Woord vooraf Mijn interesse voor Dendermondse folklore werd mij met de paplepel ingegeven. Al vanaf mijn derde levensjaar zat ik op mijn vaders schouders met een klein hartje de knaptanden te volgen om me daarna te verwonderen over die zonderlinge reuzen Indiaan, Mars en Goliath. Na enkele jaren zag ik dan eindelijk dat mysterieuze paard met vier kinderen op zijn rug, dat ik al zo vaak op foto en tekening aan de muur had zien hangen bij mij en bij mijn grootouders thuis. De muziek begon, ‟t Ros Beiaard verscheen om de hoek en de Dendermondse microbe had mij onherroepelijk in haar macht. Het is dan ook niet verwonderlijk dat het Dendermondse dialect mijn aandacht trok toen ik Germaanse taal- en letterkunde ging studeren in Gent. Ik maakte vorig jaar al een jaarwerk voor het werkcollege Dialectologie over de voornaamwoorden in het Dendermonds en daarbij ontdekte ik ook enkele eigenaardigheden in het klanksysteem. Zinnetjes als „Oltsja kintsj oit de wintsj of twer blintsj‟1 of een grootmoeder die op de mark bij een schoenenkraam tegen haar kleinkind twee maal „Pasta poeëra‟2 zegt, met telkens een andere betekenis, kon ik dan ook niet zomaar negeren. Deze scriptie betekende voor mij dan ook een boeiende uitdaging, die ik gelukkig niet helemaal alleen hoefde aan te gaan. Mijn dank gaat uit naar Prof. Dr. Van Keymeulen, mijn promotor, en Prof. Em. Dr. Taeldeman, die mij dit jaar met hun kennis en goede raad hebben bijgestaan. Ook bij V. Bouckaert, secretaresse van de vakgroep Nederlandse Taalkunde van de Universiteit Gent, kon ik steeds met al mijn vragen terecht. Verder wil ik ook A. Stroobants, conservator-archivaris van het Zwijvekemuseum te Dendermonde, dankzij wie ik een kopie van de Enquête Willems van Dendermonde kon laten drukken, bedanken. Ten slotte wil ik nog vermelden dat ik de medewerking en steun van alle informanten, mijn ouders, mijn vriend, familie en vrienden enorm apprecieer.
Claudia Peersman
1
Haal dat kind uit de wind of het wordt blind. De eerste keer is het een bevel: „pas dat paar u!‟ ofwel „pas dat paar!‟ ; en de tweede keer een vraag: „past dat paar u?‟ 2
1
Inhoud Woord vooraf
1
0. Inleiding
6
1. Motivering
6
2. Opzet
7
3. Werkwijze
8
I. Dendermonde binnen het Oost-Vlaamse/Brabantse dialectlandschap
II.
14
1. Externe geschiedenis van het Oost-Vlaamse dialect(landschap)
14
2. Externe geschiedenis van het Brabantse dialect(landschap)
20
3. Externe geschiedenis van het Brusselse dialect
21
De West-Germaanse korte vocalen in gesloten lettergreep
24
1. De West-Germaanse zonder umlautfactor in gesloten syllabe
24
1.1. Posities waar (bijna) uitsluitend de typerealisatie voorkomt
24
1.2. Posities waar de typerealisatie sterke kwantiteits- en
25
nasaliteitsveranderingen kan ondergaan 1.3. Posities met (ook) heel sterke kwalitatieve variatie: vóór al dan niet
26
gedekte liquidae 1.4. Oude + *l +d/t
29
1.5. Lexicale variatie
30
2. De West-Germaanse met umlautfactor in gesloten syllabe
31
2.1. Primaire umlaut
32
2.2. Lexicale variatie
34
2.3. Secundaire en morfo(no)logische umlaut
35
3. De West-Germaanse in gesloten syllabe
38
3.1. Posities waar (bijna) uitsluitend de typerealisatie voorkomt
38
3.2. Posities waar de typerealisatie sterke kwantiteits- en
39
kwaliteitsveranderingen kan ondergaan 3.3. Lexicale variatie 4. De West-Germaanse in gesloten syllabe
42 43
4.1. Posities waar (bijna) uitsluitend de typerealisatie voorkomt
43
4.2. Posities waar de typerealisatie sterke kwantiteits- en
45 2
kwaliteitsveranderingen kan ondergaan 4.3. Lexicale variatie 5. De West-Germaanse in gesloten syllabe
46 48
5.1. Posities waar (bijna) uitsluitend de typerealisatie voorkomt
48
5.2. Posities waar de typerealisatie sterke kwantiteits- en
48
kwaliteitsveranderingen kan ondergaan 5.3. Posities met (ook) sterke kwalitatieve variatie in de realisatie van
49
oude : vóór gedekte r 5.4. Oude + *l + d/t 6. De West-Germaanse in gesloten syllabe
51 53
6.0. Opmerking
53
6.1. De West-Germaanse zonder umlautfactor (niet vóór r)
55
6.2. Oude + *l + d
58
6.3. De West-Germaanse met morfo(no)logische umlaut
59
6.4. De West-Germaanse met umlautfactor in gesloten syllabe (niet
60
vóór r) 6.5. De West-Germaanse vóór r + consonant III. De West-Germaanse korte vocalen in open lettergreep 1. De West-Germaanse zonder umlautfactor in open syllabe
61 63 63
1.1. Posities waar (bijna) uitsluitend de typerealisatie voorkomt
63
1.2. Posities waar de typerealisatie sterke kwantiteits- en
64
kwaliteitsveranderingen kan ondergaan 2. De West-Germaanse met umlautfactor in open syllabe
65
2.1. Primaire umlaut
65
2.2. Secundaire en morfo(no)logische umlaut
66
3. De West-Germaanse in open syllabe
68
3.1. Posities waar (bijna) uitsluitend de typerealisatie voorkomt
68
3.2. Posities waar de typerealisatie sterke kwantiteits- en
69 3
kwaliteitsveranderingen kan ondergaan: vóór r 4. De West-Germaanse in open syllabe
70
4.1. Posities waar (bijna) uitsluitend de typerealisatie voorkomt
70
4.2. Posities waar de typerealisatie sterke kwantiteits- en
70
kwaliteitsveranderingen kan ondergaan 5. De West-Germaanse in open syllabe
72
5.1. Vóór een coronale consonant
73
5.2. Vóór een niet-coronale consonant
74
6. De West-Germaanse in open syllabe
75
6.0. Opmerking
75
6.1. Posities waar (bijna) uitsluitend de typerealisatie voorkomt
76
IV. De West-Germaanse lange vocalen en diftongen 1. De West-Germaanse
81 81
1.1. Posities waar (bijna) uitsluitend de typerealisatie voorkomt
81
1.2. Posities waar de typerealisatie sterke kwantiteits- en
83
kwaliteitsveranderingen kan ondergaan 1.3. Lexicale variatie
85
2. De West-Germaanse , zijn umlaut en de West-Germaanse
87
2.1. Posities waar (bijna) uitsluitend de typerealisatie voorkomt
87
2.2. Posities waar de typerealisatie sterke kwantiteits- en
88
kwaliteitsveranderingen kan ondergaan 2.3. Lexicale variatie 3. De Nederlandse ui
2
4. De West-Germaanse ,
90 92 93
4.1. Posities waar (bijna) uitsluitend de typerealisatie voorkomt
93
4.2. Posities waar de typerealisatie sterke kwantiteits- en
94
kwaliteitsveranderingen kan ondergaan 5. De West-Germaanse en zijn umlaut
95
5.1. Posities waar (bijna) uitsluitend de typerealisatie voorkomt
95
5.2. Posities waar de typerealisatie sterke kwantiteits- en
96 4
kwaliteitsveranderingen kan ondergaan 5.3. Lexicale variatie 6. De West-Germaanse zonder umlautfactor
97 98
6.1. Posities waar (bijna) uitsluitend de typerealisatie voorkomt
98
6.2. Posities waar de typerealisatie sterke kwantiteits- en
99
kwaliteitsveranderingen kan ondergaan 6.3. Lexicale variatie 7. De West-Germaanse met umlautfactor
100 102
7.1. Posities waar (bijna) uitsluitend de typerealisatie voorkomt
102
7.2. Lexicale variatie
103
8. De West-Germaanse en
104
8.1. De West-Germaanse
105
8.2. De West-Germaanse
105
9. De West-Germaanse en
107
9.1. Posities waar (bijna) uitsluitend de typerealisatie voorkomt
107
9.2. Posities waar de typerealisatie sterke kwantiteits- en
109
kwaliteitsveranderingen kan ondergaan V. De neutrale vocaal
110
1. Posities waar (bijna) uitsluitend de typerealisatie voorkomt
111
2. Posities met kwalitatieve variatie
113
VI. Het Dendermondse dialect samengevat
114
1. De korte vocalen
114
2. De lange vocalen
115
3. De sluitende diftongen
115
4. De centrerende diftongen
116
VII. Enkele fonologische transformatieregels op vocaalsegmenten
117
1. Deletie van de eindsjwa
117
2. Vocaalverkorting
118
3. Ontronding
119
4. Mouillering
121 5
5. Een Dendermondse “chaîne de traction”
122
VIII. Slotconclusie
123
Bibliografie
126
Bijlagen
130
0. Inleiding
0. Motivering Binnen de stad Dendermonde zelf bestaan er variaties van het dialect die vooral vroeger prominent waren, maar bij de jongere generaties zijn die steeds meer genivelleerd tot een soort „Algemeen Dendermonds‟. In het verleden kende Dendermonde drie grote wijken: „t Vestje, ‟t Zwijveke en de Molenberg3. Ze waren gesitueerd in het zuidoostelijke stadsgedeelte op de rechteroever van de Dender. Een vertakking van deze waterloop, het Vestje, liep dwars door de gelijknamige wijk, waardoor die zeer lang het schipperskwartier van de haven is geweest. De Dender vormde een natuurlijke grens met de noordwestelijke stadshelft, waar voornamelijk de burgerij verbleef. De meeste bewoners van „t Vestje verhuisden echter naar de Donckstraat of „t Keur, nadat de waterloop in de wijk werd gedempt. Er valt in het Dendermonds wel onderscheid te maken tussen het dialect van de burgerij en dat van de laagste volksklasse dat, vooral in de wijk Het Vestje, zeer plat klinkt; de gedeelten Molenberg ten Z.W. van de stad en Appelse Poort vertonen locale afwijkingen. (RND:1950:16)
De oudste generatie beweert vaak nog één van de variaties te beheersen. Het leek mij dan ook een uitdaging om de eventuele verschillen op een wetenschappelijke manier te onderzoeken. Zoals blijkt uit het Woord vooraf breidde mijn interesse voor de Dendermondse folklore zich uit naar het Dendermondse dialect. De dialecten in de Denderstreek, waartoe het Dendermonds behoort, werden tijdens mijn studie steeds als Brabantse dialecten
3
Zie Bijlage 2.
6
beschreven. Toen ik mijn jaarwerk voor het werkcollege Dialectologie schreef, ontdekte ik echter een aantal vormen die niet tot het Brabants behoren, waardoor ik aan die bewering ging twijfelen. Mijn nieuwsgierigheid naar wat er nog allemaal te ontdekken viel, groeide. Ik ging daarom bij de vakgroep Nederlandse taalkunde op zoek naar vakliteratuur over het onderwerp, maar tot mijn verbazing bleek het Dendermondse dialect zelden apart bestudeerd te zijn. Door de achteruitgang van de dialecten dreigde het Dendermonds dus te verdwijnen, met uitzondering van symbolen op de kaarten van de Fonologische Atlas der Nederlandse Dialecten (FAND) en de fonologische transcripties van enkele zinnen in de Dialect-atlas van Klein-Brabant uit de Reeks Nederlandse Dialect-atlassen (RND). In de hoop die leemte op te vullen, besloot ik om mijn licentiaatverhandeling over het vocaalsysteem van het Dendermonds te schrijven.
1. Opzet De primaire doelstelling van deze scriptie is een vocaalinventaris opstellen van het Dendermondse dialect. Daarbij horen de volgende verduidelijkingen. Het onderzoek is: -
formeel: dat betekent dat de dialectelementen in hun structurele en systematische samenhang werden bestudeerd zonder rekening te houden met hun sociale functie;
-
monotopisch: in deze dissertatie gaat alle aandacht uit naar het stadsdialect in de strikte zin, d.w.z. het dialect dat in het centrum van Dendermonde gesproken wordt. De deelgemeenten van Dendermonde ( Sint-Gillis, Grembergen, Appels, Baasrode, Oudegem, Mespelaere en Schoonaarde) maken dus geen deel uit van het onderzoeksdomein.
-
monostratisch: in deze scriptie wordt het dialect van de oudere, laaggeschoolde Dendermondenaren besproken. De sociale variabelen blijven ongeveer gelijk bij elke informant.
Daarnaast volgen nog twee bijkomende onderzoeksvragen: 1) Bestaat er nog een wezenlijk verschil tussen het dialect van de verschillende wijken? 7
2) Is er taalverandering te bemerken tussen het Dendermonds van de Enquête Willems uit 1885 en het huidige dialect? Omdat een dialect niet louter op zichzelf bestaat, maar steeds in contact komt met naburige dialecten, zal ik in mijn bespreking ook wijzen op de gelijkenissen en verschillen tussen het Dendermonds en het (Oost-)Vlaamse en het Brabantse dialectlandschap en de Denderstreek.
2. Werkwijze Woordenlijst Als uitgangspunt voor de behandeling van de Dendermondse vocalen zal ik het WestGermaanse vocaalsysteem van de Fonologisch Atlas van de Nederlandse Dialecten (FAND I-III:1998-2000) gebruiken, die hieronder schematisch zijn weergegeven: Wgm. korte vocalen
Wgm. lange vocalen
1
2
Wgm. diftongen / / /
De woordenlijst zelf is grotendeels overgenomen uit de lijst van besproken woorden uit de FAND (1998-2005). Daaraan heb ik een aantal woorden toegevoegd uit de lijst van 8
de Enquête Willems, waarvan ik vond dat ze opmerkelijke klanken vertoonden in het Dendermonds van eind 19de eeuw. Mijn opgevraagde woordenlijst is te vinden in Bijlage 1. Veldwerk In de traditionele dialectgeografie werden steevast „NORM-speakers‟ als ideale informanten beschouwd: non-mobile (honkvaste), older (bejaarde), rural (plattelands-) male (mannen). Op die manier werd ernaar gestreefd om zo weinig mogelijk door nivellering aangetaste dialectgegevens te registreren (FAND I: VI). Toch kan er van deze criteria worden afgeweken zonder af te doen aan de “authenticiteit” van de gegevens: -
rural: ook de stadsdialecten verdienen een volwaardige plaats in dialectonderzoek;
-
male: uit allerlei sociolinguïstisch onderzoek blijkt gemiddeld een iets grotere dialect-loyauteit bij mannen, maar dat betekent niet noodzakelijk dat vrouwen het dialect slechter kennen. Vrouwen zijn over het algemeen taalgevoeliger dan mannen en richtten zich naar de “beste taal” die ze kennen, waardoor ze verondersteld worden minder goed „dialect‟ te praten; anderzijds zijn (waren) vrouwen in het oude rollenpatroon honkvaster en lager geschoold dan mannen, waardoor ze dialectvaster kunnen zijn;
-
old: bij de opvragingen werd er geënquêteerd bij mensen tussen vijftig en vijfenzeventig jaar.
Bij mijn keuze van de informanten heb ik met de criteria van de FAND rekening gehouden, tenzij er een goede reden was om ervan af te wijken. Ik heb bijvoorbeeld geen mensen van het platteland geïnterviewd, omdat het onderwerp van mijn onderzoek het stadsdialect van Dendermonde is. Het allerbelangrijkste criterium was echter dat de informanten autochtoon en honkvast waren, dat wil zeggen geboren, getogen en werkzaam (geweest) in Dendermonde, bij voorkeur met ouders en een partner die zelf ook autochtoon zijn of waren. Ze dienden bovendien nog heel geregeld het Dendermondse dialect te gebruiken. Aangezien het onderwerp van deze scriptie een grondige analyse van klankrealisaties vereist, heb ik gekozen voor een directe mondelinge enquête, zodat ik de informanten 9
eventueel kon bijsturen of bepaalde dingen kon verduidelijken. Op die manier kon ik ook een spontaner gesprek voor of na de enquête aanknopen, waarin ze minder geremd waren. Om de antwoorden zo weinig mogelijk te laten beïnvloeden door het AN of de spelling van de woorden heb ik foto‟s verzameld en zinnen opgesteld met voor de hand liggende associaties4. Ik vroeg de informanten dan om te zeggen wat ze op de foto‟s zagen of om de zinnetjes aan te vullen die ik voorlas. Om een gunstige taalsituatie te creëren, heb ik zo weinig mogelijk woorden voorgezegd en sprak ik zelf ook steeds Dendermonds. Bij de interviews gebruikte ik een digitale recorder, zodat ik achteraf de gegevens kon transcriberen. De profielen van de informanten zien eruit als volgt: -
Prosper Van Begelen (85) werd geboren in Dendermonde. Hij begon op zijn veertiende te werken bij bakkerij Oosterlinck (toen in de Brusselse Straat) en trouwde op zijn zesentwintigste met een Dendermondse. Zijn Dendermondse ouders woonden in de “platste” volkswijk „t Vestje. Ook na zijn huwelijk bleef hij zijn Vestje trouw en verhuisde slechts naar de naburige Sint-Rochusstraat. Daar verbleef hij tot hij op zijn tachtigste naar het Rusthuis Aymonshof (Gentsesteenweg 3, Dendermonde) ging.
-
Maria Verstrepen (73) is een geboren en getogen Dendermondse en liep school tot haar vijftiende. Ze woonde met haar ouders in de “platste” volkswijk „t Vestje tot ze trouwde met Jean Van Damme en naar de Ros Beiaardstraat, een zijstraat van de Donckstraat, verhuisde.
-
Jean Van Damme (79) werd net zoals zijn vrouw geboren in Dendermonde bij Dendermondse ouders. Op zijn veertiende ging hij aan de slag als bouwvakker. Tot zijn huwelijk met Maria Verstrepen verbleef ook hij met zijn ouders in de volkswijk ‟t Vestje. Momenteel woont hij nog steeds met haar in de Ros Beiaardstraat.
-
Ook Willy Meulebroek (80) is een geboren en getogen Dendermondenaar van „t Vestje. Door de oorlog ging hij slechts tot zijn veertiende naar school. Na zijn huwelijk met een Dendermondse baatte hij veertig jaar lang het café Antiekens op ‟t Vestje uit tot hij met pensioen ging. Sindsdien woont hij in de Leo Bruynincxstraat (40) te Dendermonde.
4
Bijvoorbeeld peper en …(zout); de kleur van gras is …(groen); enz.
10
-
Maria Van Nieuwenhove (85) werd geboren in Dendermonde in een Dendermonds gezin. Vanaf haar veertiende deed ze fabriekswerk in de schoenenfabriek Nadia te Dendermonde. Na haar huwelijk met een Dendermondenaar verhuisde ze naar „t Keur waar ze tweeënveertig jaar gewoond heeft tot ze naar het Rusthuis Aymonshof ging, waar ze nu verblijft.
-
Maria van der Straete (88) werd geboren in Dendermonde en woonde heel haar leven lang op de Molenberg. Ook zij trouwde met een Dendermondenaar. Tot haar pensioen werkte ze in een schilderswinkel in Dendermonde. Enkele jaren geleden verhuisde ze naar het dienstencentrum Het Zilverpand (Nieuwburcht 10) van Dendermonde.
-
Irène Gijssels (73) werd geboren in Dendermonde en ging op haar veertiende werken in de schoenenfabriek Nadia. Rond haar veertigste nam ze het café De Witte Hond in de Brusselse Straat over samen met haar Dendermondse echtgenoot, dat ze bleef uitbaten tot ze met brugpensioen ging. Zij en haar Dendermondse ouders hebben hun hele leven lang op de Molenberg gewoond. Haar huidig adres is Molenstraat 25.
-
Monique De Donder (65) werd geboren in Dendermonde en woonde samen met haar Dendermondse ouders in de wijk „t Zwijveke in het centrum van Dendermonde. Op haar veertiende begon ze te werken in een schoenenwinkel in Dendermonde. Ze trouwde niet en na de dood van haar moeder enkele jaren geleden verhuisde ze met haar vader naar de Boonwijkstraat (7) in Sint-Gillis. Haar vader Pierre De Donder (87) was jammer genoeg niet meer in staat om de hele enquête te beantwoorden, maar hielp wel mee bij enkele twijfelgevallen.
Andere bronnen Ik zal in mijn onderzoek de resultaten van de enquête bij de informanten vergelijken met die van de Enquête Willems. In 1885 besloot de Maastrichtenaar Pieter Willems een enquête op te stellen voor de Frankische dialecten (Nederlandstalig België, het zuiden van Nederland en het Rijnland) om ze op lexicaal, fonologisch, morfologisch en syntactisch niveau te inventariseren (Cornips: 1997: 1). Het is de oudste enquête die in Nederlandstalig België werd verspreid. Willems stuurde zijn vragenlijst naar 337 verschillende plaatsen, waaronder Dendermonde. De enquête werd er ingevuld door Alfons Roegiers, een 11
onderwijzer van tweeëntwintig die vreemd genoeg afgestudeerd was als “doctor in wijsbegeerte en letteren”. De resultaten worden bewaard onder de naam Enquête Willems, maar zijn in slechte staat. Om te vermijden dat dit materiaal verloren zou gaan, werden de boekjes op microfiches gezet, die te raadplegen zijn bij de vakgroep Nederlandse taalkunde van de Universiteit Gent en vakgroep Nederlandse Taalkunde en Taalbeheersing van de Katholieke Universiteit Leuven. Verder heb ik mij ook laten inspireren door enkele (niet-wetenschappelijke) werken van Dendermondenaars met een passie voor de folklore en het dialect: -
het Dendermonds woordenboek van Georges Dierickx ([s.d.]): Dendermonde, volkstaal, typen en bijnamen;
-
een studie van het Dendermonds door Jean-Pierre Verhofstadt (s.d.);
-
het verhaal Van de zwerte Mergriet in het dialect van Dendermonde, zoals het is verschenen in het derde boekdeel van Germaniens Völkerstimmen, een verzamelwerk dat tussen de jaren 1843 en 1866 door de Duitse geleerde Firmenich-Richartz werd ontworpen en gepubliceerd en zoals het later werd overgenomen door Grauls (1957: 36-37). Het is niet bekend welke Dendermondenaar het verhaal heeft neergeschreven.
Verwerking van de gegevens Allereerst heb ik de gegevens van de interviews getranscribeerd volgens de conventies van de International Phonetic Association (IPA). Daarbij gebruikte ik de fonetische tekens van het lettertype SILManuscriptIPA93. Daarna vergeleek ik de transcripties met de bevindingen van de Fonologische Atlas der Nederlandse Dialecten en de Dialectatlas van Klein-Brabant, aangezien het Dendermonds in beide werken werd opgenomen. Deze atlassen vormen ook het uitgangspunt voor de dialectgegevens van het OostVlaams, het Brabants en de dialecten van de Denderstreek, waarmee ik het Dendermonds heb vergeleken. Het materiaal van de Enquête Willems was iets moeilijker te verwerken. Werken met de microfiches was vrij omslachtig en tijdrovend. Daarom heb ik met de hulp van Aimé Stroobants, conservator-archivaris van het Zwijvekemuseum in Dendermonde, en op aanraden van Valérie Bouckaert van de vakgroep Nederlandse taalkunde de microfiches 12
laten afdrukken bij De Nobele NV te Gent. De prints zullen hierna bewaard worden in het archief van het Zwijvekemuseum. Niet alleen praktisch, maar ook inhoudelijk vormde zich een probleem. Toen Alfons Roegiers de lijst in 1885 invulde, bestond er immers nog geen fonetisch schrift. Hij paste daarom de conventionele spelling van de woorden zoveel mogelijk aan aan hun uitspraak in het dialect. Zo liet hij bijvoorbeeld bij de werkwoorden vaak de eind n weg en voegde hij een (svarabhakti)sjwa toe waar nodig. Voor de klanken waarvoor geen vaste spelling bestond in het Algemeen Nederlands maakte hij soms een combinatie van letters en diakritische tekens of hij schreef er “scherplang” of “zachtlang” bij. Op zich zijn deze gegevens weinig bruikbaar voor fonologisch onderzoek, ware het niet dat Roegiers er steeds een equivalente klank uit een andere taal (meestal het Frans) had bijgeschreven. Bij de
noteerde hij bijvoorbeeld “heeft de klank van ‟t fr. aî of è in maître, père”. Ook begrippen als „metathese‟ en „semi-voyelle‟ hanteerde hij om bepaalde elementen te verduidelijken en waar hij zich op het eerste gezicht liet leiden door de spelling van de woorden, schreef hij toch nog bij “spreek uit alsof er stond” 5. Dankzij die toelichtingen kon ik vaak ook parallellen trekken met zijn schrijfwijze voor andere klanken. Na analyse bleken de gegevens dus toch zeer bruikbaar. Voor de woorden die ik uit de Enquête Willems heb toegevoegd, heb ik telkens het Etymologisch Woordenboek van het Nederlands (De Vries & De Tollenaere: 1992) geraadpleegd.
5
Bij “hesp” schreef hij “eps (metathese)” en bij “knoopje” noteerde hij “knoopke (spreek uit alsof er stond: knupke)”.
13
I.
Dendermonde binnen het Oost-Vlaamse/Brabantse dialectlandschap
Dat het Dendermondse dialect niet zomaar onder één overkoepelende dialectgroep kan worden gebracht, wordt al duidelijk geïllustreerd door Vlaams-Brabants en Antwerps, Oost-Vlaams en Brussels, drie delen uit de reeks Taal in stad en land die alle Dendermonde op hun kaft hebben staan. Een blik op de (taal)geschiedenis van deze gebieden kan een verklaring bieden.
1. Externe geschiedenis van het Oost-Vlaamse dialect(landschap) De latere Nederlanden werden in de 4de-5de eeuw gekoloniseerd door drie Germaanse volkeren: de Saksen, de Franken en de Friezen. Een deel van de Saksen, die uit het noorden van het tegenwoordige Duitsland kwamen, zwenkte af naar de Vlaamse, de Noord-Franse en de Zeeuwse kusten om dan verder in het binnenland door te dringen. De Franken daarentegen kwamen van over de Rijn en verplaatsten zich in westelijke richting tot aan de Schelde en de Dender (Schönfeld & Van Loey: 1970: xxi-xxix). Vanaf dit prille begin was de Dender dus al een grensgebied. Het precieze verloop van de isoglossen werd natuurlijk nog door latere expansies en regressies gewijzigd. Volgens Taeldeman (2005: 78) is de basis voor het huidige Nederlandse dialectlandschap ongeveer 1500 jaar geleden gelegd bij de voltooiing van het germaniseringsproces in wat later „de Nederlanden‟ zal worden genoemd. Boven de Romaanse taalgrens ontstond een Proto- of Oudnederlands dialectcontinuüm dat vooral gekenmerkt werd door grote oost-/west-tegenstellingen. Deze zijn te karakteriseren als Kust-West- Germaanse kenmerken tegenover Continentaal-West-Germaanse kenmerken. Onze huidige westelijkste dialecten (vooral de West-Vlaamse) vertonen het
14
grootste aantal kustverschijnselen, die overigens ook in het Engels te vinden zijn. Taeldeman (2005: 79) geeft enkele voorbeelden van die typische klankverschijnselen: -
de in (= bok), (= op), (= zon), (= boter) en (= mossel); alle verwant met respectievelijk , ,< sun>, , < mussel> in het Engels.
-
de in (= put), (= dun) en (= rug); alle verwant met respectievelijk , en in het Engels.
-
de in (= af), verwant met het Engelse .
De huidige oostelijke dialecten (bijvoorbeeld de Limburgse) daarentegen vertonen meer Continentaal-West-Germaanse trekken, die ook in het Hoogduits aanwezig zijn, onder andere: -
de morfologische umlaut in verkleinwoorden: (= appeltje);
-
meervoudsvormen als , <eier>, enz.
Uit de studie van de huidige Oost-Vlaamse dialecten concludeert Taeldeman (2005: 79) dat: geen enkel oostelijk/Oostnederfrankisch kenmerk zover naar het westen is kunnen doordringen (…) maar van die Kust-West-Germaanse/Saksische kenmerken treffen we er nog een behoorlijk aantal aan(…) Voor de hele periode tot de verschriftelijking (d.w.z. de opkomst van teksten in het Diets) mogen we stellen dat het ( intussen tot aan de Dender uitgebreide) Graafschap Vlaanderen in z‟n geheel vooral westelijk georiënteerd was. (Mijn onderlijning) Er bestond nog geen onderscheid tussen West-Vlaams en Oost-Vlaams, zoals nu, maar wel was er een terraslandschap met van oost naar west een toenemende Kust-WestGermaanse inslag. Vanaf de dertiende eeuw kwam vooral in het Graafschap Vlaanderen, dat toen op economisch en cultureel gebied het machtigste gewest van de Lage Landen was, een relatief grote productie van ambtelijke en literaire teksten in de volkstaal op gang. In die periode bestond er uiteraard nog geen algemene schrijftaal, waardoor de scribenten van toen aangewezen waren op hun eigen dia- of regiolect. Taeldeman (2005: 81) wijst er 15
wel op dat een auteur hoogstwaarschijnlijk in de leer was geweest in een schrijfschool of scriptorium, waar hij kennis kon nemen van enkele bestaande schrijfconventies en -tradities die soms nog weinig te maken hadden met het lokale dialect. Authentiek dialect is dus niet in teksten uit die tijd te vinden, maar een zekere “couleur locale” is volgens hem zeker aanwezig. Tijdens deze Vlaams-Ingveoonse expansie vallen de umlautsontrondingen6 te situeren (Schönfeld & Van Loey: 1970: 50-51). Vanaf de vijftiende eeuw verschoof het politieke, economische en culturele zwaartepunt in de Zuidelijke Nederlanden naar het Hertogdom Brabant. Tijdens de Bourgondische en de Habsburgse periode waren Brussel, Leuven, Mechelen en vooral Antwerpen brandpunten van cultureel leven. Tijdens de Renaissance speelden de humanisten een belangrijke rol. Zij wilden immers de volkstaal verbeteren, codificeren en de taal klaarmaken voor de functies die het Latijn (wetenschap) en het Frans (politiek) tot dan toe hadden uitgeoefend (Van Keymeulen: 2005: 23). Door de nieuwe dominerende positie van het Hertogdom Brabant kwam ook de expansie van Brabantse taalkenmerken op gang. Vooral vanuit Zuid-Brabant, en wel Brussel ging die expansie zich ook op het westen, dus op de oostelijke regionen van het Graafschap Vlaanderen richten. Taeldeman (2005: 82) meent dat de Denderstreek ( met de vier steden Dendermonde, Aalst, Ninove en Geraardsbergen) al vanaf de veertiende eeuw is gaan verbrabantsen. Volgens hem voltrok de infiltratie van dialectelementen uit Brabant naar oostelijk Vlaanderen zich grosso modo langs twee lijnen: -
de geleidelijke opmars van plaats naar plaats ( vergelijkbaar met het oprukken van een landleger);
-
de “parachutering”/ “dropping” van een dialectkenmerk in de grootste plaats (stad) van het aangrenzende, “te veroveren” gebied.
Langs die twee lijnen heeft zich de verbrabantsing van Oost-Vlaanderen voorgedaan: enerzijds een langzaam oprukken via/vanuit de Dendersteden en anderzijds een parachutering naar Gent. Vanuit Gent kon dat proces zich dan herhalen: verovering van het omringende Oost-Vlaamse platteland en parachutering naar steden van de tweede rang en zo verder. Er was dus een soort medewerking nodig van Gent en kleinere OostVlaamse steden om in oorsprong (Zuid-)Brabantse dialectkenmerken over heel Oost6
Zie hoofdstuk II.6.
16
Vlaanderen te verspreiden. Waar die medewerking er niet kwam, bleven Brabantse expansies beperkt tot ongeveer het oostelijke kwart van Oost-Vlaanderen ( het Waasland en de Denderstreek), waar enkel het directe, langzame contact heeft kunnen werken (Taeldeman:2005:84-85). Een paar voorbeelden van fonologische Brabantse infiltraties zijn: -
uit Brussel en omgeving en met Gent als secundair expansiecentrum kwam de oprukken en verdreef de oude / ( bv. in brood en boom);
-
het wegvallen van de doffe eindsjwa die geen grammaticale functie meer had: → , → , →, enz.;
-
de Wgm. werd voor en voor : →, →.
Het huidige dialectlandschap van Oost-Vlaanderen is zeer verscheiden en wordt door Taeldeman (2005: 20) opgesplitst in drie kerngebieden (1, 2 en 3) en twee overgangszones (a en b), die ook op Kaart I.1. aangeduid staan. 1) “echt” Oost-Vlaams
a) de westelijke(r) grenszone
2) het Waasland
b) de oostelijke(r) grenszone
3) de Denderstreek
17
Kaart I.1. Het Oost-Vlaamse dialectlandschap in het algemeen Taeldeman, Oost-Vlaams (2005)
Dendermonde werd afgekort tot “Dm” en bevindt zich in het derde gebied. Enkele typisch “echte” Oost-Vlaamse kenmerken zijn volgens hem (2005: 24-31): -
verwijding van de korte, gesloten vocalen in , <mus> en <mes>, soms met een lichte naslag in de vorm van een korte sjwa;
-
afwezigheid van umlaut in bijvoorbeeld , <maart>, <schaar>, , en <proeven>;
-
in een aantal woorden met Wgm. treedt nog de typisch West-Vlaamse, palatale klinkers en op zoals bijvoorbeeld in (= vol), (= pop), (= blozen) en (= gewoon);
-
ontwikkeling van de Wgm. en tot lichte diftongen ergens in de buurt van en in bijvoorbeeld (= ijs), (= huis), enz.;
-
de afwezigheid van kwantiteitscorrelatie: historisch korte en lange klinkers zijn vóór dezelfde medeklinkers even lang – of even kort – geworden, zoals bijvoorbeeld in en <school> en in en ;
18
-
de medeklinkers , en kunnen worden gesyncopeerd, wat gepaard gaat met een sterke rekking van de voorafgaande klinker, bijvoorbeeld (= liegen), (= nieuwe), (= dragen en draaien),enz;
-
enz.
Vanaf z‟n monding in Dendermonde tot waar hij de Waals/Vlaamse taalgrens kruist, stroomt de Dender over Oost-Vlaams grondgebied. Tussen Aalst en Ninove volgt hij zelfs even de provinciegrens tussen Vlaams-Brabant en Oost-Vlaanderen. De Denderstreek is daar maar vijfentwintig kilometer verwijderd van Brussel, dat al sinds de late Middeleeuwen een enorme aantrekkingskracht uitoefende op een ruim ommeland. Op Kaart I.2. is duidelijk te zien dat Dendermonde onder sociaaleconomische invloed stond (of in satellietrelatie (Taeldeman: 2005: 42)) van zowel Gent als Brussel. Om deze redenen en doordat er tussen de Denderstreek en (Zuid-)Brabant geen belangrijke natuurlijke hindernissen bestaan, is heel dat zuidoostelijk stuk van Oost-Vlaanderen al vroeg gaan verbrabantsen. Tussen Aalst en Dendermonde was (is) de Dender breder, waardoor hij de westgrens vormt van een aantal Brabantse klankverschijnselen (Taeldeman: 2005: 37).
19
Kaart I.2. Grenszones en sociaal-economische invloedssferen. Taeldeman, Oost-Vlaams (2005)
Enkele Brabantse kenmerken die ook in de Denderstreek voorkomen, zijn (Taeldeman: 2005: 37-38): -
-apocope: de weglating van de eindsjwa als die geen echt achtervoegsel is;
-
umlaut op de lange klinkers: → in bijvoorbeeld (= kaas), (= schaar); → en soms in bijvoorbeeld / (= groen);
-
in de auslaut vallen en weg: bv. (= vrouw), (= leeuw), of (= hooi), enz.;
-
de korte voorvocalen worden gesloten uitgesproken in bijvoorbeeld en <mus>;
-
de gesloten klinkers en zijn lang gebleven in bijvoorbeeld , , , enz.;
-
de diftongen zijn heel zwaar: (= rijp), (= huis); 20
-
de Wgm. wordt voor en voor : →, →.
Taeldeman (2005: 38) vermeldt ook enkele Zuid-Brabantse specialismen in de Denderstreek: -
mouillering, die vaak gepaard gaat met ingrijpende wijzigingen aan de voorafgaande vocaal, bijvoorbeeld (= muts), (= kletsen), enz.;
-
ontronding: (= muur), (= deur), (= put), / (= groen), enz.
Hij noemt ook enkele Denderspecialismen, waarvan de begrenzing van elk verschijnsel sterk kan verschillen (2005: 39-40): -
in sommige streken (bv. Ninove) is de oude bewaard gebleven in het begin en in het midden van een woord, bijvoorbeeld (= school), (= schande), enz.;
-
Ninove heeft de eigen variant ontwikkeld van de of , bijvoorbeeld (= brood), enz.
Taeldeman (2005: 40) noemt de Denderdialecten daarom “(Zuid-)Brabants van snit”.
2. Externe geschiedenis van het Brabantse dialect(landschap) Zoals hierboven vermeld won het Hertogdom Brabant vanaf de 15de eeuw aan macht en prestige in de Nederlanden. Het nam daarbij het culturele overwicht van het Graafschap Vlaanderen over. Tijdens de Renaissance kwam er een standaardisering op gang vanuit Brabant, met Antwerpen als belangrijkste stad, die duurde tot de val van Antwerpen in 1585 daar een einde aan maakte. Van Keymeulen (2005:27-41) bespreekt de belangrijkste fonologische ontwikkelingen in het Brabantse dialect: 21
-
umlautverschijnselen: → , → , → , → , enz. gaan terug tot het Oudnederlands en zijn erg belangrijk voor het Brabants, omdat ze nieuwe klinkers hebben doen ontstaan;
-
gesloten en lange realisaties van en werden behouden uit sommige middeleeuwse Brabantse dialecten;
-
de werd verdonkerd tot (voor dentaal) en (voor niet-dentaal), bijvoorbeeld (= laten) en (= avond), of werd (in Leuven) of ( in Brussel);
-
+ dentaal, historisch ontstaan uit + + dentaal, kregen in sommige dialecten stijgende diftongen: (= paard);
-
de Ndl. wordt in de Brabantse dialecten meestal in bijvoorbeeld (= steen), maar ook in het Antwerpse (= spelen) en in het noorden van de provincie Antwerpen in bijvoorbeeld (= veel);
-
de Ndl. wordt soms als een gerealiseerd: (= leugen);
-
lange klinkers en diftongen worden in de Brabantse dialecten vaak verkort wanneer ze gevolgd worden door bepaalde combinaties van medeklinkers, meestal over de woordgrens heen: (= steentje), (= diepst), (= ziekte), enz.;
-
-apocope: de weglating van de sjwa op het einde van een woord als die geen suffigale functie (meer) heeft;
-
wegvallen van de eind n bij infinitieven en meervouden;
-
wegvallen van de r op het einde van woorden die een lange klinker bevatten, bijvoorbeeld (= hier),(= voor), enz.;
-
enz. 22
3. Externe geschiedenis van het Brusselse dialect Het Brusselse dialect vormt volgens Goossens(1992: 17) een primaire cluster in het centrale Zuid-Nederlandse stedennetwerk met daar rond een aantal Zuidwest-Brabantse dialecten sprekende steden. “Deze zijn de Dendersteden Aalst, Dendermonde, Ninove en in mindere mate ook Geraardsbergen in het westen, Mechelen in het noorden, Leuven in het oosten en Halle in het Zuiden.” (Goossens: 1992: 17). Dendermonde heeft dus rechtstreekse beïnvloeding gekend van het Brusselse dialect. Daarom is het interessant om ook even stil te staan bij de geschiedenis ervan. Volgens de Vriendt (2005: 36) heeft er in het Brusselse dialect gedurende een bepaalde periode in het verleden een echte klankverschuiving van het lange-klinkersysteem, vergelijkbaar met de “great vowel shift” in het Engels, plaatsgevonden. De vroegere gesloten vocalen werden meer open en de zeer open articulatie van de Mnl. lange a werd meer gesloten. In een Brusselse tekst uit 1482 vond hij de vorm te mauckene ( = te maken), met een spelling die op een o-achtige klank lijkt te wijzen. Nog duidelijker zijn de vormen van een plaatsnaam in Ukkel: vanaf 1356 Maansberg, later Monsberg, maar vanaf de achttiende eeuw ook Moensberg (nu Moensberg). Nog andere aanwijzingen voor bovenstaande theorie vond Van Loey (1979: 81) in de twee vormen sloêpe ( = slapen) en ze slôpt ( = ze slaapt). Dit slôpt kan volgens hem beschouwd worden als de “normale” verkorting van slôpe, waardoor men kan veronderstellen dat het Brusselse dialect ooit de vormen slôpe en slôpt gekend heeft. De klinker van slôpe is dan zoals het hele systeem van lange klinkers verschoven, in dit geval van ô naar oê, terwijl de korte klinker van slôpt door die verschuiving niet werd aangetast. Van Loey (1979: 84) vond ook aanwijzingen in verband met andere lange klinkers of tweeklanken: het vroegere Drieboomen wordt in een tekst van 1636 Draeyboom genoemd. Oorspronkelijk bedoelde men daarmee een draaiboom7, maar door de homonymie tussen drie en draai schreef men Drieboomen. Het Goude dal (1370) heette
7
Een sluitboom van het hek van een weide, die in horizontale richting opengedraaid kon worden.
23
in 1751 nog gouwdelle, maar in 1771 reeds gaedelle en van de voorstad Oudergem verscheen in 1709 voor het eerst de vorm Aavergem. De Vriendt ( 2005:37) concludeert uit deze en een aantal andere voorbeelden “dat de verschuiving van het lange-klinkersysteem in de loop van de achttiende eeuw moet hebben plaatsgevonden”. Over de geschiedenis van de mouillering van dentale medeklinkers in het Brusselse dialect schrijft De Vriendt ( 2005:37) dat dit verschijnsel vroeger ongetwijfeld vaker voorkwam: in 1874 had Winkler het over “den zogenoemden niesklank” in woorden als vriendsj ( = vriend), aai zwitsj ( = hij zweet) en ge gotsj ( = ge gaat). Van Loey (1979: 88) schrijft deze klankrealisatie toe aan de Marollenwijk, sommige steegjes in SintJoost-ten-Noode en in “gemene volksbuurten”. De Vriendt (2005: 37) vermoedt dat de typische “Marolse niesklank” helemaal verdwenen is in de Marollen, in het centrum van de stad en in de meeste voorsteden. Enkele huidige klankkenmerken van het Brusselse dialect zijn (de Vriendt: 2005: 3944): -
in het Brussels gebruikt men de huig ;
-
de Wgm. werd voor in bv. (= hard), maar de oude evolueerde dankzij secundaire umlaut ook naar in bijvoorbeeld (= bakker) ;
-
zeer gesloten vocalen in bijvoorbeeld en <mus>;
-
Wgm. / werd : (= gieten), (= tien), enz.;
-
de d tussen een vocaal en een sjwa valt weg of wordt vervangen door j: (= rode), (= kleden), enz;
-
n-deletie bij infinitieven en meervouden in bijvoorbeeld (= bakken) en (= katten);
-
zware diftongen zoals bv. : (= pijp) en (= kruis);
24
-
de Ndl. wordt gerealiseerd als , of , bijvoorbeeld (= tafel), (= varen), (= naald);
-
enz.
II. De West-Germaanse korte vocalen in gesloten lettergreep 1. De West-Germaanse zonder umlautfactor in gesloten syllabe In een gesloten lettergreep is de Wgm. zonder umlautfactor prototypisch vooral door een korte, open, mediale -achtige vocaal vertegenwoordigd in de hedendaagse Ndl. Dialecten (FAND I: 1).
1.1. Posities waar (bijna) uitsluitend de typerealisatie voorkomt (kat, glas, appel, af, bak, dak, acht, (ik) bracht, spannen, vlam, tam, vangen, man, tang) Vóór een enkele obstruent, een alveolaire obstruent, een labiale obstruent, een velaire obstruent, een dubbele obstruent en de ongedekte nasalen n, m en komt in de Nederlandse dialecten bijna uitsluitend de -achtige typerealisatie voor (FAND I: 1). De langere realisaties in de westelijke helft van Oost-Vlaanderen maken deel uit van de opheffing van de systematische kwantiteitscorrelatie tussen historisch korte en lange vocalen, die typisch is voor wat Taeldeman (2005: 24-31) het “echte” Oost-Vlaams noemt8. Globaal gezien vertoont Oost-Vlaanderen overwegend velaire allofonen, terwijl in het Brabants een eerder palataal -type voorkomt. De Denderstreek kent
8
Zie ook hoofdstuk I, 1.
25
voornamelijk mediale -types. Voor Dendermonde attesteert de FAND (I: 3, 7, 11, 23) een iets palatalere realisatie bij kat, appel, bak en tam. Dit stemt echter niet overeen met de resultaten van mijn onderzoek: alle informanten gebruikten bij deze woorden een open, mediale met een neutrale lipstand. Een uitzondering op de typerealisatie vormt het woord bracht. Het Dendermonds sluit bij de realisatie van dit woord aan bij het gebied met de Ingveoonse en wordt er als volgt uitgesproken: . Een verklaring voor deze afwijkende vorm is te vinden in Schönfeld & Van Loey (1970: 29): de nasaal in *branta (de onvoltooid verleden tijd van *brangjan) werd opgenomen in de voorafgaande , waardoor die vocaal gerekt en genasaleerd werd. In een verdere evolutie verdween de nasalering en werd de vocaal verkort tot Mnl. brachte. In het westen van de West-Germania (Engels, Fries en de Nederlandse kustdialecten) is dit proces van nasalering en rekking gepaard gegaan met ronding en velarisering: . Denasalering en verkorting leidden ten slotte tot de vorm . Deze westelijke vorm of “Ingveonisme” is tijdens de bloeitijd van het Graafschap Vlaanderen9 ver naar het oosten geëxpandeerd, wat zijn aanwezigheid in het Dendermonds verklaart. Volgens de FAND (I: 1) komt in de Nederlandse dialecten bijna uitsluitend de achtige typerealisatie voor bij de Wgm. vóór de ongedekte nasalen n, m en . Deze vaststelling gaat zeker ook op voor het Dendermondse dialect. Toch beweert de FAND (I: 20) dat bij man in de Oost-Vlaamse Denderstreek de overal gerekt is. Dit blijkt een te gegeneraliseerde bewering te zijn, aangezien ik bij elke informant een korte, mediale heb waargenomen bij dit woord. Bovendien wordt de gerekte variant zelfs vaak bespot, omdat ze in Dendermondse oren typisch Aalsters klinkt.
9
Zie hoofdstuk I.1.
26
1.2. Posities waar de typerealisatie sterke kwantiteits- en nasaliteitsveranderingen kan ondergaan Vóór gedekte nasalen (zand, gans, lamp, plank, tand, dansen, lang) Vóór gedekte nasalen (-nt, -nd, -ns, -nz, -mp en -k) wordt een vocaal vaak gerekt. Verder treedt er ook regelmatig nasalering op, die louter het gevolg kan zijn van coarticulatie, maar soms ook in combinatie met rekking kan voorkomen. In dat laatste geval valt de nasaal zelf meestal weg (FAND I: 26). Ook hier tekent de FAND (I: 27, 29, 31, 33) voor het Oost-Vlaams vooral velaire klanken op, terwijl in het Brabants de soms gerekt en genasaleerd wordt tot . In de Denderstreek treedt echter weinig tot geen kwantiteits- of nasaliteitsverandering op en dat geldt ook voor het Dendermondse dialect. Ook in deze fonetische context werd door de informanten steeds een korte, mediale gerealiseerd10.
1.3. Posities met (ook) heel sterke kwalitatieve variatie: vóór al dan niet gedekte liquidae Vóór ongedekte (maar vroeger gegemineerde) (kar) Ten opzichte van de prototypische mediale realisatie heeft de vaak een rekkende invloed op de voorafgaande korte vocaal gehad. Hier is dat echter niet het geval: geen rekking vóór oorspronkelijk -rr- (kar < Latijnse carrus) (Schönfeld & Van Loey: 1970:67). Op dit vlak sluit Dendermonde aan bij de Denderstreek en Oost-Vlaanderen die volgens de FAND (I: 35) in deze context overwegend vertonen. Ook de RND (zin 74) noteert voor Dendermonde , wat overeenstemt met de resultaten van mijn enquête11.
10
De FAND (I: 27, 29, 31, 33) attesteert hier voor Dendermonde opnieuw een verkleuring in de palatale richting. 11 De FAND (I:35) noteert hier echter voor Dendermonde een .
27
Vóór r + alveolaire obstruent (zwart, gras, kaart) In het AN is de Wgm. in deze positie op twee verschillende, lexicaal diffuse manieren gerepresenteerd: in sommige woorden (bv. bars, hard, zwart) bleef de oude onveranderd, in andere (bv. baard, baars, kaart, vaart) werd * al heel vroeg gerekt tot (Schönfeld & Van Loey: 1970: 67). In het Nederlandstalige dialectlandschap blijkt ongeveer dezelfde lexicale diffusie op te treden. Voor zwart attesteerde ik bij alle informanten een palatale , zoals bij kar, waarmee Dendermonde hier aansluit bij het zuidoosten van Oost-Vlaanderen en het oosten van Brabant. In verband met de idiosyncratische ontwikkeling van de Wgm. in gras is bekend dat r-metathesis ook een verkleuring kon veroorzaken van de vocaal waarmee de r van plaats verwisselde (Schönfeld & Van Loey: 1970: 58-59). Speciale ontwikkelingen zijn bijgevolg ook te verwachten bij de bij Wgm. in gras. Zuid-Brabant vormt daarbij de kern met een sterke tendens tot palatalisering, die zelfs al tot in de zuidelijke en oostelijke helft van West-Vlaanderen is doorgedrongen (FAND I: 40). Dendermonde behoort bijgevolg tot het gebied met r-metathesis. De Wgm. in gras is er geëvolueerd tot , waarmee de stad aansluit bij de rest van de Denderstreek en het zuidwesten van Brabant. In de Oost-Vlaamse en noordoostelijke Brabantse dialecten wordt dit woord grotendeels met een iets opener uitgesproken. De oude * in kaart heeft in de meeste dialecten rekking ondergaan. Die gerekte is vervolgens bijna overal dezelfde weg opgegaan als de in open syllabe gerekte Wgm. . De Wgm. in kaart heeft inderdaad ook in het Dendermonds dezelfde evolutie gekend als de Wgm. in open syllabe in bijvoorbeeld maken, vader en sparen. De uitspraak van de hoofdvocaal in deze woorden varieert in het Dendermonds van tot een gesloten . Meer uitleg over dit fenomeen volgt in hoofdstuk III.1.1. 28
Vóór r + labiale of velaire consonant (warm, arm, merg, zwerm) De oorspronkelijke vertoont in deze positie allerlei afwijkingen. In de overgang van het Oudnederlands naar het Middelnederlands trad er vocaalverkleuring op vóór r + consonant (Schönfeld & Van Loey: 1970: 68-69). De palatale verandering van naar was volgens Taeldeman (1979: 52) aanvankelijk vooral een Brabants verschijnsel. Aangezien het huidige Algemeen Nederlands een combinatie is van het vroegere Brabants en Hollands, zijn sommige woorden met deze klankverkleuring ook opgenomen in de standaardtaal (bv. zwerm en merg). In West-Vlaanderen en FransVlaanderen was er ongeveer voor elk woord een verschillende ontwikkeling. In Oost-Vlaanderen daarentegen is er geen verschil in de woorden onderling, maar wel tussen de diverse streken: ae in het Waasland en de Denderstreek, èè in de buurt van Wetteren-Zeveneken-Moerbeke, o(o) op de rechter Scheldeoever ten zuiden van Gent en òò in het Gentse, het Meetjesland en Zuid-OostVlaanderen ten westen van de Schelde. (Taeldeman: 1979: 52) Op Kaart II.1 is de regionale verspreiding van bovengenoemde vormen in kaart gebracht. In het Dendermondse dialect heeft de oude zich inderdaad tot één en dezelfde vocaal ontwikkeld in woorden als warm, arm, merg en zwerm. Deze vocaal is gerekt en gediftongeerd met als eerste element een half-open, gespreide voorvocaal en als tweede een korte sjwa: .
Kaart II.1. De Nederlandse vóór - rm Taeldeman, Het klankpatroon van de Vlaamse dialekten (1979)
29
Roegiers (1885: 13) beschrijft in de Enquête Willems arm, darm en zwerm met de vocaal en beschrijft die klank als volgt: “heeft de klank van ‟t fr. aî of è in maître, père”. Ook de RND (zin 43) bevestigt dit resultaat met (= sterk) en de FAND (I: 43, 45) met voor warm en merg. Geen van de werken noteren echter de naslag. Varianten met sjwa zijn wel courant in het Oost-Vlaamse taalgebied. Het Dendermonds heeft dus een tussenvorm: geslotener dan de Brabantse , opener dan de Oost-Vlaamse en met een Oost-Vlaamse naslag. Vóór ongedekte l (stal, smal) Ook de l kan een rekkend effect op de oude uitoefenen, zij het in mindere mate en op beperktere schaal. Vocaalrekking is vrij courant in o.a. de Denderstreek, waar bijvoorbeeld in Aalst stal wordt uitgesproken als (FAND I: 46). Hier volgt het Dendermonds de Oost-Vlaamse tendens om te velariseren. Een ongedekte l duwt de naar achteren, zodat die licht velair gekleurd wordt: 12. Er treedt geen vocaalrekking op. Ook hier wordt de gerekte variant als typisch Aalsters gepercipieerd.
Vóór gedekte l (balk) Dezelfde situatie is terug te vinden vóór een gedekte l: het Dendermonds neemt opnieuw deel aan de Oost-Vlaamse velarisering, in tegenstelling tot het Brabants en de rest van de Denderstreek.
1.4. Oude + *l +d/t (zout, oud, koud (kous, paus, fout))
12
De FAND (I: 47) noteert voor Dendermonde hier opnieuw een palatale verkleuring.
30
In de overgang van het Oudnederlands naar het Middelnederlands is de Wgm. + *l vóór d of t samen tot versmolten. De oorzaak hiervan is de vocalisering van de *l, een allofonische variant van de l, nl. een „donkere‟ of „dikke‟ l na velaire vocalen: deze liquida duwde de oude in de richting van het velum en viel daarna in de Vlaamse en Brabantse dialecten (en ook in het AN) weg. De verkleuring van de ontstane vocaal was afhankelijk van het oorspronkelijke timbre van *l. In de Brabantse en Oost-Vlaamse dialecten zijn tijdens dit proces de volgende vocalen ontstaan: achtige, -achtige en gepalataliseerde, -achtige diftongen. Secundair konden die diftongen ook tot monoftongen herleid worden (FAND I: 50). In het Dendermondse dialect viel de oude *l weg en ontstond een positionele opsplitsing van de eerste twee genoemde diftongen. De vocaal in oud en koud is in eerste instantie gediftongeerd tot , daarna verwijd tot en ten slotte gemonoftongeerd tot , terwijl de vocaal in zout iets meer gesloten en gemonoftongeerd is tot . In een jongere evolutie werd deze vocaal in het Dendermonds opnieuw gediftongeerd tot 13. Verder heeft de Oudfranse au in bijvoorbeeld kous, paus en fout dezelfde evolutie als de Wgm. + *l + t gekend. Volgens Taeldeman (1985: 202) hangt de positionele opsplitsing -t > < -d nauw samen met het feit dat vóór w stond of kon staan, aangezien d kon evolueren tot w (bv. kouwe) en dat die w intervocalisch kon wegvallen, terwijl dat bij t niet het geval was. Deze regel blijkt ook in het Dendermondse dialect te gelden (zie Tabel II.1).
+ *l + d
(Een) oude (man)
(Een) oude (vrouw)
(Het) oude (paard)
Enquête
Roegiers (1885: 22)
+ *l + t
(Een) zoute (vis)
(Een) zoute (zee)
(Een) zout (brood)
13
Deze evolutie wordt besproken in hoofdstuk VII, 5.
31
Enquête
Roegiers (1885: 52)
14
Tabel II.1. Positionele opsplitsing van Wgm. + *l + d/t in het Dendermonds
1.5. Lexicale variatie Zacht Bij zacht doet zich in het Dendermondse dialect net als in het Oost-Vlaams een klanken registerdifferentiatie voor: slaat bij alle informanten onder andere op de textuur van een bepaalde stof, terwijl enkel gebruikt wordt om de gaarheid van aardappelen en groenten te beschrijven. De FAND (I: 16) verklaart de vorm als volgt: Ging er in het oude Germaans een nasaal aan oorspr. - of - vooraf (…) dan mogen we de volgende ontwikkelingen verwachten: N…→ (…) . In de „ingweoonse‟/westelijke dialecten ging de compensatorische rekking bovendien met velarisering van de oude gepaard: → (…) . Deze velaire volgt zoals bij brocht uit de Oergermaanse combinatie van , een nasaal en -of -. In de loop der eeuwen viel de nasaal weg, waardoor de nasalering overnam en gerekt werd tot . Vervolgens viel die nasale en gerekte uitspraak weg. In de westelijke dialecten ging dit proces gepaard met sterke velarisering met als resultaat. Deze evolutie kende net als bij brocht waarschijnlijk een oude landinwaartse expansie in het Brabantse taalgebied, wat een verklaring kan bieden voor de aanwezigheid van beide vormen in vele Oost-Vlaamse dialecten en dus ook in het Dendermonds.
2. De West-Germaanse met umlautfactor in gesloten syllabe 14
Roegiers (1885: 7) beschrijft de klank , waarmee hij de vocaal in zout benoemt als dezelfde als het Franse faute.
32
Onder umlaut (…) verstaat men sedert Grimm het verschijnsel, dat in ‟t owgm. (ook in ‟t on., niet in ‟t got.) onder invloed van een j of i van de volgende zwakbetoonde syllabe de stamvocaal de plaats van articulatie in de richting van een i wijzigde. (Schönfeld & Van Loey: 1970: 41) De Wgm. werd umgelautet (gepalataliseerd tot een e-achtige vocaal), wanneer in een volgende lettergreep een onbeklemtoonde i, i , iu of j (de umlautfactor) stond (FAND I: 55). Om de huidige toestand in de Nederlandse dialecten te begrijpen is het nodig een onderscheid te maken tussen primaire en secundaire umlaut. De primaire umlaut was algemeen en opereerde op korte vocalen, meer bepaald op de korte en de korte u, wanneer de umlautfactor in de onmiddellijk volgende lettergreep stond. De secundaire umlaut beperkte zich tot de oostelijke helft van het Nederlandse taalgebied en opereerde op een grotere reeks klinkers: korte vocalen, ook wanneer de umlautfactor in bijvormen stond, lange klinkers (Wgm. , o en û) en de Wgm. diftong ao (Goossens: 1981: 21). Een voorbeeld van primaire umlaut is het Nederlandse zetten: in het Wgm. *sattjan was de j de zogenaamde umlautfactor, d.w.z. de klank die de umlaut mogelijk maakte, waardoor de werd umgelautet tot in zetten. Secundaire umlaut is bijvoorbeeld te vinden in het regionale bekker voor bakker: bij het Wgm. *bakkâri stond de umlautfactor i niet in de onmiddellijk volgende lettergreep, waardoor er geen primaire umlaut optrad. In het Nederlands en in de meeste dialecten evolueerde dit woord tot bakker. In een aantal oostelijke dialecten opereerde de secundaire umlaut ook op vocalen waarvoor de umlautfactor in een bijvorm (zoals hier een affix) stond, met als resultaat het regionale bekker.
33
2.1. Primaire umlaut Wanneer er geen jongere storingen in de taalgeografische verhoudingen zijn opgetreden, tekent zich een tegenstelling af tussen een zuidwestelijk (Vlaams) gebied met open , soms heel open (-achtig) vocalisme en het overige taalgebied met half-open , soms half-gesloten vocalisme (FAND I: 56). Vóór een stemloze obstruent (zetten, rekken, zes) Het Dendermondse dialect sluit in dit geval aan bij het niet-Vlaamse taalgebied, dat voor zetten, rekken en zes (uit Wgm. *sattjan, Got. -rakjan en Got. saihs (De Vries & De Tollenaere: 1992: 440, 303, 440)) realiseert. De primaire umlaut heeft duidelijk ook in het Dendermonds gewerkt. Vóór stemhebbende obstruent (bed, leggen) In het Dendermonds heeft het Middelnederlandse bedde zijn tweelettergrepigheid behouden, waardoor de obstruent hier zijn stemhebbende eigenschap heeft bewaard15. Dit woord is afkomstig van het Wgm. *badi met umlautfactor i. Het resultaat van de primaire umlaut was *bed-i, waarbij de e slechts een allofoon was van de oorspronkelijke . In een later stadium werden de umlautfactoren gereduceerd tot een sjwa (
*bed-), waardoor de umgelautete vocaal e een foneem werd (Schönfeld &
Van Loey: 1970: 108-109). Het Dendermonds heeft ook hier als vocaal: en . Vóór een nasaal (kennen, brengen, engel, zwemmen, hemd) Het vocalisme in kennen, brengen, zwemmen en hemd gaat terug op dat van respectievelijk Got. kannjan, Wgm. *brangjan, Wgm. *swammjan en Germ.* amiÞja (FAND I: 66-75 en De Vries & De Tollenaere: 1992: 193). Deze gevallen bevatten een intervocalische nasaal die teruggaat op een vroegere geminaat of op een nasaal +
15
In het Algemeen Nederlands worden stemhebbende obstruenten stemloos in de auslaut.
34
stemhebbende occlusief. Een opvallende afwijking is de sluiting van het vocalisme tot (zelfs ) in een aantal Zuid-Brabantse dialecten (FAND I: 66 en 68). Volgens de FAND komt in deze fonetische context ook in de Denderstreek eerder gesloten vocalisme voor16. In het Dendermonds wordt de vocaal enkel gesloten vóór de velaire nasaal . Roegiers (1885: 33, 34, 3, 27, 6) noteert , , , en <em> voor respectievelijk kennen, brengen, engel, zwemmen en hemd. De woorden met niet-velaire nasaal kregen dus steeds als vocaal, wat bevestigd wordt door de FAND (I: 67 en 75)17 en voor zwemmen door de RND (zin 42). Voor brengen en engel noteert Roegiers , de RND (zin 39) geeft voor brengen en de FAND respectievelijk en . De velaire nasaal heeft in het Dendermonds duidelijk een sluitend effect op de voorafgaande vocaal. Bij de enquête werden zowel als geattesteerd vóór . De -realisaties zijn waarschijnlijk te wijten aan invloed van de standaardtaal. Vóór een nasaal + s (mens, hengst) De combinatie -ns schept de ideale voorwaarde voor nasalering en rekking van de voorafgaande vocaal, wat bij extreme ontwikkeling tot compensatierekking kan leiden. Hierbij verdwijnt de nasale medeklinker en de gerekte vocaal kan zelfs zijn nasalering verliezen (FAND I: 76). Op het kaartbeeld van mens (FAND I: 77) zit het Dendermondse dialect (samen met de Denderstreek) als het ware samengeperst tussen de Vlaamse eerder open, diftongische realisaties en de Brabantse verspreiding van half-gesloten vocalen. Het resultaat hiervan voor de Denderstreek en Dendermonde is vreemd genoeg geen van beide, maar wel een half-open . De vocaal in hengst (hier vóór gedekte ) levert daarentegen wel sluiting op:
16
Het Aalsterse dialect heeft bijvoorbeeld een in kennen, engel en zwemmen (FAND I: 67,71 en 73). 17 Behalve voor zwemmen, waar de FAND (I: 73) voor Dendermonde onterecht de optekent.
35
volgens Roegiers (1885: 8) en bij de FAND (I: 79). Tijdens mijn enquête werd dit woord zoals bij brengen en engel (cf. supra) zowel met als gerealiseerd. Bij dit weinig frequente woord zijn de -realisaties waarschijnlijk opnieuw aan de invloed van het Algemeen Nederlands te wijten.
Vóór l (helft) Vóór l sluit de umgelautete vocaal in het Dendermonds aan bij het merendeel van het niet-Vlaamse gebied en wordt ze als volgt gerealiseerd: . Er treedt dus geen rekking of sluiting op.
2.2. Lexicale variatie Kennen Kennen kan in het Dendermonds twee verschillende betekenissen hebben, namelijk „kennen‟, zoals in het AN, en „kunnen‟. Opmerkelijk is dat de eerste en derde persoon enkelvoud van de onvoltooid tegenwoordige tijd (OTT) in beide betekenissen een korte, mediale heeft (zie Tabel II.2). Kennen
Enkelvoud (OTT)
Meervoud (OTT)
1ste persoon
2de persoon
3de persoon
Tabel II.2. De onvoltooid tegenwoordige tijd van het werkwoord kennen in het Dendermondse dialect
In het AN heeft de umgelautete vocaal van de infinitief kennen zich uitgebreid naar de eerste en de derde persoon enkelvoud van de OTT die oorspronkelijk geen umlautfactor hadden (Schönfeld & Van Loey: 1970: 112). In het Dendermondse dialect is die uitbreiding blijkbaar niet gebeurd en bleef de oude, niet-umgelautete vorm bewaard in de eerste en de derde persoon enkelvoud van de OTT. 36
2.3. Secundaire en morfo(no)logische umlaut De secundaire umlaut beperkte zich tot de oostelijke helft van het Nederlandse taalgebied en opereerde op een grotere reeks klinkers: korte vocalen, ook wanneer de umlautfactor in bijvormen stond, lange klinkers (Wgm. , o en û) en de Wgm. diftong ao (Goossens: 1981: 21). Gevallen zonder umlautalternantie (mes, ekster, metselen) Deze gevallen hebben ook in het Nederlands umlaut gekend (FAND I: 82). Voor zowel mes als ekster heb ik bij alle informanten -vocalisme waargenomen. Opnieuw sluit het Dendermonds daarmee samen met de rest van de Denderstreek aan bij het nietVlaamse taalgebied18. Metselen heeft echter een heel ander verhaal. Volgens de FAND (I: 84) heeft dit woord een onduidelijke etymologie en is het niet eens zeker of op de oude een palatale consonant volgde. Volgens De Vries & De Tollenaere (1992: 247) kan dit woord teruggaan op het Middellatijnse macio, waarvan ook het Franse maçon is afgeleid. Dit macio gaat dan weer terug op het Frankische *makjo- bij maken. Metselen klinkt in het Dendermondse dialect als 19. De vraag is of de mediale zich hier onttrokken heeft van de primaire umlaut. Dat lijkt weinig
18
Uitgezonderd het zuidoosten met een opener .
19
In het Dendermonds is de -ts- niet volledig gemouilleerd (gepalataliseerd) tot (zoals in het
Aalsters), maar tot een tussenvorm: .
37
waarschijnlijk, aangezien de vocaal hier gevolgd wordt door een gemouilleerde (gepalataliseerde) consonantcluster, die een depalataliserend effect heeft op de voorafgaande vocaal. Het oorspronkelijke umlautsproduct is onder invloed van de gemouilleerde consonantcluster dus opnieuw mediaal geworden20.
Gevallen met umlautalternantie (mannetje, bakje, zakken, kammen, takken) Volgens de FAND (I: 88) reikte de umgelautete diminutief van man in de vorige eeuw nog tot aan de westgrens van het Brabants. Toch bestaat er een opvallende teruggang van de umlaut in dit woord. Het Dendermonds kent wel nog de diminutiefvorm met umlaut: , maar geen umlaut bij de diminutief bakje of de meervoudsvormen zakken en kammen. Ook hier voegt de FAND (I: 89, 91) het Dendermonds toe aan de Brabantse tendens, nl. een iets palatalere vóór een velaire occlusief. Bij alle informanten heb ik echter steeds een eerder velaire, mediale waargenomen vóór -k en een ongekleurde vóór de bilabiale nasaal in kammen. In het enkelvoud krijgt tak de mediale -uitspraak, maar in het meervoud heeft het secundaire umlaut ondergaan. Hierdoor werd de umgelautet tot in de onregelmatige meervoudsvorm . Deze vorm is echter sterk gelexicaliseerd, want hij komt enkel voor in de uitdrukking “hou u vast aan de takken van de bomen”. In een andere context gebruikt men in het Dendermonds steeds . Rückumlaut ((ik heb) gezet, pan, kan)
20
Meer uitleg over mouillering in het Dendermonds volgt in hoofdstuk VII, 4.
38
Bij sommige werkwoorden was de umlautfactor i bij het preteritum en het participium perfectum een middenvocaal, die vóór de werking van de umlaut werd gedeleerd. In de infinitief en het presens was de umlautfactor een j ofwel een i die geen middenvocaal was, zodat de umlaut er wel werkte. Men noemt dit verschijnsel met een historisch onjuiste term “Rückumlaut”. In de regel heeft de umlautklinker door analogie in het preteritum en het participium perfectum de verdrongen (FAND I: 94). In Brabant, de Denderstreek en ook in Dendermonde heeft het participium perfectum van zetten zich inderdaad aangepast aan de infinitief en het presens: telkens werd gerealiseerd en ook Roegiers (1885: 34) schrijft een <e> voor (ik) zet, (hij) zet en (ik heb) gezet. In het Dendermonds wordt een kan een en een pan een . Volgens De Vries & De Tollenaere (1992: 188, 276) en Philippa, Debrabandere & Quak (2005: 619) is de etymologie van deze woorden niet echt duidelijk. Waarschijnlijk zijn beide ontleend uit de respectievelijk Laatlatijnse woorden canna en patina. Toch blijken deze woorden in de vierde of vijfde eeuw al in het Germaans aanwezig te zijn, zij het nu ontleend uit het Latijn of reeds voorhanden in de erfwoordenschat. Hoewel canna geen umlautfactor lijkt te bevatten, was die waarschijnlijk wel aanwezig in de diminutief. De umgelautete kon dan via Rückumlaut uitbreiden naar de ongelede vorm.
39
3. De West-Germaanse in gesloten syllabe Wgm. is in gesloten lettergreep in het Nederlands in de regel een e-achtige korte klinker gebleven, waarmee de primaire umlaut van de Wgm. in dezelfde positie is samengevallen. Dit geldt ook voor het merendeel van de dialecten, waarbij de tegenstelling tussen de zuidwestelijke (Vlaamse) dialecten met een open en het grootste overige deel van het taalgebied met een half-open duidelijk wordt, net als bij de primaire umlaut van de Wgm. . Het hele oostelijke en zuidelijke Brabants kent een tegenstelling tussen een open en een half-open realisatie (FAND I: 97). Volgens Taeldeman (1979: 53) beantwoorden aan de Nederlandse e in het Waasland en vooral in de Denderstreek twee korte vocalen: een half-open tot vrij gesloten en een opener . Oorspronkelijk moet er een verdeling volgens historische herkomst geweest zijn: (of ) uit de Wgm. met umlautfactor (*badi > bed) en uit de Wgm. , maar thans is het hoofdzakelijk een kwestie van
40
fonetische omgeving geworden: vooral vóór de velaire medeklinkers (k, , ) en (of ) elders. De toestand is echter zeer verward en verschilt ongeveer van plaats tot plaats.
3.1. Posities waar (bijna) uitsluitend de typerealisatie voorkomt Vóór obstruent (weg, likken, vechten, nest) Vóór obstruenten kreeg de Wgm. in het Dendermondse dialect de half-open uitspraak , waarmee het aansluit bij de rest van de Denderstreek en het noorden en het zuidwesten van Brabant voor weg en likken. Voor vechten en in mindere mate voor nest attesteert de FAND (I: 103 en 105) in de provincie Antwerpen en sommige Dendersteden, zoals Aalst, een half-gesloten . Het Dendermonds kent die halfgesloten realisatie niet.
Vóór nasaal of l (pen, bel, geld, helpen, venster) In de Denderstreek “ is een gebiedje rond Aalst, waar half-gesloten vocalisme werd genoteerd” (FAND I: 108). Het klankbeeld van de Wgm. blijft in het Dendermonds echter ongewijzigd vóór een nasaal of l. Met die half-open realisatie maakt het deel uit van het Brabantse taalgebied en het noorden. Ook voor pen is dat het geval, hoewel het in het Dendermonds zijn tweelettergrepigheid bewaart: . Opvallend is hier de homonimiteit met pan in 2.3. De Wgm. met umlautfactor en de Wgm. , volgens Taeldeman ooit respectievelijk en , zijn in het Dendermonds inderdaad volledig samengevallen, wat zelfs homonymie veroorzaakte.
41
Venster daarentegen heeft een verhaal dat vergelijkbaar is met dat van metselen in 2.3. De nasaal valt niet weg, zoals bijvoorbeeld in Gijzegem en Aalst (FAND I: 115), maar wordt wel gemouilleerd door de palatalisatie van de -st-, waardoor de voorafgaande vocaal een open, mediale uitspraak krijgt: . Dit resultaat wordt ondersteund door Roegiers (1885: 50) en Dierickx ([s.d.]: 195) die beiden schrijven als hoofdvocaal in venster, maar niet door de FAND (I: 115) die voor Dendermonde hier een open weergeeft. De open, mediale realisatie is op de venster-kaart van de FAND (I: 115) slechts in enkele zuidwestelijke Brabantse steden terug te vinden21.
3.2. Posities waar de typerealisatie sterke kwantiteits- en kwaliteitsveranderingen kan ondergaan Vóór gegemineerde r (ster, ver) In het Middelnederlandse sterre is de gegemineerde r het resultaat van een assimilatie van de intervocalische groep -rn- (sterne). Hetzelfde is het geval in ver, waarvan het vocalisme zeer goed met dat van ster overeenstemt (FAND I: 116). Taeldeman (1979: 53) vermeldt dat vooral in de Denderstreek de oorspronkelijke langer en opener wordt uitgesproken vóór r alleen. De FAND (I: 117) geeft voor het Dendermonds echter een half-gesloten weer bij ster. Tijdens de enquête hoorde ik bij sterre22 zowel de korte als een gerekte, gediftongeerde variant: zoals in warm, arm, merg en zwerm 23. Bij ver was die tweede vocaal zelfs de enige mogelijkheid. Waarschijnlijk zijn de -realisaties bij ster opnieuw aan invloed van het AN te wijten, aangezien sterre in de Dendermondse uitdrukking “iets in zijn sterre krijgen/hebben”24 steeds met werd uitgesproken.
21
In Baardegem, Merchtem, Londerzeel, Asse, Laken, Heikruis en Lot attesteert de FAND (I: 115) een open, mediale . 22 Dit woord behoudt (in tegenstelling tot ver) in het Dendermonds zijn tweelettergrepigheid. 23 Zie 1.3. 24 /. Dit betekent “een plotse inval krijgen, iets beslist willen doen”.
42
Vóór r + dentaal (hart, barsten, paard, staart) De r valt in het Brabants (behalve in het noorden van de provincie Antwerpen) meestal weg, wat vaak vooraf opening van de voorafgaande vocaal heeft veroorzaakt (FAND I: 118). De taaltoestand verschilt in het Dendermonds van woord tot woord. Bij hart neemt het Dendermonds geen deel aan de Brabantse tendens, aangezien de r bij geen enkele informant gedeleerd werd. Roegiers (1885: 8), de RND (zin 72) en Dierickx ([s.d.]: 61) bevestigen dat. Bovendien vertoont het Dendermonds in hart een (Oost-Vlaamse) open . In barsten heeft zich metathesis van de r voorgedaan. Dat houdt hier in dat er zich eerst een sjwa heeft ontwikkeld tussen consonant en r (*brestan → *brestan), die vervolgens kleur kreeg en waarop ten slotte het woordaccent overging, met gelijktijdige verzwakking en verdwijning van de oude vocaal na r. Bovendien kon de r in de dialecten vóór een dentaal ook wegvallen (*brestan → *berstn → Mnl. be(r)stn) (Schönfeld & Van Loey: 1970:70-71). Het Algemeen Nederlandse barsten is volgens Schönfeld & Van Loey (1970: 69) een historische “ontsporing”, omdat de hedendaagse uitspraak zich naar de leestaalvorm gericht heeft, waarin de vormen met -er en -ar hersteld waren “of naar de oude schrijftraditie, of ter wille van differentiatie”. Bij dit woord heb ik bij de verschillende informanten enige variatie bespeurd. Het werd namelijk zowel met palatale als met velaire gerealiseerd, waarbij in het eerste geval de r werd gedeleerd en in het tweede geval behouden: en . De meeste vertelden er wel bij dat scheuren meer gebruikt wordt dan barsten, zelfs als het over barsten in een muur gaat. Roegiers (1885: 27) schrijft en ook Dierickx ([s.d.]: 37) vermeldt enkel die variant. Verdonkering van de Wgm. en vóór een gedekte r tot een o-achtige vocaal komt wel voor in Oost-Vlaanderen bij bijvoorbeeld arm en warm (zie Kaart II.1), maar niet bij barsten. Toch is volgens mij bovengenoemde -realisatie onder invloed van de Oost-Vlaamse tendens tot
43
verdonkering vóór r + (labiale/velaire) consonant tot stand gekomen, terwijl de realisatie eerder Brabants aandoet. Bij paard en staart is zo goed als algemeen rekking of diftongering doorgevoerd. Meestal heeft de rekking een lange opgeleverd. In Oost-Vlaanderen vertoont hij vaak een naslag (). Half-open, lange is hoofdzakelijk Brabants en Limburgs (FAND I: 122). In het Dendermonds wordt ook hier de r bewaard. Verder is er zowel rekking opgetreden als een naslag in de vorm van een korte sjwa toegevoegd: en . Roegiers (1885: 8, 6) vermeldt bij staart echter <steert>, terwijl hij bij paard <paerd>25 noteert. Vóór r + labiaal/velair (scherp, berg, sterven) Vóór r + p, f, v, k, of m ondergaat de klinker nogal wat wijzigingen. In het Waasland en in de Denderstreek is de vocaal vrij open en gerekt. De rest van OostVlaanderen heeft over het algemeen een geslotener en licht gediftongeerde vocaal (Taeldeman: 1979: 53). Bovengenoemde woorden worden in het Dendermonds inderdaad met gerekte, halfopen vocaal uitgesproken. Toch krijgen ze ook een diftongerende naslag, zoals in het Oost-Vlaams: , opnieuw zoals bij arm, warm, merg en zwerm. Andermaal bewaarde elke informant de r.
3.3. Lexicale variatie Hart Dit woord heeft in het Dendermonds twee meervoudsvormen: een regelmatige en een onregelmatige. Als men spreekt over harten uit een kaartspel, wordt de onregelmatige
25
“ae heeft de klank van ‟t fr. aî of è in maître, père” (Roegiers: 1885: 3)
44
meervoudsvorm gebruikt: . De vocaal wordt dus een diftong met als eerste element een gerekte, half-open, palatale vocaal en als tweede een korte sjwa. In de andere betekenissen van het woord blijft de vocaal uit de ongelede vorm bewaard: .
4. De West-Germaanse in gesloten syllabe De Wgm. in gesloten lettergreep wordt in het Nederlands als een half-gesloten korte gerealiseerd. De realisatie in de dialecten wijkt daar in de regel niet veel van af. 45
In twee dialectgroepen zijn er echter opvallende verschillen. In het Vlaams is, net als bij de representanten van de Wgm. en umgelautete , ook de realisatie van de i opvallend open (). Binnen dit gebied heeft de vocaal in het Oost-Vlaamse areaal zonder kwantiteitscorrelatie een naslag . Het tweede gebied met een afwijking vormt een deel van het Brabants, vooral het zuidwesten en de Denderstreek, waar de i zeer gesloten, als , wordt uitgesproken (FAND I: 131 en Taeldeman: 1979: 5556). Op Kaart II.2 staat de verwijding van de Wgm. geïllustreerd. Globaal beschouwd neemt de sluitingsgraad af van oost naar west.
Kaart II.2. De verwijding van de Wgm.
4.1. Posities waar (bijna) uitsluitend de typerealisatie voorkomt Vóór obstruent (wit, dik, smid, vis, nicht, liggen, schip, rib, lip) Volgens de kaarten van de FAND (I: 133, 135, 137, 139, 141, 143) behoort de Denderstreek tot het deel van het Brabants waar de Wgm. zeer gesloten wordt uitgesproken. Dit klopt grotendeels met de resultaten van de enquête. De vocaal in wit, dik, vis, nicht, schip en liggen is inderdaad een zeer gesloten, gespreide en palatale . Deze realisatie wordt door de RND (zin 5) bevestigd voor schip. De klinkers in de andere woorden zijn echter niet zo vanzelfsprekend. In het AN werd de (ook de umlauts- uit Wgm. met umlautfactor) een vóór een gedekte 46
nasaal of vóór l. Voorbeelden daarvan zijn verminken (< Latijnse mancus), schil (Got. skalja) en gillen (Mnl. ghellen). Afgezien van de woorden waarin de wisseling reeds op het Oudwestgermaans teruggaat, komt in het Middelnederlands door dialectische invloeden die wisseling algemeen voor. Tegenover de Vlaamse staat de Brabantse, Limburgse en noordelijke (Schönfeld & Van Loey: 1970: 43, 93). Deze oorspronkelijke verdeling bestaat deels nog in de dialecten. Voor smid bijvoorbeeld bestonden in het Middelnederlands twee varianten naast elkaar: smet en smit. Frans-, West- en Oost-Vlaanderen vertonen hier een open vocalisme, terwijl het Zuid-Brabants beschikt over een half-open of en het de westelijke helft van de provincie Antwerpen heeft (FAND I: 136). Roegiers (1885: 6) schreef in zijn Dendermondse dialect nog <smed>. De informanten gebruikten echter een gesloten . Dit betekent dat het Mnl. smet toen nog in het Dendermonds aanwezig was, maar nu waarschijnlijk onder invloed van het AN verdwenen is. In lip en rib daarentegen realiseerden de informanten wel een half-open , wat bewijst dat dit verschijnsel wel op de terugweg is, maar nog niet volledig is verdwenen. Vóór nasaal of l (beginnen, slim, krimpen, winter, blind, vinger, wild) In al deze woorden, uitgezonderd krimpen, heb ik bij de informanten steeds een gesloten waargenomen, zonder rekking of nasalering van de vocaal. De nasaal bleef steeds bewaard en werd zelfs gemouilleerd in winter, blind en wild. Die resultaten komen overeen met de kaarten van de FAND (I: 145-155) voor Dendermonde en de Denderstreek. Krimpen daarentegen werd steeds met half-gesloten gerealiseerd. De Wgm. in gesloten syllabe in een substantief of werkwoord kan blijkbaar als gerealiseerd worden als die Wgm. in de buurt staat van een nasaal of liquida die niet gemouilleerd wordt: krimpen, smid, lip en rib.
47
4.2. Posities waar de typerealisatie sterke kwantiteits- en kwaliteitsveranderingen kan ondergaan Vóór r + dentaal of velair (kers, kerk) Wgm. vóór r + consonant werd in het Algemeen Nederlands geopend tot (FAND I: 156). Bovendien is de r vóór tautomorfematische s/z uitgevallen in Vlaanderen, Zeeland, Brabant (behalve het noorden van Antwerpen) en het zuidwesten van Belgisch- en het zuiden van Nederlands-Limburg (De Schutter & Taeldeman: 1994: 89). De r heeft zowel in het zuiden als in het noordoosten zijn sporen nagelaten in de rekking van de vocaal. In het zuidelijke Brabants is de realisatie vaak open als gevolg van de werking van de gedeleerde r (FAND I:156). Ook in het Dendermondse dialect is de r in kers weggevallen. De vocaal werd er echter noch gerekt, noch geopend en bleef dus een korte, palatale, half-open 26. Of de r al dan niet gedeleerd werd na r-metathesis lijkt in het Dendermonds invloed te hebben uitgeoefend op de vocaal: open -vocalisme in (= kar), (= zwart) en (= hart)27, tegenover half-open -vocalisme in (= gras)28, (= barsten)29 en (= kers). De vocaal in kerk gedraagt zich zoals de Wgm. en + + labiale/velaire consonant: .
4.3. Lexicale variatie Licht In het Dendermondse dialect wordt de homonymie gedeeltelijk opgelost. In de betekenis van “natuurverschijnsel dat de voorwerpen zichtbaar maakt, hetzij afkomstig van de zon of een ander hemellichaam, hetzij van een brandend voorwerp; lamp” en in 26
Mijn resultaat komt op dit vlak niet overeen met dat van de FAND (I: 157), die bij Dendermonde wel een open weergeeft. 27 Zie 3.2. 28 Zie 1.3. 29 Zie 3.2.
48
de betekenis van “helder, goed verlicht” blijft de vocaal in het Dendermonds een gesloten . In de andere betekenis, namelijk “weinig gewicht hebben, met geringe uitwerking, weinig moeite en inspanning vragend” wordt dit woord in het Dendermonds echter als uitgesproken. In het Dendermondse dialect wordt de homonymie dus gedeeltelijk opgelost. De verklaring voor het uitspraakverschil is opnieuw in de etymologie van het woord te vinden. Volgens De Vries & De Tollenaere (1992: 227) had licht in die laatste betekenis een lange vocaal die door de uitval van een nasaal was ontstaan: *lita- < *leta, terwijl licht in de eerste betekenis afkomstig is van *leu(-ta)-. Volgens Schönfeld (1970: 29) vond daarna vóór de zware consonantverbinding ch/f + t vocaalverkorting plaats bij licht in de betekenis van „niet zwaar‟ met Oergermaanse ī en bij licht in de betekenis van „niet donker‟ met Oergermaanse eu. In 1.1. en 1.5. werd al een gelijkaardige ontwikkeling beschreven bij bracht en zacht, namelijk de Oergermaanse combinatie van + nasaal + -/, waarbij de vocaal eerst genasaleerd en gerekt werd tot . Vervolgens viel die nasale en gerekte uitspraak weg, wat in de westelijke dialecten gepaard ging met sterke velarisering: evolueerde dus tot . Het is niet ondenkbaar dat *lita- of *leta- een soortgelijke ontwikkeling tot heeft gekend, waarvoor bij *leu(-ta)- de nasaal ontbrak, en opnieuw via een oude landinwaartse expansie in het Brabantse taalgebied en dus ook in Dendermonde is terechtgekomen. Blind In Oost-Vlaanderen is het gebied met een centrerende diftong bij blind wezenlijk kleiner dan bij de andere realisaties van de Wgm. voor een nasaal of l: het beperkt zich nagenoeg tot het zuidwesten van de provincie. Voor de rest heeft die nu zoals West-Vlaanderen open of, in het zuidoosten, half-open die zich zelfs tot in het Pajottenland voortzet. Dit alles vormt een argument om voor het zuidwesten historisch e-vocalisme aan te zetten, wat overeenkomt met het Mnl. (Vlaamse) blent. (FAND I: 150). 49
In de niet-verbogen vorm van het adjectief vertoont blind in het Dendermonds een gesloten . Dit verandert echter wanneer het verbogen of zelfstandig gebruikt wordt. Ook de palatalisering van de eindconsonant valt dan weg, zoals in Tabel II.3 te zien is: Algemeen Nederlands
Dendermonds
blind
(een) blinde
(twee) blinde (mensen)
Tabel II.3. De verbuiging van blind in het Dendermondse dialect
Opnieuw zijn dus zowel de Brabantse als de Vlaamse vorm met enige betekenisvariatie aanwezig in het Dendermonds. Bovenstaand onderscheid wordt ook door Roegiers (1885: 22) bevestigd.
50
5. De West-Germaanse in gesloten syllabe 5.1. Posities waar (bijna) uitsluitend de typerealisatie voorkomt (pot, stok, kloppen, grof, dochter) In de hedendaagse Nederlandse dialecten is de Wgm. in gesloten lettergreep prototypisch gerepresenteerd door een korte, half-open à half-gesloten, velaire achtige vocaal. Gemiddeld is deze vocaal nauwelijks van lengte of kleur veranderd. Die typerealisaties treffen we vooral vóór een of meer obstruenten aan (FAND I: 161). Op de kaartbeelden van pot, kloppen, grof en dochter (FAND I: 163-169) valt inderdaad op dat enkel Oost-Vlaanderen een ietwat geslotener uitspraak dan de AN-realisatie heeft. De hele Denderstreek en dus ook Dendermonde hoort volgens de kaarten in kwestie bij dat Oost-Vlaamse gebied met . Dit is enigszins vreemd, aangezien de Denderstreek tot hiertoe meestal aansloot bij de Brabantse tendensen. De RND (zin 56) noteert voor het Dendermonds bij potten zelfs een nog meer gesloten als hoofdvocaal. Bij de informanten heb ik echter geen half-gesloten realisaties waargenomen. Het Dendermonds volgt hier de typerealisatie , zoals in het AN.
5.2. Posities waar de typerealisatie sterke kwantiteits- en kwaliteitsveranderingen kan ondergaan (hol, volk) Voor (gedekte) l kunnen er vooral sterke rekkingsverschijnselen en zelfs diftongeringen voorkomen, meestal door vocalisering van de l (FAND I: 161, 170). Vóór al dan niet gedekte l ondergaat de Wgm. in het Dendermonds echter geen van beide. De informanten realiseerden ook hier steeds een half-open ( ), die soms een lichte velaire invloed van de l onderging. De FAND (I: 172) verklaart het uitblijven van l-vocalisering en bijgevolg ook vocaalrekking bij volk in de centrale gebieden door 51
een vroege sjwa-insertie (svarabhaktivocaal) tussen l en een niet-coronale consonant (hier: voll). Nochtans is die svarabhaktivocaal in deze context niet aanwezig in het Dendermonds, wat bevestigd wordt door Roegiers (1885: 48). 5.3. Posities met (ook) sterke kwalitatieve variatie in de realisatie van oude : vóór gedekte r Sterke kwalitatieve verkleuringen zijn bijna uitsluitend beperkt tot de positie voor r + consonant. De kwaliteitsverandering die zich hier bij uitstek voordoet is palatalisatie van tot een -achtige vocaal. Vóór r + alveolaire consonant kan de Wgm. net als de Wgm. ook vroeg gerekt zijn en daarna nog allerlei secundaire veranderingen ondergaan hebben (FAND I: 161-174). Vóór r + coronale consonant (sport, poort, koord, woord) Woorden met ongerekte Wgm. + r + coronale consonant zoals sport30 krijgen in het Dendermonds een palatale , zoals in het grootste deel van Oost-Vlaanderen, Vlaams-Brabant, Antwerpen en enkele zuidelijke grensplaatsen van Noord-Brabant (FAND I: 174). Wanneer de Wgm. in dezelfde fonetische context wel werd gerekt, gaf dat uiteenlopende resultaten: Centrerende diftongen zijn vooral te situeren in de Westhoek, Zuid-Brabant en het zuiden van Limburg. Het geslotener ( )-type domineert in WestVlaanderen, de provincie Antwerpen, de Wase linkeroever van de Schelde en het zuidoosten van Limburg. De gepalataliseerde ( )- of realisatie is typisch voor Brussel en het Pajottenland en ongeveer heel OostVlaanderen (FAND I: 174). Het Dendermonds deelt in poort en koord de -realisatie met het merendeel van de Oost-Vlaamse dialecten en het Brussels. Meer uitleg over deze diftong volgt in hoofdstuk IV.9. 30
De sport van een ladder. Het leenwoord in de betekenis van het Engelse sports is te jong om in deze studie opgenomen te worden.
52
Woord heeft daarentegen in het zuiden een heel ander kaartbeeld (FAND I: 174): “de oo van woord is daar meestal in het spoor van de „zachtlange‟, eerder monoftongische oo gebleven”. Ook in het Dendermonds is de vocaal hier zachtlang gebleven, maar is wel gediftongeerd tot . Vóór r + niet coronale consonant (zorgen, dorp) In het zuiden zijn er volgens de FAND (I: 176) duidelijk een aantal palataliseringshaarden met een of -achtige uitspraak: de Brabantse met expansie naar Limburg en Oost-Vlaanderen is veruit de grootste. Vanuit die gepalataliseerde basisvorm konden er zich nog twee secundaire veranderingen voordoen (FAND I: 176): 1) ontwikkeling van een centrerende diftong in het Oost-Vlaamse gebied zonder kwantiteitscorrelatie; 2) ontronding van ( ) tot een gespreide in de klassieke zuidelijke ontrondingsgebieden. Daarbij dient er een onderscheid gemaakt te worden tussen occasionele en systematische ontronding (Taeldeman: 1994: 154). Occasioneel zijn de ontrondingen die zich binnen een bepaalde historische categorie slechts bij een beperkt aantal lexicaal geconditioneerde gevallen voordoen. Een voorbeeld hiervan zijn de woorden met Wgm. met umlautfactor in gesloten syllabe31. Sommige daarvan vertonen umlautontronding in een aantal westelijke “ingveoonse” dialecten. Het verspreidingsgebied verschilt er van woord tot woord: het zijn relicten die dateren uit de 12de à 14de eeuwse VlaamsIngveoonse expansie32. Stuk, put, dun en brug zijn woorden waarvan de ontronde variant met /-vocalisme een relictachtig bestaan leiden in een aantal zuidwestelijke dialecten en sommige Hollandse plaatsen. Systematische ontrondingen manifesteren zich daarentegen in principe bij alle lexemen met een bepaald historisch vocalisme (bv. de Wgm. vóór r + niet coronale consonant). In zijn meest extreme vorm kan ontronding alle historisch geronde 31 32
Zie hoofdstuk 6.4. Zie hoofdstuk I.1.
53
voorvocalen systematisch in gespreide equivalenten omzetten (Taeldeman: 1994: 154). Op Kaart II.3 staan de gebieden aangeduid waar nog systematische ontronding voorkomt.
Kaart II.3. De ontrondingsgebieden in Zuid-Nederland Goossens, Inleiding tot de Nederlandse dialectologie (1972)
Dendermonde blijkt nog net tot het ontrondingsgebied in de Denderstreek te behoren. De Wgm. vóór r + niet coronale consonant wordt in het Dendermonds dan ook systematisch ontrond: en zijn er de realisaties van zorgen en dorp.
5.4. Oude + *l + d/t (goud, stout, hout) De bontste waaier van vocaalschakeringen is te vinden in woorden waar Wgm. vóór oude (intussen meestal gedeleerde) *l + d/t staat. Net zoals bij de Wgm. + *l + d/t is de Wgm. + *l + d/t in het Algemeen Nederlands tot versmolten. De oorzaak hiervan is opnieuw de vocalisatie van de *l (zie ook 1.4). In de Nederlandse dialecten is de oude combinatie + *l vóór t/d aan heel heterogene ontwikkelingen onderhevig geweest, naargelang van wat er met de l gebeurde (FAND I: 180): 54
1) net als bij Wgm. + *l voor d/t bleef l tussen Wgm. en d/t bewaard in een groot noordoostelijk gebied; 2) in het gebied waar *l gevocaliseerd is, varieert de realisatie van oude voor d/t enorm, wellicht op de eerste plaats afhankelijk van het timbre van de *l (helder of donker), het daarmee samenhangende timbre van de oude en in een groot deel van Oost-Vlaanderen ook de aard van de slotobstruent (t of d). De mogelijke vocalen voor de Brabantse en Oost-Vlaamse dialecten zijn opnieuw: achtige, -achtige en gepalataliseerde, -achtige diftongen of daaruit geëvolueerde monoftongen (FAND I: 180-181). In het Dendermondse dialect is er bij de Wgm. in bovengenoemde fonetische context geen positionele opsplitsing die samenhangt met de tegenstelling -t >< -d, terwijl die er bij de Wgm. wel was33. De Wgm. in goud, stout en hout evolueerde steeds tot dezelfde lichte diftong als bij de Wgm. + *l + t, namelijk . Ook hier kon de oorspronkelijke vóór w staan, aangezien d evolueerde tot w, waarna die w intervocalisch kon wegvallen. Hier heeft dat echter geen invloed gehad op de voorafgaande vocaal: (ne) (ring).
33
Zie 1.4.
55
6. De West-Germaanse in gesloten syllabe 6.0. Opmerking Net als bij de Wgm. is hier een onderscheid mogelijk tussen de oude met en zonder umlautfactor. Over deze opsplitsing bestaat echter nog steeds een controverse. De FAND (I:189) beschrijft die controverse als volgt: de discussie gaat over umlaut en palatalisering in de Nederlandse dialecten, waarbij Goossens, Taeldeman en Buccini de antagonisten zijn. Volgens de “traditionelere” visie op umlaut en palatalisering in de Nederlanden dient een essentieel onderscheid gemaakt te worden tussen een westelijk gebied, waar de i-umlaut enkel op de historisch korte vocalen ingewerkt heeft (d.w.z. Wgm. en Wgm. ), en een oostelijk gebied waar de i-umlaut ook op de historisch lange vocalen en diftongen (bv. Wgm. , , en ) geopereerd heeft en waar die i-umlaut bovendien een morfo(no)logische functie had (bv. enk. zak/mv. zäk). De huidige visies op umlaut en palatalisering bij de Wgm. zijn als volgt samen te vatten: Goossens en Buccini menen dat de oostelijke dialecten primaire umlaut hebben gekend op de Wgm. zonder umlautremmende elementen en secundaire umlaut op de andere vocalen waar een umlautfactor op volgde en op de Wgm. met umlautremmende elementen. Goossens schrijft de palatale representanten van de Wgm. in de oostelijke dialecten dus toe aan secundaire umlaut. De palatale representanten van de Wgm. in de westelijke dialecten (bv. (= zon) en (= wol)) zijn volgens hem het gevolg van een niet door een umlautfactor geconditioneerde palataliseringstendens, aangezien die dialecten geen secundaire umlaut hebben gekend. 56
Taeldeman meent daarentegen dat wanneer de Wgm. gevolgd werd door een iumlautfactor in de ongemarkeerde vorm van het paradigma (bv. de nominatief van het substantief of de infinitief van het werkwoord), dan viel die net als bij de Wgm. binnen het bereik van de primaire umlaut. Kwam die i-umlautfactor enkel in sommige morfologisch gemarkeerde (bij)vormen voor (bv. de genitief of datief van het zelfstandig naamwoord), dan pas spreekt hij over secundaire umlaut, die ook volgens hem enkel in de oostelijkere dialecten aantoonbaar gewerkt heeft. Hij is het wel eens met Goossens dat de palatale representanten van de Wgm. in de westelijke dialecten het gevolg zijn van een niet door een umlautfactor geconditioneerde palataliseringstendens. Voor beide visies blijven echter drie westelijke verschijnselen problematisch: (1) de talrijke, vaak heel ruim verspreide palatalisaties van het /-type zonder dat er een umlautfactor in het geding kon zijn (bv. (= zon) en (= wol)); (2) De lexicaal en geografisch sterk versnipperde -relicten in woorden waar op Wgm. onmiskenbaar een umlautfactor volgde (bv. (= mug) en (= schudden)); (3) De ontronde /-vocalen in verscheidene woorden met Wgm. + umlautfactor (bv. / (= put)). Dat laatste problematisch verschijnsel is ook van belang voor het Dendermondse dialect. Uit de analyse van de Wgm. met umlautfactor zal immers blijken dat bij de Wgm. met umlautfactor ook in het Dendermonds ontronding voorkomt. Daarom is een onderscheid tussen de Wgm. met en zonder umlautfactor toch van belang voor de volgende uiteenzetting. Bij de onderverdeling van dit hoofdstuk heb ik dan ook grotendeels de FAND (I: 189-190) gevolgd, zodat ik eveneens geen kleur hoefde te bekennen in bovenstaande controverse. De Wgm. met en zonder 57
umlautfactor werden dus beide in dit hoofdstuk ondergebracht. Verder werd de indeling gemaakt op grond van de aard van het vocalisme in de niet-westelijke (d.w.z. niet-Vlaamse + niet-Zeeuwse + niet-Hollandse) dialecten.
6.1. De West-Germaanse zonder umlautfactor (niet vóór r) De westelijke dialecten (Vlaamse + Zeeuwse + Hollandse) vertonen hier een lexicaal niet bepaald voorspelbare afwisseling van (korte) palataal-geronde en velaire vocalen met een intermediaire openingsgraad. De niet-westelijke dialecten hebben normaal velair vocalisme dat qua openingsgraad kan variëren van gesloten tot half-open (FAND I: 190). Vóór obstruent(encluster) (schot, schudde(re)n, mossel, bobbel, pop, op, bok, slok, klok34, bos, lucht) Vóór -t/d en vóór enkelvoudige -s komt de Wgm. zonder umlautfactor heel zelden voor, aangezien de Oergermaanse al zeer vroeg door a-umlaut tot is geworden (FAND I: 190). Bovenstaande observatie geldt ook voor het Dendermonds: vóór -t/d of enkelvoudige -s in bijvoorbeeld schot, schudde(re)n, bos en mossel evolueerde de Wgm. tot de korte, velaire . Opmerkelijk is volgens de FAND (I: 192) het gesloten, wellicht relictmatige ( )-vocalisme in Vlaams-Brabant en de Denderstreek met een noordwestelijke uitloper naar Antwerpen en een oostelijke uitloper in Zuid-Limburg. Ook in het Dendermonds 34
In de betekenis van “hen”.
58
werd de oude - vocaal bewaard in de volgende woorden: en , respectievelijk bobbel en pop. Dat is volgens de resultaten van mijn enquête ook het geval bij slok en klok, hoewel de FAND (I: 199) voor het eerste bij Dendermonde de (typisch Oost-Vlaamse) noteert35. Mijn resultaten worden echter bevestigd door Roegiers (1885: 5, 19) en Dierickx ([s.d.]: 143, 169 en 91), die met <poep>, <sloek> en duidelijk een -achtige klank beschrijven. Vangassen (1963: 151) geeft o.a. volgende voorbeelden van -woorden in het Dendermonds: bluts, bult, hutsepot, klomp, pop, pols, slokker, enz. Uit zijn analyse van Dendermondse stadsrekeningen uit de veertiende, vijftiende en zestiende eeuw blijkt dat toen een grotere verspreiding had: groefs steens, van voren toet achter en den joexten broeder36. Volgens de FAND (I: 192) is het voorkomen van de zuidelijke centrale ( ) beperkt tot de positie vóór een niet-alveolaire consonant (-p, -b, -f, -v, -m, -k, -g) of consonantencluster (-mp en -k). Bij op en bok daarentegen sluit de Denderstreek niet (meer) aan bij het zuidelijk-centrale gebied met ( )-vocalisme. In het huidige Dendermondse dialect worden die twee woorden met een half-open, velaire gerealiseerd. Lucht kent dan weer wel ( )-vocalisme in een deel van de Denderstreek (bv. Denderleeuw), maar niet in Dendermonde: en ook bij Roegiers (1885: 8) en Dierickx ([s.d.]: 109). Door de a-umlaut van Oergermaanse tot valt de vocaal van lucht en licht (in de tweede betekenis: zie 4.3.) in het Dendermondse dialect dus samen. Vóór l of nasaal (+ consonant) (wol, wolf, zon, zondag, donder, hond, ons) Net als in mossel, bos en zon is hier elk spoor van een zuidelijk-centraal vocalisme met gesloten ( ) afwezig. De oostelijke helft van Oost-Vlaanderen, het Waasland en de Denderstreek vormen hier opnieuw een gebied met -vocalisme. Bij zon werd
35 36
Voor klok werd in de FAND (I:198) geen kaart opgenomen. Respectievelijk “grove stenen”, “van voor tot achter” en “de jongste broer”.
59
door de FAND (I: 209) in een klein gebied in de Denderstreek ( ) geattesteerd. Die realisatie komt niet voor in het Dendermonds. Bovenstaande woorden werden door de informanten steeds met half-open als hoofdvocaal gerealiseerd. Vóór labiale nasaal + (oorspronkelijk) labiale obstruent (krom, pomp, lomp) In krom zijn twee condities vervuld op grond waarvan (vooral) in de zuidelijker dialecten gemiddeld een geslotener vocalisme te verwachten is (FAND I: 218): 1) Wgm. staat vóór een niet-coronale consonant; 2) Wgm. staat vóór een aanvankelijk gedekte nasaal (-m uit *-mb). Die verwachting wordt volgens de FAND (I: 218) ingelost in o.a. een zuidelijkcentraal/Zuid-Brabants gebied, met in de westelijke periferie van dat gebied een niet door een umlautfactor geconditioneerde palataliseringstendens tot / en zelfs ontronding tot in het Aalsterse ontrondingsgebied. Hoewel het Dendermonds tot dit ontrondingsgebied behoort (zie Kaart II.3), neemt het hier geen deel aan bovengenoemde palataliseringstendens, noch aan de Aalsterse ontronding. Het behoudt ook hier -vocalisme. De Wgm. zonder umlautfactor vóór bewaard gebleven -mp-cluster kent alweer een gesloten openingsgraad in een zuidelijk-centraal Zuid-Brabants gebied. Volgens de kaart van pomp (FAND I: 221) behoort het Dendermonds niet tot dat gebied. De resultaten van mijn enquête wijzen echter uit dat Dendermonde bij andere woorden zoals lomp wel een gesloten heeft, wat door Taeldeman (1979: 59) wordt bevestigd: “aan de zuidoostrand van OV komt deze overgang (-omp
-oemp)
sporadisch voor (bv. Dendermonds kloemp naast pomp).” Vóór velaire nasaal + (oorspronkelijk) velaire obstruent (tong) Vóór - uit -* krijgt de Wgm. zonder umlautfactor opnieuw bovenstaande gesloten openingsgraad in Zuid-Brabant, maar niet in Dendermonde, waar opnieuw de typerealisatie heerst.
60
Met de gegevens van hond, klomp en tong kan, naar analogie met de FAND (I: 222), in een Tabel (II.4) het voorkomen van ( ) voor vanouds gedekte nasalen worden weergegeven in Dendermonde, de Denderstreek en Zuid-Brabant. De symbolen + en staan respectievelijk voor het al dan niet voorkomen van ( ). De tendens tot veralgemening van kort ( )-vocalisme blijkt hier even sterk (of zwak) in Dendermonde als in de rest van de Denderstreek, maar zeker niet zo sterk als in ZuidBrabant. Dendermonde
Denderstreek
Zuid-Brabant
-
-
-
+
+
+
-
-
+
Alveolaire nasaal + consonant Labiale nasaal + consonant Velaire nasaal + consonant
Tabel II.4. De verspreiding van ( ) voor vanouds gedekte nasalen
6.2. Oude + *l + d (schouder, kouter 37) Uiteraard valt ook hier opnieuw de *l weg in het Dendermonds. Net als bij de Wgm. en + *l + d/t krijgt de Wgm. in deze fonetische context diverse vocaaltimbres in de gebieden waar de *l is weggevallen. In het Dendermonds is zowel -d- als de daaruit ontstane -w- ook hier weggevallen. Bij de Wgm. geldt opnieuw de regel uit 1.4. : vóór *l + d is de vocaal geëvolueerd tot een lange, mediale . Roegiers (1885: 3) noteert echter bij dit woord <scha-ër>. De sjwa uit een vroeger stadium (schawr) was blijkbaar toen nog niet geheel 37
In de betekenis van “ploegmes”.
61
weggevallen, wat in het huidige Dendermonds wel het geval is: . Vóór *l + t is de Wgm. echter opnieuw tot geëvolueerd. In Tabel II.5 staan de Dendermondse variaties van zowel de Wgm. , de Wgm. als de Wgm. + *l + d/t ter vergelijking getranscribeerd. Vóór *l + d is vreemd genoeg enkel de Wgm. niet tot geëvolueerd, terwijl vóór *l + t zowel de Wgm. als de Wgm. en tot zijn ontwikkeld. De positionele opsplitsing -t > < -d komt in het Dendermonds dus enkel bij de Wgm. en + *l + d/t voor. + *l + d
+ *l + t
oud
koud
zout
+ *l + d
goud
+ *l + t
stout
hout
+ *l + d
schouder
+ *l + t
kouter
Tabel II.5. De verspreiding van de vocalen bij de Wgm. + *l + d/t, de Wgm. + *l + d/t en de Wgm. + *l + d
6.3. De West-Germaanse met morfo(no)logische umlaut Zoals ook al met de Wgm. het geval was, vertonen sommige woorden met nietumlautbare Wgm. in de ongelede vorm toch een morfo(no)logisch geconditioneerde umlautalternantie in sommige flexie- en derivatiecategorieën: in de meervoudsvorming, in de tweede en derde persoon enkelvoud van de tegenwoordige tijd bij sterke werkwoorden, bij de diminutieven en andere woordvorming. In Nederlandstalig België 62
ligt de grens tussen palatale en velaire vocalen grosso modo tussen de Brabantse dialecten en het Limburgs (FAND I: 226). Meervoudsvorming (mosselen, poppen, wolven, honden, tongen) In het Dendermonds is bij de meervoudsvorming van woorden met Wgm. geen secundaire umlaut operationeel geweest. Mosselen, wolven, honden en tongen bewaren hun velaire uit het enkelvoud en ook poppen behoudt het wellicht relictmatige -vocalisme. Diminutiefvorming (bosje, popje, pompje, hondje) De diminueringsumlaut is het regelmatigst geconditioneerd en geografisch het ruimst verspreid (FAND I: 226). Toch reikt de secundaire umlaut opnieuw niet tot in Dendermonde. Het -vocalisme van de ongelede vorm wordt ook hier bewaard in bijvoorbeeld bosje, pompje en hondje en ook de blijft behouden in de diminutieve vorm van pop. De derde persoon enkelvoud van de onvoltooid tegenwoordige tijd (hij komt, hij schudt) Het werkwoord komen verandert van categorie in de derde persoon enkelvoud van de onvoltooid tegenwoordige tijd. De infinitief heeft namelijk de Wgm. in open syllabe (FAND II: 76), terwijl (hij) komt onder de Wgm. met morfo(no)logische umlaut valt (FAND I: 230). Ook hier verandert er in het Dendermonds niets aan het vocaaltimbre wanneer bovenstaande werkwoorden worden vervoegd in de onvoltooid tegenwoordige tijd. 6.4. De West-Germaanse met umlautfactor in gesloten syllabe (niet vóór r) Vanuit de “traditionele” umlautvisie (zie 6.0.) verwacht de FAND (I: 234) in deze fonetische context voornamelijk geronde palatale vocalen (zoals in het Algemeen Nederlands), behalve in de traditionele ontrondingsgebieden.
63
Vóór obstruent(encluster) (put, mus, knuppel, schop, stuk, kruk, brug, rug, vrucht, koster) In de „klassieke‟ ontrondingsgebieden (Centraal-Limburg, Leuven, een Zuiderkemps gebiedje, Boom, een gebiedje in de Denderstreek met Aalst en Ninove, Maldegem + directe omgeving) wordt de palatale vocaal in deze woorden ontrond en meer gesloten (FAND I: 234). Zoals al bleek uit Kaart II.3 behoort Dendermonde nog net tot het ontrondingsgebied in de Denderstreek. Vangassen (1963: 152) meent dat de Wgm. in de Denderstreek eerst is geëvolueerd tot en daarna ontrond tot . Roegiers (1885: 7, 5, 8, 11, 9) ontrondt nog zeer systematisch. Woorden als put, mus, schop, stuk, kruk, brug, rug en vrucht noteert hij telkens met . De FAND (I: 235247) geeft ontronding weer bij alle woorden, uitgezonderd koster, en ook de RND (zin 13, 101 en 106) attesteert een gesloten in put, knuppel, stuk en brug. In het huidige Dendermondse dialect is ontronding echter op de terugweg, aangezien enkel nog werd gerealiseerd bij put, stuk, kruk, rug en brug. De informanten ontrondden tijdens de enquête bij mus en knuppel minder frequent tot zelfs zeer zelden bij vrucht en gebruiken in de plaats daarvan een vrij gesloten, palatale . Volgens Taeldeman (1994: 154) is dit fenomeen in alle ontrondingsgebieden al een hele tijd op de terugweg: In de afbouwfase gelden ontronde vormen steeds meer als de „platte‟ varianten van de geronde equivalenten en ze raken steeds meer geassocieerd met de laagste sociale klasse. Zo‟n stigmatisering moet zich ook al in het 17de -eeuwse Holland gemanifesteerd hebben, want anders waren sommige „ingweoonse‟ ontrondingen zoals stik (= stuk), brig/breg (= brug) en pit/pet (= put) ongetwijfeld tot het AN doorgedrongen. Goossens (1992: 40) deelt zijn mening en meent dat de stad Antwerpen, die geen ontronding kent, door zijn (nog steeds) stijgende dynamiek de in oorsprong Brusselse ontronding alsmaar meer terugdringt. Schop in de betekenis van „werktuig‟ zoals in de FAND (I: 240) werd door de informanten meestal met korte, half-open gerealiseerd. Slechts één informant 64
sloot de vocaal tot . Schop in de betekenis van „stoot, trap‟ krijgt daarentegen wel de gesloten, ontronde als vocaal. Bij koster ligt Dendermonde op de grens van de secundaire umlaut: “in Vlaanderen is het “klassieke” tracé van de secundaire-umlautgrens veel gaver bewaard (nl. de Schelde tot Dendermonde en dan een zuidwaartse lijn in de buurt van de Dender).” (FAND I: 248). Koster kent inderdaad tot in Bornem en Londerzeel een palatale vocaal, terwijl in het Dendermonds zonder uitzondering als hoofdvocaal werd gerealiseerd. Ook Roegiers (1885: 3) schreef , wat betekent dat Dendermonde ook toen niet tot het secundaire-umlautgebied behoorde. Vóór een sonorant (dun) De vocaal in dun wordt in de Denderstreek en ook in Dendermonde meestal opnieuw ontrond en gesloten tot . Roegiers (1885: 22) en de RND (zin 100) bevestigen dat resultaat.
6.5. De West-Germaanse vóór r + consonant (kort, dorst, borstel, wortel, worm) Voor Oost-Vlaanderen is het kaartbeeld vrij verward: de Denderstreek en de hele zuidelijke helft hebben doorgaans palataal vocalisme, maar in de noordelijke helft komt bijna uitsluitend nog o voor. In de “klassieke” ontrondingsgebieden verschijnen een aantal ontronde ( )-vocalen (FAND I: 256). De Wgm. en vóór r (+ consonant) in gesloten syllabe kende in de Denderstreek palatalisatie en ontronding. Volgens Vangassen (1964: 43) is de ontronding veel jonger dan de palatalisatie die vanuit West-Brabant de Denderstreek binnendrong. In Brabant dateert de palatalisatie van voor de dertiende eeuw. In bepaalde gebieden evolueerde de geronde, palatale / tot een gespreide . Zo vond Vangassen (1964: 46) voor Brussel een (begin) vijftiende eeuwse ontronding in het woord korf: cleinen
65
kerue38. Bewijs van palatalisatie in Dendermonde ontdekte hij in een rekening van het Begijnhof uit het jaar 1479-80 in de woorden steenen duerpels39. Hij vond ook een bewijs van ontronding uit 1682 in het Rijksarchief van Dendermonde: eenen bestel40. Uit deze en andere bewijzen concludeert hij dat Dendermonde de palatalisatie al van in de veertiende eeuw kent. Ontronding tot komt volgens zijn gegevens voor vanaf de zestiende à zeventiende eeuw. Voor Dendermonde, Aalst en Ninove was de evolutie vrijwel identiek (ontronding tot ), terwijl Geraardsbergen samen met andere Oost-Vlaamse gemeenten tot een gemengd velair-palataal gebied ging behoren (Vangassen: 1964: 39-43). De informanten realiseerden inderdaad de opgevraagde woorden met half-open . De FAND (I: 259, 261) attesteert nochtans bij dorst en borstel in Dendermonde een iets geslotenere . De RND (zin 19 en 86) daarentegen bevestigt de resultaten van mijn enquête door die twee woorden met te transcriberen. Vóór r lijkt de ontronding in het Dendermonds beter stand te houden.
III. De West-Germaanse korte vocalen in open lettergreep 38
“kleine korf” “stenen dorpels”; “de ue, eu en eú beantwoorden hier niet aan lange vokalen maar aan de korte palataal of ” (Vangassen: 1964: 43) 40 “een borstel”. 39
66
1. De West-Germaanse zonder umlautfactor in open syllabe De FAND (II: 1) maakt hier een onderscheid op basis van de consonant die op de Wgm. volgt. Bevat die consonant het kenmerk [+ coronaal], dan heeft de Wgm. in de meeste Nederlandse dialecten een andere klankkleur dan wanneer die consonant dat kenmerk niet heeft. Dit geldt echter niet voor het Dendermonds, waardoor dit onderscheid overbodig is.
1.1.
Posities waar (bijna) uitsluitend de typerealisatie voorkomt (laat, zaal, vader, maken, haver, mager, zaag, kamer )
In het typebeeld springen naast het te verwachten open, mediale, -achtige vocalisme twee belangrijke kwalitatieve alternanties in het oog: een sterke palatale, gespreide -achtige variant en een verdonkerde, (meestal) geronde vocaal, die allerlei graden van velarisering en sluiting vertoont. Dit velair of verdonkerd vocalisme komt vrij algemeen voor in de Belgisch-Nederlandse dialecten (uitgezonderd het Mechelse gebied en de noordoostelijke helft van Limburg). De sterkste sluiting (zelfs tot een -achtig timbre) is te vinden aan de zuidrand van Oost-Vlaanderen (o.a. Ronse) en in ZuidBrabant (o.a. Brussel) (FAND II: 2). Volgens de kaartbeelden van bovenstaande woorden (FAND II: 3-22) domineert velair vocalisme ook in de Denderstreek: de OostVlaamse centrerende diftong (en in mindere mate) is er sterk vertegenwoordigd. Bovendien valt zoals in het merendeel van de Oost-Vlaamse dialecten vooral de ontwikkeling van centrerende diftongen in de Denderstreek op. Volgens de FAND (II: 2) lijken die zelfs een belangrijk tussenstadium naar verdere sluiting:
↑
↑
* →
↑ →
↑ →
67
↓
↓
Van Loey (1979: 81) vond bewijzen voor het bovenstaande ontwikkelingsschema in het verleden van het Brusselse dialect. In een Brusselse tekst uit 1482 trof hij de vorm te mauckene41aan, met een spelling die op een o-achtige klank lijkt te wijzen. Nog duidelijker zijn de vormen van een plaatsnaam in Ukkel: vanaf 1356 Maansberg, later Monsberg, maar vanaf de achttiende eeuw ook Moensberg (zie ook hoofdstuk I.3.). Het Dendermondse dialect sluit zich volledig aan bij het velaire vocalisme. De FAND (II: 3, 5, 9 en 11) noteert bij Dendermonde een half-gesloten ( ). Tijdens de enquête heb ik bij de realisaties van bovenstaande woorden echter twee varianten waargenomen: en . Bij bovenstaande woorden was de sluitingsgraad echter niet afhankelijk van de volgende consonant, maar wel van de afkomst van de informanten. Het Vestjes dialect, dat in Dendermonde als het “platst” wordt ervaren, vertoonde overwegend , terwijl de informanten uit de andere wijken meestal realiseerden. Eén informant, die zelf steeds realiseerde, overdreef het gesloten vocalisme zelfs spontaan tot , wanneer ze de woorden herhaalde van iemand van „t Vestje waarmee ze bevriend was.
1.2.
Posities waar de typerealisatie sterke kwantiteits- en kwaliteitsveranderingen kan ondergaan: vóór r (sparen)
Vóór r onderging de Wgm. zonder umlautfactor in sparen velarisering en sluiting tot en zelfs tot in het Vestjes. De informanten uit de andere wijken realiseerden ook hier meestal tijdens de enquête, maar in spontaan taalgebruik sloop er ook bij hen soms de meer gesloten variant tussen. Een volgende r lijkt hier dus sluiting te bevorderen. 41
„te maken‟
68
2. De West-Germaanse met umlautfactor in open syllabe Zoals in hoofdstuk II.2. worden eerst gevallen van primaire en daarna van secundaire en morfo(no)logische umlaut besproken.
2.1.
Primaire umlaut
In Oost-Vlaanderen en de Denderstreek evolueerde de Wgm. met umlautfactor in open syllabe overwegend tot de half-gesloten monoftong , terwijl het Brabantse dialectgebied hier grotendeels de half-open realiseert (FAND II: 23-24) Typerealisatie (ezel, lepel) Vrijwel in heel Vlaanderen wordt zachtlange ee ongeveer zoals in het AN uitgesproken. Alleen in de Gentse agglomeratie en in de streek van Aalst is er, vooral bij “plat” spreken, een duidelijke afwijking in de richting van een opener èè of zelfs een tweeklank ei. (Taeldeman: 1979: 65) De FAND (II: 24-25) attesteert ook diftongeringen in een Zuid-Brabants gebied dat tot in de buurt van Antwerpen reikt en zich in het oosten tot in de Zuid-Limburgse omgeving van Sint-Truiden uitstrekt, maar in veel gevallen werd het eerste lid van de diftong er meer geopend tot . Bij Dendermonde noteert de FAND echter steeds de half-gesloten monoftong . Voor het Dendermonds geldt nochtans Taeldemans bevinding: de Wgm. met umlautfactor in open syllabe is er umgelautet, gerekt en ten slotte gediftongeerd tot 69
. Uit de bespreking van de Wgm. in open syllabe42 zal blijken dat de bovenstaande diftong ook voorkomt bij de realisatie van de zogenaamde „zachtlange ee‟.
Vóór r (geweer) In het Dendermonds wordt de Wgm. met umlautfactor in open syllabe vóór r niet als een sluitende, maar als een centrerende diftong gerealiseerd: . Het Dendermonds neemt ook hier een tussenpositie in ten opzichte van het Brabants, dat overwegend de monoftong kent in deze positie, en het Oost-Vlaams, dat meestal de diftong of vertoont. De volgende r lijkt de ontwikkeling van de gerekte vocaal tot een sluitende diftong hier te verhinderen, maar bevordert wel de invoeging van een naslag in de vorm van een sjwa. Vóór consonantcluster (vreemd) Op het oosten van Limburg na treft de FAND (II: 30) overal een korte klinker aan. Hoe deze korte vocaal is ontstaan is moeilijk uit te maken. Was de syllabe in vreemd (< Germ. *fram) al gesloten toen de korte klinkers in open syllabe gerekt werden of is er na een eventuele rekking secundair verkorting ten gevolge van het ontstaan van een cluster opgetreden? Zowel Dendermonde als de rest van de Denderstreek sluit met een half-open vocaal aan bij de Brabantse dialecten. In het merendeel van Oost-Vlaanderen werd deze vocaal nog iets opener: .
2.2. 42
Secundaire en morfo(no)logische umlaut
Zie hoofdstuk 3.
70
Gevallen zonder umlautalternantie (beter, eend) Beter kent enkel in het oosten secundaire in plaats van primaire umlaut. Elders vertoont dit woord ook umlaut, maar die is niet te onderscheiden van de primaire umlaut, waarvoor de klankwettige voorwaarden waren vervuld (FAND II: 32). Het Dendermondse dialect is hier zeker geen uitzondering op en vertoont hier bijgevolg opnieuw de diftong als hoofdvocaal in beter. Het Dendermonds kent daarentegen geen rekking in eend. Over de vocaalkleur in dit woord schrijft de FAND (II: 34) het volgende: Het oostelijk gebied met open vocalisme is op details na identiek met dat in „beter‟. Het reikt iets verder naar het noorden, waar het ook het zuidwesten van Drente omvat, en ook iets verder naar het zuidwesten, waar ook de Denderstreek ertoe behoort. Het Zuidbrabants heeft in de regel een korte (kort gebleven of vóór medeklinkercluster secundair verkorte) of . De Denderstreek en ook Dendermonde vertoont inderdaad een half-open, korte in eend: . Gevallen met umlautalternantie (aapje, haantje, (hij) draagt, varen, (hij) vaart)) In het Dendermonds vertonen de vocalen in aapje en haantje vocaalverkorting: de gerekte diftongen uit de ongelede vorm verliezen hun naslag en rekking in de diminutieve vorm. Bovendien worden ze een graad opener: en . Er treedt echter geen secundaire umlaut op. In de derde persoon enkelvoud van de OTT van varen heeft in het Dendermondse dialect de secundaire umlaut wel gewerkt en zich daarenboven uitgebreid naar de infinitief: bij (hij) vaart (met umlautfactor) en varen (zonder umlautfactor) realiseerden de informanten telkens een gediftongeerde, palatale . Dit is echter niet het geval bij de derde persoon enkelvoud van de OTT van dragen. Hier vertoont het Dendermonds geen palataal vocalisme, maar wel opnieuw .
71
In het Dendermonds heeft de secundaire umlaut bij de Wgm. met umlautfactor in open syllabe blijkbaar enkel vóór r gewerkt. In de andere gevallen behoort Dendermonde tot het umlautloze gebied.
3. De West-Germaanse in open syllabe In de Nederlandse dialecten bestaat er een duidelijke tegenstelling tussen het westen, dat hetzelfde vocalisme heeft als de woorden met umlaut van de Wgm. in open syllabe ( of , met dezelfde verdeling) en het oosten, waar een meer open vocalisme voorkomt, dat er correspondeert met dat van de secundaire umlaut (, of ) (FAND II: 46).
3.1.
Posities waar (bijna) uitsluitend de typerealisatie voorkomt (week, scheel, keel, eten)
De kaartbeelden van de FAND (II: 47-51) vertonen hier net zoals bij de typerealisatie van de Wgm. met umlautfactor in open syllabe overwegend de half-gesloten monoftong in Oost-Vlaanderen en de Denderstreek, terwijl het Brabantse dialectgebied opnieuw grotendeels de half-open realiseert.
72
Zoals bij de Wgm. met umlautfactor in open syllabe bekleedt het Dendermondse dialect hier een vrij uitzonderlijke positie. Het kent namelijk in week en eten opnieuw de sluitende diftong 43. Ditmaal worden de resultaten van de enquête wel deels bevestigd door de FAND (II: 51), die op de kaart van eten duidelijk noteert voor Dendermonde. Vreemd genoeg doet hij dat niet bij week. De RND (zin 66) geeft, net als de FAND (II: 47) op de kaart van week, de Oost-Vlaamse weer bij de transcriptie van eten. Toch lijkt me die ene attestatie in deze context voldoende om het bestaan van de diftong te bevestigen. Eens te meer omdat de FAND de diftong wel attesteert bij de Wgm. in open syllabe44, die in deze positie (in het Dendermonds) samenvalt met de Wgm. in open lettergreep. Scheel en keel zouden volgens de FAND (II: 48) een bijna identieke vocaalverdeling vertonen. Tijdens mijn enquête realiseerden de informanten in beide woorden echter verschillende vocalen. Keel kreeg de hierboven besproken als vocaal, maar scheel in de betekenis van “scheef” werd telkens met de centrerende diftong uitgesproken. Roegiers (1885: 21) en Dierickx ([s.d.]: 159) bevestigen dat door scheel respectievelijk met en <èi> te spellen45. Nu vermeldt de FAND (II: 48) wel dat een volgende l bevorderlijk kan zijn voor de ontwikkeling van een naslag, maar dat verklaart dit verschil in uitspraak niet, aangezien beide woorden op l eindigen. In het Dendermondse dialect krijgt scheel wel de bovenstaande diftong in een andere betekenis van het woord, namelijk “deksel”. Het Dendermonds kent dus zowel de OostVlaamse vorm zonder secundaire umlaut als de Brabantse met secundaire umlaut, maar met een duidelijke betekenisdifferentiatie.
3.2.
Posities waar de typerealisatie sterke kwantiteits- en kwaliteitsveranderingen kan ondergaan: vóór -r (peer)
43
Deze diftong manifesteert zich volgens Taeldeman (1979: 65) in deze vorm enkel in de Gentse agglomeratie en in de streek van Aalst. 44 Zie hoofdstuk 4. 45 Roegiers (1885: 3) schreef als commentaar bij : “heeft de klank van ‟t fr. aî of è in maître, père” . Dierickx ([s.d.]: 13) noteerde bij <èi>: “zoals in het Frans de ê van bête”.
73
Een vergelijking met het kaartbeeld van geweer in hoofdstuk 2.1. levert een verregaand parallellisme op. Blijkbaar hebben de primaire umlaut van de Wgm. met umlautfactor in open syllabe en de Wgm. in open syllabe vóór r niet alleen in het westen, maar ook in het grootste deel van het oosten dezelfde ontwikkeling meegemaakt, met in dezelfde streken dezelfde tendensen tot opening of sluiting of ontwikkeling van een naslag (FAND II: 52). Dit geldt zeker ook voor het Dendermonds dat bij peer, zoals bij geweer, een gerekte, palatale vocaal met naslag krijgt: .
4. De West-Germaanse in open syllabe In het Nederlands is de Wgm. in open syllabe samengevallen met de Wgm. en met de primaire umlaut van de Wgm. in dezelfde positie. Voor de westelijke dialecten geldt dat eveneens, maar in een aanzienlijk deel van de oostelijke dialecten is er enkel samenval van de Wgm. met de primaire umlaut van de Wgm. (FAND II: 55).
4.1.
Posities waar (bijna) uitsluitend de typerealisatie voorkomt (zeker, beet, pekel)
In het Dendermondse dialect vallen de realisaties van de Wgm. met umlautfactor (ezel), de Wgm. (week, keel) en de Wgm. , alle in open syllabe, in deze positie
74
samen. Zeker, beet en pekel hebben bijgevolg eveneens als hoofdvocaal. Ook hier wordt de diftong door de FAND (II: 56) enkel in Gent geattesteerd.
4.2.
Posities waar de typerealisatie sterke kwantiteits- en kwaliteitsveranderingen kan ondergaan In hiaatpositie (sne(d)e)
Het is een bekend verschijnsel dat gesloten en half-gesloten lange klinkers zich in hiaatpositie gemakkelijker tot sluitende diftongen ontwikkelen dan in gedekte positie. De hiaat in dit woord is door syncope van de intervocalische d ontstaan (FAND II: 62). Op het kaartbeeld van sne(d)e (FAND II: 63) is inderdaad te zien dat de verspreiding van hier groter is dan bij zeker, beet of pekel. Ook in het Dendermonds viel de intervocalische d weg en ontstond de sluitende diftong in deze positie, wat ditmaal wel door de FAND wordt bevestigd. Ronding (spelen, veel, zeven) Een labiale omgeving, die eventueel versterkt is met een l, bevordert bij de gerekte, ongeronde voorvocalen het optreden van ronding. De geronde klinker is meestal de gelabialiseerde tegenhanger van de ongeronde klinker, in dit geval in plaats van en in plaats van ( FAND II: 64). Aangezien het Dendermondse dialect deel uitmaakt van het ontrondingsgebied in de Denderstreek is hier geen sprake van ronding. De sluitende diftong , die hier door de FAND (II: 65) enkel wordt bevestigd bij spelen, blijft dus behouden.
75
5. De West-Germaanse in open syllabe In de hedendaagse Nederlandse dialecten is de gerekte Wgm. in een historisch open syllabe, die traditioneel de “zachtlange oo” genoemd wordt46, prototypisch gerepresenteerd door een lange, half-gesloten tot half-open, sluitende of centrerende monoftong/diftong. Er treden ook lengteverschillen op en occasioneel zelfs de tegenstelling velair/palataal (FAND II: 67).
5.1. 46
Vóór een coronale consonant
In tegenstelling tot de “scherplange oo” uit de Wgm. .
76
Net zoals bij de gerekte Wgm. 47 manifesteren zich in sommige dialecten positionele opsplitsingen of allofoniseringen, al naargelang de volgende consonant al dan niet het kenmerk [+ coronaal] vertoont. Een enkele keer wordt de allofonisering beheerst door de tegenstelling occlusieve versus fricatieve volgconsonant. Soms ook ontwikkelt zich vóór r een aparte variant (FAND II: 67). Vóór een coronale obstruent (geschoten) Een woord als geschoten bevat volgens de FAND (II: 68) in een groot gebied van de Nederlandstalige dialecten een ideale representant van gerekte of “zachtlange oo” voor een coronale obstruent. De gerealiseerde vocaal kan van gebied tot gebied variëren qua lengte, openingsgraad en [± diftongisch]. De Oost-Vlaamse dialecten vertonen overwegend velaire monoftongen, terwijl in de Brabantse dialecten ook een aantal sluitende diftongen aanwezig zijn. Volgens het kaartbeeld van de FAND (II: 69) sluit de Denderstreek volledig aan bij de Oost-Vlaamse dialecten, met als enige uitzondering het Aalsters dat een gesloten -vocalisme vertoont. De FAND noteert dus ook voor Dendermonde de lange, velaire monoftong . Het Dendermondse dialect kent echter in deze positie opnieuw een sluitende diftong, maar deze keer met een velair timbre, namelijk . Zoals hierboven vermeld komen sluitende diftongen ook voor in een aantal Brabantse gebieden48. Het eerste element van de diftong wordt er echter meestal verder geopend dan in het Dendermonds (). Vóór l (school) De vocaal in school is in het Dendermonds opnieuw de zogenaamde “zachtlange oo”, die ook vóór l met bovenstaande sluitende diftong wordt uitgesproken. Vóór r (boren)
47 48
Zie hoofdstuk 1. Namelijk in een Antwerps + Zuid-Brabants gebied.
77
In Vlaanderen evolueerde de gerekte Wgm. vóór r meestal tot een centrerende diftong (// e.d.) die vooral in de westelijke helft (d.w.z. het oude Graafschap Vlaanderen), de stad Antwerpen, de Kempen en het westen van Vlaams-Brabant samengevallen is met de “scherplange oo” (< Wgm. ) vóór r (FAND II: 70). Uit het kaartbeeld van boren (FAND II: 71) blijkt dat de Denderstreek gedeeltelijk bij de Oost-Vlaamse () en gedeeltelijk bij de Brabantse ()aansluit. In het Dendermonds is de situatie als volgt: de gerekte Wgm. vóór r is samengevallen met de Wgm. in dezelfde positie49. Vóór r manifesteren ze beide de centrerende diftong . Het Dendermonds heeft deze diftong dus gemeen met het Oost-Vlaams. Dit lijkt enigszins vreemd, aangezien in het Dendermonds alle geronde voorvocalen ontrond worden. In hoofstuk IV.9. wordt de herkomst van deze vocaal verder uitgediept.
5.2.
Vóór een niet-coronale consonant Vóór een niet-coronale occlusief of fricatief (koken, oven)
In deze positie maken velaire sluitende diftongen vaker dan voordien deel uit van het kaartbeeld. Tijdens de enquête kregen ook koken en oven steeds bovenstaande sluitende diftong als hoofdvocaal, wat hier op de kaart van koken wel door de FAND (II: 75) bevestigd wordt. In het Dendermonds bestaat geen positionele opsplitsing van de gerekte Wgm. vóór een niet-coronale occlusief of fricatief. Idiosyncratisch: ko(m)men Uniek aan dit kaartbeeld is dat de lange of diftongische representanten van de “zachtlange oo” afwisselen met een (ver)korte in zowat alle delen van het Nederlandse taalgebied (FAND II: 76). Het Dendermonds vertoont hier net zoals het
49
Zie hoofdstuk IV. 9.2.
78
zuidwesten van Vlaams-Brabant een korte, velaire vocaal: . Van der Meer (1927: 2) meent dat de korte realisaties zijn veroorzaakt door de oude geminering van m na een velaire vocaal (bv. blomm (= bloem)). Uit de bespreking van de Wgm. zonder umlautfactor in gesloten syllabe bleek al dat oude geminatie in het Dendermonds rekking kon tegenhouden (bv. rr in kar). Het is dus aannemelijk dat de gegemineerde m hier de rekking van de Wgm. in open lettergreep heeft voorkomen. Roelandts (1960: 118) daarentegen verklaart kommen door regressie uit de vorm komt van de 2de en 3de persoon enkelvoud van de OTT en van de imperatief. Volgens mij is deze theorie veel minder plausibel dan de vorige, aangezien er in het Dendermonds wel een aantal tegenvoorbeeld bestaan. Zo krijgt koken in de 2de en 3de persoon enkelvoud van de OTT en in de imperatief door vocaalverkorting een korte vocaal: 50. In de infinitief is de vocaal echter gerekt en gediftongeerd: . Ook eten vertoont in het Dendermonds een korte vocaal () in de 2de en 3de persoon enkelvoud van de OTT en in de imperatief, terwijl de infinitief met de diftong wordt uitgesproken.
6. De West-Germaanse in open syllabe
50
Zie hoofdstuk VII, 2.
79
6.0. Opmerking Met opzet wordt in dit hoofdstuk net zoals in de FAND (II: 81) niet meteen een onderscheid gemaakt tussen de Wgm. met en zonder umlautfactor. De verklaring hiervoor is opnieuw de nog niet beslechte controverse over umlaut en palatalisering in de Nederlandse dialecten51. Volgens de FAND (II: 81) blijven de volgende drie westelijke verschijningsaspecten van de Wgm. in open syllabe in de discussie problematisch: (1) de talrijke, vaak heel ruim verspreide palatalisaties van het -type zonder dat er een umlautfactor in het geding kón zijn (bv. (= zoon), (= vogel), enz.); (2) de lexicaal en geografisch sterk versnipperde -relicten in woorden waar op de Wgm. onmiskenbaar een umlautfactor volgde (bv. (= sleutel)). De vraag blijft hier waarom zoveel woorden met Wgm. in open syllabe in het westen zoveel vaker palataal vocalisme vertonen; (3) De ontronde -vocalen in verscheidene woorden met Wgm. met umlautfactor in open syllabe (bv. (= kreupel). Theoretisch bleef dan nog de mogelijkheid over om een tweedeling te maken op basis van de aan- of afwezigheid van umgelautete vormen in de oostelijke(r) dialecten, maar volgens de FAND (II: 81) reikte de “Ingveoonse” of de niet door een umlautfactor geconditioneerde palatalisatie tot diep in de noordoostelijke dialecten en is soms voor de oostelijke dialecten een i-umlautfactor aanwijsbaar die in het westen wellicht altijd ontbrak (bv. Limburgs (= over), enz.). In het licht van zoveel onopgeloste en mogelijk onoplosbare aspecten heeft de FAND (II: 81) de representatie van Wgm. in de Nederlandse dialecten buiten de
51
Zie hoofdstuk II.6.0. over de Wgm. in gesloten syllabe
80
umlautcontroverse willen houden en daar sluit ik mij opnieuw volledig bij aan. Uiteindelijk heeft de FAND (en ik dus ook) afgezien van elke subcategoriering. 6.1.
Posities waar (bijna) uitsluitend de typerealisatie voorkomt (deur, leugen, neus, kreupel, sleutel, molen, koning, voor (vz.), door (vz.), mogen, mogelijk, zoon, schotel, noot, vogel, zomer, boter, over, kogel)
Voor sommige Nederlandse dialecten noteert de FAND (II: 82-122) een aantal palataalgeronde varianten: een opener -achtige monoftong in bijvoorbeeld NoordBrabant en de omgeving van Antwerpen, een sluitende -achtige diftong in een Zuid-Brabantse wig van Antwerpen tot Sint-Truiden en het Haspengouwse ommeland en een centrerende diftong tot in sommige oostelijke dialecten (o.a. in het zuidoosten van Limburg). Dendermonde behoort echter tot het ontrondingsgebied van de Denderstreek, waar bovengenoemde palataal-geronde vocaaltypes worden ontrond tot hun gespreide tegenhanger ( ). De gepalataliseerde en ontronde Wgm. in open syllabe valt in het Dendermonds samen met de typerealisatie van de Wgm. met umlautfactor, de Wgm. en de Wgm. , alle in open syllabe. Dat betekent dat de ontronde realisaties diftongering tot hebben ondergaan in woorden als deur, leugen, neus, kreupel, sleutel, molen, voor en door. Ook Roegiers (1885: 4, 9, 3) beschrijft de vocalen in deze woorden als “zachtlange ee” en de RND (zin 95 en 109) attesteert eveneens ontronding bij deur en voor. Bovenstaande woorden die in het Dendermonds met lippenspreiding gerealiseerd worden, hadden volgens de FAND (II: 82-99) in hun Germaanse basisvorm steeds een i-umlautfactor. Ook hier is ontronding echter op de terugweg52. Bij de informanten die niet meer systematisch ontrondden, evolueerde de Wgm. met umlautfactor in open syllabe tot
52
Zie hoofdstuk II.6.4.
81
de sluitende diftong . Het diftongisch karakter van de vocaal bleef dus bewaard. Hoewel koning volgens de FAND (II: 94) ook een historische umlautfactor bevat (< Oud-Nederfrankisch cuning) , wat palatalisatie en ontronding mogelijk maakte, realiseerden alle informanten een gerekte, velaire . De RND (zin 76) bevestigt de velaire vocaalkleur in dit woord, maar niet het diftongisch karakter. De vorm met -vocalisme is volgens het kaartbeeld van koning (FAND II: 95)) wijdverspreid in Nederland, maar zeker niet in de Belgisch-Nederlandse dialecten, waar palataal-geronde of ontronde vocalen (o.a. in de Denderstreek) overheersen. In OostVlaanderen en Belgisch-Brabant attesteert de FAND (II: 95) telkens slechts tweemaal velair vocalisme, waaronder voor het Dendermonds. De vorm „koning‟ is ons inziens evenzeer een Hollands (en mogelijk ook Zeeuws) „ingweoons‟ -relict, dat het ook in het AN gehaald heeft en zo een soort „Hollandse expansie door bijna heel Nederland gekend heeft. De verovering van AN-status zal bij „koning‟ (meer dan bij „molen‟) in de hand gewerkt zijn door het plechtige connotationele gehalte van het woord en zijn referent. (FAND: II: 94) Enkele decennia geleden gaven volgens de FAND (II: 94) tal van informanten zowel de vorm met als met op tijdens dialectopnemingen in WestVlaanderen, maar met een duidelijke betekenisdifferentiatie: “koning voor de vorst en keuning voor de heer in het kaartspel”. In het Dendermonds wordt de heer in het kaartspel niet koning, maar genoemd. Daarom had ik ook een foto van een winterkoninkje bij mijn lijst gezet. De naam van dit vogeltje werd door de informanten echter steevast als uitgesproken. Dat de vocaal in koning al meer dan een eeuw een velaire uitspraak heeft in het Dendermonds bewijst Roegiers (1885: 10) die bij koning schrijft, en dit in tegenstelling tot woorden als deur, neus, kreupel, sleutel, molen, voor en door, die hij steeds met “zachtlange ee” noteert en dus ontrondt.
82
In een verhaaltje over het hondje “Gillegake” van de “Zwerte Mergriet”53 dat in het Dendermonds werd opgeschreven tussen 1843 en 186654 staat echter het volgende: Oon ‟t strand, as er in eene keer en stem oit ‟t woter kwamp, die riep: “Gillegillegaken?” - “Wad is da? wad is da?” zei de kenink. - “Niemandale, antwoordde de zwerte Mergriet; ‟t sen de blore die woijen.55 (Grauls: 1957: 37) In de rest van het verhaaltje komt nog tweemaal en eenmaal 56 voor. De omschakeling van palataal-ontrond vocalisme naar een geronde velaire vocaal heeft dus waarschijnlijk ergens in de negentiende eeuw plaatsgehad. In tegenstelling tot de reeds besproken woorden heeft het werkwoord mogen geen duidelijke umlautfactor: De kaartgegevens zijn inderdaad ambigu m.b.t. een mogelijke basisvorm: terwijl het Limburgs velair vocalisme om een basisvorm zonder umlautfactor vraagt (Wgm. *mugan), kan het Brabantse -vocalisme niet zonder (eventueel secundaire) umlaut verklaard worden. De vraag is dan echter waar die (secundaire) umlautfactor vandaan kan komen. Het waarschijnlijkst lijkt ons de mogelijkheid van (facultatieve) analogie met vervroegde vormen mét umlautfactor. (FAND: II: 100) Mogelijk heeft volgens de FAND (II: 102) wel morfologische (secundaire) umlaut ondergaan, waardoor de Limburgse dialecten hier wel palataal-gerond vocalisme vertonen. Het Dendermondse dialect vertoont vreemd genoeg zowel in mogen als mogelijk opnieuw de velaire, sluitende diftong . Dit was ook al het geval in 1885, aangezien Roegiers (1885: 34) mogen als <môgen> genoteerd heeft. De FAND bevestigt het velaire karakter van de vocaal voor beide woorden. Uit het kaartbeeld van mogelijk (FAND: II: 103) blijkt zelfs dat het Dendermonds het enige BelgischNederlandse dialect is met velair vocalisme in dit woord. Ik kan hier als verklaring enkel aannemen dat in het Dendermonds, net zoals een aantal Limburgse dialecten, de bovengenoemde basisvorm zonder umlautfactor (*mugan) gold. Verder is secundaire 53
Zie Bijlage 3. Zie Inleiding, 0.3.1. 55 Aan het strand, als er ineens een stem uit het water kwam, die riep: “Ge(he)el-ge(he)el-en-gauw-ke?” “Wat is dat? Wat is dat?”, zei de koning. “Niemand/Niets,”, antwoordde de zwarte Margriet, “het zijn de bladeren die waaien.” 56 “in ‟s konings armen”, ofwel “in de armen van de koning”. 54
83
umlaut tot hiertoe, in tegenstelling tot in die Limburgse dialecten, zelden operationeel geweest in het Dendermonds, wat kan verklaren dat ook in mogelijk het velaire vocalisme behouden bleef. Bij zoon gaat de FAND (II: 104) uit van twee verschillende mogelijke basisvormen: een met umlautfactor (*suni) en een zonder (*sunu). Zowel in het zuidwesten als in het noordoosten dringt uitzonderlijk diep het binnenland in. Het noordoostelijke -gebied bestrijkt het hele Saksische dialectareaal tot op de linkeroever van de IJssel (de Veluwe); in het zuidwesten heeft ingweoonse ook heel Oost-Vlaanderen (behalve de Denderstreek), Antwerpen (…) en het noordwesten van de gelijknamige provincie en zelfs het westen van Noord-Brabant kunnen „veroveren‟. (FAND: II: 104) Opnieuw blijkt het Dendermonds (in dit geval samen met de rest van de Denderstreek en het merendeel van Belgisch-Brabant) de vorm zonder umlautfactor als basisvorm te hebben. Zowel de RND (zin 76) als Roegiers (1885: 14) attesteren een velaire vocaal in zoon. Dit komt volledig overeen met het velaire vocalisme van de informanten in zoon: . Die velaire realisatie manifesteert zich trouwens ook in de andere woorden, die volgens de FAND (II: 107-121) zeker geen umlautfactor konden bevatten. Schotel, noot, vogel, zomer, boter, over en kogel werden telkens met bovenstaande diftong gerealiseerd. Of wonen al dan niet een umlautfactor bevatte in het West-Germaans is niet echt duidelijk. Volgens de FAND (II: 116) heeft dit woord zijn vorm wellicht te danken aan het Oud-Nederfrankische *wunon, hoewel het Friese wenje eerder naar een oude vorm *wunian verwijst. Palataal vocalisme is op het kaartbeeld van wonen (FAND II: 117) enkel in de westelijker dialecten waar te nemen. De grens met velaire klanken ligt in het oosten van Oost-Vlaanderen. In de Belgisch-Nederlandse dialecten bemerkt de FAND (II: 116) een treffende gelijkenis met het kaartbeeld van o.a. boon57, waarin de vocaal afkomstig is van de Wgm. . Die gelijkenis krijgt de volgende verklaring (FAND II: 116):
57
Zie hoofdstuk IV. 9.1.
84
Wij gaan uit van een sequentie w + korte of , die een stijgende diftong vormden ( of ()). Het Nederlands neigt echter veel meer tot dalende dan tot stijgende diftongen, wat in ons geval waarschijnlijk geleid heeft tot een centrerende diftong
of (doorgaans met procope van w-) en dat zijn herkenbare fasen in de ontwikkelingsgang van Wgm. . Zo is ons inziens te verklaren dat vele Limburgse en Brabantse dialecten () naast (boon) hebben, en dat in het zuidwesten van Brabant (inclusief het Brussels (…)) een uit () „spontaan‟ gepalataliseerde () te voorschijn treedt. In het Dendermondse dialect wordt in wonen een niet onder invloed van een umlautfactor ontstane (dus “spontaan”), gepalataliseerde gerealiseerd. Het resultaat van de RND (zin 77) komt in dit geval volledig overeen met de realisaties van de informanten. In het Dendermonds vallen de Wgm. (niet vóór r) in open syllabe en de Wgm. zonder umlautfactor in open syllabe dus samen. Bovendien vond in het Dendermonds enkel palatalisering en ontronding plaats als er een historische umlautfactor aanwezig was.
85
IV.
De West-Germaanse lange vocalen en diftongen
1. De West-Germaanse Aan de zuidoostelijke rand van West-Vlaanderen en in Oost-Vlaanderen treffen Taeldeman (1979: 75) en de FAND (III: 124-141) doorgaans een opener vocalisme aan: in de West-Vlaamse wig is dat een duidelijke tweeklank , maar in de westelijke tweederde van Oost-Vlaanderen is het diftongische karakter van de klinker volgens hem vaak twijfelachtig ( of ). In het Waasland en in een noord-zuid gerichte strook ten westen van de Dender verschijnt een lange, niet-gediftongeerde . Helemaal in het (zuid)oosten noteert hij een heel open (bv. in Baasrode, Opdorp en Geraardsbergen), (bv. in Ninove) en zelfs (o.a. in Aalst en omgeving).
1.1.
Posities waar (bijna) uitsluitend de typerealisatie voorkomt Vóór obstruent(encluster) of sonorant (bijten, pijp, ijs, stijf, lijf, vijg, blijven, lijster, vijl, fijn)
86
Vóór een (stemloze) occlusief, een fricatief, een nasaal of l evolueerde de Wgm. in het Dendermonds tot de centrerende diftong . Bij vijg en vijl attesteert de FAND (III: 133, 139) voor Dendermonde een -achtige diftong, die ik echter bij geen enkele informant heb waargenomen. Goossens (1992: 33-34) gaat ervan uit dat het eerste element van de diftong op de palatale zijde van de klinkerdriehoek in de richting van gesloten naar open en dan op de velaire zijde in de richting van open naar gesloten steeds meer van het tweede element gedissimileerd werd. Op elk punt van die twee zijden kon het tweede element zich secundair tot een sjwa-achtige naslag ontwikkelen en tenslotte verdwijnen. In zijn analyse beperkte hij zich tot drie realisatiemogelijkheden van het eerste lid van de diftong: e-achtige, a-achtige en o-achtige realisaties. Deze reductie leverde onderstaande Tabel IV.1 op:
ei
èèë
èè
ai
aaë
aa
oi
òòë
òò
Tabel IV.1. De realisatiemogelijkheden van de Wgm. Goossens, Dialecten in het centrale zuidnederlandse stedennetwerk (1992)
De diftongen die in de buurt van de standaardtalige liggen, zijn hoofdzakelijk aan de randen van het diftongeringsgebied aan te treffen, namelijk in zuidoostelijk West-Vlaanderen, in centraal Belgisch-Limburg en in de Antwerpse Noorderkempen. Elders is de ontwikkeling verder gegaan, maar het verst kwam ze “in een boogvormig geheel van arealen met òòë in het Zuid-Brabants rondom Brussel, een bij Aalst, van vlak ten noorden van Ninove tot aan de Schelde, een in Klein-Brabant ten zuiden van de Rupel en ten westen van Mechelen, een derde bij Leuven” (Goossens: 1992: 34). De verspreiding van de extreme diftongering doet zich dus voor in de Brabantse ontrondingsgebieden. De -achtige diftongen overheersen in het gebied dat erdoor omsloten wordt: in de Brusselse agglomeratie in een boog rondom het hoofdstedelijke gebied. De -achtige diftongen zijn vooral in het zuiden 87
daarvan goed vertegenwoordigd (Goossens: 1992: 34). Volgens Goossens (1992: 34) is de Wgm. in een eerste fase in het Brussels gediftongeerd tot . Via de centrale Brabantse as heeft de diftongering zich dan vrij vlug verspreid naar het oosten en het westen. Het resultaat hiervan is in de periferieën nog herkenbaar. In de andere gebieden zwakte meestal het tweede lid van de tweeklank af tot een sjwa of werd het door het eerste lid geabsorbeerd. Goossens (1992: 34) meent bovendien dat de diftongering niet alleen in Brussel is begonnen, maar ook dat ze daar ook het extreemst werd doorgevoerd (tot ()). Deze extreme diftong werd vervolgens overgenomen door de steden Aalst, Leuven en Mechelen, terwijl het platteland tussen Brussel en die drie steden werd overgeslagen. In een latere fase evolueerde de diftong in Brussel naar de minder extreme vorm , die opnieuw werd overgenomen in het grootste deel van het gebied binnen de ()-ring. Binnen dat geheel heeft zich in het Zuid-Brabants de beschreven nieuwe dynamiek ontwikkeld, waarbij een stedennetwerk als motor fungeerde (Goossens: 1992: 34-35). Voor de evolutie van de Wgm. tot in het Dendermondse dialect bestaan dus twee mogelijke verklaringen: ofwel heeft het Dendermonds ooit tot de -ring behoord, zoals het huidige Aalsterse dialect en is die diftong nogmaals onder invloed van het Brussels minder extreem geworden, ofwel heeft het Dendermonds zich afgezet tegen de eerste, extreemste diftongering, maar niet tegen de “nieuwere” . In beide gevallen is het goed mogelijk dat de Dendermondenaren wegens de eeuwenoude rivaliteit met Aalst zich tegen de Aalsterse uitspraak hebben afgezet en daarom ontvankelijker waren voor bovenstaande minder extreme diftong. Uit sociolinguistische studies van o.a. Labov is immers voldoende gebleken dat assimilatie- en afstotingseffecten het resultaat kunnen zijn van onbewust taalgedrag. Goossens (1992: 31) voegt daaraan toe dat dit ook van toepassing is op collectieve taalgedragingen in stadsdialecten. Er is echter ook een meer structurele verklaring mogelijk. Zoals zal blijken uit hoofdstuk 6.1. onderging de Wgm. zonder umlautfactor in het Dendermonds velarisering en sluiting tot / , waardoor deze vocaal zeer dicht in 88
de buurt kwam van de Wgm. (typerealisatie ) 58 en de extreme diftong () uit de Wgm. . De mogelijke samenval van die drie vocalen heeft volgens mij aanleiding gegeven tot de minder extreme realisatie van de Wgm. in het Dendermonds.
1.2.
Posities waar de typerealisatie sterke kwantiteits- en kwaliteitsveranderingen kan ondergaan Vóór hiaat en in de auslaut (vrijen, zijde)
In het Dendermonds is vrijen zeker nog aanwezig in de erfwoordenschat. De vocaal in dit woord staat al vanouds in een hiaatpositie, die kennelijk de diftongering bevordert en de diftong achteraf ook beter kan vasthouden. Ook de Wgm. in zijde kwam in hiaatpositie te staan, aangezien de intervocalische d werd gesyncopeerd. In de gebieden zonder -apocope59 waar de d is weggevallen, is de finale meestal bewaard, wat zorgde voor een echte hiaatpositie (FAND III: 142, 144). In het Dendermonds viel de d weg in zijde en werd de eindsjwa behouden. Ook vrijen staat in het Dendermonds in hiaatpositie, aangezien de nasaal in de auslaut hier wegvalt. In beide woorden werd door de informanten in deze positie niet , maar het palatalere als vocaal gerealiseerd. Uit het kaartbeeld van vrijen (FAND III: 143) en zeker uit dat van zijde (FAND III: 145) blijkt dat het Dendermondse dialect een vrij uitzonderlijke positie inneemt ten opzichte van: -
de Oost-Vlaamse dialecten, die hier overwegend monoftongen vertonen;
-
de Brabantse dialecten, die wel tweeklanken kennen in deze positie, maar het eerste lid heeft er steeds een mediaal of velair timbre (bv. in de Denderstreek).
Vóór r (vieren) 58 59
Zie 2.1. Zie hoofdstuk V.
89
Vóór r is de Wgm. in het Nederlands niet gediftongeerd, waardoor samenval met Wgm. eo/ e2 tot stand is gekomen. Ook in de dialecten heeft geen diftongering plaatsgevonden, behalve in een kleine strook langs de taalgrens in het zuidoosten van Vlaams-Brabant en het zuidwesten van Belgisch-Limburg. Het resultaat is echter nog als een diftongeringsaanloop te beschouwen met een vrij gesloten eerste lid: (éénmaal gerond ). De kwantiteit van de bewaarde oude klinker in vieren is nagenoeg steeds lang (zelfs overlang), maar er is ruim verspreid ook een naslag genoteerd () (FAND: III: 146). Uit vorige hoofdstukken bleek al dat het Dendermonds de neiging vertoont om lange monoftongen tot sluitende diftongen om te zetten: de Wgm. en met umlautfactor in open syllabe en de Wgm. en in open syllabe evolueerden tot en de Wgm. in open lettergreep en de Wgm. zonder umlautfactor in open lettergreep ontwikkelden zich tot . Deze tendens zet zich verder bij de Wgm. vóór r: in deze positie ontstond in het Dendermonds een sluitende diftong met als eerste lid een gerekte en zeer gesloten palatale vocaal: . Dit resultaat is wel in strijd met de vaststellingen van de FAND60, maar niet met de “diftongeringsdrang” van het Dendermondse dialect.
1.3.
Lexicale variatie Tijd
Dit woord kent naast de typerealisatie nog enkele andere vormen, die ik tijdens enkele spontane gesprekken met de informanten heb opgemerkt in de volgende zinnen:
60
-
Als je niet op tijd bent, zal je er van krijgen.
-
Als je moe bent, moet je op tijd in je bed kruipen.
De FAND (III: 147) noteert voor het Dendermonds een gesloten, gerekte monoftong .
90
In het eerste zinnetje veranderde niet veel aan de vocaal, maar wel aan de rest van het woord: 61. In het tweede zinnetje werd de oorspronkelijke vocaal van tijd verkort en gemonoftongeerd als het voorzetsel op werd vervangen door in: . Dijk Dit woord kent over het algemeen de centrerende diftong . Toch is er in het Dendermonds een -relict bewaard gebleven: de Dijkstraat62 in Dendermonde is nog steeds gekend als de Dikstraat (met ). De Sint-Onolfsdijk of de Lange of Korte Dijkstraat in Sint-Gillis worden daarentegen wel met bovenstaande centrerende diftong uitgesproken. Vijftig, lijster In vijftig en lijster werd soms een verkorte, gepalataliseerde monoftong gerealiseerd: en in plaats van en . De eerst genoemde vormen werden over het algemeen door de informanten die ze gebruikten als “minder plat” beschouwd. Lijfje Lijf kent in het Dendermonds twee diminutieve vormen met betekenisdifferentiatie. Wanneer de vocaal kort en palataal wordt gerealiseerd (), spreekt men altijd over een onderlijfje63. Als men het daarentegen heeft over het lichaampje van een kind, blijft de vocaal uit de ongelede vorm ongewijzigd: . Deze laatste vorm wordt ook wel voor “onderlijfje” gebruikt, maar kan nooit de betekenis van “een klein lichaam” krijgen.
61
De intervocalische tussen en maakt hier de verbinding. De Dijkstraat is een zijstraat van „t Vestje. 63 Onderkleding zonder mouwen, het zogenaamde “marcelleke”. 62
91
2. De West-Germaanse , zijn umlaut en de West-Germaanse Zoals in hoofdstuk II al werd vermeld heeft de primaire umlaut in het hele Nederlandse taalgebied gewerkt, terwijl de secundaire umlaut enkel in het oostelijk gedeelte van het taalgebied gefonemiseerd is en een morfologische functie krijgt (bv. stoel - stuulke in Limburg). De isoglossenbundel van de secundaire umlaut is een van de belangrijkste in het Nederlandse taalgebied, aangezien hij de grens vormt tussen twee klinkersystemen: één met enkel primaire umlaut en één met primaire en secundaire umlaut. De afwezigheid van de secundaire umlaut in de Nederlandse kustdialecten (en bijgevolg in het AN) is een erg opmerkelijk verschijnsel, aangezien dit betekent dat ze geen deel hebben genomen aan een algemene klankverandering die in het hele Germaanse 92
taalgebied is opgetreden, nl. de palatalisering van lange vocalen onder invloed van een volgende i/j in een onbeklemtoonde lettergreep.64 Uit de bespreking in dit hoofdstuk zal blijken dat voor het Dendermondse dialect dit keer geen indeling nodig is tussen de representanten van de Wgm. met en zonder umlautfactor en de Wgm. .
2.1.
Posities waar (bijna) uitsluitend de typerealisatie voorkomt Vóór obstruent(encluster) of sonorant (buiten, buik, muis, huis, vuist, bruin, duim, gebruiken, luisteren, uil, kuiken, buigen)
In het Dendermondse dialect worden buiten, buik, muis, huis, bruin en duim (zonder umlautfactor) met de centrerende diftong gerealiseerd. De woorden gebruiken, luisteren, uil en luiden, die wel een umlautfactor bevatten, krijgen in het Dendermonds dezelfde uitspraak als de representanten van de Wgm. zonder umlautfactor. Dit geldt ook voor kuiken en buigen met Wgm. . Volgens de FAND (III: 150) kon in de Brabantse ontrondingsgebieden de diftong het stadium (of daaromtrent) ontronden tot , en daardoor samenvallen met de Wgm. of het eerste lid van de diftong kon met een iets opener vocaal gerealiseerd worden. Beide diftongen of het resultaat van hun eventuele samenval konden daarna in velaire richting opschuiven. Er bestaat volgens de FAND (III: 150) ook een opvallende correlatie tussen de ligging van de Brabantse ontrondingsgebieden en de quasi-samenval of dichte benadering van beide diftongen. Bij elke van de twee of bij de diftong die uit hun samenval resulteerde, is het uiteindelijke resultaat van de ontwikkeling een centrerende diftong met een o-achtige vocaal als eerste lid. Bovenstaande vaststelling van de FAND (III: 150) gaat echter niet op voor het Dendermondse dialect. Aangezien de Wgm. (niet vóór r of in hiaat) er geëvolueerd 64
Bijvoorbeeld sweet in het Engels, swiet in het Fries, süss in het Duits, söt in het Zweeds, zuut in het Brabants, zeut in het Limburgs, maar zoet in het Vlaams, Zeeuws, Hollands en Nederlands.
93
is tot 65, viel die vocaal niet samen met de velaire diftong die ontstond uit de Wgm. en .
2.2.
Posities waar de typerealisatie sterke kwantiteits- en kwaliteitsveranderingen kan ondergaan Vóór hiaat (duwen, bouwen, luiden)
Het eerste element van de diftong in duwen klinkt in een deel van het Brabants en in het westelijke Limburgs -achtig. Het tweede element heeft zich in het Zuid-Brabants tot de fricatief ontwikkeld. Daaraan gaat dan in Brussel en omgeving een lange monoftong vooraf en daar rondom een (FAND: III: 162). In het oosten van Oost-Vlaanderen attesteert de FAND (III: 162) een combinatie van de lange klinker gevolgd door de fricatief . In sommige delen van OostVlaanderen en Limburg vindt meestal een contractie van de twee syllaben plaats, in plaats van de Brabantse of de daaruit ontstane (FAND IV: 404). In bouwen vertonen de meeste Oost-Vlaamse en Zuid-Brabantse dialecten een -achtig vocalisme. Brabant ontwikkelde ook in bouwen de fricatief , terwijl de OostVlaamse dialecten hier geen fricatief vertonen. In de verschillende bronnen duiken er voor het Dendermonds enkele variaties op: -
Roegiers (1885: 42, 41) noteert duwen en bouwen met een lange, -achtige vocaal, maar zonder fricatief: en .
-
De RND (zin 105) vermeldt twee vormen voor duwen: één met en één zonder fricatief . Die vormen hebben echter telkens een lange -achtige vocaal: en .
-
De FAND (III: 163 en IV: 405) attesteert daarentegen in duwen en bouwen een -achtige klinker én in duwen.
65
Zie hoofdstuk 1.1.
94
-
Tijdens de enquête realiseerden de informanten zowel een velaire als een mediale vocaal en in duwen en een mediale vocaal zonder fricatief in bouwen: / en .
De Wgm. zonder umlautfactor vóór hiaat heeft zich in het Dendermonds dus zowel tot een o- als een a-achtige vocaal ontwikkeld. De aanwezigheid van de fricatief in duwen is waarschijnlijk een vrij recente ontwikkeling in het Dendermondse dialect, aangezien die bij Roegiers (1885: 42) afwezig is, bij de RND (zin 105) de vorm met en zonder fricatief aanwezig is en ten slotte door de huidige dialectsprekers systematisch wordt gerealiseerd. Door syncope van een intervocalische d is in luiden secundair een hiaat tot stand gekomen. Verder stemmen de velaire realisaties in het Brabants overeen met die van een aantal andere kaarten met ui overeen. Ze verschijnen hier vaak als monoftong, omdat de naslag met de werkwoordsuitgang - versmolten is en deze bij de segmentering is afgetrokken (FAND: III: 174). Ook in het Dendermonds valt de vocaal in luiden samen met die in buiten, buik, muis, huis, enz66. De naslag is er ook versmolten met de werkwoordsuitgang, maar deze werd niet bij de segmentering afgetrokken: .
Vóór r (zuur, schuur, duur) Ook bij Wgm. heeft vóór r geen diftongering plaatsgevonden. In de Brabantse ontrondingsgebieden is de vocaal meestal gepalataliseerd en ontrond tot een gesloten . De Wgm. in zuur (zonder umlautfactor), schuur (met umlautfactor) en duur (met 66
Zie 2.1.
95
Wgm. ) werd in het Dendermonds inderdaad gepalataliseerd en ontrond. De lange, gesloten vocaal werd ook hier door de informanten licht geopend en gediftongeerd tot . Roegiers (1885: 21) ontrondde ook hier systematisch met , <schier> en . De RND (zin 100) bevestigt die resultaten voor zuur. Vóór r schijnt ontronding beter stand te houden, want bijna alle informanten realiseerden bovenstaande ontronde diftong. Wanneer de ontronding toch wegviel werd steeds een gediftongeerde gerealiseerd.
2.3.
Lexicale variatie Duizend
Duizend is het buitenbeentje tussen de representanten van de Wgm. zonder umlautfactor: de vocaal werd in het Dendermonds gepalataliseerd zonder ontronding, licht geopend en gediftongeerd tot . Dergelijke realisaties komen ook in Oost-Vlaanderen, Vlaams-Brabant en de provincie Antwerpen veelvuldig voor. Duivel Algemeen wordt aangenomen dat dit woord, dat op het Latijnse diabolus of het Griekse διάβολος teruggaat, -vocalisme vertoont. Alle Nederlandse dialecten, behalve die uit de ontrondingsgebieden, vertonen ook in dit woord gerond, palataal vocalisme (FAND III: 186). In tegenstelling tot de geronde vocaal in duizend is die in duivel in het Dendermonds wel ontrond: .
Kuikentje Het Dendermonds vertoont in de ongelede vorm van kuikentje met Wgm. de diftong , wat volgens het kaartbeeld van kuiken in de FAND (III: 181) zeer 96
uitzonderlijk is, aangezien zowel de Oost-Vlaamse als de Brabantse dialecten vocalisme kennen in dit woord. In de diminutieve vorm spraken enkele informanten echter over een , waarmee het Dendermonds dus toch bij het OostVlaamse en Brabantse -vocalisme aansluit. Huisje Huisje heeft in het Dendermonds twee mogelijke realisaties met elk een verschillende betekenis. Een eerste is , waarmee een klein huis bedoeld wordt. Wanneer in het Dendermonds de hoofdvocaal echter kort en palataal gerealiseerd wordt, spreekt men over het “huisje” dat vroeger in de meeste tuinen stond, waar men zijn behoefte in deed: .
3. De Nederlandse ui2
97
De Ndl. ui gaat niet enkel terug op Wgm. (al of niet vóór umlautfactor) en iu. Er bestond immers in het Mnl. al een geronde palatale sluitende diftong, waarmee achteraf de gediftongeerde Wgm. û/iu is samengevallen, de z.g. ui2. Deze kwam slechts in een beperkt aantal woorden voor. (FAND: III: 189) Spuiten In de Denderstreek is het kaarbeeld van spuiten (FAND III: 191) verdeeld: Aalst en Geraardsbergen leunen aan bij de Oost-Vlaamse dialecten met , terwijl Dendermonde en Ninove met een o-achtige diftong bij de Brabantse dialecten aansluiten. Het Dendermonds vertoont hier inderdaad dezelfde centrerende diftong als bij de typerealisatie van de Wgm. en , namelijk . Lui In het centrale gebied is de toestand niet helemaal dezelfde als bij spuiten: in het grootste, noordelijke deel van de provincie Antwerpen attesteert de FAND (III: 192193) nu de diftong , wat vermoedelijk met de auslautpositie samenhangt (FAND III: 192). In Oost-Vlaanderen vertoont het kaartbeeld van lui (FAND: III: 193) voornamelijk () als vocaal. In tegenstelling tot bij spuiten leunt de hele Denderstreek en dus ook Dendermonde hier aan bij de Brabantse dialecten. De informanten realiseerden bijgevolg ook hier .
4. De West-Germaanse , 98
In de Wgm. zijn twee verschillende elementen van het Gemeengermaanse vocaalsysteem samengevallen, namelijk de 2 en de diftong . De samenval moet zich in de Oudnederlandse periode voltrokken hebben (FAND III: 195). Gysseling (1964: 43) dateert hem zelfs erg precies: “De evolutie van eo tot io, van ea (= ê2) tot ia lijkt in het Nederlandse en in een groot deel van het Duitse taalgebied begrepen te zijn tussen het eind van de 8e en het 5e decennium van de 9e eeuw. Deze io, ia evolueert tot ie omstreeks het 3e kwart van de 9e eeuw van Vlaanderen en Holland tot voorbij de Moezel.”
4.1.
Posities waar (bijna) uitsluitend de typerealisatie voorkomt Vóór obstruent en sonorant (brief, diep, kiezen, gieten, vliegen, spiegel)
Behalve in stukken van de oostelijke rand van het taalgebied vinden we de gesloten monoftong of de verkorting daarvan, . De gehandhaafde lange realisatie is overwegend in het zuiden aan te treffen, waar in een aantal Brabantse en Limburgse dialecten uit de zelfs een diftongeringsaanloop of soms een meer open vocaal is ontstaan (FAND: III: 196). Het Gents vertoont volgens Taeldeman (1985: 115) eveneens bovenstaande diftongeringsaanloop. De FAND (III: 197, 199 en 201) attesteert voor Dendermonde de gesloten monoftong () in de woorden brief, vliegen en spiegel, wat door de RND (zin 71) bevestigd wordt voor brief. Tijdens mijn enquête heb ik echter bij alle informanten een iets geopende en licht gediftongeerde variant van bovenstaande vocaal aangetroffen: . Het Dendermondse dialect vertoont hier dus ook een diftongeringsaanloop zoals een aantal Brabantse dialecten en het Gents, maar het eerste lid blijft in het Dendermonds lang en gesloten.
99
4.2.
Posities waar de typerealisatie sterke kwantiteits- en kwaliteitsveranderingen kan ondergaan Vóór -w en in hiaat/auslaut (nieuw, knie)
De historische vormen van nieuw, waarvoor het Germaanse *niuja < *newja wordt aangezet, vertonen een grote verscheidenheid. In de dialecten heeft de centrale as van het taalgebied, Holland-Brabant, vormen (bv. nieuw, nief), waarin duidelijke reflexen van een w zijn bewaard. Overigens sluit de meerderheid van de dialectvormen van het vocalisme beter bij dan bij aan. Het zuidoosten van Vlaams-Brabant, het zuidelijke Oost-Vlaanderen en het zuidwesten van Brabant vertonen bij de realisatie van nieuw een diftongeringsaanloop (FAND III: 202). Bij knie attesteert de FAND (III: 204) eveneens een gesloten gebiedje met diftongeringsaanloop in het noorden van de provincie Antwerpen. Het Dendermonds kent zowel in nieuw (met in overgegane ) als knie een diftongeringsaanloop, zoals bij de typerealisatie in 4.1.: . Vóór r (vier) Niet alleen in de standaardtaal zijn de Wgm. /2 en vóór r samengevallen, ook in een aantal dialecten, waaronder het Dendermonds, wordt vier en vieren op dezelfde manier uitgesproken. De gerealiseerde vocaal is ook hier opnieuw de sluitende diftong .
100
5. De West-Germaanse en zijn umlaut De FAND (III: 209-239) maakt een indeling tussen de Wgm. met en zonder umlautfactor, omdat de Wgm. met umlautfactor in de oostelijke helft van het taalgebied palataal vocalisme vertoont. In de westelijke helft is het (velaire) vocalisme echter hetzelfde als bij het ontbreken van die umlautfactor. Volgens Taeldeman (1979: 67-68) hebben de Brabants georiënteerde dialecten van de Denderstreek umlaut van de lange vocalen gekend. In het ontrondingsgebied werden de umgelautete vocalen zelfs ontrond tot . Hoewel Dendermonde in dit ontrondingsgebied gelegen is, kent het Dendermondse dialect geen palatalisering of ontronding (meer) bij de Wgm. met umlautfactor. Het sluit daarentegen aan bij de westelijke, velaire helft van het taalgebied. Een indeling naargelang de aan- of afwezigheid van een umlautfactor is dus overbodig.
5.1.
Posities waar (bijna) uitsluitend de typerealisatie voorkomt Vóór een (post)alveolaire/labiale/velaire vocaal (niet r) (voet, roepen, hoek, groen, voelen, koel, proeven, zoeken, vloek, vroeg)67
In het oosten attesteert de FAND (III: 220) bij de Wgm. met umlautfactor geronde palatale tegenhangers van de velaire klinkers en diftongen bij de representanten van de Wgm. zonder umlautfactor: , behalve in de klassieke ontrondingsgebieden, waar een gespreide gerealiseerd wordt. Opnieuw vertonen de kaartbeelden van de FAND (III: 209-239) een aantal diftongeringsaanlopen in Vlaams-Brabant en ook in Gent en zijn filialen in Oudenaarde en Ronse. In Dendermonde attesteren de FAND (III: 211-233) en de RND (zin 122: groen) een lange tot overlange ()() in bovenstaande woorden. Tijdens de enquête werd de
67
Voet, roepen en hoek bevatten volgens de FAND (III: 211-233) geen historische umlautfactor. De andere woorden wel.
101
vocaal in voet, roepen, groen, voelen, koel en proeven echter iets opener en met een lichte diftongering gerealiseerd: . Het Dendermonds kent dus ook in deze positie een diftongerinsaanloop. Volgens Taeldeman (1979: 68) wordt vóór p/f/v/k/g/m meestal kort gerealiseerd in de Denderstreek. Dat is gedeeltelijk ook het geval in het Dendermonds: de Wgm. vóór of vertoont geen diftongeringsaanloop en wordt korter uitgesproken in hoek, zoeken, vloek en vroeg: , , en . In roepen en proeven krijgt de Wgm. echter de hierboven beschreven diftong: en .
5.2.
Posities waar de typerealisatie sterke kwantiteits- en kwaliteitsveranderingen kan ondergaan In hiaat/auslaut (koe, koeien) In een groot centraal Brabants-Zeeuws-Utrechts areaal is de hiaatvullende () van het meervoud „koeien‟ door metanalyse het finale element van het enkelvoud geworden. (FAND: III: 218).
De Oost-Vlaamse dialecten vertonen in beide woorden meestal een gerekte zonder hiaatvullende j of i. De Denderstreek is bij koe (alweer) verdeeld tussen de OostVlaamse en de Brabantse uitspraak. In een groot centraal Brabants-Zeeuws-Utrechts areaal is de hiaatvullende j(i) van het meervoud immers door metanalyse het finale element van het enkelvoud geworden. Het Dendermonds sluit hier volgens de resultaten van de enquête en de FAND (III: 219 en 235) aan bij dit centraal Brabants-Zeeuws-Utrechts areaal, want het heeft bij koe zowel in het enkelvoud (zonder umlaut) als het meervoud (met morfologische umlaut) als vocaal. Deze resultaten worden ook door Roegiers (1885: 4) met en bevestigd.
102
Vóór r (roeren) De diftongeringsaanlopen en verschijnen in Gent-Ronse (…) en in Zuid-Brabant langs de taalgrens. (FAND: III: 236) In het Dendermonds bleef de Wgm. opnieuw velair, in tegenstelling tot een aantal palataal-gespreide vocalen in de Denderstreek. De hierboven beschreven diftongeringsaanloop werd ook in deze positie door alle informanten gerealiseerd.
5.3.
Lexicale variatie Bloem
In een groot deel van het taalgebied heeft bij dit woord vocaalverkorting plaatsgevonden (Van der Meer: 1927: 2). Deze moet voor een deel oud zijn, want in het noordelijke West-Vlaams en het hele Zeeuws evenals in het westelijke Noord-Brabants, aan de Hollandse kust en sporadisch elders is het verkortingsresultaat . Dat betekent dat de vocaal er samen met de Wgm. in gesloten lettergreep opening heeft ondergaan. In de Brabantse dialecten daarentegen is -vocalisme alomtegenwoordig (FAND III: 216-217). De Wgm. zonder umlautfactor in bloem wordt in het Dendermonds met een korte, half-open uitgesproken, waardoor het hier eerder aansluit bij het Oost- en WestVlaams. Dit woord behoudt ook zijn oorspronkelijke tweelettergrepigheid: .
103
6. De West-Germaanse zonder umlautfactor In de meeste dialecten van het Nederlandse taalgebied en in het AN zijn de Wgm. zonder umlautfactor in open syllabe en de Wgm. samengevallen. Uit Tabel IV.1, die ik gedeeltelijk heb overgenomen uit de FAND (III: 240), blijkt dat in OostVlaanderen, de provincie Antwerpen en Vlaams-Brabant die samenval aanwezig is. In dit hoofdstuk zal blijken dat dit ook het geval is in het Dendermondse dialect. Wgm.
Wgm.
Samenval?
Oost-Vlaanderen
()
()
ja
Antwerpen
( en)
( en)
ja
Vlaams-Brabant
() tot ()
() tot ()
ja
Tabel IV.1. De realisatie van de gerekte Wgm. en de Wgm. in Oost-Vlaanderen, Antwerpen en Vlaams-Brabant
6.1.
Posities waar (bijna) uitsluitend de typerealisatie voorkomt (draad, blazen, paal, schaap, tafel, vragen, traag, straat)
Volgens de FAND (III: 240) domineert velair vocalisme in ruim driekwart van het Nederlandse taalgebied, met name in heel Vlaanderen en in de oostelijke tweederde van Nederland. De sterkste sluitingsgraat attesteert hij in Vlaanderen, dichtbij de Germaanse taalgrens: aan de zuidrand van Oost-Vlaanderen (o.a. in Ronse en in Brussel werd een 104
achtig timbre aangetroffen), het Pajottenland en ook in Limburgs Haspengouw. Uitgezonderd bij blazen en traag, domineert volgens de kaartbeelden van bovenstaande woorden (FAND III: 241-255) velair vocalisme ook in de Denderstreek: de OostVlaamse centrerende diftong (en in mindere mate) is er sterk vertegenwoordigd. Het Dendermondse dialect sluit zich volledig aan bij dat velaire vocalisme. Tijdens de enquête heb ik ook bij de Wgm. zonder umlautfactor twee mogelijke realisaties waargenomen: en . Bij bovenstaande woorden was de sluitingsgraad opnieuw niet afhankelijk van de volgende consonant, maar wel van de afkomst van de informanten. Dit was ook al het geval bij de Wgm. zonder umlautfactor in open syllabe: overwegend bij de informanten van „t Vestje en bij de informanten uit de andere wijken. De Wgm. zonder umlautfactor in open syllabe en de Wgm. zonder umlautfactor vallen dus ook in het Dendermonds samen. Zoals hierboven vermeld, vertoont een deel van de Denderstreek (bv. Geraardsbergen) palataal vocalisme in blazen en traag (FAND III: 243 en 255). Dit was ook al het geval bij varen68. In blazen kan er volgens de FAND (III: 242) geen sprake zijn van een vroegere umlautfactor: “Hooguit kan de vroegere morfologische umlautvocaal uit hij blèèst zich analogisch doorgezet hebben naar de overige niet-preteritumvormen.” Bij varen vertoonde Dendermonde net als het merendeel van de Denderstreek een gediftongeerde, palatale vocaal (). Dit is echter niet het geval in blazen, aangezien dit woord steeds met bovenstaande varianten en werd uitgesproken. Ook traag, dat als Germaanse oervorm *trêg(i)a heeft (De Vries & De Tollenaere: 1992: 380), wat secundaire umlaut nochtans niet uitsluit, wordt in het Dendermonds met en gerealiseerd.
68
Zie hoofdstuk III, 2.2.
105
In het Dendermonds is de Wgm. , met als typerealisatie , dus dicht in de buurt gekomen van de Wgm. 69/ zonder umlautfactor ( / ). Deze evolutie is vrij uniek in de Brabantse ontrondingsgebieden, waar de Wgm. meestal (quasi) samenviel met de Wgm. 70.
6.2.
Posities waar de typerealisatie sterke kwantiteits- en kwaliteitsveranderingen kan ondergaan Vóór w (blauw)
Bijna overal wordt de historische verbinding van de Wgm. + w gerepresenteerd door een sluitende diftong met u/w-achtig element. Uitzonderingen daarop vormen de meeste dialecten van Oost-Vlaanderen, zuidelijker Brabant en ook enkele dialecten in Limburg. Daar bevat blauw een (secundaire) monoftong (na vocalisering van w) of een diftong met een palataal tweede element, al dan niet gevolgd (in de onverbogen vorm) door een t (FAND III: 258)71. In het Dendermonds wordt de Wgm. zonder umlautfactor in deze positie een lange, mediale . Deze vocaal wordt in de onverbogen vorm gevolgd door een t, die in de verbogen vorm wegvalt, wat geen naslag met zich meebrengt: die broek is → een broek. Vóór j(i) (draaien) In Nederlandstalig België (behalve Limburg) heeft de oude volgens de FAND (III: 256) geen apart vocalisme. Het Dendermondse dialect vertoont hier inderdaad opnieuw velair vocalisme. Toch vonden er ten opzichte van de twee typerealisaties enkele wijzigingen plaats. Het gerekte eerste lid van de diftong werd hier door alle informanten korter en half-gesloten gerealiseerd: . 69
In open syllabe. Zie 2.1. 71 In het Dendermonds is bijvoorbeeld ook de w in Germ. *strawa (= stro) geëvolueerd tot een t: . 70
106
Vóór r (zwaar, jaar) In deze positie evolueerde de Wgm. zonder umlautfactor in het Dendermonds opnieuw tot , en . Bij de informanten die in andere posities gebruikten, heb ik (zeker tijdens een spontaan gesprek) vóór r af en toe een geslotenere waargenomen. De informanten van „t Vestje, die deze laatste diftong al in andere posities realiseerden, sloten de vocaal hier vaak nog verder tot .
6.3.
Lexicale variatie Maand
In de Brabantse dialecten heeft de cluster nd een verkortend effect gehad op de voorafgaande vocaal. Meestal heeft die verkorte vocaal dezelfde velaire kleur als de niet-verkorte representant van de Wgm. (FAND III: 244). In het Dendermondse werd de nasaal gemouilleerd en de occlusief gepalataliseerd, wat gepaard ging met verkorting van de vocaal: . Draden, draadje In het meervoud en de diminutief werd in het Dendermonds de d gesyncopeerd en werd de vocaal telkens uitgesproken zoals in draaien72: en .
72
Zie 6.2.
107
7. De West-Germaanse met umlautfactor In hoofdstuk II, 2. heb ik al op het onderscheid tussen primaire en secundaire umlaut gewezen. De Wgm. met umlautfactor is een lange vocaal, waardoor hier enkel secundaire umlaut van toepassing kan zijn. De grenzenbundel die de westelijke dialectgroep zonder secundaire umlaut scheidt van de oostelijke dialectgroep met secundaire umlaut, vertrekt volgens Goossens (1981: 2830) ongeveer in de buurt van Geraardsbergen en loopt noordwaarts tot vlakbij de Schelde, waarmee ze vanaf Dendermonde via Antwerpen tot in Ossendrecht samenvalt. Ten westen van die grens valt het vocalisme van de Wgm. met umlautfactor grotendeels samen met dat van de Wgm. zonder umlautfactor. Ten oosten zorgde
108
de umlaut voor palataal vocalisme. De FAND (III: 262) schematiseert de ontwikkeling van de Wgm. met umlautfactor (1) en zonder umlautfactor (2) als volgt:
(1) → → ---> ----> → ↓ ǀ ǀ → → →
ǀ
→
(2)
↑ ↑ ↑ → → →
→ ↓ ↓
↓
Uit onderstaande analyse zal blijken dat het Dendermonds beide ontwikkelingen heeft gekend.
7.1.
Posities waar (bijna) uitsluitend de typerealisatie voorkomt (kaas, schaar, haring)
De Wgm. met umlautfactor is in het Dendermonds gepalataliseerd en gediftongeerd tot in schaar en haring, maar niet in kaas. In dat laatste woord werd de Wgm. opnieuw gevelariseerd en gesloten tot en en valt ze dus samen met de Wgm. zonder umlautfactor. Het Dendermonds heeft dus wel secundaire umlaut gekend in schaar en haring, maar niet in kaas. 7.2.
Lexicale variatie Laag
Laag heeft in de Nederlandse dialecten waarschijnlijk een aantal idiosyncratische ontwikkelingen gekend, aangezien zelfs in Vlaanderen geen spoor meer te vinden is van velaire realisaties (FAND III: 266). De vocaal in laag valt in de meeste Oost-Vlaamse
109
en Brabantse dialecten, en dus ook in het Dendermonds, samen met de representanten van de Wgm. in bijvoorbeeld bleek73: .
8. De West-Germaanse en De Wgm. en de Wgm. gaan terug op heel oude, aanvankelijk allofonische opsplitsingen in het Gemeengermaans. Al naargelang het volgvocalisme of
73
Zie 8.1.
110
-consonantisme kon de Gemeengermaanse de volgende veranderingen ondergaan (FAND: III: 273): -
sluiting van halfopen vocaalsegmenten, waardoor gesloten vocaalsegmenten gesloten bleven: Gemeengermaanse * → Wgm. vóór oude i/j/u in de volgende syllabe en vóór -h, -r (en soms ook andere alveolairen), -w en in de auslaut;
-
verwijding van gesloten vocaalsegmenten: Gemeengermaanse * → Wgm. in andere posities.
In de Nederlandse dialecten hebben de Wgm. en zich op (ten minste) twee verschillende manieren verder ontwikkeld (FAND III: 273): -
De ontwikkeling van de Wgm. kan via een oud tussenstadium * verlopen zijn, dat verder geëvolueerd is tot , of en (en secundair tot de monoftongen , , en ) vóór een oude i/j/u. Vanuit de secundaire monoftong kon zich ook een centrerende diftong ontwikkelen, die dan weer volgens onderstaande ontwikkeling van de Wgm. verder kon evolueren, wat volgens Goossens (1969: 32) met de Genkse in bijvoorbeeld heet, geit en zeep gebeurd is. In de standaardtaal wordt de Wgm. gerepresenteerd door in woorden als eigen, klein, trein, eik en ei.
-
De ontwikkeling van de Wgm. verliep via een oud tussenstadium * , dat verder geëvolueerd is tot een intermediaire tot gesloten centrerende diftong ( en ) of een daaruit ontstane monoftong (, en ), en dit in alle andere gevallen dan vóór een oude i/j/u. In het Algemeen Nederlands wordt de Wgm. gerepresenteerd door in bijvoorbeeld zeep, scheef, vlees, bleek en steen.
111
Deze oorspronkelijke verdeling is het best bewaard in de Brabantse, de Hollandse en de Zeeuwse dialecten, terwijl in de Oost-Vlaamse dialecten de Wgm. een sterkere lexicale bezetting gekregen heeft dan in de oorspronkelijke verdeling, waardoor daar een terraslandschap ontstond (FAND III: 273-274). Hieronder wordt onderzocht of die oorspronkelijke verdeling in het Dendermondse dialect bewaard is gebleven.
8.1.
De West-Germaanse (zeep, scheef, vlees, bleek, steen, zee, meer (adj.), eens)
Het Dendermondse dialect sluit hier aan bij het gebied met gesloten centrerende diftongen dat van aan de Franse taalgrens in het zuiden tot het Rivierengebied in het noorden loopt. De Wgm. ontwikkelde zich in het Dendermonds dan ook tot de centrerende diftong . Deze diftong is ook in het RND-materiaal terug te vinden in de transcriptie van meer en zee in zin 3 en 29, zij het met een lengteverschil: . De FAND (III: 277- 287) bevestigt echter de aanwezigheid van de eerst vermelde diftong. Het volgconsonantisme en -vocalisme hebben in de ongelede vorm geen invloed op de besproken vocaal, behalve als de volgende consonant gepalataliseerd wordt. In eens viel de nasaal weg en trad palatalisatie op bij de eindfricatief, waardoor de vocaal gemonoftongeerd en gesloten werd: .
8.2.
De West-Germaanse (eigen, klein, eik, ei, sprei, beitel, leiden, scheiden, geit, reis)
In de Oudnederlandse periode moet volgens de FAND (III: 290) in de Vlaamse dialecten74 een tendens ontstaan zijn om de Wgm. een sterkere lexicale bezetting te geven door de oude * uit het tussenstadium te vervangen door *. Daardoor 74
Hiermee worden de dialecten in het Graafschap Vlaanderen bedoeld.
112
evolueerde de Wgm. o.a. in West-Vlaanderen tot een eerder gesloten diftong . In de Oost-Vlaamse dialecten is die diftong doorgaans opener en vaak secundair gemonoftongeerd (bv. in Kleit en in Sint-Niklaas). In de Brabantse dialecten domineren daarentegen zware diftongen (bv. in Brussel en in Antwerpen) en daaruit ontstane monoftongen (o.a. in Mechelen) (FAND III: 290). Dat het Dendermonds een grensdialect is, komt bij de representanten van de Wgm. zeer goed tot uiting: -
In het Dendermondse dialect evolueerde de Wgm. in de meeste gevallen tot de half-open centrerende diftong . Dit is onder andere het geval in eigen, klein, ei en sprei, die allemaal oorspronkelijk een oude i of j als volgvocaal gekend hebben75. Ook Roegiers (1885: 21, 22) kent eigen, klein en ei een -achtige klank toe.
-
De zware, Brabantse diftong kent ook een zekere verspreiding in het Dendermonds in o.a. geit en reis.
-
Verder bestaan er ook enkele woorden waarin de Wgm. dezelfde ontwikkeling heeft gekend als de Wgm. : beitel, leiden en scheiden vertonen allebei de diftong als hoofdvocaal. Beitel en leiden bevatten nochtans oorspronkelijk een oude volgvocaal i76 , waardoor de Wgm. zou moeten zijn geëvolueerd tot zoals in eigen, klein, ei en sprei. De -realisatie in beitel en leiden bewijst dus dat de Vlaamse tendens om de Wgm. een sterkere lexicale bezetting te geven zich ook in het Dendermonds heeft voorgedaan.
75
Eigen komt van het Wgm. *aigina-, klein van het Wgm. *klainia-, ei van het Wgm. *ajja- en sprei van het Wgm. *spraiᵭian (De Vries & De Tollenaere: 1992: 125, 199 en 353) 76 Beitel komt van het Wgm.*ᵭaitila- en leiden van het Wgm. *laiᵭianan (De Vries & De Tollenaere: 1992: 74 en 225)
113
-
Bij eik komen zowel de Vlaamse77 als de Brabantse variant naast elkaar voor zonder betekenisdifferentiatie: en . Roegiers (1885: 10) en de RND (zin 120) vermelden echter enkel de eerste variant.
9. De West-Germaanse en De Wgm. en zijn geëvolueerd uit respectievelijk de Oergermaanse zonder umlautfactor en de Oergermaanse met umlautfactor. De FAND (III: 303) maakt ook hier een onderverdeling volgens dit criterium. De reden hiervoor is opnieuw de aanwezigheid van secundaire umlaut in een oostelijk deel van het Nederlandse taalgebied (Limburg, een groot deel van Brabant en de noordoostelijke dialecten), die velaire vocalen tot palataal-geronde equivalenten heeft omgezet. In een groot westelijk gebied bleef de representant van de Oergermaanse buiten het bereik van die umlaut en is het onderscheid tussen de Wgm. en strikt genomen overbodig (FAND III: 303). Dat is ook het geval in het Dendermonds. Daarom worden beide diftongen hier samen behandeld.
9.1.
Posities waar (bijna) uitsluitend de typerealisatie voorkomt (< Wgm. : poot, doos, boon, kool, oor, oosten, lopen, boom, oog, ook <Wgm. : droog, geloven, dopen)
De representanten van de Wgm. en zijn in het Dendermonds samengevallen en hebben zich al heel vroeg ontwikkeld tot een velaire, centrerende diftong . De evolutie van die basisdiftong naar de representanten in de huidige Nederlandse dialecten kan in volgend ontwikkelingsschema samengevat worden (FAND: III: 303):
77
Hier wordt opnieuw verwezen naar het Graafschap Vlaanderen.
114
→ → → () ↓ ↓ ↓ ↓ () ↓ ↓ De centrerende diftong werd dus over het algemeen meer gesloten. Dit sluitingsproces kon echter op elk moment afgebroken worden door monoftongering (FAND III: 303). In het schema is ook een evolutie zichtbaar van naar (met eventueel monoftongering tot ). Deze palatalisatie is oorspronkelijk een Brusselse vernieuwing, die niet het gevolg is van umlaut, maar wel van “spontane” palatalisatie, d.w.z. een niet door een umlautfactor geconditioneerde palatalisatie, van een oudere of . Pas vanaf 1550 werd die oude / door “parachutering” of “dropping” van de Brusselse in Gent verdrongen, waarna een geleidelijke opmars van plaats naar plaats in de rest van het Oost-Vlaamse gebied plaatsvond (FAND III: 304 en Taeldeman: 2005: 82). Deze “veroveringstocht” van de Brusselse wordt geïllustreerd op Kaart IV.1.
115
Kaart IV.1. De parachutering en opmars van de Brusselse in Oost-Vlaanderen Taeldeman, Oost-Vlaams (2005)
Op bovenstaande kaart is duidelijk te zien dat het Oost-Vlaamse -gebied in een boog rond het Aalsterse ontrondingsgebied loopt. Volgens De Swaef (1986: 142) is de oorzaak daarvan wellicht een structurele factor: palatalisering van de oude / zou ontronding met zich hebben meegebracht, wat aanleiding zou gegeven hebben tot of en dus tot samenval met de lexicaal zwaar bezette representant van de Wgm. . Deze theorie gaat echter niet op voor het Dendermonds, waar de Brusselse leenvocaal78 alomtegenwoordig is bij de representanten van de Wgm. en (behalve vóór -w). De druk en het prestige van de Brusselse moet dus zeer sterk zijn geweest, aangezien deze vocaal stand hield in een vocaalsysteem met systematische ontronding.
78
Deze vocaal kwam in het authentieke Dendermonds, d.w.z. voor de systematische ontronding op de terugweg was, enkel voor in woorden met de Wgm. of en hun verkortingsproducten. Deze en het verkortingsproduct zijn dus ontleend uit het Brussels, aangezien ze niet in het Dendermondse vocaalsysteem voorkwamen.
116
9.2.
Posities waar de typerealisatie sterke kwantiteits- en kwaliteitsveranderingen kan ondergaan Vóór w (mouw, vrouw)
Vóór w zijn de Wgm. in mouw en de Wgm. in vrouw net zoals de Wgm. zonder umlautfactor vóór w79 geëvolueerd tot . De w valt ook hier weg zonder een naslag te creëren: en . Vóór j(i) (strooien, hooi) De j in Got. straujan en Germ. *auja- (De Vries & De Tollenaere: 1992: 365, 173), respectievelijk strooien en hooi, is in het Dendermonds weggevallen. Ook hier werd door de informanten steeds gerealiseerd. Vóór r (horen) Ditmaal heeft de r geen invloed gehad op de voorafgaande vocaal. Het Dendermonds vertoont ook hier de Brusselse leenvocaal: .
V. De neutrale vocaal 79
Zie 6.2.
117
Het Indogermaans kende een wisselend muzikaal woordaccent. Dat betekent dat de klemtoon afwisselend op de wortelsyllabe, de suffixen en de uitgangen rustte. In de Gemeengermaanse tijd groeide echter een tendens om de klemtoon in principe steeds op de eerste syllabe of de wortelsyllabe van het woord te leggen. Het gevolg van de accentwisseling was niet alleen een totale verandering van het ritme van de taal, maar vooral ook een geleidelijke verdoffing van het onbeklemtoonde woordeinde. Omdat precies dat woordeinde de belangrijkste informatie in verband met verschillen in naamval en tijd bevatte, begon het rijke Indogermaanse casus- en werkwoordsysteem af te brokkelen (Schönfeld & Van Loey: 1970: 108-109). Tijdens dit deflexieproces ontstond de sjwa: door verdoffing van oorspronkelijk gekleurde bijtonige vocalen. Net als alle Nederlandse dialecten kent het Dendermonds ook de “neutrale” sjwa. Die neutraliteit volgt uit de negatieve specificatie van voor alle typische vocaalkenmerken: - lang - kort - voor - achter - gerond - gespreid - hoog - laag Bovendien valt de afwezigheid van een klemtoon op.
1. Posities waar (bijna) uitsluitend de typerealisatie voorkomt Hier beperk ik mij tot de valenties van in het basismorfeem. 118
In de auslaut na een gekleurde vocaal en gevolgd door één consonanten Vanaf de 14de eeuw werd in de Brabantse dialecten de eindsjwa80 meestal geapocopeerd, als ze tenminste geen suffigale functie (meer) had. De -apocope kan dus beschouwd worden als een Brabantse vernieuwing. In Vlaanderen werd de eindsjwa meestal bewaard. Kaart V.1, waarop de gebieden zonder -apocope staan aangeduid, toont aan dat Dendermonde zich alweer in een grensgebied bevindt.
Kaart V.1. ə-apocope ontbreekt Weijnen, Nederlandse Dialectkunde (1966)
In het Dendermonds wordt de eindsjwa nog vrij vaak bewaard in eenlettergrepige substantieven van het type consonant + (ver)korte, betoonde vocaal + consonant + sjwa. De consonant die op de vocaal volgt, gaat meestal terug op een oude geminaat en is altijd stemhebbend: de bilabiale nasaal m, de bilabiale occlusief b, de palatale fricatief
80
Die eindsjwa kwam voor bij de meeste vrouwelijke substantieven (door analogie grotendeels veralgemeend uit de ô-stammen), een beperkt aantal mannelijke en onzijdige substantieven (meestal uit oude n-stammen, ja-stammen of ĭ/u-stammen van het “korte” type, bv. hān, běd en vrij veel adjectieven (bv. diep, groen) (Taeldeman: 1985: 191).
119
, de velaire occlusief , de alveolaire liquidae l en r, de alveolaire nasaal n en de alveolaire occlusief d (Pletinckx: 2002: 39). Enkele voorbeelden zijn: komm, krabb, pe, brigg, bell, krr, penn en bedd81. Soms bestaat er zelfs betekenisverschil tussen de vorm met en zonder eindsjwa: in de betekenis van “meel” spreekt men in Dendermonde van blom (= bloem), terwijl blomm de betekenis krijgt van “plant”. De eenlettergrepige adjectieven en voornaamwoorden hebben over het algemeen hun eindsjwa verloren, behalve in een paar uitzonderingen: bv. kall, wadd , dadd, ikk 82. In een paar zeldzame gevallen verschijnt de sjwa ook in meerlettergrepige substantieven na een diftong + stemhebbende consonant: bv. (= trien), (= trees) en (= maraude (Fr.)). In de auslaut na een gekleurde vocaal en gevolgd door een consonantcluster In het Dendermonds kan de eindsjwa ook bewaard vóór de medeklinkerclusters r + s/z; r + d; r + ts; r + n; l + d en n + d. In een aantal van deze clusters treedt bovendien assimilatie op: r + z > z; r + d > r; r + ts > rs; r + n > r en l + d > l. De cluster n + d wordt in het Dendermonds echter behouden. Tabel V.1. illustreert dit met enkele voorbeelden. r + s/z
l+d
n+d
r + d/ts
r+n
kers
speld
mand
koorts
lantaarn
beurs
naald
wond(e)
koord
hoorn
Tabel V.1. De eindsjwa kan in het Dendermonds bewaard blijven na r + s/z; l + d; n + d; r + d/ts en r + n
81 82
Respectievelijk kom, krab, pêche (Fr.), brug, bel, kar, pen en bed. Respectievelijk dood, wat, dat, ik.
120
Svarabhakti In het Dendermonds wordt in sommige gevallen tussen twee consonanten een sjwa ingevoegd om de uitspraak te vergemakkelijken. Dit gebeurt over het algemeen bij de clusters rm en lm maar niet bij de cluster lk: (= arm), (= kermis), (= zalm) en (= helm), maar (= volk) en (= melk). Ook deze resultaten worden bevestigd door Roegiers (1885: 13, 15, 48) met , , , en .
2. Posities met kwalitatieve variatie Tussen s en m In de “plattere” variëteiten van het Dendermonds83 wordt geen gerealiseerd tussen s en m, maar wel een korte, half-open , tenzij er nog een suffix- volgt na m. Bijgevolg krijgen adem en bezem in het “platte” Dendermonds als uitspraak en , maar ademen wordt uitgesproken als . Roegiers (1885: 51, 4) bevestigt die resultaten met en . In de minder “platte” variëteiten wordt wel steeds gerealiseerd: , en .
83
Altijd in het Vestjes, maar ook in de andere wijken bij “plat” taalgebruik.
121
VI. Het Dendermondse dialect samengevat 1. De korte vocalen Het Dendermonds heeft negen korte vocalen. Hun categoriale kenmerken staan in Tabel VI.1. weergegeven, waarbij (+) de aanwezigheid en (-) de afwezigheid van elk kenmerk aanduiden. De en bestaan in het “authentieke” Dendermonds enkel als positionele varianten na vocaalverkorting van respectievelijk en in bijvoorbeeld (= boompje) en (= huisje). Bij de informanten die niet meer systematisch ontrondden, kreeg echter de waarde van een foneem.
vocalisch
+
+
+
+
+
+
+
+
+
sonorant
+
+
+
+
+
+
+
+
+
consonantisch
-
-
-
-
-
-
-
-
-
nasaal
-
-
-
-
-
-
-
-
-
continuant
+
+
+
+
+
+
+
+
+
stem
+
+
+
+
+
+
+
+
+
hoog
+
-
-
-
+
-
-
-
laag
-
-
-
+
-
-
+
-
-
voor
+
+
+
-
-
-
+
+
-
achter
-
-
-
-
+
+
-
-
-
gespreid
+
-
+
-
-
-
+
-
-
gerond
-
+
-
-
+
+
-
+
-
diftongisch
-
-
-
-
-
-
-
-
-
klemtoon
+
+
+
+
+
+
+
+
-
+
Tabel V.1. De categoriale kenmerken van de Dendermondse korte vocalen
122
2. De lange vocalen Het Dendermonds kent slechts één lange vocaal, namelijk . De categoriale kenmerken voor deze vocaal zijn [+ vocalisch], [+ sonorant], [- consonantisch], [+ continuant], [+ stem], [- nasaal], [+ lang], [- kort], [- voor], [- achter], [- hoog], [+ laag], [- gespreid], [- gerond] en [- difongisch]. Het dialect van ‟t Vestje vertoont echter nog een lange vocaal, die ik in de andere wijken niet heb aangetroffen: . Bovendien werd die vocaal in deze scriptie enkel vóór r gesignaleerd. De categoriale kenmerken zijn [+ vocalisch], [+ sonorant], [- consonantisch], [+ continuant], [+ stem], [- nasaal], [+ lang], [- kort], [- voor], [+ achter], [+ hoog], [- laag], [- gespreid], [+ gerond] en [- difongisch]. Deze vocalen kunnen uiteraard ook een klemtoon krijgen.
3. De sluitende diftongen Het “authentieke” Dendermonds kent vier sluitende diftongen, waarvan de categoriale kenmerken in Tabel VI.2. zijn weergegeven. De vijfde en de zesde diftong en werden enkel gerealiseerd door de informanten die niet meer systematisch ontrondden.
vocalisch sonorant consonantisch nasaal continuant stem hoog laag
+ + + + -
+ + + + + -
+ + + + +
+ + + + -
(
(
)
)
+ + + + + -
+ + + + 123
voor achter gespreid gerond diftongisch klemtoon
+ + + +
+ + + +
+ + + +
+ + + +
+ + + +
+ + + +
Tabel VI.2. De categoriale kenmerken van de Dendermondse sluitende diftongen
4. De centrerende diftongen Het Dendermonds heeft zeven centrerende diftongen. Hun categoriale kenmerken staan in Tabel VI.3. weergegeven.
vocalisch
+
+
+
+
+
+
+
sonorant
+
+
+
+
+
+
+
consonantisch
-
-
-
-
-
-
-
nasaal
-
-
-
-
-
-
-
continuant
+
+
+
+
+
+
+
stem
+
+
+
+
+
+
+
hoog
-
-
-
-
-
-
-
laag
-
-
-
-
-
-
-
voor
+
+
+
-
-
-
-
achter
-
-
-
-
+
+
+
gespreid
+
-
+
-
-
-
-
gerond
-
+
-
-
+
+
+
diftongisch
+
+
+
+
+
+
+
klemtoon
+
+
+
+
+
+
+
Tabel VI.3. De categoriale kenmerken van de Dendermondse centrerende vocalen
Deze vocalen zijn [- hoog] en [- laag], omdat de tong tijdens de articulatie verglijdt.
124
VII. Enkele fonologische transformatieregels op vocaalsegmenten 1. Deletie van de eindsjwa Hierbij dient een onderscheid gemaakt te worden tussen woordinterne en woordexterne deletie van . Woordintern Als “grensdialect” tussen de Oost-Vlaamse en Brabantse dialecten wordt het Dendermonds o.a. gekenmerkt door de aanwezigheid van een niet-suffigale eindsjwa in de ongelede vorm van eenlettergrepige substantieven van het type consonant + (ver)korte, betoonde vocaal + stemhebbende consonant + sjwa. Bij de eenlettergrepige adjectieven, voornaamwoorden, bijwoorden en telwoorden en de meerlettergrepige substantieven valt, op een aantal uitzonderingen na84, de eind weg. Woordextern In het Dendermonds wordt de eindsjwa ook behouden als het onmiddellijk volgende woord met een vocaal begint. Om de uitspraak te vergemakkelijken wordt meestal een intervocalische nasaal85 toegevoegd. Enkele voorbeelden zijn: (Er staat een) bed in (de kamer): + → 84
Zie hoofdstuk V, 1. Deze nasaal geeft in het Dendermonds hier geen meervoudsvorm aan, want het meervoud van bed en pan is respectievelijk en , waardoor de nasaal hier dus zonder problemen voor de verbinding kan zorgen. 85
125
(Zet die) pan op (het vuur): + →
2. Vocaalverkorting In de vorige hoofdstukken zijn al enkele voorbeelden aan bod gekomen van lange vocalen en diftongen die om een bepaalde reden kort werden. In dit hoofdstuk worden de voorwaarden en de resultaten van vocaalverkorting besproken. Voorwaarden Vocaalverkorting manifesteert zich systematisch bij alle informanten en treedt in het Dendermonds hoofdzakelijk op in bimorfematische woorden. Dat wil zeggen dat er binnen de consonantcluster die de verkorting veroorzaakt een morfeemgrens valt (Keymeulen & Taeldeman: 1985: 137). Bovendien moeten de segmenten van die cluster aan bepaalde voorwaarden voldoen: -
de auslautconsonant van het stammorfeem moet een obstruent, liquida of nasaal zijn;
-
het anlautsegment van het afleidingsmorfeem is een obstruent (t, d, k, s, t, d)
Verkortingsproducten De lange vocaal kent in het Dendermonds geen verkortingsproduct. De fonetische verkortingsproducten van de Dendermondse diftongen en zijn als volgt te transcriberen:
126
→ in bv. → (brief - briefje) → in bv. → (spelen - hij speelt) → in bv. → (stoel - stoeltje) → in bv. → (koken - hij kookt) ( → in bv. → (muur - muurtje)) ( → in bv. → (kleur - kleurtje)) → in bv. → (straat - straatje) → in bv. → (straat - straatje)
→ in bv. → (huis - huisje)
→ in bv. → (pijp - pijpje)
→ in bv. → (paard - paardje)
→ vóór niet-gemouilleerde consonantcluster in bv. → (boom - boompje)
→ vóór gemouilleerde consonantcluster in bv. → (boon - boontje)
→ in bv. → (steen - steentje)
→ in bv. → (jaar - jaartje)
De verkortingsproducten van de Dendermondse lange vocalen en diftongen op een rijtje zijn: , ,, , en . De diftongen en staan hier opnieuw tussen haakjes, omdat zij enkel voorkomen bij informanten die niet meer systematisch ontronden. De diftongen en zijn allofonen en krijgen daarom hetzelfde woord als 127
voorbeeld. De diftong is de variant van ‟t Vestje, maar wordt ook sporadisch door de informanten uit andere wijken gerealiseerd86. Opvallend is wel dat beide varianten en hetzelfde verkortingsproduct hebben. Dit is volgens mij een bewijs voor de theorie van Van Loey (1979: 81) die veronderstelt dat het Brusselse dialect ooit slôpe en de verkorte vorm slôpt gekend heeft. De klinker van slôpe is volgens hem dan zoals het hele systeem van lange klinkers verschoven, in dit geval van ô naar oê, terwijl de korte klinker van slôpt door die verschuiving niet werd aangetast. Deze theorie manifesteert zich hier duidelijk in het Dendermonds, waar de verschuiving van naar en zelfs (nog) niet voltooid is, maar waar alle drie de vocalen hetzelfde verkortingsproduct vertonen.
3. Ontronding In hoofdstuk II, 5.3. werd al even ingegaan op het noodzakelijke onderscheid tussen occasionele en systematische ontronding (Taeldeman: 1994: 154). Occasioneel zijn de ontrondingen die zich binnen een bepaalde historische categorie slechts bij een beperkt aantal lexicaal geconditioneerde gevallen voordoen. Een voorbeeld hiervan zijn de woorden met Wgm. met umlautfactor in gesloten syllabe87. Sommige daarvan vertonen umlautontronding in een aantal westelijke “Ingveoonse” dialecten. Het verspreidingsgebied verschilt er van woord tot woord: het zijn relicten die dateren uit de 12de à 14de eeuwse Vlaams-Ingveoonse expansie88. Stuk, put, dun en brug zijn woorden waarvan de ontronde variant met /-vocalisme een relictachtig bestaan leiden in een aantal zuidwestelijke dialecten en sommige Hollandse plaatsen. Systematische ontrondingen manifesteren zich daarentegen in principe bij alle lexemen 86
Zie hoofdstuk III, 1 en IV, 6. Zie hoofdstuk II, 6.4. 88 Zie hoofdstuk I., 1. 87
128
met een bepaald historisch vocalisme (bv. de Wgm. vóór r + niet coronale consonant). In zijn meest extreme vorm kan ontronding alle historisch geronde voorvocalen systematisch in gespreide equivalenten omzetten (Taeldeman: 1994: 154). In het “authentieke” Dendermonds zijn inderdaad de meeste historisch geronde voorvocalen systematisch ontrond: -
oudere (< Wgm. met umlautfactor in gesloten syllabe) → bv. in (= put) en (= brug);
-
oudere (< Wgm. vóór r + consonant) → bv. in (= dorst) en (= borstel);
-
oudere (< Wgm. vóór r) → bv. in (= muur) en (= zuur);
-
oudere (< Wgm. met umlautfactor in open syllabe) → bv. in ( = deur/door) en (= leugen).
De enige historische voorvocaal die in het Dendermonds aan ontronding ontsnapt, is de oudere uit de Wgm. met umlautfactor, die had moeten ontronden tot . Waarschijnlijk heeft het Dendermonds ooit wel ontronding gekend bij de Wgm. met umlautfactor, maar is die als eerste verdwenen toen ontronding steeds meer als “plat” werd ervaren. Dat de achteruitgang van ontronding in fasen gebeurt, is momenteel zeer goed aantoonbaar in het Dendermondse dialect. De en niet vóór r werden door de informanten sneller gerond tot en dan vóór r. De ontronding tot in bv. deur/door en leugen houdt tot hiertoe het beste stand.
129
4. Mouillering Mouillering of palatalisatie, is een verschijnsel waarbij een consonant meer naar het hard verhemelte of palatum uitgesproken wordt dan normaal gesproken het geval is. Dat gebeurt in het Dendermonds o.a. bij de medeklinkercombinaties ns, ld, lt, tt, ls, ts en st. Enkele voorbeelden hiervan zijn: (= mens), (= geld), (= twintig), (= muts), (= kletsen), (= pels), enz. Een volledige bespreking van mouillering valt hier buiten het onderzoeksonderwerp, aangezien dit fenomeen zich enkel manifesteert bij consonantclusters. Een van de belangrijkste implicaties van de mouillering, namelijk de grondige verkleuring van de voorafgaande vocaal, is hier wel van belang. In het Dendermonds worden een aantal palatale vocalen immers gedepalataliseerd als ze gevolgd worden door een gemouilleerde cluster: , en gaan in die positie over in hun velaire of mediale tegenhangers , en . Keymeulen (1986: 270) ziet hierin precies de tegenovergestelde beweging van de iumlaut, die voor een beweging in palatale richting zorgde, en noemt de depalatalisatie daarom u-umlaut. De klankverschuiving verloopt immers in de richting van de (maar wordt er niet door veroorzaakt). De evolutie van de vocalen vóór een gemouilleerde cluster is als volgt te schematiseren (Keymeylen: 1986: 271): → in bv. → → (= muts) → in bv. → → → (= Duitser) → in bv. → → (= metser) Het Dendermonds heeft de mouillering hier niet helemaal tot doorgedreven: , en . De hierboven geschematiseerde overgangen gebeurden bij alle informanten nog zeer systematisch, zeker wanneer ze onder invloed van diminutiefvorming was ontstaan (bv. (= boontje)).
130
Volgens Keymeulen (1986: 272) manifesteert er zich in het West-Brabantse mouilleringsgebied onder invloed van mouillering ook een sluitingstendens. Voorbeelden hiervan zijn en in het Hofstaads. Dit gesloten vocalisme heb ik in deze context echter bij geen enkele informant waargenomen. Opvallend is wel dat mouillering ook voor vocaalverkorting kan zorgen: bv. (= maand), (= plaats), enz.
5. Een Dendermondse “chaîne de traction” In het Dendermonds is zoals in het Gents (Taeldeman: 1985: 208) een vrij recente “zuigbeweging” op gang gekomen die geen enkele gesloten of half-gesloten lange vocaal ongemoeid heeft gelaten. Taeldeman (1985: 208-209) onderscheidt voor het Gents drie fasen: 1) Verwijding + lichte diftongering van , en 2) Verwijding + lichte diftongering van , en 3) Monoftongering van de palatale centrerende diftongen De eerste twee fasen zijn ook in het Dendermondse dialect al voltooid: 1) De oorspronkelijke lange vocalen en zijn verwijd en licht gediftongeerd tot en in bijvoorbeeld leven en school. 2) De oorspronkelijke lange vocalen en zijn verwijd en licht gediftongeerd tot en in bijvoorbeeld brief en voelen. Ook de geronde palatale vocalen die door sommige informanten werden gerealiseerd, ondergingen deze evolutie: en → en in bijvoorbeeld deur en muur. Gelijkaardige evoluties zijn volgens Taeldeman (1985: 209) ook te vinden in een aantal andere West-Brabantse steden (o.a. Brussel, Mechelen en Antwerpen). Hij schrijft dit verschijnsel echter niet toe aan onderlinge beïnvloeding, maar wel aan de interne 131
dynamiek van die stadsdialecten. Na Brussel, Mechelen en Antwerpen, mag ook Dendermonde dus aan die lijst toegevoegd worden.
VIII. Slotconclusie
132
De voornaamste doelstelling van deze scriptie was een vocaalinventaris opstellen van het Dendermondse dialect. Daarbij hoorden de volgende verduidelijkingen. Het onderzoek was: -
formeel: dat betekent dat de dialectelementen in hun structurele en systematische samenhang werden bestudeerd zonder rekening te houden met hun sociale functie;
-
monotopisch: in deze dissertatie ging alle aandacht uit naar het stadsdialect in de strikte zin, d.w.z. het dialect dat in het centrum van Dendermonde gesproken wordt. De deelgemeenten van Dendermonde ( Sint-Gillis, Grembergen, Appels, Baasrode, Oudegem, Mespelaere en Schoonaarde) maakten dus geen deel uit van het onderzoeksdomein.
-
monostratisch: in deze scriptie werd het dialect van de oudere, laaggeschoolde Dendermondenaren besproken. De sociale variabelen bleven ongeveer gelijk bij elke informant.
Daarnaast volgden nog twee bijkomende onderzoeksvragen: 3) Bestaat er nog een wezenlijk verschil tussen het dialect van de verschillende wijken? 4) Is er taalverandering te bemerken tussen het Dendermonds van de Enquête Willems uit 1885 en het huidige dialect? Voor de vocaalinventaris zelf verwijs ik naar hoofdstuk II tot V en een samenvatting daarvan in hoofdstuk VI. Uit die hoofdstukken bleek dat het Dendermonds alle kenmerken had van een grensdialect. In sommige gevallen sloot het (misschien meer dan verwacht) aan bij het Oost-Vlaamse dialectlandschap en in andere gevallen bij de Brabantse dialecten met het Brussels als voornaamste invloed. Bovendien bleek het Dendermonds ook een aantal Denderspecialismen te hebben ontwikkeld. Toch heb ik mijns inziens ook gewezen op enkele eigenschappen, die misschien in se niet uniek zijn, maar wel uitzonderlijk in combinatie met de rest van het vocaalsysteem en in vergelijking met andere dialecten in de omgeving. In hoofdstuk VII ben ik wat dieper ingegaan op een paar kenmerkende fonologische transformatieregels, zoals de deletie van de eindsjwa, vocaalverkorting, ontronding, mouillering en een belangrijke Dendermondse klankverschuiving.
133
In verband met de bijkomende onderzoeksvragen heb ik vastgesteld dat er wel degelijk nog een wezenlijk verschil bestaat tussen het dialect van de “platste” volkswijk ‟t Vestje en dat van de “beschaafdere” wijken ‟t Zwijveke en de Molenberg. In ‟t Vestjes wordt in tegenstelling tot de andere wijken nog veel systematischer ontrond en klinkt de sjwa tussen s en m nog vaker als . Bovendien wordt de gerekte Wgm. en zonder umlautfactor er een graad verder gesloten tot (en zelfs tot vóór r), terwijl die Wgm. vocalen in de andere wijken meestal als werden gerealiseerd. Dat mensen die afkomstig zijn van ‟t Vestje in Dendermonde nog steeds aan hun taalgebruik worden herkend, blijkt dus ook een wetenschappelijke basis te hebben. Tussen het Dendermonds van de Enquête Willems uit 1885 en het huidige dialect is er weinig evolutie te bemerken. Het enige wezenlijke verschil is dat Roegiers nog zonder uitzondering ontrondt (maar ook hij gebruikt al in de woorden met Wgm. met umlautfactor) en dat hij iets meer Oost-Vlaamse varianten realiseert dan de huidige informanten (bv. > < ), wat bewijst dat de Brabantse beïnvloeding nog steeds verder gaat.
134
Bibliografie
1. BLANCQUAERT, E. (1950). Dialect-atlas van Klein-Brabant. Antwerpen, De Sikkel, 15-16. Reeks Nederlandse Dialect-atlassen:1.
2. CORNIPS, L. (1997). De betrouwbaarheid van de schriftelijke dialect-enquête Willems (1885): de middelconstructie in de Limburgse dialecten. http://www.meertens.knaw.nl/medewerkers/leonie.cornips/betrouwbaar.pdf, (29/07/07).
3. DE SCHUTTER, G. & TAELDEMAN, J. (1994). /r/ in stressed syllables before consonant in the southern Dutch dialects. taal & tongval, 7, 73-109.
4. DE SWAEF, L. (1986). Tussen Aalst en Gent. In: Devos, M. & Taeldeman, J. (eds.) Vruchten van z‟n akker. Opstellen van (oud)-medewerkers en oud-studenten voor Prof.V.F. Vanacker, Gent, Rijksuniversiteit Gent, 135-150.
5. DE VRIENDT, S. (2005). Brussels. Tielt, Lannoo, 124p. Taal in stad en land: 2.
6. DE VRIES, J. & DE TOLLENAERE, F. (1992). Etymologisch woordenboek. Utrecht, Het Spectrum, 449p.
7. DIERICKX, G. (s.d.). Dendermonde, volkstaal, typen, bijnamen. Dendermonde, De Hauwere, 279p.
8. FIERENS, M. (2002). Aan de oevers van Schelde en Dender. Een fonologische verkenning van het vocalisme van het Grembergs. Scriptie, Universiteit Gent, Faculteit Letteren en Wijsbegeerte, 189p.
9. GOOSSENS, J. (1969). Strukturelle Sprachgeographie. Eine Einführung in Methodik und Ergebnisse. Heidelberg, C. Winter, 148p.
135
10. GOOSSENS, J. (1972). Inleiding tot de Nederlandse dialectologie. Tongeren, Michiels, 173p.
11. GOOSSENS, J. (1992). Dialecten in het centrale Zuidnederlandse stedennetwerk. taal & tongval, 5, 29-47.
12. GOOSSENS, J. (1981). Middelnederlandse vocaalsystemen. Gent, Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 93p. 13. GOOSSENS, J., TAELDEMAN, J. & VERLEYEN, G. (1998). Fonologische atlas van de Nederlandse dialecten (Deel I). Gent, Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 278p. 14. GOOSSENS, J., TAELDEMAN, J. & VERLEYEN, G. (2000). Fonologische atlas van de Nederlandse dialecten (Deel II & III). Gent, Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 345p. 15. GRAULS, J. (1957). Volkstaal en volksleven in het werk van Pieter Bruegel. Antwerpen, Standaard Boekhandel, 223p. 16. GYSSELING, M. (1964). Proeve van een Oudnederlandse grammatica. Studia Germanica Gandensia, 6, 9-43. 17. KEYMEULEN, L. (1986). In: Devos, M. & Taeldeman, J. (eds.) Vruchten van z‟n akker. Opstellen van (oud)-medewerkers en oud-studenten voor Prof.V.F. Vanacker, Gent, Rijksuniversiteit Gent, 267-286.
18. KEYMEULEN, L. & TAELDEMAN, J. (1985).Tussen fonologie en morfologie. De vocaalverkorting in een Brabants dialect. taal & tongval, 37, 124-164.
19. OOMS, M. & VAN KEYMEULEN, J. (2005). Vlaams-Brabants en Antwerps. Tielt, Lannoo, 122p. Taal in stad en land: 5.
136
20. PHILIPPA, M., DEBRABANDERE, F. & QUAK, A. (2005). Etymologisch woordenboek van het Nederlands. Amsterdam, Amsterdam University Press, 725p. 21. PLETINCKX, L. (2002). De pélle van de pèzze en de kèrre van de kèzze of… het behoud van de (Vlaamse) eind-schwa in het Pajottenlands. In: Wellekens, W., Pletinckx, L. & Ooms, M. (eds.) Brabantse dialecten, cultureel erfgoed. Leuven, Stichting Brabantse Dialecten, 33-42.
22. ROEGIERS, A. (1885). Enquête Willems. Ongepubliceerd.
23. ROELANDTS, K (1960). Regressie en secundaire woordvorming. Mededelingen van de Vereniging voor Naamkunde, 89-124.
24. SCHÖNFELD, M. & VAN LOEY, A. (1970). Historische grammatica van het Nederlands. Zutphen, N.V.W.J. Thieme & Cie, 367p. 25. TAELDEMAN, J. (1978). De vokaalstruktuur van de “Oostvlaamse” dialekten. Een poging tot historische en geografische situering in het Zuidnederlandse dialektlandschap. Amsterdam, Noord-Hollandse Uitgevers Maatschappij, 68p.
26. TAELDEMAN, J. (1979). Het klankpatroon van de Vlaamse dialekten. Een inventariserend overzicht. In: Devos, M., Ryckeboer, H. & Taeldeman, J. (eds.) Woordenboek van de Vlaamse dialekten. Inleiding. Gent, Rijksuniversiteit Gent, 48117.
27. TAELDEMAN, J. (1985). De klankstruktuur van het Gentse dialekt. Wetteren, Uitgeverij Universa, 261p.
28. TAELDEMAN, J. (1994). Ronding en ontronding in het Nederlands en de Nederlandse dialecten. Een verhaal over 'cultuur' vs. 'natuur'. taal & tongval, 46, 152-179.
137
29. TAELDEMAN, J. (2005). Oost-Vlaams. Tielt, Lannoo, 123p. Taal in stad en land: 6.
30. VAN DER MEER, M. (1927). Historische Grammatik der niederländischen sprache. 1: Einleitung und Lautlehre. Heidelberg, Winter, 353p.
31. VAN LOEY, A. (1979). Het Brusselse Nederlands dialect. Taal en Sociale Integratie, 2, 77-98.
32. VANGASSEN, H. Aan de grens van Vlaanderen en Brabant. I.
Nl. ei en ij. Handelingen van de Koninklijke Commissie voor Toponymie & Dialectologie, 29 (1955), 209-241.
II.
Ndl. ui. Handelingen van de Koninklijke Commissie voor Toponymie & Dialectologie, 32 (1958), 69-99.
III.
Ndl. oe en û vóór r. Handelingen van de Koninklijke Commissie voor Toponymie & Dialectologie, 34 (1960), 45-76.
IV.
Umlaut en ontronding van Nl. u in gesloten lettergreep. Handelingen van de Koninklijke Commissie voor Toponymie & Dialectologie, 35 (1961), 105-129.
33. VERHOFSTADT, J.P. (s.d.). Studie van het Dèrremons. Dendermonde, Den Dèrremonse Klapper, 30p.
34. WEIJNEN, A. (2000). Nederlandse Dialectkunde. Assen, Van Gorcum, Assen, 75p.
138
Bijlage 1 De West-Germaanse korte vocalen in gesloten syllabe Wgm. zonder umlautfactor kat
plank
bakken
glas
lang
kaarten
appel
kar
vlammen
af
zwart
tanden
bak
kaart
ganzen
dak
gras
armen
acht
warm
stallen
(ik) bracht
arm
planken
zacht
merg
karren
spannen
zwerm
kousen
vlam
stal
fouten
man
smal
katje
tam
balk
bakje
tang
zout
tandje
vangen
oud
stalletje
zand
koud
plankje
tand
kous
armpje
gans
paus
kousje
dansen
fout
foutje
lamp
katten
kaartje 139
karretje
(hij) lacht
lampje
(hij) houdt
(hij) danst
Wgm. met umlautfactor zetten
pan
rekken
kan
zes
bedden
bed
kannen
leggen
pannen
kennen
mensen
brengen
helften
engel
bedje
zwemmen
kannetje
hemd
pannetje
mens
mensje
hengst
helftje
helft
(ik) ken
mes
(hij) kent
metselen
(hij) brengt
ekster (ik heb) gezet
140
Wgm. weg
barsten
staarten
likken
paard
bergen
vechten
staart
nestje
nest
berg
hartje
pen
scherp
sterretje
bel
sterven
paardje
geld
nesten
staartje
helpen
pennen
(het) barst
venster
harten
(hij) helpt
ster
sterren
(hij) sterft
ver
vensters
hart
paarden
Wgm. wit
lip
kers
dik
beginnen
kerk
smid
slim
licht
vis
krimpen
blind
nicht
winter
blinde
liggen
blind
vissen
schip
vinger
nichten
rib
wild
ribben 141
lippen
nichtje
kerkje
vingers
ribbetje
(hij) ligt
kersen
lipje
(hij) begint
kerken
vingertje
(hij) krimpt
visje
kersje
Wgm. pot
goud
stok
stout
kloppen
hout
grof
potten
dochter
koorden
hol
woorden
volk
dorpen
sport
potje
poort
koordje
koord
woordje
woord
dorpje
zorgen dorp
142
Wgm. mossel
tong
brug
schot
schouder
rug
schudde(re)n
kouter
vrucht
bobbel
mosselen
koster
pop
poppen
dun
op
wolven
kort
bok
honden
dorst
slok
tongen
borstel
klok
schouders
wortel
bos
bosje
worm
lucht
popje
bruggen
wol
pompje
putten
wolf
hondje
stukken
zon
(hij) komt
borstels
zondag
(hij) schudt
wormen
donder
put
brugje
hond
mus
putje
ons
knuppel
stukje
krom
schop
borsteltje
pomp
stuk
wormpje
lomp
kruk
143
De West-Germaanse korte vocalen in open syllabe Wgm. in open syllabe laat (adj.)
plaats
zaal
zalen
vader
zagen
maken
vaders
haver
zaaltje
zaag
zaagje
kamer
vadertje
sparen
(hij) maakt
Wgm. met umlautfactor in open syllabe ezel
beter
lepel
eend
geweer
aapje
vreemd
haantje
ezels
(hij) draagt
geweren
varen
ezeltje
(hij) vaart
geweertje
144
Wgm. in open syllabe week (subst.)
kelen
scheel
peren
keel
weekje
eten
keeltje
peer
peertje
weken
(hij) eet
Wgm. in open syllabe zeker
zeven
beet
beten
pekel
sneden
sne(d)e
beetje
spelen
sneetje
veel
(hij) speelt
Wgm. in open syllabe geschoten
scholen
school
ovens
boren
schooltje
koken
oventje
oven
(hij) kookt
komen 145
Wgm. in open syllabe deur
vogel
leugen
zomer
neus
boter
kreupel
over
sleutel
kogel
molen
deuren
koning
neuzen
voor (vz.)
zonen
door (vz.)
noten
mogen
deurtje
mogelijk
neusje
zoon
zoontje
schotel
nootje
noot
De West-Germaanse lange vocalen en diftongen Wgm. bijten
vijg
tijd
pijp
blijven
dijk
ijs
lijster
vijftig
stijf
vijl
vrijen
lijf
fijn
zijde 146
vieren
vijlen
lijfje
pijpen
tijden
vijltje
lijven
pijpje
tijdje
Wgm. buiten
zuur
buik
muizen
muis
huizen
huis
duimen
duizend
muisje
bruin
huisje
duim
duimpje
duwen
(hij) duwt
bouwen
(hij) bouwt Wgm. met umlautfactor
gebruiken
schuren
luisteren
uiltje
uil
schuurtje
luiden
(hij) luistert
schuur
(hij) gebruikt
uilen
(hij) luidt
147
Wgm. kuiken
kuikens
buigen
kuikentje
duur
(hij) buigt
duivel Ndl. ² spuiten lui (hij) spuit Wgm. en brief
vier
diep
brieven
kiezen
knieën
gieten
briefje
vliegen
knietje
spiegel
(hij) kiest
nieuw
(hij) giet
knie
(hij) vliegt Wgm.
voet
hoek
stoel
bloem
roepen
koe
148
voeten
hoekje
hoeken
stoeltje
bloemen
bloempje
voetje
(hij) roept Wgm. met umlautfactor
groen
koeien
voelen
roeren
koel
vloeken
proeven
vloekje
zoeken
(hij) zoekt
vloek
(hij) roert
vroeg
Wgm. draad
zwaar
straten
blazen
jaar
jaren
paal
maand
draadje
schaap
draaien
paaltje
tafel
blauw
straatje
vragen
draden
jaartje
traag
palen
(hij) blaast
straat
schapen
(hij) draait
149
Wgm. met umlautfactor kaas
kaasje
schaar
schaartje
laag
schaapje
kazen
(hij) laat
scharen
Wgm. (Ogm. zonder umlautfactor) zeep scheef vlees bleek (adj.) steen zee meer (adj.) eens zepen stenen zeepje steentje
150
Wgm. (met umlautfactor) eigen
eiken
klein
eieren
sprei
beitels
eik
geiten
ei
eikje
beitel
eitje
leiden
beiteltje
scheiden
geitje
geit
kleinst
reis Wgm. / poot
hooi
doos
mouw
boon
vrouw
oor
droog
oosten
geloven
lopen
dopen
ook
horen
boom
bonen
oog
poten
strooien
ogen
151
mouwen
oogje
vrouwen
mouwtje
boontje
vrouwtje
pootje
(hij) loopt (hij) strooit De neutrale
kom
beurs
kommen
krab
speld
bedden
pêche
naald
pennen
brug
mand
beurzen
bel
wond
spelden
kar
koorts
manden
pen
koord
lantaarns
bed
lantaarn
armen
bloem
hoorn
zalmen
kalle
arm
bezems
wat
kermis
kommetje
dat
zalm
bedje
ik
helm
pennetje
trien
volk
beursje
trees
melk
speldje
maraude
bezem
mandje
kers
adem
lantaarntje 152
armpje
zalmpje
bezempje
Bijlage 2 Op de volgende kaart staan de verschillende wijken in het centrum van Dendermonde afgebeeld. Legende: - - - - - - -: ‟t Vestje ________: ‟t Zwijveke xxxxxxxx: de Molenberg
153
154
Bijlage 3 Van de Zwerte Mergriet << Oon ‟t strand, as er in eene keer en stem oit ‟t woter kwamp, die riep: <> - Wad is da? wad is da? zei de kenink. - <> Den ond begost zai steertjen al te loteren, man. - Wad is da? Wad is da? zei de kenink. << ‟t Is ‟t lawait van de boren. >> antwoordde de zwerte Mergriet. Jo mer, die stem kwamp weeral op: << Gillegillegaken?>> En ‟t ondje dee zai moälken open en ‟t riep tegen: << Wa bliet er a, me schuu vraken?>> - Zee! ‟t ondje spreekt; lootj ons ne kier loästeren, zei de kenink. -<< Moor nee, antwoordde de zwerte Mergriet med en banaad‟ert, lootj ons wa vuder goon>>. En de stem riep: << Woor es de zwerte Mergriet, Die mai in ‟t woter stiet?>> - <> zei Gillegillegaken; -<> (In: Grauls, J. (1957). Volkstaal en volksleven in het werk van Pieter Bruegel. Antwerpen, Standaard Boekhandel, 36-37.)
155