat een verzoek tot omzetting van een faillissement op de voet van art. 15b Fw, dient te voldoen aan de eis van art. 285 lid 1, aanhef en onder f, Fw; maar dat aan deze eis kan worden voldaan door bij het omzettingsverzoek een verklaring van de curator te voegen als hierboven bedoeld. Het antwoord op de derde prejudiciële vraag luidt dat de rechtbank die constateert dat bij een omzettingsverzoek niet een verklaring als bedoeld in art. 285 lid 1, aanhef en onder f, Fw is gevoegd, de gefailleerde een termijn van ten hoogste een maand kan stellen om dat alsnog te doen, en de gefailleerde niet-ontvankelijk dient te verklaren in het verzoek als de verklaring niet wordt verstrekt. ECLI:NL:HR:2015:589 Permanente link: Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 13-03-2015 Datum publicatie 13-03-2015 Zaaknummer 14/05576 Formele relaties Prejudiciële beslissing op vraag van: ECLI:NL:GHARL:2014:8522 39 Workshop Update jurisprudentie
Studiedag NVVK 3 november 2015
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:47 Rechtsgebieden Insolventierecht Bijzondere kenmerken Prejudiciële beslissing Inhoudsindicatie Prejudiciële vragen (art. 392 Rv). Insolventierecht. Verzoek omzetting faillissement in schuldsanering, art. 15b Fw. Aan het verzoek(schrift) te stellen eisen, art. 15b lid 2 en 284 Fw. Is verklaring als bedoeld in art. 285 lid 1, onder f, Fw vereist? Redelijke wetstoepassing. Rechtsgevolgen ontbreken van verklaring als bedoeld in art. 285 lid 1, onder f, Fw. Wetsverwijzingen Faillissementswet Faillissementswet 15b Faillissementswet 138 Faillissementswet 284 Faillissementswet 285 Faillissementswet 287 Faillissementswet 288 Wet op het consumentenkrediet Wet op het consumentenkrediet 48 Vindplaatsen Rechtspraak.nl NJB 2015/604 RvdW 2015/408 NJ 2015/157 met annotatie door F.M.J. Verstijlen INS-Updates.nl 2015-0104 JOR 2015/249 met annotatie door mr. I. Spinath Uitspraak 13 maart 2015 Eerste Kamer 14/05576 TT/EE Hoge Raad der Nederlanden Prejudiciële Beslissing in de zaak van: [verzoekster], wonende te Enschede, VERZOEKSTER in tweede aanleg, niet verschenen in de prejudiciële procedure. Verzoekster zal hierna ook worden aangeduid als [verzoekster]. 1Het geding in feitelijke instanties Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken: a. het vonnis in de zaak C08/12/667 F van de rechtbank Overijssel van 10 juni 2014; b. de arresten in de zaak 200.150.748 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 2 oktober 2014 en 6 november 2014. De arresten van het hof zijn aan deze beslissing gehecht. 2De prejudiciële procedure 40 Workshop Update jurisprudentie
Studiedag NVVK 3 november 2015
Bij laatstgenoemd arrest heeft het hof op de voet van art. 392 Rv de volgende prejudiciële vragen gesteld: 1. Moet, indien een verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling op de voet van art. 15b Fw wordt gedaan, voorafgaand een buitengerechtelijke schuldregeling zoals bedoeld in art. 285 lid 1, aanhef en onder f en h, Fw worden beproefd, of staat de omstandigheid dat iemand in staat van faillissement is verklaard daaraan in de weg? 2. Dient een in het kader van een verzoek tot omzetting op de voet van art. 15b Fw gedaan verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling te voldoen aan het vereiste van art. 285 lid 1, aanhef en onder f, Fw? 3. Mag de rechter, indien, al dan niet na toepassing van art. 287 lid 2 Fw, bij het verzoekschrift een verklaring zoals bedoeld in art. 285 lid 1, aanhef en onder f, Fw, ontbreekt, tot inhoudelijke beoordeling en toewijzing van een omzettingsverzoek zoals bedoeld in art. 15b Fw overgaan, of is een dergelijk verzoek niet-ontvankelijk? De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot beantwoording van de prejudiciële vragen op de wijze zoals vermeld in 3.18 van die conclusie. 3Beantwoording van de prejudiciële vragen 3.1 Bij de beantwoording van de prejudiciële vragen gaat de Hoge Raad uit van de volgende feiten. (i) [verzoekster] is op 5 december 2012 op eigen aangifte failliet verklaard. (ii) Bij beschikking van 17 december 2012 is een bewind ingesteld over de gelden en goederen die (zullen) toebehoren aan [verzoekster], met benoeming van een bewindvoerder. 3.2 [verzoekster] heeft de rechtbank verzocht haar faillissement op te heffen onder het gelijktijdig uitspreken van de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling. De rechtbank heeft het verzoek afgewezen. [verzoekster] heeft hoger beroep ingesteld. 3.3 Na partijen over het voornemen daartoe te hebben geraadpleegd, heeft het hof op de voet van art. 392 Rv de hiervoor in 2 vermelde prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld. 3.4.1 Omtrent de eerste twee prejudiciële vragen overweegt de Hoge Raad als volgt. 3.4.2 Een natuurlijke persoon die in staat van faillissement verkeert, kan de rechtbank in de in art. 15b lid 1 Fw voorziene gevallen verzoeken het faillissement op te heffen onder het gelijktijdig uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling (hierna ook: omzettingsverzoek). Deze bepaling strekt ertoe het aantal faillissementen van natuurlijke personen zoveel mogelijk terug te dringen ten gunste van de toepassing van de schuldsaneringsregeling (vgl. o.a. Kamerstukken II 1992-1993, 22 969, nr. 3, p. 6 en 31). Volgens art. 15b lid 2 Fw wordt een omzettingsverzoek ingediend door middel van een verzoekschrift als bedoeld in art. 284 Fw. Op het omzettingsverzoek zijn de bepalingen over de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van titel III van de Faillissementswet van toepassing (Kamerstukken II 1992-1993, 22 969, nr. 3, p. 31). 3.4.3 Volgens art. 284 lid 1 Fw kan een natuurlijke persoon verzoeken de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken indien redelijkerwijs is te voorzien dat hij niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden, of indien hij in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen. Het verzoek dient volgens art. 285 lid 1, aanhef en onder f, Fw vergezeld te gaan van een met redenen omklede verklaring waarin is vermeld dat er geen reële mogelijkheden zijn om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen, alsmede over welke aflossingsmogelijkheden de verzoeker beschikt. De verklaring dient te zijn afgegeven door het college 41 Workshop Update jurisprudentie
Studiedag NVVK 3 november 2015
van burgemeester en wethouders van de gemeente van de woon- of verblijfplaats van de schuldenaar; het college kan deze bevoegdheid mandateren aan een gemeentelijke kredietbank als bedoeld in de Wet financiële dienstverlening of aan krachtens art. 48 lid 1, aanhef en onder d, van de Wet op het consumentenkrediet (hierna: Wck) aangewezen personen. Met deze eis is beoogd te bewerkstelligen dat professionele schuldhulpverlening plaatsvindt voordat een beroep op de schuldsaneringsregeling kan worden gedaan (Kamerstukken II 1996-1997, 22 969, nr. 133a). Is de poging tot een buitengerechtelijke schuldregeling gedaan door een persoon of instelling als bedoeld in art. 48 lid 1, aanhef en onder c, Wck, dan kan de verklaring door die persoon of instelling worden afgegeven (HR 5 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN8056, NJ 2011/31). 3.4.4 Bij de parlementaire behandeling van de aanpassing van de schuldsaneringsregeling per 1 januari 2008 is opgemerkt dat de vereisten die gelden voor de toelating tot de schuldsaneringsregeling, mede tot doel hebben de schuldenaar te dwingen tot het uiterste te gaan om een minnelijke regeling te bereiken en de schuldsaneringsregeling te laten functioneren als laatste redmiddel (Kamerstukken II 2004-2005, 29 942, nr. 3, p. 4-5). In verband hiermee is thans in art. 288 lid 2, aanhef en onder b, Fw bepaald dat een verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling wordt afgewezen indien de poging tot een buitengerechtelijke schuldregeling niet is uitgevoerd door een persoon of instelling als bedoeld in art. 48 lid 1 Wck. 3.4.5 Op grond van hetgeen hiervoor in 3.4.2-3.4.4 is vermeld, moet worden aangenomen dat ook voor een omzettingsverzoek het vereiste geldt dat de schuldenaar met behulp van professionele schuldhulpverlening heeft geprobeerd een buitengerechtelijke schuldregeling te treffen. De gefailleerde schuldenaar die een omzettingsverzoek wil doen, is echter zelf als gevolg van het faillissement niet meer in staat een buitengerechtelijke schuldregeling te beproeven. Een redelijke wetstoepassing brengt dan mee dat wordt aanvaard dat bij een omzettingsverzoek een schriftelijke verklaring van de curator kan worden gevoegd, waarin is vermeld dat de curator heeft onderzocht of de gefailleerde aan zijn gezamenlijke schuldeisers een akkoord in de zin van art. 138 Fw kan aanbieden en dat er geen reële mogelijkheden zijn om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen. 3.4.6 Op grond van het voorgaande luidt het antwoord op de tweede prejudiciële vraag dat een verzoek tot omzetting van een faillissement in een schuldsaneringsregeling op de voet van art. 15b Fw, dient te voldoen aan de eis van art. 285 lid 1, aanhef en onder f, Fw; het antwoord op de eerste prejudiciële vraag luidt dat aan deze eis kan worden voldaan door bij het omzettingsverzoek een verklaring van de curator te voegen als hiervoor in 3.4.5 bedoeld. 3.5.1 De derde prejudiciële vraag stelt aan de orde welke gevolgen moeten worden verbonden aan het ontbreken van een verklaring in de zin van art. 285 lid 1, aanhef en onder f, Fw bij een omzettingsverzoek. 3.5.2 De rechtbank kan aan de schuldenaar die een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling indient zonder verklaring in de zin van art. 285 lid 1, aanhef en onder f, Fw, een termijn van ten hoogste een maand gunnen om die verklaring alsnog te verstrekken. Wordt het verzuim niet tijdig hersteld, of ziet de rechtbank geen aanleiding verzoeker daartoe in staat te stellen, dan wordt de schuldenaar niet-ontvankelijk verklaard (art. 287 lid 2 Fw). Hetzelfde geldt in geval van een omzettingsverzoek in de zin van art. 15b Fw. 3.5.3 Het antwoord op de derde prejudiciële vraag luidt dan ook dat de rechtbank die constateert dat bij een omzettingsverzoek niet een verklaring als bedoeld in art. 285 lid 1, aanhef en onder f, Fw is 42 Workshop Update jurisprudentie
Studiedag NVVK 3 november 2015
gevoegd, de gefailleerde een termijn van ten hoogste een maand kan stellen om dat alsnog te doen, en de gefailleerde niet-ontvankelijk dient te verklaren in het verzoek als de verklaring niet wordt verstrekt. 4Beslissing De Hoge Raad: beantwoordt de prejudiciële vragen zoals hiervoor in 3.4.6 en 3.5.3 vermeld; begroot de kosten van deze procedure op de voet van art. 393 lid 10 Rv op nihil aan de zijde van [verzoekster]. Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, C.E. Drion, G. Snijders en G. de Groot, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 13 maart 2015.
43 Workshop Update jurisprudentie
Studiedag NVVK 3 november 2015