winst van winst
zonder schroom of taboes
Geert Huyghe, Geert Janssens, Dirk Thiels, Geert Vancronenburg, Johan Van Overtveldt, Caroline Ven (ed.)
VKW-Congresboek maart 2008
Auteurs Geert Huyghe Geert Janssens Dirk Thiels Geert Vancronenburg Johan Van Overtveldt Caroline Ven Editor Caroline Ven
vk w Metena maart 2008
Inhoudstafel 1. Inleiding
3
2. Winst als fundament van het kapitalistische systeem 2.1. Kenmerken van het kapitalisme versus andere economische systemen 2.2. Winst en maatschappelijk belang 2.3. Besluit
5 5 7 12
3. De Grote Opmars - Vrije markt, winst en de weg uit de armoede 3.1. Uit de Malthusiaanse val 3.2. Trekpaarden van de Grote Opmars 3.3. Exemplum Brittannica 3.4. Besluit
13 14 20 24 28
4. Wat indien winst niet het algemeen belang dient? 4.1. Een concurrerende marktomgeving 4.2. Externaliteiten 4.3. Perfecte informatie 4.4. Publieke goederen 4.5. Besluit
29 31 34 39 41
5. Verschillende begrippen van winst en hun ontwikkeling 5.1. De economische winst 5.2. Winstgevendheid in historisch perspectief 5.3. Vergoeding voor risico 5.4. Besluit
44 44 46 52 56
6. Wordt de winst vandaag rechtvaardig verdeeld? 6.1. Democratisering van het aandeelhouderschap 6.2. Spanningsveld tussen loon en winst 6.3. Winst en herverdeling 6.4. Besluit
57 57 66 71 75
7. Algemeen besluit
76
Bijlage 1
77
Referenties
79
1. Inleiding
Winsten maken een essentieel onderdeel uit van onze economie. Winstgevende bedrijven creëren economische groei en werkgelegenheid. Toch is het opvallend dat bedrijfswinsten de laatste jaren erg onder vuur zijn genomen. Termen zoals “monsterwinsten” en vragen over de rechtvaardige verdeling van de welvaart duiken daarbij op. In deze polemiek lijkt het soms alsof winst een maatschappelijk onwenselijk fenomeen is geworden. Nochtans is winst een belangrijk ingrediënt om onze welvaartskoek te bakken. Als vervolgstuk op het VKW-Congres 2007 rond het maatschappelijk belang van ondernemen, lijkt het daarom het moment ook eens in te zoemen op het maatschappelijk nut van winst. In deze studie ter gelegenheid van het VKW Congres 2008 “winst van winst” gaan we dieper in op de manier waarop het kapitalisme heeft geleid tot een enorme welvaartstoename. Toch zijn er ook mogelijke uitwassen verbonden aan het vrije marktmechanisme en daar is een rol weggelegd voor de overheid om in te grijpen. Ondanks al de retoriek blijken de bedrijfswinsten de jongste jaren helemaal niet overdreven hoog te zijn. Bovendien is het zo dat niet alleen door het positief verband tussen winsten, investeringen en werkgelegenheid, maar ook door de bestaande herverdelingsmechanismen én de democratisering van het aandeelhouderschap, de winsten een grote groep van de bevolking ten goede komen. De auteurs wensen in de eerste plaats de leden van de congreswerkgroep onder voorzitterschap van de heer Wouter De Geest te danken voor hun insprirerende inbreng bij het tot stand komen van deze studie. Ook een afzonderlijk woord van dank aan de Nationale Bank van België voor het ter beschikking stellen van heel wat cijfermateriaal.
vk w Metena maart 2008
2. Winst als fundament van het kapitalistische systeem
Caroline Ven
Winsten vormen een essentieel onderdeel van ons huidig kapitalistisch systeem. Het is de vergoeding voor de ondernemer en de kapitaalverstrekkers en als dusdanig de drijfveer voor investeringen, werkgelegenheid en dus economische groei en vooruitgang. Hoewel we in onze Westerse economie winst als bijna vanzelfsprekend beschouwen, mogen we niet uit het oog verliezen dat het aanvaarden van een kapitalistisch systeem, en dus winstbejag, gestoeld is op bepaalde filosofische en levensbeschouwelijke opvattingen. We beginnen daarom dit boek met de grondslagen van ons hedendaags Westers economisch denken. We staan ook even stil bij enkele alternatieven. Vaak komen ethische overwegingen en bezwaren over het winstbegrip immers voort uit een kritiek op deze uitgangspunten.
marktmechanisme bepaalt hoeveel goederen en diensten worden geproduceerd en geconsumeerd enerzijds en de prijzen ervan anderzijds.
2.1. Kenmerken van het kapitalisme versus andere economische systemen
Eigendomsrechten Elkeen kan eigendom vergaren en bezitten. Dit is een basisrecht dat fundamenteel is voor het denken rond zakendoen en winst. Het impliceert dat de winsten de ondernemer toekomen als vergoeding voor zijn ondernemerschap.
Kort samengevat komt het kapitalisme neer op een economisch systeem waarbij de eigendomsrechten van de productiefactoren in private handen zijn en worden ingezet om winst voort te brengen. Producenten en consumenten zijn vrij in hun beslissing wat en hoeveel te produceren en te consumeren. In dat samenspel tussen vraag en aanbod streven consumenten een zo groot mogelijk nut en producenten een maximale winst na. Het
Winst staat centraal in het kapitalistisch systeem. Het is de belangrijkste reden waarom bedrijven worden opgericht, groeien, aanwerven, investeren en innoveren. Het is de vergoeding voor het risico dat de ondernemer neemt, net zoals het loon de vergoeding is voor de arbeid van de werknemer. Een aantal uitgangspunten liggen aan de basis van het kapitalisme en daarmee onderscheidt het zich van bijvoorbeeld communistische of feodale stelsels, m.n. eigendomsrechten, vrije wil, rationeel gedrag en individualisme.
Vrije wil De fundamenten van het huidige kapitalisme gaan terug tot de 17de - 18de eeuw toen denkers zoals Thomas Hobbes,
John Locke en Jean-Jacques Rousseau de vrije wil beschreven, waarbij mensen in staat zijn hun beslissingen zelf te nemen, hun lot in eigen handen te nemen en zich te engageren in contracten. Deze idee komt overigens ook terug in de omschrijving van de ondernemer, iemand die risico durft nemen met de bedoeling daarvan de vruchten te kunnen plukken. Ook in het consumentengedrag komt de idee van de vrije wil terug, waarbij de consument volledig vrij beslist wat hij wenst te kopen. De consument kiest zodoende als het ware zijn ondernemers (of ondernemingen). Rationeel gedrag De mens in een kapitalistisch systeem wordt verondersteld zich rationeel te gedragen. Zo zal de ondernemer zijn winst willen maximaliseren en de consument wil zo veel mogelijk zijn behoeften bevredigen aan een zo laag mogelijke prijs. In deze context wordt de mens wel eens omschreven als de “homo economicus”. De rationaliteit slaat op het feit dat een individu het evenwicht tussen kosten en baten optimaliseert en dus een zo groot mogelijk nut wil nastreven en de kosten wil minimaliseren. Dit begrip van rationaliteit spreekt zich dus niet uit over de “redelijkheid” van het nagestreefde nut vanuit een ruimer ethisch, maatschappelijk of ander standpunt. Individualisme Tot slot vermelden we ook nog het atomisch karakter van een kapitalistisch systeem, met andere woorden elk individu streeft ernaar zijn eigen nut te optimaliseren zonder expliciet rekening te houden met dat van de gemeenschap. Het individu is dus het referentiepunt van de besluitvorming.
In essentie betekenen de kapitalistische uitgangspunten een doorbraak waarbij individuele vrijheden worden erkend. Weg van het juk van feodale systemen of slavernij wordt het recht op eigendom erkend en steekt het vooruitgangsdenken de kop op. Indien elk (producent of consument) zich inzet om zijn winst of nut te maximaliseren, dan pluk je daar ook zelf de vruchten van en gaan we er collectief op vooruit. In dat opzicht staat het kapitalisme haaks op een denkpatroon waarbij je je lot zomaar moet aanvaarden of ondergaan. In volle euforie van wetenschappelijke vooruitgang, die de periode van de eerste industriële revolutie en de opmars van het kapitalisme kenmerkte, ontstond het geloof dat de mens zijn lot zelf in handen kan nemen. Dat leidt dan tot een hogere efficiëntie en dus welvaart. Vrijheid en zelfverantwoordelijkheid gaan in dat opzicht hand in hand. De winsten die daaruit voortvloeien zijn tekenen van succes van de ondernemer die op een efficiënte manier de juiste zaken op de markt heeft gebracht om aan de behoeften van consumenten te voldoen. Op deze uitgangspunten van het kapitalisme kwam al snel een tegenreactie. In de 19de eeuw doemt het begrip “socialisme” op als tegenpool van het individualisme eigen aan het kapitalisme. Het socialisme erkent het vooruitgangsdenken, maar in plaats van dit te realiseren op basis van vrijheid, stelt zij de rechtvaardigheid centraal. In tegenstelling tot het kapitalistische denken wenst het socialisme de productie en de verdeling van de goederen niet te baseren op concurrentie maar op solidariteit. Een van de belangrijkste den-
vk w Metena maart 2008
kers binnen het socialisme is Karl Marx . Hij stelt de klassenstrijd tussen de bezitters van kapitaal en de arbeiders centraal, die volgens hem onvermijdelijk zal leiden tot een revolutie die het kapitalistisch systeem omver zal werpen en waarna een “dictatuur van het proletariaat” tot stand komt. Deze klasseloze maatschappij kent geen privé-bezit en de staat voorziet via een centraal gepland beleid in de productie van goederen en diensten. Na de Russische revolutie in 1917 vormde het socialisme in Rusland zich om tot het communisme. Het verspreidde zich later ook in andere landen van Oost-Europa (waar het werd opgelegd), China, Cuba enz. Onder de communistische regimes namen staatsondernemingen de rol van de privé-bedrijven over en werd het vraag- en aanbod mechanisme met vrije prijsvorming overboord gegooid. Zulk bureaucratisch georganiseerd economisch systeem heeft echter aangetoond niet te werken in de praktijk. De centrale planners zijn niet in staat gebleken de voorkeuren van de consumenten te kennen. Omdat ondernemers niet vrij waren om bedrijfsactiviteiten op te starten en de markttoegang met andere woorden afgeschermd was, kon ook niet snel worden ingegrepen indien bepaalde schaarsten zich dreigden voor te doen. Ook het prijsmechanisme kon niet de nodige signalen geven om tekorten of overschotten van bepaalde goederen te vermijden. Omdat winsten geen rol speelden, werd ook niet ef
Karl Marx is vooral bekend om zijn twee publicaties: het Communistisch manifest (1848) en Das Kaptital (1867).
ficiënt gewerkt. Kortom, heel wat van de communistische landen kenden een periode van economische stagnatie en onder meer daarom zijn heel wat regimes er (al dan niet expliciet) noodgedwongen op teruggekomen. Vandaag kennen de meeste landen noch een puur kapitalistisch noch een volledig door de overheid geleide economie. Zeker in het Westen spreken we eerder van een gemengde economie. De vrije markt speelt in zulk stelsel een centrale rol, maar de overheid kan tussenkomen, bijvoorbeeld om bepaalde goederen of diensten aan te bieden die in een vrije markt niet aan bod zouden komen en die toch een belangrijke meerwaarde bieden. Denken we bijvoorbeeld aan basisinfrastructuur zoals wegen of voetpaden. Deze goederen worden collectief aangeboden en gefinancierd door de belastingen die de overheid heft op burgers en bedrijven. In een gemengde economie zal de overheid ook een min of meer herverdelend beleid voeren zodat onder meer mensen die niet meer actief kunnen zijn een vervangingsinkomen kunnen genieten en armoede kan worden bestreden. Ook kan de overheid via een subsidiebeleid bepaalde activiteiten stimuleren, bijvoorbeeld innovatie. We komen in het derde hoofdstuk nog terug op de corrigerende rol van de overheid op de vrije marktwerking.
2.2. Winst en maatschappelijk belang Homo economicus : door hebzucht gedreven? Het nastreven van winst- of nutsmaximalisatie is niet noodzakelijk gestoeld op hebzucht. Dit is afhankelijk van hoe de winst wordt nagestreefd (onder andere welke kosten
mee in rekening worden genomen bij de bedrijfsvoering) en wat je ermee doet (herinvesteren, uitbreiden werkgelegenheid, verbetering arbeidsvoorwaarden). Het rationeel economisch denken van de homo economicus gaat in essentie om het zo efficiënt mogelijk bereiken van een doel. Het zegt niets over de rationaliteit of de moraliteit van dat doel. Dit hoeft dus niet puur door hebzucht te worden gedreven. Het kan ook bewuste keuzes omvatten voor ethische of ruimer maatschappelijke belangen. Concreet zal de homo economicus bij zijn nuts- en winstmaximalisatie in vele gevallen ook rekening houden met maatschappelijke belangen. Mocht dat niet het geval zijn, dan zouden we niet zoveel voorbeelden zien van bedrijven die zich toespitsen op bijvoorbeeld bio-producten of producten van “eerlijke handel” waardoor zij zich engageren tot een bijkomende inspanning op het vlak van leefmilieu of sociale omstandigheden. Nochtans streven deze producenten ook winst na en willen de consumenten van die producten ook hun nut maximaliseren. Het kapitalistische model en de homo economicus streeft de hoogst mogelijke efficiëntie na, niet meer en niet minder. Gegeven de productiekosten en voorkeuren van klanten kan zo de optimale prijs-kwaliteitverhouding worden bekomen. Recht op de verkregen koek In een zuiver kapitalistisch systeem gaat men uit van de gelijkheid aan kansen voor iedereen. Daarbij heeft de succesvolle ondernemer vanuit het principe van het eigendomsrecht ook recht op de winsten. Door te kunnen
genieten van de vruchten van zijn werk, zal elkeen ook zijn inzet vergroten en efficiëntie nastreven. Het is in dat opzicht opvallend vast te stellen hoe de levensstandaard en het welzijn van de bevolking in bepaalde economieën zich hebben verbeterd dankzij de deelname aan de mondiale markteconomie. De sociale voortgang in onze eigen contreien liegt er ook niet om. Het is echter een realiteit dat niet iedereen van evenveel kansen is voorzien. Wegens een verschil in talent of wegens een minder goede maatschappelijke uitgangspositie (denken we aan kansarmen die vaak niet ertoe komen hun studies af te ronden, laat staan hogere studies aan te vatten) bestaat een groep zwakkeren waarvoor het kapitalistisch uitgangsprincipe toch niet zomaar van toepassing kan zijn. Dit is een van de redenen waarom het kapitalisme in zijn zuivere vorm nooit een ruim maatschappelijk draagvlak zal hebben. De meeste Westerse economieën zijn dan ook gemengde stelsels in plaats van een louter kapitalistisch model. Herverdeling van de inkomsten is daarbij een algemeen aanvaard gegeven. Toch moeten er nog steeds voldoende prikkels aanwezig blijven om de vooruitgangsdrang bij diegenen die wél kunnen ondernemen of werken niet te ontnemen. Met het falen van de communistische regimes werd het belang daarvan duidelijk aangetoond. Ethiek in de bedrijfsstrategie In tegenstelling tot het zuiver kapitalistisch denken waarbij individuen naar eigen goeddunken hun nut trachten te optimaliseren, buigt de zakenethiek zich over hoe
vk w Metena maart 2008
mensen zich in de maatschappij en in het marktgebeuren wenselijk zouden moeten gedragen. De ethiek breidt met andere woorden het marktgebeuren uit van louter het vraagstuk om “de dingen goed te doen” tot dat van “de goede dingen” te doen. De morele verantwoordelijkheid van een bedrijf De vraag die zich dan stelt is hoe bedrijven zich in een moreel kader kunnen inpassen. Sommigen, zoals Milton Friedman, gaan er daarbij van uit dat een bedrijf geen morele verantwoordelijkheid kan afleggen, aangezien het – conform het kapitalistisch gedachtegoed – geen individu is met een ethisch referentiekader. Enkel de personen binnen het bedrijf hebben een moreel verantwoordelijkheidsgevoel. Volgens deze invalshoek heeft een bedrijf als belangrijkste doelstelling winst te maximaliseren voor zijn eigenaars of aandeelhouders. Op zich is de onderneming ethisch neutraal en heeft het louter tot doel winst te genereren. Door jobs te verschaffen, te investeren en klantenbehoeften te bevredigen levert een bedrijf op zich al een belangrijke maatschappelijke bijdrage. Door te doen wat het doet, draagt het bedrijfsleven zijn steentje bij tot onze economische welvaart. Hoe waardevol ook, toch blijkt het “ondernemen” op zich niet te volstaan om maatschappelijk steeds als positief te worden gepercipieerd. Onder impact van de opkomst van “maatschappelijk verantwoord ondernemen” worden ondernemingen steeds meer aangemaand tot goed burgerschap en om “goed” te doen. Er gaan met andere woorden steeds meer stemmen op om het winstmaximalisatie-objectief niet te eng te beschouwen. Immers, een bedrijf dat
lange-termijnopbrengsten nastreeft zal dit maar kunnen doen indien zij de belangen van een ruimere groep stakeholders, zoals de klanten, de werknemers, de omwonenden, enz., ook betrekt in de besluitvorming. Bovendien is het bedrijf mogelijk als dusdanig ethisch neutraal, maar de mensen die het bedrijf leiden zijn dat niet. Zij moeten hun beslissingen afwegen waarbij de uitdaging er dan in bestaat om winstmaximalisatie voor de aandeelhouders af te wegen tegen andere belangen. Op de kortere termijn kunnen alzo tegenstellingen ontstaan. Wat is “goed”? Een volgende vraag is waar we de grens leggen van wat ethisch verantwoord is en wat niet. Deze vraag is niet zo eenvoudig te beantwoorden als op het eerste gezicht misschien lijkt. Uiteindelijk is ons ethisch, moreel referentiekader geen vast gegeven. Niet alleen evolueert dit doorheen de tijd of doorheen verschillende culturen en plaatsen in de wereld, maar het kan zelfs verschillen van persoon tot persoon. Er bestaat geen objectieve standaard voor. Bij “ethisch correct” zakendoen gaat het uiteraard in de eerste plaats om eerlijkheid bijvoorbeeld in de financiële rapportering en om het naleven van de regelgeving. Zeker in onze Westerse economieën is het juridisch en reglementair kader stevig uitgewerkt en daardoor wordt de individuele moraliteitsvraag minder relevant omdat er een sterk collectief gegeven bestaat dat bepaalt wat mag en niet mag, nl. de wet. Toch kan het beperken van het ethisch vraagstuk tot het naleven van het juridisch kader
10
er uiteindelijk ook toe leiden dat expliciet gezocht wordt naar lacunes om de regels te kunnen omzeilen en zo zijn profijt te doen. Een tweede probleem is dat dit ook niet steeds een antwoord biedt aan bedrijven die multinationaal actief zijn en die in sommige landen helemaal niet hoeven te beantwoorden aan een even uitgewerkte wetgeving, bijvoorbeeld op sociaal en milieu vlak, als in het thuisland. Men zou dus kunnen stellen dat naast de naleving van het reglementair kader een bedrijf toch ook een eigen ethisch referentiekader zou moeten uitwerken en naleven. John Rawls’ idee van de “sluier van onwetendheid” kan daarbij een interessante bijdrage leveren . Hij tracht in zijn theorie twee principes met elkaar te verzoenen: die van de individuele vrijheid en sociale rechtvaardigheid. Om te vermijden dat we te veel gericht zijn op enkel het eigenbelang, wetend dat we daarbij dat van anderen kunnen schaden, is het goed afstand te nemen van de eigen concrete situatie waarin men zich bevindt. Doordat men niet zou weten welke plaats men zou innemen in de maatschappij, zal bij het oordeel over de te nemen beslissingen veel meer het algemeen belang de bovenhand nemen, en vooral ook het belang van de minst bedeelden in de maatschappij. Men zou kunnen stellen dat onze huidige sociaal gecorrigeerde markteconomie, met een ruim aanbod aan publieke voorzieningen en een sterk herverdelingsmechanisme daarop is gestoeld. Rawls, 1971.
Concreet vertaald naar de bedrijfswereld moet zij de afweging maken of zijn producten of activiteiten rationele en geïnformeerde mensen niet ongewild kunnen schaden. Het bedrijfsleven heeft volgens deze invalshoek de morele opdracht om mensen met een beperkt oordelingsvermogen tegen zichzelf te beschermen. Wapenproductie bijvoorbeeld is op zich niet verkeerd. Wapens zijn nodig voor orde- en vredehandhaving. Wat echter indien deze wapens in de verkeerde handen vallen? De krijtlijnen voor de afweging van het algemeen en het individueel belang zijn niet zo eenvoudig te definiëren. Dit is steeds afhankelijk van de context en van de mogelijke impact. Er is geen pasklaar, universeel antwoord. Al in het Nieuwe Testament bijvoorbeeld stelt de profeet Kajafas dat het beter is dat één man sterft voor zijn volk (Johannes 18,14). We vinden er echter ook de parabel van de herder in terug die zijn hele kudde achterlaat om het ene verdwaalde schaap te vinden (Lucas 15, 3-7). Ook de bedrijfsleider wordt met soortgelijke dilemma’s geconfronteerd. Kan hij zijn bedrijf herstructureren nu het bedrijf nog winstgevend is om de toekomst ervan te vrijwaren? Door de herstructurering moeten nu mensen afvloeien, maar daardoor worden wellicht op langere termijn jobs gespaard of zelfs nieuwe jobs gecreëerd. Is het bijvoorbeeld ethisch verantwoord dat een bedrijf veel winsten genereert met het aan de man brengen van producten die we in onze moderne maatschappij dagdage-
vk w Metena maart 2008
lijks nodig hebben voor ons bestaan? Men zou zulk bedrijf maximumprijzen kunnen opleggen om zo de winsten af te romen ten voordele van de consumenten. Probleem is echter dat in een markteconomie de prijzen zodanig zijn dat zij de kosten van de inzet van productiefactoren dekken én een vergoeding opleveren voor de ondernemer die het risico heeft genomen. Bij een maximumprijs beneden deze vergoeding, zal het bedrijf minder gaan produceren zodat het aanbod onvoldoende zal zijn om iedereen die aan deze prijs het goed wil verwerven te bedienen. Er zal dus een zekere vorm van schaarste ontstaan en de consument wordt m.a.w. ook niet meer optimaal bediend. Synergie tussen bedrijfseconomische en maatschappelijke doelstellingen Men kan ethische of maatschappelijke normen niet losknippen van de concrete bedrijfseconomische uitdagingen waarmee een bedrijf te maken heeft in een concurrentiële omgeving. Hoewel het uiteraard zinvol is om een nauwe dialoog aan te gaan met de stakeholders, zoals de werknemers of omwonenden, kunnen zij moeilijk bepalen welke afwegingen het bedrijf moet maken. Zij kennen immers niet – zoals het bedrijf zelf – de concurrentiële uitdaging waarvoor het bedrijf staat en die uiteindelijk het voortbestaan van de activiteiten zelf op lange termijn bepalen. Volgens Michael Porter – een Harvard professor vooral gereputeerd om zijn concurrentiekrachtstrategieën – en Mark Kramer moet een bedrijf voor de invulling van zijn maatschappelijke rol zich baseren op de wisselwerking
11
tussen de bedrijfsactiviteiten en de maatschappij. Dit gaat ten eerste om de impact die het bedrijf zelf heeft op zijn omgeving. De milieu-impact van een bedrijf is daar een evident voorbeeld van. In een goed doordachte strategie kan het bedrijf efficiëntere productiemethoden invoeren die minder vervuilend zijn. Daardoor levert het bedrijf niet enkel een positieve maatschappelijke bijdrage, maar versterkt het tegelijkertijd zijn concurrentiële positie. Ten tweede is ook de impact van de externe omgeving op het bedrijf van belang. Een bedrijf moet immers de concurrentiële context waarbinnen het opereert ondergaan. Het kan daarbij bijvoorbeeld gaan om de beschikbaarheid van voldoende opgeleide mensen, toegang tot vervoersinfrastructuur maar ook bijvoorbeeld om aangepaste wetgeving. Uiteraard kan het bedrijf niet alle maatschappelijke uitdagingen zelf oplossen of er de kosten van dragen, maar het kan wel een aantal projecten selecteren waardoor het een steentje bijdraagt en er zelf ook beter van wordt. Zo kan een bedrijf dat wordt geconfronteerd met krapte op de arbeidsmarkt bijvoorbeeld kansarmen inzetten na hen van een gedegen interne opleiding te hebben voorzien. Hoe nobel de doelstellingen ook zijn, een onderneming kan dit echter maar realiseren indien zij erin slaagt een evenwicht te vinden tussen de belangen van haar stakeholders én haar eigen bedrijfseconomische belangen. In plaats van zich dus te richten op het spanningsveld en de tegenstellingen tussen het bedrijf en de maatschappij is het eerder een opportuniteit te kijken naar de synergie en de onderlinge verwevenheid tussen beide belangen.
Porter en Kramer, 2006.
12
Cruciaal voor het welslagen van een ethisch geëngageerd bedrijf is dat het zich een unieke positie verwerft waarbij het zich kan onderscheiden van de concurrenten door de kosten te verlagen en/ of de behoeften van klanten beter te bevredigen. Ethisch ondernemen is wat dat betreft niets anders dan ook goed en efficiënt zakendoen. Anders zal het ethisch bedrijf geen lang leven beschoren zijn.
2.3. Besluit Het streven naar winst in een kapitalistisch systeem is sterk ingebed in ons huidig Westers economisch denken. Aan de basis ervan ligt de erkenning van individuele vrijheden, zowel op het vlak van eigendomsrechten als de vrije keuze. Het kapitalisme wordt gedreven door vooruitgangsdenken waarbij het lot in eigen handen wordt genomen en men de vruchten van arbeid of ondernemerschap kan plukken. Door op een efficiënte manier te werk te gaan, als een homo economicus, bekomen we de beste producten aan de beste prijs. Toch kan het kapitalisme niet los worden gekoppeld van bepaalde maatschappelijke of ethische normen. Een individu staat niet volledig atomisch in de maatschappij, maar is onderdeel van zijn omgeving en de maatschappelijke referentiegroep waartoe hij behoort. Bepaalde instel-
lingen zijn met andere woorden noodzakelijk om normen op te leggen, waardoor de individuele vrijheid aan banden wordt gelegd. Individuele vrijheid is een waarde, maar niet de enige. Zij moet worden afgewogen tegen andere, collectieve waarden. Voor de ondernemer betekent een en ander ook een permanente zoektocht naar een evenwicht en synergie tussen de bedrijfsbelangen en een ruimer algemeen belang van de stakeholders. Vaak zal het gaan om de afweging tussen korte-termijn winst en een lange-termijn strategie. Zoals wordt besproken in het volgend hoofdstuk, heeft het kapitalisme ons geen windeieren gelegd in termen van onze materiële welvaart. Het is alleszins een feit dat tot op heden geen enkel ander sociaal-economisch systeem erin is geslaagd om evenveel succes te boeken inzake economische vooruitgang als het op winst gedreven kapitalistische model. Toch is het niet nieuw. Vormen van kapitalisme zagen al het licht in de Oudheid en ook in de Middeleeuwen met de bloei van de koophandel zijn er sporen van terug te vinden. Vooral vanaf de 19de eeuw bij de eerste industriële revolutie kreeg het een sterke uitbreiding. We gaan dan ook dieper in op die factoren die toen de opgang van het kapitalisme mogelijk hebben gemaakt.
vk w Metena maart 2008
13
3. De Grote Opmars - Vrije markt, winst en de weg uit de armoede
Johan Van Overtveldt
“Als ik vandaag zou voorspellen dat tegen het jaar 1930 een bevolking van 50 miljoen mensen, beter gevoed, gekleed en gehuisvest dan de burgers van vandaag, op onze eilanden zal leven … dat zich tegen dan in elk huis machines zullen bevinden gebouwd op principes vandaag nog totaal onbekend … velen zouden me daarvoor gek verklaren … Als iemand het Parlement dat perplex en verslagen vergaderde na de crash van 1720 had komen vertellen dat tegen 1830 de rijkdom van Engeland eenieders wildste dromen zou overtreffen … dat Londen eens zo groot zou geworden zijn met een verdubbeling van de bevolking en toch een halvering van de sterftegraad … dat postkoetsen op 24 uren van Londen in York zouden zijn, dat de mens zou kunnen zeilen zonder wind, … dan zouden de toehoorders toen aan die voorspellingen even veel geloofwaardigheid toegekend hebben als aan die van Gulliver’s Travels. Nochtans zouden die voorspellingen heel accuraat geweest zijn”, zo schreef in 1830 Thomas B. Macauley (1800-1859), Brits historicus en politicus vooral bekend als strijder voor vrijheid en tegen slavernij.
Thomas Macauley’s uitlatingen illustreren perfect hoe de voorbije twee eeuwen de perceptie én de realiteit inzake de ontwikkelingsmogelijkheden van de mensheid zich fundamenteel wijzigden. Het feit dat nog geen 200 jaar geleden – niet veel méér dan een flits in de menselijke geschiedenis – een steile toename van welvaart en welzijn voor het overgrote gedeelte van de mensheid een totaal onbereikbaar fata morgana leek, hebben we nagenoeg compleet uit ons collectief geheugen gewist. De mensheid zat gevangen in de Malthusiaanse val en kon daar op geen enkele manier aan ontsnappen, zo luidde ook onder de intellectuele elite van de 18de eeuw de dominerende opinie. In het begin van de 19de eeuw begon, conform de voorspellingen van Thomas Macauley, in Engeland de mensheid aan haar Grote Opmars die een drastische breuk betekende met de ervaring van de voorgaande millennia. In de voetsporen van Engeland volgden vrij snel West Europa, Noord Amerika, Australië en met enige vertraging Japan. Sedert enkele decennia vatte ook het grootste gedeelte van de rest van de wereld de Grote Opmars aan .
Macauley zoals geciteerd in McCloskey, 2006, p. 9.
De zeer ongelijke mate waarmede in de tijd de grote sprong voorwaarts, onze Grote Opmars, zich over de wereld manifesteerde, zette sommige auteurs er toe om net die divergentie sterk te benaderen. Zie bijvoorbeeld Pomerantz, 2000.
14
Diverse vragen omringen deze Grote Opmars: • Welke factoren dreven deze historische breuk? • Waarom ging ze van start net op dat moment bij het begin van de 19de eeuw? • Waarom gebeurde dat in Engeland en niet elders? • Waarom de tweespalt in de ontwikkeling vanaf het begin van de 19de eeuw? • Waarom verdwijnt deze tweespalt nu stilaan?
In dit hoofdstuk trachten we antwoorden op deze vragen aan te reiken. Vooruitlopend op het besluit kunnen we hier al meegeven dat de rode draad doorheen de antwoorden bestaat uit het begrip groei-vriendelijke instituties. Vrije markteconomie met relatieve prijzen en winsten als sturende factoren, ingevoerd in een maatschappelijk kader dat politieke willekeur in belangrijke mate aan banden legt van het sociaal-economische proces blijken finaal de determinerende factor uit te maken voor het al dan niet welslagen van de grote klim uit de materiële armoede. In het eerste deel van dit hoofdstuk zetten we de ontsnapping uit de Malthusiaanse val en de grote lijnen van de evolutie op (zeer) lange termijn van de menselijke welvaart in reliëf. De Grote Opmars en haar lange voorgeschiedenis krijgen hier cijfermatige omkadering. In het tweede deel zetten we de factoren achter de Grote Opmars van de welvaart op een rijtje. In feite gaat het hier om de determinanten van de moderne economische groei. Onderzoek wijst veelal in de richting van technologische vernieuwing en innovaties. We wijzen er echter
op dat in periodes ver voor het begin van de 19de eeuw zich vaak ook dergelijke innovaties manifesteerden zonder dat die zich in een structurele verbetering van de algemene levensstandaard vertaalden. Het derde deel tracht te peilen naar de maatschappelijke organisatie en institutionele kenmerken noodzakelijk om de groeimachine van een vrije markteconomie structureel aan de gang te krijgen. Dit onderzoek legt uit waarom de Grote Opmars zich eerst in Engeland aan het einde van de 18de eeuw doorzette en pas recentelijk in landen als China en India.
3.1. Uit de Malthusiaanse val De menselijke geschiedenis staat bol van de onverwachte ontwikkelingen en onvoorspelde gebeurtenissen. Eén van de meest sprekende illustraties terzake komt op naam van de Britse priester, demograaf en econoom Thomas Robert Malthus (1766-1834), één van de toonaangevende intellectuelen van zijn generatie. In 1798 publiceerde Malthus zijn klassieker An Essay on the Principle of Population waarin hij argumenteerde dat de mensheid gedoemd was om in miserie te leven. Zijn stelling luidde dat de voortplantingsdrift van de mens maakt dat de toename van de bevolking voortdurend sneller dreigt te gaan dan de toename van het voedselaanbod. Alhoewel hij in latere edities van zijn Essay ook onthouding als oplossing zag, ging Malthus ervan uit dat oorlogen, hongersnoden en ander onheil de bevolkingsomvang telkens weer terug in
Malthus, 1798. Voor een uitstekende algemene situering van de inzichten van Malthus, zie Backhouse, 2002.
vk w Metena maart 2008
15 12 10
evenwicht met de beschikbare voedselvoorraad zou brengen. Van enige significante toename van het levenscomfort van de bevolking kon geen sprake zijn.
8 6 Industriële revolutie
4
In de theorie van Malthus zat heel nadrukkelijk het principe van dalende meeropbrengsten in de landbouwactiviteit ingebakken. Dit principe houdt in dat verdere toename van de voedselproductie alsmaar moeilijker wordt daar steeds minder vruchtbare gronden in teelt dienen genomen te worden. Aan de mogelijkheid van ophefmakende technologische vooruitgang inzake voedselproductie ging Malthus volkomen voorbij. Er kleefde voor Malthus tevens een zeer hoge mate van onontkoombaarheid aan dit alles zodat hij zich ook virulent keerde tegen elke vorm van interventie vanwege de overheid om het armoedesyndroom te doorbreken. Het kan verkeren, zo schreef Bredero bijna twee eeuwen voor Malthus en diens Essay maar de gevleugelde woorden van de 17de eeuwse Amsterdamse dichter gelden zeker voor het Malthusiaanse pessimisme. Net op het moment dat Malthus zijn theorie op papier zette, trok zich, eerst in Engeland en vervolgens over andere contreien, immers een revolutie op gang die Malthus’ thesis naar de prullenmand van de achterhaalde waarheden zou verwijzen. In groot contrast met de ervaring in de vele eeuwen voordien die wél aansloten op het stramien uitgetekend door Thomas Malthus, begon net bij de start van de 19de eeuw de mensheid aan een spectaculaire, nooit geziene
Voor een moderne presentatie van deze kenmerken van het Malthusiaanse model, zie Galor & Weil, 2000.
2
Malthusiaanse val
0 BC 1000
-500
0
500
1000
1500
AD 2000
Figuur 1: Gemiddeld inkomen per capita, wereld ((1800 = 1) Bron: Clark, 2006.
vooruitgang inzake welvaart en welzijn. Gegeven de omvang van de breuk met de millennia voordien benoemen we deze ontsnapping uit de Malthusiaanse val als de Grote Opmars. Figuur 1 zet de Grote Opmars in perspectief. De lijn op deze grafiek geeft aan hoe in reële termen, d.i. gezuiverd voor inflatie, het gemiddelde inkomen per persoon over de ganse wereld evolueerde. Dit gemiddeld inkomen of BBP per capita blijft, hoe onvolledig ook, de meest gangbare maatstaf inzake de verandering in de gemiddelde levensstandaard. Voor zover historici tot nu toe konden achterhalen, gebeurde er in de bijna drie millennia tussen 1000 jaar voor Christus en het begin van de 19de eeuw op het vlak van het gemiddelde inkomen per capita niet echt iets spectaculairs. Eerder dan enige opwaartse beweging manifes-
Een iets genuanceerdere visie is te vinden in Maddison, 2005.
16
30000 25000
VS, Canada, Australië, Nieuw-Zeeland
teert zich veel meer een jojo-beweging rond een schijnbaar vastliggende waarde.
20000
Japan
De mensen zaten al deze tijd gevangen in de Malthusiaanse val, nl. dat de weinige economische en technologische vooruitgang die zich voordeed, zich voornamelijk vertaalde in een toename van de bevolking en niet in een toename van de gemiddelde levenstandaard van de bevolking. Tussen het jaar nul en 1820 groeide de wereldbevolking aan van naar schatting 230 miljoen tot ruim 1 miljard. Conform het model gehanteerd door Malthus reflecteerden positieve ontwikkelingen inzake technologische vooruitgang en landbouwproductiviteit zich vooral in een toename van de bevolkingsdichtheid veeleer dan in een stijging van het gemiddeld inkomen of BBP per ca-
10000
West-Europa 15000
0 1820
West-Europa VS, Canada, Australië, Nieuw-Zeeland Japan Azië (excl. Japan) Latijns-Amerika Oost-Europa & USSR Afrika Wereld Verhouding rijkste/armste
Tabel 1: Regionaal BBP, in dollars van 1990. Bron: Maddison, 2006.
1998
Figuur 2: De grote divergentie. Gemiddeld inkomen per capita ($ 1990). Bron: Maddison, 2006.
pita. Zo ging China over de periode 1500-1820 in een aantal domeinen er technologisch sterker op vooruit dan de rest van de wereld. Het relatieve aandeel van China in de totale wereldbevolking steeg over diezelfde periode van 24% naar 36% terwijl het gemiddelde inkomen nagenoeg
Maddison, 2006. Deze referentie is, tenzij anders aangeduid, de bron van de meeste cijfers in dit hoofdstuk.
Wereld Latijns-Amerika Oost-Europa & Sovjetunie Azië (excl. Japan) Afrika
5000
1000
1500
1820
1870
1913
1950
1973
1998
400 400 425 450 400 400 416 435
774 400 500 572 416 483 400 565
1232 1201 669 575 665 667 418 667
1974 2431 737 543 698 917 444 867
3473 5257 1387 640 1511 1501 585 1510
4594 9288 1926 635 2554 2601 852 2114
116534 16172 11439 1231 4531 5729 1365 4104
17921 26146 20413 2936 5795 4354 1368 5709
1,1/1
2/1
3/1
5/1
9/1
15/1
13/1
19/1
vk w Metena maart 2008
17
Wereld West-europa, VS, Canada, Australië & Nieuw-Zeeland
80
Rest van de wereld 70
Afrika als pijnlijk negatieve uitschieter. De spreiding tussen de rijkste en de armste regio evolueert van nagenoeg 1 op 1 in het jaar 1000 over 3 op 1 in 1820 en 9 op 1 in 1913 naar 19 op 1 in 1998 (tabel 1). Grote verschillen manifesteren zich ook inzake de evolutie van de levensverwachting bij geboorte (zie figuur 3).
60 50 40 30 20 10
0
1000
1820
1900
1950
1998
Figuur 3: Levensverwachting bij geboorte (aantal jaren). Bron: Maddison, 2006.
ongewijzigd bleef hangen op 600 dollar per jaar (dollars van 1990). Sedert het begin van de 19de eeuw komt dan een heel ander profiel inzake de economische ontwikkeling aan de oppervlakte. Het gemiddelde inkomen voor de ganse wereldbevolking evolueerde, omgerekend in dollars van 1990, van 435 dollar in het jaar 1000 naar 667 dollar in het jaar 1820, zijnde een toename met 53%. Tussen 1820 en 1998 evolueert datzelfde gemiddelde van 667 dollar naar 5709 dollar, een stijging met 756% (zie figuur 2 en tabel 1). Parallel met deze forse versnelling van de globale toename van de levensstandaard manifesteren zich zeer grote regionale verschillen. Spectaculair goed presteren de VS, Canada, Australië, Nieuw Zeeland en West Europa, na de tweede wereldoorlog snel vervoegd door Japan. Een heel stuk lager inzake inkomen per hoofd van de bevolking scoorden de andere gebieden van de wereld met vooral
Om verder perspectief te geven aan het thema van de Grote Opmars kunnen we aan de hand van het werk van Angus Maddison een systematische opdeling maken van de manier waarop de globale economische groei zich verdeelde over enerzijds een toename van de bevolking en anderzijds een toename van de levensstandaard zoals gemeten aan de hand van het BBP per capita10. Tabel 2 zet de relevante cijfers op een rijtje. Zoals reeds aangestipt, valt op dat tot het begin van de 19de eeuw de groei van de economie zich in hoge mate vertaalt in een toename van de bevolking. Na 1820 doet zich een economische groei voor die niet enkel een verdere en zelfs versnelde toename van de bevolking toelaat maar ook nog eens voor een substantiële stijging van de levensstandaard zorgt. Opvallend is ook het verband dat blijkt uit de cijfers in tabel 2 tussen evolutie van de bevolkingstoename en de bereikte levensstandaard11. In de meest ontwikkelde gebieden van de wereld, m.n. West-Europa, de VS, Canada, 10
11
Uiteraard gaat het hier om een wiskundige identiteit vermits het BBP per capita berekend wordt via de breuk BBP/bevolking. Uitgedrukt in veranderingspercentage betekent dat, per definitie, de verandering in het BBP gelijk moet zijn aan de som van de veranderingen in de bevolking en in het BBP per capita. De seminale studie inzake de band tussen bevolkingstoename, fertiliteit en economische groei is Becker, Murphy & Tamura, 1990.
18
West-Europa Japan Azië (uitgezonderd Japan) Latijns-Amerika Oost-Europe & ex-USSR Afrika Wereld West-Europa Japan Azië (uitgezonderd Japan) Latijns-Amerika Oost-Europe & ex-USSR Afrika Wereld West-Europa Japan Azië (uitgezonderd Japan) Latijns-Amerika Oost-Europe & ex-USSR Afrika Wereld
1000-1500
1500-1820
1820-70
0.13 0.03 0.05 0.01 0.04 -0.01 0.05
0.15 0.09 0.00 0.15 0.10 0.01 0.05
0.95 0.19 -0.11 0.10 0.64 0.12 0.53
0.16 0.14 0.09 0.09 0.16 0.07 0.10
0.26 0.22 0.29 0.06 0.34 0.15 0.27
0.30 0.18 0.13 0.09 0.20 0.06 0.15
0.41 0.31 0.29 0.21 0.44 0.16 0.32
1870-1913
1913-50
1950-73
1973-98
BBP per capita 1.32 1.48 0.38 1.81 1.15 0.64 1.30
0.76 0.89 -0.02 1.42 1.50 1.02 0.91
4.08 8.05 2.92 2.52 3.49 2.07 2.93
1.78 2.34 3.54 0.99 -1.10 0.01 1.33
0.69 0.21 0.15 1.27 0.87 0.40 0.40
Bevolking 0.77 0.95 0.55 1.64 1.21 0.75 0.80
0.42 1.31 0.92 1.97 0.34 1.65 0.93
0.70 1.15 2.19 2.73 1.31 2.33 1.92
0.32 0.61 1.86 2.01 0.54 2.73 1.66
1.65 0.41 0.03 1.37 1.52 0.52 0.93
BBP 2.10 2.44 0.94 3.48 2.37 1.40 2.11
1.19 2.21 0.90 3.43 1.84 2.69 1.85
4.81 9.29 5.18 5.33 4.84 4.45 4.91
2.11 2.97 5.46 3.02 -0.56 2.74 3.01
Tabel 2: Groei BBP per capita, bevolking en BBP in de wereld en belangrijkste regionen, 1000-1998 Bron: Maddison, 2006.
Australië en Nieuw Zeeland begint de bevolkingstoename na de periode 1870-1913 aan een neerwaartse trend, een gegeven dat zich voor Japan herhaalt na de periode 19131950. In Azië en Latijns Amerika doet de kentering zich na 1973 voor terwijl de groei van de bevolking in Afrika blijft stijgen. Blijkbaar doet zich vanaf een bepaald niveau van economische ontwikkeling ook een demografische transi-
tie voor, nl. één van snelle aangroei van de bevolking naar veel tragere toename12.
12
Een baanbrekende analyse terzake gewaagde van de omslag van de aandacht voor de kwantiteit aan kinderen naar de kwaliteit van de kinderen. Zie Becker & Lewis, 1973.
vk w Metena maart 2008
19
1989-98
Rijke landen Rest van de wereld Afrika Centraal & Oost-Europa Rusland & Gemenebest Azië Midden-Oosten Latijns-Amerika
2,0 2,2 -0,5 0,6 - 5,7 2,1 1,3
1999-08
2,0 5,2 2,5 4,0 7,3 6,9 2,9 1,8
Tabel 3: Evolutie van het gemiddelde inkomen. (BBP per capita, gemiddelde jaarlijkse stijging) Bron: IMF.
De eerder geciteerde gegevens van Maddison reiken slechts tot 1998. Tabel 3 zet daarom de meest recente cijfers inzake evolutie van het BBP per capita op een rijtje. De toename van de materiële levensstandaard zet zich wereldwijd door. Meer nog, vooral in het voorbije decennium realiseerden de armere landen, veel meer dan in het voorgaande decennium, gemiddeld genomen een stevige inhaalbeweging ten aanzien van de rijke landen13. Over de periode 1999-2008 nam het BBP per capita in de rijke landen gemiddeld met 2% per jaar toe terwijl het in de rest van de wereld met 5,2% steeg. Zelfs Afrika zette met een gemiddelde groei van het BBP per capita van 2,5% een bescheiden inhaalbeweging ten aanzien van de rijke landen neer. Meer en meer manifesteert Latijns Amerika zich als het probleemgebied inzake toename van de materiële levenstandaard.
1995 2005 Gemiddelde 10 rijkste landen China India Gemiddelde 10 armste landen
Zie hieromtrent ook Sala-i-Martin, 2006.
0,959 0,777 0,619 0,0388
+0,031 +0,086 +0,068 +0,039
Tabel 4: Index van de menselijke ontwikkeling. Human development index Bron: VN, Human Development Report, 2007.
Eenzelfde beeld van relatieve inhaalbeweging komt naar voren uit een analyse van de evolutie van de VN-index inzake menselijke ontwikkeling (“human development index”). Deze index houdt niet enkel rekening met het BBP per capita maar ook met gegevens inzake scholing, kindersterfte, voedingssituatie etc. en varieert tussen 0 en 1 met de meest ontwikkelde landen het dichtst bij 1 aanleunend. Tabel 4 zet voor de jaren 1995 en 2005 inzake deze index het gemiddelde van de 10 rijkste landen af tegen het gemiddelde van de 10 armste, met ook China en India erbij14. Het is duidelijk dat met name China en India sterk inlopen op de rijkste landen, ook de allerarmsten slaagden er intussen 1995 en 2005 de kloof lichtjes te verkleinen. Samenvattend deed zich blijkens de bovengaande analyse in het begin van de 19de eeuw een ronduit ophefmakende omslag voor in de menselijke geschiedenis. Eerst in Engeland en van daaruit steeds verder uitdeinend, kwam er toen een einde aan de onontkoombaarheid van de Malthusiaanse val die de mensheid doemde tot eeu14
13
0,928 0,691 0,551 0,349
∆ 99-05
De 10 rijkste landen zijn IJsland, Noorwegen, Australië, Canada, Ierland, Zweden, Zwitserland, Japan, Nederland en Frankrijk. De 10 armste landen zijn Burundi, Congo, Ethiopië, Tsjaad, Centraal Afrikaanse Republiek, Mozambique, Mali, Niger, Guinée Bissau en Burkino Fasso.
20
wige miserie. Twee vragen dringen zich in het verlengde van die spectaculaire vaststelling op. Eén: wat dreef de forse economische groei aan die de ontsnapping uit de Malthusiaanse val mogelijk maakte? Twee: waarom deed de Grote Opmars zich eerst in Engeland en tegelijk zo ongelijk gespreid over de wereld voor? In het volgende hoofdstuk gaan we op zoek naar het antwoord op de eerste vraag.
3.2. Trekpaarden van de Grote Opmars Zoals geldt voor zovele economische inzichten kan het zoekproces naar de drijfveren achter de moderne economische groei best beginnen bij Adam Smith (1723-1790) en zijn meesterwerk The Wealth of Nations 15 . Aangroei van de welvaart en reële verhoging van de levensstandaard zou volgens Smith moeten voortkomen uit specialisatie van de arbeid en verruiming van de markt. Zoals hij met zijn befaamd voorbeeld van de speldenfabriek illustreerde, zou arbeidsspecialisatie de productiviteit verhogen en zo tot aantrekkelijke winsten, hogere lonen en betere levensomstandigheden leiden. Ruimere markten laten een hogere graad van arbeidsspecialisatie toe en werken daarom in dezelfde richting. De tweede grote economisch denker uit de klassieke periode is David Ricardo (1772-1823). Meer nog dan bij Adam Smith neemt in Ricardo’s analyseschema inzake economische groei winst een centrale plaats in16. Winstperspectieven zetten ondernemers er immers toe 15 Smith, 1776. 16 Ricardo, 1817.
aan om te investeren in productiemiddelen. Dit ondernemersoptreden verhoogt de vraag naar arbeid en zal dus de lonen omhoog stuwen. Op dit punt gekomen, sluit David Ricardo zich echter aan bij het pessimisme van zijn generatiegenoot Robert Malthus. De hogere lonen leiden tot een toename van de bevolking, meer vraag naar voedsel en dus een stijging van de voedselprijzen omdat de landbouwproductie niet of onvoldoende kan volgen. De bevolking valt terug naar het eerdere niveau van verpaupering. Daar de eigenaars van de meest productieve gronden hun winsten fors zien stijgen bij toenemende voedselprijzen ziet Ricardo de ondernemerswinsten verdwijnen in de zakken van die grondeigenaars waardoor het groeiproces stilvalt. Het vooruitgangspessimisme van Ricardo, Malthus en de grote meerderheid van hun intellectuele tijdsgenoten steekt schril af tegen het optimisme dat de analyse van Adam Smith uitstraalt. Na de klassieke periode in de ontwikkeling van de economische wetenschap die grosso modo liep van 1750 tot 1850 verslapte de interesse voor het economisch groeiproces danig gedurende het neoklassieke tijdvak dat zich situeert tussen 1850 en de periode van de Grote Depressie van de jaren 1930. Onder invloed van vooral Alfred Marshall (1842-1924) spitste nagenoeg alle economenaandacht zich toe op het beslissingsproces van het individu als consument, spaarder, ondernemer, etc 17. De twee grote uitzonderingen op de regel van gebrek aan interesse voor economische groei waren Karl Marx (1818-1883) en Joseph Schumpeter (1883-1950). Voor Marx vormde de kapitaal17
Marshall, 1890.
vk w Metena maart 2008
accumulatie de drijvende kracht achter de groei van de kapitalistische economie18. Schumpeter van zijn kant ruimt de centrale rol in voor de ondernemer die door continue vernieuwingen (“creatieve destructie” van het bestaande) het economisch systeem steeds nieuwe impulsen geven19. In de traditie van Ricardo en Malthus zien ook Karl Marx en Joseph Schumpeter, zij het om uiteenlopende redenen, het economische groeiproces op termijn compleet vastlopen. Onder impuls van John Maynard Keynes (1883-1946) leidde de Grote Depressie van de jaren 1930 tot een nieuwe heroriëntering van de economenaandacht 20. Keynes argumenteerde dat een vrije markteconomie een grote inherente instabiliteit vertoont. De overheid dient voortdurend bij te springen om ervoor te zorgen dat er voldoende vraag aanwezig is in de economie om alzo de volledige tewerkstelling te garanderen en catastrofes als de Grote Depressie te vermijden. De keynesiaanse analyse was haast exclusief toegespitst op de sturing van het economisch bestel op de korte termijn en liet de problematiek van de economische groei op langere termijn nagenoeg onaangeroerd 21.
18
Marx legde zijn economische analyse neer in Das Kapital, zijn opus magnum dat hij over meerdere decennia gespreid neerschreef in drie volumes. Zie Brewer, 1984 voor een uitstekende inleiding en samenvatting. 19 Schumpeter, 1911. 20 De obligate referentie inzake Keynes en de Grote Depressie is uiteraard Keynes, 1936. 21 Een alternatieve verwoording zou er kunnen in bestaan te stellen dat de keynesianen zich sterk toespitsten op de vraagzijde van de economie terwijl economische groei vooral met de aanbodzijde van de economie te maken heeft.
21
Kort na de tweede wereldoorlog hernam vooral in de VS de aandacht voor het economisch groeiproces, niet in het minst omdat steeds meer en betere cijferreeksen inzake economische grootheden als productie, kapitaalstock en arbeidsinzet ter beschikking kwamen. Diverse economen, met Simon Kuznets (1901-1985), één van de allereerste winnaars van de Nobelprijs Economie (nl. in 1971), als centrale figuur van dit researchprogramma 22, gingen vooral op basis van empirische analyses op zoek naar de bronnen van economische groei. Al heel snel kwam uit deze studies naar voren dat er inzake de oorsprong van economische groei veel meer aan de hand diende te zijn dan enkel maar de verhoogde inzet van basisproductiefactoren als arbeid, kapitaal en grond. In zijn overzichtsartikel inzake economische groei concludeerde Moses Abramovitz (1912-2000) in 1952 dat “we er nu gerust kunnen van uitgaan dat een groot gedeelte, om niet te zeggen het overgrote gedeelte, van de toename van de productie per capita voortvloeit uit vooruitgang inzake kennis”23. Kort nadien expliciteerde Solomon Fabricant (1906-1989) die conclusie van Abramovitz: voor de periode 1871-1951 viel bijna 90% van de toename van het BBP per capita toe te schrijven aan verhoogde efficiëntie en technologische vooruitgang24. Robert Solow, winnaar van de Nobelprijs Economie in 1987, klokte het aandeel van technologische vooruitgang af op 87,5%25. Edward Denison 22
Een uitstekend overzicht van de research van Simon Kuznets inzake economische groei, is te vinden in Kuznets, 1966. 23 Abramovitz, 1952, p. 141. 24 Fabricant, 1954. 25 Solow, 1957.
22
kwam enkele jaren later tot compleet parallelle bevindingen 26. In 1966 besloot Simon Kuznets een overzicht van ruim twee decennia onderzoek naar de oorsprong van economische groei als volgt: “Zeker sedert de tweede helft van de 19de eeuw is vanuit de wetenschappen ontwikkelde technologie veruit de belangrijkste bron van economische groei”27. Ook veel actuelere en meer gesofisticeerde onderzoeken bevestigen uiteindelijk de grote lijnen van het werk verricht in de jaren 1950 en 196028. De vaststelling dat tot 90% van de economische groei enkel maar kon toegeschreven worden aan vage concepten als kennistoename of totale factorproductiviteit (verhoogde efficiëntie) of technologische vooruitgang bracht de volgende generatie(s) van economen ertoe om het hierboven heel kort beschreven werk van economen als Kuznets, Solow & Co te gaan omschrijven als de exogene groeitheorie: economische groei vloeide voort uit “iets” of “dingen” die zich veeleer buiten het analysespectrum van het economenvolk situeerden. Het niet verklaarde gedeelte van de economische groei kreeg vrij algemeen de omschrijving van het Solow residueel mee. De bovengaande voorstelling van zaken doet echter groot onrecht aan de hierboven behandelde auteurs en behoort tot één van de meest opvallende onjuistheden in het
26 Denison, 1962. 27 Kuznets, 1966, p. 10. Vanuit de wetenschappen gedreven technologische innovatie en vooruitgang als dé motor van economische groei staat ook centraal in, o.m., Landes, 1969, Rosenberg, 1982 en Mokyr, 1990. 28 Zie bijvoorbeeld Easterly & Levine, 2001; Bosworth & Collins, 2003 en OESO, 2003.
standaardverhaal van de geschiedenis van het economisch denken 29. Aandachtige lectuur van vooral de analyses van Simon Kuznets en Moses Abramovitz leert immers dat zij wel degelijk inzichten hadden in wat de factoren waren die het Solow residueel verklaarden en dat zij die inzichten zeker ook voor een groot gedeelte binnen het economische speelveld situeerden. Zo gaan ze uitvoerig in op het belang van het ondernemersklimaat, van de macroeconomische stabiliteit, van de fiscale en reglementaire omgeving, van de rechtszekerheid, van de bescherming van innovatie, kortom van substantiële onderdelen van wat we in het derde deel van dit essay de groei-vriendelijke instituties zullen noemen. Een mogelijke verklaring voor het consequente gebrek aan aandacht (en respect) voor het werk van Kuznets, Abramovitz & Co situeert bij het feit dat het bij die auteurs in hoge mate bij puur verbale analyses doorspekt met fragmentarische empirische evidentie bleef. Als reactie op het vermeende exogene karakter van de naoorlogse visie op economische groei, kwam in de loop van de jaren 1980 de zwaar in de wiskundige modellen ingebette endogene groeitheorie boven water. Volgens de endogene groeitheorie ligt de verklaring voor economische groei helemaal niet buiten het economisch systeem maar wel er middenin. De wieg van deze school staat aan de University of Chicago met de figuren van Robert Lucas
29
Voor dat standaardverhaal, zie bijvoorbeeld Backhouse, 2002.
vk w Metena maart 2008
en Paul Romer30 . Alhoewel er tussen de diverse onderzoekers in de benaderingswijze en de details vaak aanzienlijke verschillen bestaan, kan toch gesteld worden dat wat essentieel is in de endogene benadering kan omschreven worden als het bestaan van positieve externaliteiten of spill-over-effecten. Met positieve externaliteiten of spill-over-effecten bedoelen we ontwikkelingen die niet enkel op zich positief inwerken op het groeipotentieel van de economie maar die ook via allerhande neveneffecten die impact versterken en zodoende het groei-effect verder laten uitdeinen. Iemand die bijvoorbeeld investeert in zijn eigen intellectuele en/ of technische ontwikkeling zal niet enkel zijn (haar) eigen mogelijkheden verhogen maar tevens de productiviteit van diegenen uit zijn (haar) omgeving positief beïnvloeden. Innovaties en nieuwe ideeën creëren naast het directe positieve effect ook een verhoging van de globale kennispot waarop anderen dan weer kunnen doorgaan om zo tot verdere innovaties en andere nieuwe ideeën te komen. Door die positieve externaliteiten ontsnapt het systeem aan de doem van de afnemende meeropbrengsten waarin een groeibeweging exclusief gebaseerd op de loutere meerinzet van arbeid en kapitaal onvermijdelijk verstikt raakt. De hypothese van afnemende meeropbrengsten bij verhoogde inzet van productiemiddelen behoort tot de oudste binnen de economische wetenschap. De jongste jaren stak 30
Voor het volledige verhaal hieromtrent zie Van Overtveldt, 2007. Een exhaustief overzicht van de grote massa onderzoek die in het kader van de endogene groeitheorie tot stand kwam, valt buiten het bestek van dit essay. We verwijzen hiervoor naar de uitstekende en erg toegankelijke overzichten in Helpman, 2004 en Coyle, 2007 (deel 1).
23
het begrip toenemende meeropbrengsten steeds meer de neus aan het venster, precies omwille van het effect van die positieve externaliteiten. Sterk schematiserend kunnen we stellen dat inzake de oorsprong van die positieve externaliteiten of spill-overeffecten het hele researchprogramma van de endogene groeitheorie over de voorbije twee decennia twee grote denkpistes heeft aangereikt, nl. één die zich concentreert op alles wat te maken heeft met menselijk kapitaal (“human capital”) en één die sterk focust op de ontwikkeling van de kennisvoorraad en van nieuwe producten en ideeën 31. Uiteraard manifesteren zich tussen beide pistes nogal wat overlappingen 32. We durven te stellen dat net die interactie tussen menselijk kapitaal enerzijds en technologische vooruitgang en nieuwe ideeën anderzijds tot nu toe onvoldoende onder de analyseloep werd genomen, net zoals trouwens de rol van het ondernemerschap in dat complexe proces33. Tegelijk blijft men inzake de zoektocht naar de fundamentele verklaringen van economische groei ook met de hierboven bondig samengevatte researchresultaten van de endogene groeitheorie nog op zijn honger. Inderdaad, stellen dat de economische groei aangedreven wordt door 31
Allicht niet toevallig staan de beide pioniers van de endogene groeitheorie ook model voor elk van deze twee subscholen. Robert Lucas benadrukt sterk het aspect menselijk kapitaal (zie Lucas, 2002) terwijl Paul Romer sterk de nieuwe ideeën-lijn belichaamt (Romer, 2007). 32 We kunnen hier bijvoorbeeld verwijzen naar de boeiende discussie omtrent de rol van menselijk kapitaal en het relatieve belang van die rol tussen Mankiw, Romer & Weil, 1992 en Klenow & Rodriguez-Clare, 1997. 33 Zie hieromtrent ook Van Overtveldt, 2006.
24
investeringen in menselijk kapitaal en/of door de versnelde ontwikkelingen van nieuwe ideeën en technologische inzichten verplaatst ten gronde enkel maar de vraagstelling. Volgende vragen blijven immers dan nog altijd onbeantwoord: • Waarom, wanneer en voor hoeveel investeren mensen in menselijk kapitaal en/of innovatieve activiteiten? • Waarom grepen dat soort van investeringen niet veel vroeger in de menselijke geschiedenis plaats dan dat nu effectief het geval was? • Waarom kwamen bij overschouwing van de wereld de voorbije 200 jaar die investeringen op een zo ongelijke regionale manier tot stand? Binnen het opzet van dit hoofdstuk reduceren deze drie vragen zich eigenlijk tot één vraag: waarom deed de aanvang van de Grote Opmars zich voor aan het einde van de 18de eeuw, begin van de 19de eeuw én in Engeland? Een gedegen antwoord op deze vraag levert haast per definitie de bouwstenen voor de antwoorden op de drie bovengaande vragen.
3.3.Exemplum Brittannica We beginnen het antwoord op deze vraag met een korte historische uitstap inzake menselijke vaardigheden (human capital), technologische vooruitgang en innovatie34. Het oude Rome bracht terzake meer dan één pareltje voort. Denken we maar aan de wegen, de aquaducten, de watermolens en zelfs een rudimentaire versie van de stoom34
De rest van deze paragraaf steunt sterk op de bespreking in Baumol, 2002, hoofdstuk 14. Zie ook Mokyr, 1990.
machine. Het China van de periode tussen de jaren 600 en 1100 blonk nog meer uit. Papier, het spinwiel, buskruit, hydraulische hamers, porselein, totaal nieuwe technieken inzake scheepsbouw en -navigatie vormen maar enkele van de voorbeelden die kunnen gegeven worden van de vele inventies die gedurende de vermelde periode in China voorkwamen. Nochtans kwam er in het oude Rome noch in het China van de periode 600-1100 een brede beweging op gang die een substantiële toename van de maatschappelijke welvaart mogelijk maakte via het hierboven uitgestippelde pad, zijnde een continue stroom van investeringen in menselijk kapitaal en in de verdere ontwikkeling van de kennisvoorraad. Wat ontbrak in het Romeinse rijk, in het China van de periode 600-1100 en in nagenoeg alle andere gemeenschappen en staten daterend van voor het einde van de 18de eeuw was een afdoend efficiënte institutionele omgeving om tot structurele sociaal-economische vooruitgang voor een overgrote meerderheid van de bevolking te komen. Met Douglas North, winnaar van de Nobelprijs Economie in 1993, als vaandeldragende pionier van dit researchprogramma 35 , blijkt uit steeds meer economisch onderzoek het grote belang van die institutionele omgeving voor sterke economische prestaties36. Om het met de woorden van Douglas North zelf te zeggen: “Kapitalisme kan dé motor van vooruitgang zijn maar wordt dat enkel 35 Zie bijvoorbeeld North, 1990. 36 Uit de zeer lange rij van mogelijke referenties terzake, wijzen we speciaal op Hall & Jones, 1999; Rodrik, Subramanian, and Trebbi, 2004 en Acemoglu, Johnson & Robinson, “Institutions as the Fundamental Cause of Long-Run Growth” in Aghion & Durlauf, 2005.
vk w Metena maart 2008
ook effectief onder welbepaalde institutionele voorwaarden … De sleutel tot economisch succes bestaat erin de menselijke interactie zodanig te structureren dat productieve activiteiten beloond worden. Instituties bepalen de beloningsstructuren … Instituties bestaan uit formele regels, informele restricties en de kenmerken van de afdwingingsmechanismen. De formele regels zijn de grondwet, de wetten, de regels en de reglementen. Informele restricties bestaan uit conventies, normen en zelfopgelegde beperkingen. Inzake de afdwingingsmechanismen kan het om zelfopgelegde restricties gaan, om druk van peers en om overheidsinterventie”37. Waar gaat het meer concreet om als we het naar economische groei en aanwas van welvaart en welzijn over een efficiënte institutionele omgeving hebben? Zoals Douglas North aangeeft, en met hem zovele anderen sinds Adam Smith 38, gaat het op de eerste plaats om de installatie van het kapitalisme of een vrije markteconomie waarin relatieve prijzen en winsten een sturende rol inzake het sociaal-economische proces spelen. De maatschappelijke verankering van een vrije markteconomie kan niet, en kan zeker niet productief functioneren, zonder inperking van de willekeur die al te vaak samenhangt met politieke machtsuitoefening (wat sommigen de “grabbing hand” van de overheden genoemd hebben 39). Alhoewel absoluut noodzakelijk vormen deze beide elementen – installatie van vrije markteconomie en gelimiteerde politieke macht 37
North, Douglas, “Institutional Bases for Capitalist Growth”, p. 35, 37 in Sheshinski, Strom & Baumol, 2007. 38 Voor een moderne statement terzake, zie bijvoorbeeld Baumol, 2002. 39 Shleifer & Vishny, 1998.
25
– nog geen voldoende voorwaarden om tot aanzienlijke en breed uitgesmeerde toename van welvaart en welzijn te komen. Volgende concrete punten dienen bij de organisatie en installatie van die vrije markteconomie prominent aan de orde te komen: • Een aantrekkelijk ondernemings- en investeringsklimaat, zowel financieel en fiscaal als inzake maatschappelijke normen en waarden • Rechstzekerheid, vooral inzake eigendomsrechten en de beschikking over de via economische activiteiten gerealiseerde winsten • Macro-economische en monetaire stabiliteit, met een bijzondere aandacht voor de noodzaak aan lage en stabiele inflatie • Burgerlijke vrijheden, politieke representatie en sociale correctiemechanismen Op basis van de historische evidentie kan zeker niet beweerd worden dat aan de voorgaande punten inzake institutionele kwaliteit van de vrije markteconomie altijd en overal integraal voldaan moet zijn om tot significante en volgehouden toename van het BBP per capita te komen. Denken we in deze context maar even aan Rusland en vooral China die zich nu al jarenlang als sterke economische groeiers profileren. Inzake rechtszekerheid, burgerlijke vrijheden, politieke representaties en sociale correctiemechanismen behoren deze twee landen, om het eufemistisch uit te drukken, niet altijd tot de lichtende voorbeelden. Uit een erg interessante analyse van méér dan 80 significante en volgehouden groeiversnellingen sedert 1950 leren we dat de algehele institutionele kwaliteit
26
vooral van groot belang is om de welvaartstoename vol te houden op lange termijn 40. Om de groeibeweging op gang te trekken, volstaat het meestal dat specifieke belemmeringen van het privé initiatief tot economische activiteit weggenomen worden. Vaak volstaat een kleine vonk om het grote vuur van de brede sociaal-economische vooruitgang definitief te ontsteken. Bovenstaande elementen bieden het stramien aan op basis van hetwelk de logica van de start van de Grote Opmars specifiek in Groot-Brittannië op het einde van de 18de eeuw, begin 19de eeuw kan herkend worden. In feite gaat het hier om een proces dat zich over pakweg twee eeuwen tijd opbouwde. Als eerste van de Europese landen zag Groot Brittannië tegen het begin van de 16de eeuw de slavernij in de strikte zin van het woord verdwijnen 41. Los nog van de evidente onmenselijkheid ervan versterkt een fenomeen als slavernij binnen de maatschappij de tendens tot conservatisme en tot weerstand tegen vernieuwing en verandering. Slavernij neigt tot bestendiging van het bestaande daar zowel de meesters als de onderdrukten behoud van het status-quo prefereren: de eersten omdat zij daardoor een ondergraving van hun privileges vrezen en de tweeden omdat ze een verergering van hun onderdrukking willen voorkomen. Met de uittocht van de slavernij verdween in Engeland veel vroeger dan elders in Europa een sterk behoudsgezind maatschappelijk mechanisme. In het zog van de verdwijning van de slavernij kende Engeland vervolgens een bijzonder turbulente 17de eeuw met on-
der meer twee burgeroorlogen, voortdurende strijd met Europese tegenstanders, zware religieuze conflicten, de moordende pestplaag van 1665 en de quasi-vernietiging van gans Londen door de enorme brand van 1666. Als rode draad doorheen die turbulentie liepen de chronische financiële behoeften van de monarchie. Eén van de technieken die de monarchie voortdurend aanwendde, bestond in de toekenning van monopolistische rechten aan allerhande groepen en gildes in ruil voor financiële bijdragen van deze gefavoriseerden aan de koninklijke kassa. Deze techniek volstond echter niet om de behoeften te dekken. De continue zoektocht naar bijkomende middelen om o.m. de gevoerde oorlogen te financieren leidde dan ook tot een permanente conflictsituatie tussen de monarchie, het Parlement (aanvankelijk nagenoeg machteloos), de landelijke adel en de nieuwe intellectuele elite van de Verlichting. Dit voortdurend conflict culmineerde uiteindelijk in Glorieuze Revolutie van 1689 en de Bill of Rights van hetzelfde jaar. Bondig samengevat ontstond er op het einde van de 17de eeuw in Engeland een situatie van relatief machtsevenwicht tussen de diverse belangengroepen binnen de maatschappij waarbij willekeur vanwege bijvoorbeeld de monarchie zeer sterk aan banden werd gelegd en de rechtszekerheid voor iedereen binnen de maatschappij er met rasse schreden op vooruitging 42. Ook zorgde deze grondige
42 40 Hausman, Pritchett & Rodrik, 2004. 41 De argumentatie hier ontwikkeld steunt sterk op Blum, 1978.
Weingast, Barry, “Capitalism and Economic Liberty: The Political Foundations of Economic Growth”, in Sheshinsli, Strom & Baumol, 2007. Zie ook MacLeod, 1988.
vk w Metena maart 2008
hertekening van het politieke machtslandschap er voor dat geprivilegieerde posities in de economische sfeer zoals bijvoorbeeld de monopolistische rechten van bepaalde producenten en gilden verdwenen of fors ingeperkt werden en ook veel moeilijker opnieuw te creëren vielen. Het economisch bestel schoof veel meer op in de richting van een door concurrentie, relatieve prijzen en winsten gedreven vrije markteconomie en dus weg van het strak gereguleerde, op monopolistische rentes voor de happy few gerichte model dat eeuwenlang in allerhande variantes het sociaaleconomische leven domineerde (en verlamde) 43. De hierboven kort beschreven ontwikkelingen in het politiek-maatschappelijke landschap in Engeland speelden zich af tegen de achtergrond van de Verlichting. Het belang van deze Verlichting situeert zich op minstens drie niveaus. Ten eerste zorgde de Verlichting via de aandacht voor vooruitgang en zelfbeschikking voor een explosie inzake wetenschappelijk onderzoek en vooral inzake de verspreiding van de resultaten daarvan. Denk wat dit laatste betreft bijvoorbeeld aan de fameuze Encyclopédie van de Franse Verlichtingsintellectuelen Didérot en d’Alembert. Kennisverbreding en –uitdieping zorgde ervoor dat inventies en ontdekkingen een beter wetenschappelijk kader kregen waardoor het zoeken naar concrete toepassingen en verdere ontwikkelingen op een veel rationeler en efficiëntere basis kon gebeuren 44. Ten tweede, de spirit van de Verlichting moedigde het combineren van wetenschappelijk werk en het realiseren van innovaties met de toepas43 Ekelund & Tollison, 1991 en Parente & Prescott, 2000. 44 Zie hieromtrent ook Burke, 2004.
27
sing ervan in economische processen ten zeerste aan. Ten derde creëerde de Verlichting geleidelijk ook een breder maatschappelijk draagvlak voor onderzoek, vernieuwing en economische activiteit gedreven door het verlangen van de mens naar verbetering van zijn lot en zelfrealisatie 45 . In de voedingsbodem van het tegen het einde van de 17de eeuw grondig hertekende politiek-maatschappelijke landschap in Engeland schoten deze drie zaden van de Verlichting 46 er vlot wortel en in iedere geval veel vlotter dan in andere landen waar de inperking van de politieke macht en de installatie van de vrije markteconomie niet of nauwelijks van de grond gekomen was. “Technologie, maatschappij, wetenschap en politiek ondergingen monumentale veranderingen die de loop van de geschiedenis grondig zouden veranderen”, zo omschrijft Craig Nelson de kenmerken van Engeland in de tweede helft van de 18de eeuw47. Refererend aan de hierboven weergegeven lijst van de institutionele kenmerken eigen aan succesvolle samenlevingen inzake structurele sociaal-economische vooruitgang, kan er geen twijfel over bestaan dat het Engeland van het einde van de 18de eeuw, begin 19de eeuw lang niet aan alle geschetste voorwaarden voldeed. Er deed zich evenwel een voldoende beweging in de richting van dat ideaalbeeld voor om de Grote Opmars
45
Historicus Joel Mokyr besteedt veel aandacht aan deze aspecten van de Verlichting. Zie bijvoorbeeld Mokyr, 2005 en 2007. 46 Zonder de inbreng van Franse intellectuelen en uitvinders te willen onderschatten, droeg de Verlichting toch een zware Britse en Angelsaksische stempel. Zie bijvoorbeeld Porter, 2000 en Himmelfarb, 2004. 47 Nelson, 2006, p. 24.
28
die werd gekenmerkt door een spectaculaire sociaal-economische vooruitgang op gang te brengen. Engeland kreeg vrij snel navolging in haar Grote Opmars 48. In de loop van de negentiende eeuw sloten de belangrijkste landen van het Europese vasteland zich aan. Ook de Verenigde Staten, Canada, Australië en Nieuw Zeeland volgden met bekwame spoed het exemplum brittannica. Na de tweede wereldoorlog traden eerst Japan en vervolgens de zogenaamde Aziatische tijgers zoals Hong Kong, Singapore en Taiwan toe tot de club van de landen die volgens de grote lijnen van het institutionele model hierboven geschetst de weg van de snelle sociaal-economische vooruitgang insloegen. De rest van het verhaal beschouwen we als ondertussen genoegzaam bekend. Met de economische liberaliseringen in eerst China en vervolgens India en met de implosie van het Sovjetrijk spreidde datzelfde institutionele model, zij het vaak aarzelend en met enorme tekortkomingen, zich als inktvlek uit over grote delen van de wereld. De sterke economische groei van de voorbije periode in het algemeen en de inhaalbeweging inzake gemiddeld inkomen van vele armere gebieden in het bijzonder illustreren het sociaal-economische succes van deze gang van zaken. Er dient hier als slotbemerking wel te worden aangestipt dat de institutionele kenmerken van een aantal Afrikaanse en Zuid Amerikaanse landen toch vrij precair blijven met het oog op structurele vooruitgang inzake welvaart en welzijn. 48
Joel Mokyr schrijft de snelle navolging van Engeland door de landen van het Europese vasteland en de VS in hoge mate toe aan de sterke concurrentie welke tussen deze soevereine staten in die periode heerste. Zie vooral Mokyr, 1990.
3.4.Besluit Puur vanuit het standpunt van de materiële welvaart van de mensen begon de geschiedenis eigenlijk pas ergens op het einde van de 18de eeuw, begin 19de eeuw. Alhoewel de mensheid voordien in bepaalde periodes en gebieden reeds blijk had gegeven van grote inventiviteit en potentie tot vooruitgang, kwam de Grote Opmars pas echt op gang in het Engeland van het einde van de 18de eeuw. Het feit dat die Grote Opmars zich dan en daar voordeed, had alles te maken met het tot stand komen, op een zeer onvolledige en nog vrij inefficiënte manier, van een institutionele context die als het ware spontaan uitnodigde tot structurele sociaal-economische vooruitgang. De twee basiskenmerken van de institutionele context die de Grote Opmars mogelijk maken, zijn de invoering van een vrije markteconomie met een decisieve rol in het ontwikkelingsproces voor de relatieve prijzen en de winstevolutie enerzijds en de inperking van de machtswillekeur van de politieke overheden anderzijds (twee fenomenen die overigens nauw met elkaar verbonden zijn). Na een geleidelijke evolutie in die richting gespreid over minstens twee eeuwen belandde Engeland als eerste land ter wereld in een afdoende goed ingevulde institutionele context om de Grote Opmars aan te vatten. Eerst de andere landen van het Europese vastland, de VS, Canada, Australië en Nieuw Zeeland en een flinke poos later Japan en een klein groepje van Aziatische tijgers schreven zich in in het traject voor het eerst uitgetekend in Engeland. Sedert drie decennia beweegt het overgrote deel van de wereld in de richting van de institutionele omkadering noodzakelijk om overal tot de Grote Opmars te komen.
vk w Metena maart 2008
29
4. Wat indien winst niet het algemeen belang dient?
Geert Vancronenburg
Iedereen is gebaat bij de winstgevendheid van een onderneming. Welke investeerder zal geïnteresseerd zijn om in een onderneming te investeren, indien de vooruitzichten voor deze onderneming niet gunstig zijn? Zonder winst zal een investeerder immers niet moeten rekenen op een regelmatige dividenduitkering en een aantrekkelijke meerwaarde als gevolg van de groei van de onderneming. Ook de werknemers zullen niet echt staan juichen, wanneer hun onderneming, jaar in jaar uit, met verliescijfers naar buiten komt. Een verlies wijst immers op het niet onder controle hebben van de kosten en op de noodzaak om radicaal in bepaalde uitgaven te snoeien. Deze herstructureringen gaan vaak gepaard met afvloeiingen van personeel en met het nog intenser uitbesteden van niet-kernactiviteiten, soms zelfs naar lage loonlanden. Ook het personeel dat achterblijft, gaat zware tijden tegemoet: lonen zullen nog maar zeer gematigd stijgen, terwijl de werkdruk fors de hoogte ingaat. Ook klanten zullen een crisis in de onderneming aan den lijve ondervinden, met name door middel van een slechtere dienstverlening, een mindere kwaliteit en een langzamere productinnovatie. Verlies betekent immers dat er minder geld in de onderneming achterblijft, waardoor nieuwe investeringen ter continue verbetering van de producten van de onderneming steeds moeilijker worden. Een onderneming die minder begint te investeren in kwaliteit en innovatie, schept uiteinde-
lijk haar eigen ondergang. Minder investeringen zullen ook plaatsvinden in het domein waar meer en meer mensen het vandaag over hebben, met name maatschappelijk verantwoord ondernemen. Voor een onderneming die het mes op de keel heeft, zijn de strijd tegen de klimaatverandering, het voeren van een proactief diversiteitbeleid en de relatie met het Zuiden nu eenmaal niet aan de orde van de dag. En de fiscus? Wel, deze zal, jammer genoeg, minder belastingen innen. Winst is dus ontzettend belangrijk. Niet enkel voor de onderneming, maar ook voor de voornaamste belanghebbenden van de onderneming zoals de werknemers, de klanten, de investeerders,… Dit vormt een mooi besluit, doch niet het einde van dit hoofdstuk. Men zou zich immers ook kunnen afvragen of een onderneming ook niet te veel winst kan maken. Is het mogelijk dat men voor een onderneming die winst maakt en waarvan alle belanghebbenden hebben kunnen genieten, tot de conclusie komt dat het eigenlijk toch een beetje minder had mogen zijn? En indien het antwoord op deze twee vragen bevestigend is, dient men zich dan ook niet af te vragen of dit dan de regel of eerder de uitzondering is? Misschien zijn buitensporige winsten wel structureel ingebakken in het kapitalisme? Misschien geeft de manier waarop onze economie werkt, wel aanleiding tot supernormale winsten die
30
eigenlijk niet echt meer redelijk zijn? Het formuleren van een antwoord op deze vragen vormt de rode draad doorheen dit hoofdstuk. Een eerste vraag die we ons moeten stellen, is de volgende: wat zijn dit eigenlijk, buitensporige winsten? Wat dienen we te verstaan onder een onderneming die te veel winst maakt? Deze vraag kan op twee manieren worden beantwoord. De eerste manier definieert buitensporige winst als winst die misschien wel enkele private personen ten goede komt, maar eigenlijk ingaat tegen het algemene belang. In deze visie leidt het nastreven van winst aldus niet tot een maatschappelijk welvaartsoptimum. Al sinds lang wordt er in de economische literatuur diep nagedacht over dergelijke problematiek en we zullen zien dat het ultieme antwoord op deze vraag al meer dan 200 jaar oud is, toen Adam Smith in zijn The Wealth of Nations de volgende wonderbaarlijke woorden neerpende: “Every individual endeavours to employ his capital so that its produce may be of greatest value. He generally neither intends to promote the public interest, nor knows how much he is promoting it. He intends only his own security, only his own gain. And he is in this led by an invisible hand to promote an end which was no part of his intention. By pursuing his own interest he frequently promotes that of society more effectually than when he really intends to promote it”. Kortom, één van de grondslagen, en misschien wel de allerbelangrijkste, uit de economische wetenschap is dat er geen conflict bestaat tussen het nastreven van winst en het dienen van het algemene belang. Sterker nog, via het nastreven van winst dient men juist op een indirecte manier het algemene belang. Natuurlijk zal het ene wel niet
automatisch tot het andere aanleiding geven. Onze economie moet immers op een welbepaalde manier ontworpen zijn, opdat het nastreven van winst tot een maatschappelijk optimum zou aanleiding geven. Indien onze economie niet volgens een dergelijke manier ontworpen is, spreekt men van een marktfalen. Een gebrek aan concurrentie, het zich voordoen van externaliteiten en het verstrekken van onvoldoende informatie aan de belangrijkste stakeholders zijn drie belangrijke vormen van marktfalen. Een groot deel van dit hoofdstuk zal aan deze drie vormen van marktfalen worden gewijd. De tweede manier erkent het inzicht van Adam Smith uit 1776, maar heeft toch ook vragen over de uitkomst van het proces dat door Smith werd beschreven. Zelfs indien het nastreven van winst aanleiding zou geven tot een zo hoog mogelijke welvaart, dan nog kan men zich de vraag stellen of deze welvaart wel voldoende rechtvaardig over de ganse bevolking is verdeeld. De wenselijkheid van een situatie, waarbij de economie wel veel welvaart voortbrengt, maar waar deze welvaart slechts geconcentreerd is bij enkele mensen, zou inderdaad veel voer voor discussie vormen. Natuurlijk is dit niet het geval in de West-Europese economieën, waar er een sterke solidariteit bestaat tussen actieven en niet-actieven en tussen mensen met een hoog inkomen en mensen met een lager inkomen. Een progressieve belastingstructuur en een sterk uitgebouwde sociale zekerheid maken dat een billijke welvaartsverdeling continu tot één van de hoofdprioriteiten van de West-Europese samenleving behoort. Dat neemt niet weg dat vragen naar een meer rechtvaardigere welvaartsverdeling continu aan de orde van de dag zullen zijn. In het laatste hoofdstuk van
vk w Metena maart 2008
dit boek zullen we op basis van de meest recente gegevens deze discussie niet uit de weg gaan.
4.1. Een concurrerende marktomgeving Eén van de kernideeën uit de economische wetenschap is dat concurrentie van cruciaal belang is om ervoor te zorgen dat ondernemingen die winst nastreven op een indirecte manier ook het algemene belang dienen. Om dit te realiseren dienen er continu voldoende spelers op de markt actief te zijn en mogen er geen hinderpalen bestaan voor nieuwe ondernemingen om tot de markt toe te treden. Wanneer de economie op een dergelijke manier ontworpen is, zullen de ondernemingen zeer goed over hun kosten dienen te waken om te vermijden dat ze door hun concurrenten uit de markt worden geprijsd. Bovendien zal er ook een continue prikkel bestaan om een voldoende hoge kwaliteit en dienstverlening aan de consumenten aan te bieden. Dit stelt een onderneming bovendien in staat om zichzelf van haar concurrenten blijvend te onderscheiden. Een concurrerende marktomgeving dwingt ondernemingen ook om goed voeling te blijven houden met de steeds veranderende vraag van de consumenten. Enkel door in innovatie te investeren zal een onderneming vermijden dat ze door haar concurrenten zal worden voorbijgestoken. Kortom, een onderneming die in een concurrerende omgeving haar winst wenst veilig te stellen, zal zich steeds opnieuw moeten uitvinden. We hebben reeds opgemerkt dat wanneer ondernemingen met elkaar in concurrentie treden, er geen conflict bestaat tussen het nastreven van winst en het dienen van het algemene belang. Hoe zit dit nu juist? In een concurreren-
31
de marktomgeving zijn consumenten in staat om hun nut te maximaliseren. Nut is een term die door economisten in het leven is geroepen om de voldoening uit te drukken die individuen ervaren als gevolg van de consumptie van goederen en diensten. Essentieel hierbij is dat consumenten vrij zijn in hun keuze. Niemand legt een consument op wat hij dient te consumeren om zijn nut te maximaliseren. Bij elke aankoop zal een consument zich afvragen of deze extra eenheid hem werkelijk meer nut oplevert dan de prijs die hij ervoor betaalt. Het is pas wanneer dit het geval is, dat hij zal overgaan tot de aankoop van een extra eenheid. Het is nu in een concurrerende marktomgeving dat de consument de meeste goederen en diensten zal kunnen aankopen en dus zijn nut zal kunnen maximaliseren. Dit is omdat algemeen een concurrerende marktvorm de beste goederen en diensten tegen de laagste kostprijs voortbrengt. In elke andere marktvorm zullen één of meerdere ondernemingen te veel macht hebben en zal de eindsituatie voor de consument, en dus ook zijn nut, minder gunstig uitvallen. De tegenpool van een concurrerende marktvorm is een monopolie. In een monopolie is er slechts één speler actief op de markt. Het gevolg hiervan is dat de monopolist zijn productie zal beperken om een hogere prijs voor zijn goederen en diensten te vragen dan wanneer hij actief zou zijn geweest in een concurrerende marktvorm. Deze hogere prijs vermindert het nut van de consumenten en stelt de monopolist in staat om een supernormale winst te boeken. Het is dan ook enkel in zeer uitzonderlijke situaties dat een monopolistische marktvorm te verdedigen valt. Standaard moet de overheid voor een concurrentiële
32
marktomgeving zorgen, daar deze marktvorm een noodzakelijke voorwaarde voor consumenten betekent om een zo hoog mogelijk welvaartsniveau te bereiken. Het is een feit dat er een hoger, maatschappelijk welvaartsniveau wordt bereikt, wanneer ondernemingen hun winst nastreven in een omgeving van volmaakte concurrentie. Toch zou het wat kort door de bocht zijn om een monopolie automatisch als iets negatief te bestempelen. Vaak bestaan er immers goede economische redenen waarom een bepaalde markt gekenmerkt wordt door een monopolie. Dit is bijvoorbeeld het geval in markten waar schaalvoordelen zeer sterk spelen. In een dergelijke situatie zal een onderneming haar gemiddelde kost sterk zien dalen naarmate ze haar productie uitbreidt. Het gevolg hiervan is dat een winstmaximaliserende onderneming met een omvangrijke productie haar kosten, en dus ook haar prijzen, gevoelig kan drukken. Een onderneming waarvan de productie veel geringer is, zal hier minder van kunnen genieten, waardoor de kans dan ook groot is dat deze onderneming zichzelf buiten de markt prijst. Een markt waar schaalvoordelen zeer sterk spelen, is dus economisch voorbestemd om door enkele ondernemingen, of misschien zelfs slechts één onderneming, gedomineerd te worden. Het is niet aangewezen om in een dergelijke context de markt toch te willen verdelen onder een groot aantal spelers. In dit geval zullen de schaalvoordelen immers onvoldoende kunnen spelen, waardoor de kosten, en dus ook de prijzen, hoger zullen uitvallen. Het is duidelijk dat men hiermee het belang van de consumenten niet zal dienen.
Een concrete toepassing waar het spanningsveld tussen concurrentie en monopolie sterk naar voren komt, is de huidige discussie in België en Europa rond het vrijmaken van de elektriciteitsmarkten. Tot recent was er slechts één speler, de monopolist, actief op deze markt. Voor de transmissie en distributie van elektriciteit is deze keuze te rechtvaardigen, omdat schaalvoordelen hier zeer sterk spelen. Concurrentie zou alleen maar aanleiding geven tot hogere kosten en dus hogere tarieven voor de consument. Het plaatje is totaal verschillend voor het opwekken van elektriciteit. Hier spelen schaalvoordelen veel minder sterk, waardoor een concurrerende marktvorm wel degelijk te verkiezen valt. Zoals we hebben gezien zullen de marktspelers als gevolg van de concurrentie geen supernormale winsten boeken en zal het nut van de consumenten worden gemaximaliseerd. Kortom, de richting die de Europese elektriciteitsmarkten zijn ingeslagen is dan ook de juiste: het aanmoedigen van concurrentie op het vlak van het opwekken van elektriciteit en het behouden van een monopolie op het vlak van de distributie en transmissie van elektriciteit. Een ander voorbeeld waar schaalvoordelen zeer sterk spelen betreft het moment in de levenscyclus van een technologie waarop een bepaald ontwerp plots dominant wordt. Op het einde van de 19de eeuw vonden er bijvoorbeeld een groot aantal experimenten plaats op het vlak van aangedreven voertuigen. Verschillende ontwerpen werden hierbij uitgetest, gaande van elektrische wagens tot wagens die werden aangedreven door een interne verbrandingsmotor of zelfs door een stoommachine. Zo werden er in de VS in 1900 bijvoorbeeld 1681 stoomwagens gepro-
vk w Metena maart 2008
33
automobiel producenten 275
duceerd, 1575 elektrische wagens en 936 wagens met een interne verbrandingsmotor. 49 De volgende vijftien jaren zouden echter cruciaal zijn voor de verdere toekomst van de automobielindustrie. In deze periode vond Henry Ford immers zijn Model T, een wagen met een interne verbrandingsmotor, uit en introduceerde hij de lopende band in zijn fabriek in Detroit. Deze innovaties maakten het mogelijk om het productieproces aanzienlijk te automatiseren. Terwijl de Stanley Motor Carriage Company in 1917 nog een jaar nodig had om 730 wagens te produceren, klaarde Ford deze klus in een halve dag.50 De mogelijkheid om de productie van de Model T te automatiseren, introduceerde ook aanzienlijke schaalvoordelen en een intense prijsconcurrentie in de automobielindustrie. Het gevolg hiervan was dat het aanzien van de markt radicaal veranderde. Maar liefst 85% van de oorspronkelijke automobielproducenten gingen bankroet of werden overgenomen door enkele overblijvende, grote spelers (zie figuur 4).51 Niet alleen geven economische wetmatigheden soms aanleiding tot een monopolie, in enkele gevallen is een monopolie zelfs wenselijk. Het meest sprekende voorbeeld is dat van de intellectuele eigendomsrechten. Een innovatie vergt vaak grote inspanningen op financieel en menselijk vlak. Er gaat ook vaak een groot risico mee gepaard, daar men op voorhand moeilijk kan inschatten of al deze inspanningen uiteindelijk wel zullen uitmonden in een succesvolle innovatie. Anderzijds is het vaak eenvoudig om
49 Basalla, 1988. 50 Freeman en Soete, 2000. 51 Boschma et al., 2002.
bedrijven
220
165
110 entry 55
0 1893
exit
1908
1923
1938
1953
1968
Figuur 4: Aantal ondernemingen in de automobielindustrie in de VS. Bron: Klepper en Simmons, 1997.
succesvolle innovaties te imiteren. Er bestaat aldus een stimulans om geen inspanningen op het vlak van innovatie te leveren, maar om de succesvolle innovaties gewoon te kopiëren. Om dit te vermijden is het essentieel dat men een innovatie voldoende beschermt, onder andere via intellectuele eigendomsrechten. Deze geven aan diegene die de innovatie heeft gerealiseerd, gedurende enkele jaren een monopolie om de innovatie te commercialiseren en aldus om de vele geleverde inspanningen te verzilveren. Zoals met alle monopolies geven ook intellectuele eigendomsrechten aanleiding tot een supernormale winst voor de monopolist. Dit is echter een prijs die men moet betalen om vernieuwing in de economie te brengen. Cruciaal hierbij is wel dat het monopolie na verloop van tijd vervalt
34
30 25
en dat er vanaf dan geen hinderpalen meer bestaan op het vlak van de concurrentie tussen ondernemingen.
In een concurrerende marktomgeving bestaat er geen conflict tussen het nastreven van winst en het verhogen van de welvaart van consumenten. Dit komt omdat de ondernemingen in een dergelijke context verplicht worden om hun goederen en diensten tegen een aantrekkelijke prijs-kwaliteitverhouding aan te bieden. Het gevolg hiervan is dat bijna iedereen in de geïndustrialiseerde wereld vandaag kan genieten van onbeperkte mogelijkheden op het vlak van vervoer (bijvoorbeeld wagen en vliegtuig), informatie en communicatie (draagbare telefonie, internet, computer,…), voeding (van over de ganse wereld), hulp bij huishoudelijke taken (wasmachine, ijskast,…),… Ook in de ontwikkelingslanden is de toestand duidelijk aan het verbeteren (zie figuur 5). Zo is het voorkomen van armoede dermate succesvol dat het mogelijk moet zijn om in 2015 het relatief aantal arme mensen in de wereld terug te dringen tot minder dan de helft van het niveau in 1990. Eenzelfde verbetering stellen we vast op het vlak van honger, ongeletterdheid, vroegtijdige sterfte,… .52 Kortom, de vrije markt met zijn nadruk op concurrentie tussen winstmaximaliserende ondernemingen maakt zijn goede reputatie op het vlak van het verbeteren van de ontwikkelingskansen van vele mensen ten volle waar.
52
VN, 2007.
in procent
20
4.2. Externaliteiten
15 10 5 0 1990
2002
Figuur 5: Percentage van de bevolking in de ontwikkelingslanden dat in extreme armoede leeft. Bron: VN, 2007.
Anderzijds horen we in de media steeds vaker de boodschap dat de mens de natuur en zelfs onze planeet aan het verwoesten is. Het verlies aan biodiversiteit, het verdwijnen van de ozonlaag en het uitbreiden van de woestijnen vormen slechts enkele voorbeelden. Het milieuprobleem dat vandaag echter het meest in de schijnwerpers staat, is klimaatverandering. Dit is zelfs zo sterk in ons collectieve bewustzijn doorgedrongen, dat de Nobelprijs voor de Vrede in 2007 werd toegekend aan twee voorvechters op het vlak van de strijd tegen de klimaatverandering, met name voormalig vice-president van de VS Al Gore en het internationaal panel van klimaatwetenschappers. De situatie is inderdaad alarmerend. In de laatste 150 jaren is de gemiddelde temperatuur op Aarde met 0,76°C gestegen,
vk w Metena maart 2008
35
53 IPCC, 2007a. 54 IPCC, 2007b. 55 Stern Review, 2006.
Difference from 1961-1990 (mm)
14,5
0,0
14,0
-0,5
13,5
(c) Global average sea level 50 0 -50 -100 -150
(c) Northern Hemisphere snow cover
(million km2)
4
40
0 36
-4 32
1850
1950
1900
2000
Year
Figuur 6: Verandering in de globale temperatuur, het globale zeespiegelniveau en de hoeveelheid sneeuw in het Noordelijk Halfrond tussen 1850 en 2005. Bron: IPCC, 2007a.
waarschijnlijk nog andere milieuproblemen ook, wordt veroorzaakt door de manier waarop de vrije markt werkt. Blijkbaar ontbreekt er vandaag iets in de werking van de
(million km2)
Wat is hier aan de hand? Hoe komt het dat de vrije markt die zo goed werkt om de welvaart van een steeds groter aantal mensen in de wereld te verhogen, op het vlak van het beschermen van onze natuurlijke hulpbronnen onmiskenbaar faalt? Hoe kan het dat onze economie zoals deze vandaag is ontworpen en waarvan we steeds overtuigd waren dat het de enige juiste manier is om interacties tussen nutmaximaliserende individuen en winstmaximaliserende ondernemingen te regelen, het voortbestaan van de menselijke beschaving in gevaar brengt? Wat ontbreekt er dat we nu nog niet hebben? Een eerste spoor van antwoord vinden we terug in een uitspraak over klimaatverandering van de bekende Britse econoom Nicholas Stern. Volgens Stern vormt klimaatverandering het grootste marktfalen ooit.55 Met andere woorden, de klimaatverandering, en
(a) Global average temperature
Temperature (°C)
waarbij met name in de laatste 50 jaren een versnelling plaatsvond. Grondige wetenschappelijke analyses hebben zonder enige twijfel aangetoond dat de mens hiervoor medeverantwoordelijk is.53 Zonder een grondige wijziging in de manier waarop we omgaan met energie zijn de gevolgen niet te overzien (zie figuur 6). Een dalende landbouwproductie, meer sterftegevallen als gevolg van de geografische uitbreiding van infectueuze en parasitaire ziektes, schade aan infrastructuur als gevolg van overstromingen en stormen en het verarmen van ganse ecosystemen vormen slechts enkele voorbeelden van mogelijke negatieve gevolgen die klimaatwetenschappers vandaag voorspellen.54
(°C)
0,5
36
vrije markt waardoor gezinnen en bedrijven niet de juiste maatschappelijke beslissingen nemen. Een gezin dat overweegt om een uitstapje met de wagen te maken, weegt het nut dat dit uitstapje hen bezorgt af tegen de kosten die ermee gepaard gaan. Onder nut kan men verstaan de tijd die het gezin met elkaar doorbrengt, nieuwe plaatsen die worden bezocht en ontdekt, de mogelijkheid om eens uit de dagdagelijkse omgeving te ontsnappen,… De kosten die klassiek in rekening worden gebracht, zijn, onder andere, de brandstofkosten, de parkeerkosten, de tijd die men aan het uitstapje besteedt en gedurende welke men iets anders had kunnen doen, de kans dat men in een ongeluk zal betrokken zijn en alle kosten die hiermee gepaard gaan,… Het is pas wanneer het extra nut duidelijk opweegt tegen de extra kosten, dat het uitstapje zal worden gemaakt. Het is nu in dit beslissingsproces dat er ergens een fout zit. Het is hier dat er iets ontbreekt en dat Nicholas Stern zo onder de indruk bracht dat hij sprak van het grootste marktfalen ooit. De reden is dat het gezin dat het uitstapje plant, niet noodzakelijk met alle kosten die dit uitstapje genereert, rekening houdt. Eén voorbeeld zijn de kosten die gepaard gaan met de uitstoot van broeikasgassen als gevolg van het zich verplaatsen met de wagen. Voor elke kilometer dat het gezin aflegt, heeft de wagen immers benzine of diesel nodig. Deze brandstof wordt in de interne motor van de wagen verbrand en de energie die vrijkomt, wordt gebruikt om de wagen in beweging te brengen. De verbranding van benzine of diesel genereert echter ook afvalproducten zoals bijvoorbeeld CO2. Deze CO2 ontsnapt van de wagen en
komt terecht in de atmosfeer. Dit geldt bovendien niet enkel voor de ene wagen waar we het hier over hebben, maar voor alle wagens, steenkoolcentrales, gasturbines en gasen stookolieketels die onze samenleving rijk is. Deze CO2 stapelt zich op in de atmosfeer en genereert de klimaatverandering en de bijbehorende negatieve impact, waar we het hiervoor al even hebben over gehad. De kosten die dit met zich meebrengt, zijn dus wel degelijk reëel, maar maken nog te weinig het onderwerp uit van concrete beslissingen in het dagelijks leven. Het hierboven beschreven voorbeeld van een gezin dat een uitstapje met de wagen plant, is representatief voor alle situaties waarin ondernemingen en/of gezinnen energie verbruiken waarbij CO2 vrijkomt. Dit kan gaan van het ontwerpen van nieuwe producten tot het selecteren van de vervoersmodus (bvb vrachtwagen, trein, binnenvaart,…) waarmee men deze producten aan de klant zal bezorgen tot de keuze waar men een nieuwe vestiging zal inplanten. Een marktfalen ontstaat wanneer gezinnen en bedrijven tijdens het nastreven van hun eigenbelang niet met alle kosten verbonden aan hun acties rekening houden. De kosten die buiten het individuele beslissingsproces vallen en die aldus worden afgeschoven naar de gemeenschap, noemt men externaliteiten. Het bestaan van externaliteiten maakt dat de werking van de vrije markt niet tot een optimaal welvaartsniveau zal aanleiding geven. De kostenbatenanalyse die een individu bij elke beslissing maakt, is immers scheefgetrokken. Terwijl een onderneming in een klassiek beslissingsproces bijvoorbeeld zou besluiten om een product op een bepaalde manier te ontwerpen, is het goed mogelijk dat deze beslissing totaal anders zou uit-
vk w Metena maart 2008
draaien indien deze onderneming eveneens zou rekening houden met de extra kosten als gevolg van de klimaatverandering die dit welbepaalde product met zich meebrengt. De algemene conclusie is dan ook dat wanneer er negatieve externaliteiten bestaan, ondernemingen in hun nastreven van winst verkeerde maatschappelijke beslissingen nemen. Wanneer alle kosten immers in rekening zouden worden genomen, is het goed mogelijk dat de onderneming tot een andere beslissing zou zijn gekomen. In feite vergt het rechttrekken van deze scheve situatie geen radicale verandering in de werking van de vrije markt. Men dient er enkel voor te zorgen dat de consumenten en de ondernemingen deze negatieve externaliteiten opnemen (internaliseren) in hun beslissingsproces. Voor klimaatverandering betekent dit dat er een prijs op de uitstoot van CO2 moet worden gezet. Op zich is dit niet moeilijk om in te voeren. Men weet immers hoeveel CO2 er vrijkomt bij de verbranding van één liter benzine, één kubieke meter aardgas of één kilowattuur elektriciteit. Kortom, het is voldoende om te weten hoeveel benzine, aardgas of elektriciteit dat een individu consumeert om hier de totale uitstoot van CO2 uit af te leiden. Indien op deze uitstoot van CO2 vervolgens een taks van bijvoorbeeld 20 euro per ton CO2 wordt geheven, weet men direct wat de extra kost is die met de uitstoot van deze CO2 gepaard gaat. Deze taks is bovendien niet fictief. Indien een gezin beslist om de trip werkelijk te maken, zal het deze taks aan de staat dienen te betalen. Blijkbaar meende het gezin dat zelfs met deze taks, het nut van de trip nog steeds hoger was dan alle kosten die ermee gepaard gaan. Wanneer alle negatieve externaliteiten in het beslissingsproces van in-
37
dividuen en ondernemingen geïnternaliseerd zijn, zal de werking van de vrije markt opnieuw aanleiding geven tot een optimaal welvaartsniveau. In dit geval zal er dus weer geen conflict meer bestaan tussen het nastreven van winst en het dienen van het algemene belang. Het internaliseren van externaliteiten dient niet noodzakelijk via een taks te gebeuren. Het is correct dat dit een eenvoudige manier vormt, maar er bestaan nog andere wegen om dit te realiseren. Eén voorbeeld betreft het opleggen van een standaard aan een bepaald product. Indien men bijvoorbeeld van een nieuwe wagen verlangt dat deze slechts 120 gram CO2 per kilometer mag uitstoten, zullen de autoconstructeurs fors in het ontwerp en de materialen van de wagen dienen te investeren om deze ambitieuze doelstelling te halen. De autoconstructeurs noch de consumenten zullen in dit geval een taks moeten betalen, maar door de verplichte standaard zullen beide toch de uitstoot van CO2 in hun beslissingsproces integreren. De autoconstructeurs zullen dit doen door op zoek te gaan naar de beste en goedkoopste technologische oplossingen om de doelstelling te realiseren. Dit zal tot gevolg hebben dat sommige modellen duurder zullen worden dan andere, wat duidelijk ook een impact zal hebben op de keuzes die consumenten zullen maken. Een ander voorbeeld betreft het oprichten van een emissiehandelssysteem om de CO2uitstoot van grote, industriële installaties te regelen. Dit is de weg die de Europese Unie is ingeslagen. Sinds 2005 zijn meer dan 10.000 installaties in de EU onderworpen aan een jaarlijkse doelstelling op het vlak van hun uitstoot van CO2.56 Installaties die hun uitstoot weten te verminderen 56
EEA, 2007.
38
34 32 30 28 26 24 22 20 18 16 14 12 10 8 6
Emission verification
forwards 2005-2007
4
forwards 2008 forwards 2013
2
17/12/2007
20/11/2007
29/10/2007
08/10/2007
12/09/2007
20/08/2007
01/08/2007
13/07/2007
20/06/2007
24/05/2007
23/04/2007
26/03/2007
26/02/2007
29/01/2007
29/12/2006
04/12/2006
14/11/2006
10/10/2006
25/09/2006
22/08/2006
21/07/2006
14/06/2006
18/05/2006
26/04/2006
04/04/2006
03/05/2006
02/02/2006
05/06/2006
06/12/2005
10/10/2005
04/08/2005
10/05/2005
07/05/2005
09/07/ 2004
26 /06/2003
0
Figuur 7: Evolutie van de CO2-prijs in het Europese emissiehandelssysteem. Bron: www.co2prices.eu
tot onder hun doelstelling, beschikken bovendien over de mogelijkheid om het verschil tussen hun werkelijke uitstoot en hun doelstelling te verkopen aan installaties die hun doelstelling niet hebben gerealiseerd. Op deze manier wordt er dus een markt van CO2-emissierechten gecreëerd. Momenteel bedraagt de prijs op de futuresmarkt ongeveer 20 euro per ton CO2. Men verwacht dat deze prijs
in de toekomst verder zal stijgen, waardoor het steeds meer economisch zin maakt om bepaalde klimaatvriendelijke investeringen te doen. Het is één van de kernideeën in de economische wetenschap dat internationale vrijhandel de welvaart in de wereld verhoogt. Landen en regio’s worden in een derge-
vk w Metena maart 2008
lijke context immers verplicht om zich te specialiseren in die domeinen, waarin ze het meest productief zijn. Een deel van deze productie zal worden uitgevoerd naar andere landen en in ruil hiervoor zullen andere goederen en diensten worden ingevoerd. Met name als gevolg van de redelijk recente technologische verwezenlijkingen op het vlak van ICT en vervoer kan deze trend naar meer specialisatie zich vandaag steeds vollediger voltrekken. Anderzijds moet deze paragraaf ook hebben geleerd dat de huidige internationale vrijhandel gebaseerd is op scheefgetrokken comparatieve voordelen. Er wordt immers nog te weinig rekening gehouden met de negatieve externaliteiten die worden gegenereerd door de productie en het transport van goederen en diensten. Zo is het niet ondenkbaar dat wanneer het internationale vrijhandelssysteem eveneens rekening zou houden met de kosten als gevolg van de uitstoot van CO2, bepaalde regio’s hun comparatieve voordelen aanzienlijk zouden zien veranderen. Dit komt, omdat wanneer er een prijs op de uitstoot van CO2 wordt gezet, de productie- en transportkosten van goederen en diensten zullen worden beïnvloed. Opnieuw wordt weer niet de werking van de vrije markt in vraag gesteld. Zoals we hebben gezien, vormt de concurrentie tussen winstmaximaliserende ondernemingen immers een noodzakelijke voorwaarde om een optimaal welvaartsniveau te bereiken. Momenteel leidt deze internationale concurrentie echter niet tot een welvaartsoptimum, daar de negatieve externaliteiten nog te weinig in de vergelijking worden opgenomen. Dit vormt opnieuw geen moeilijke oefening. Het voltooien van het internationale vrijhandelssysteem via het internaliseren van de negatieve externaliteiten
39
vormt dan ook eerder een politiek in plaats van een technisch probleem.
4.3. Perfecte informatie Een consument vraagt zich bij elke aankoop af of het nut dat een extra goed of dienst hem zal schenken groter is dan de prijs die hij ervoor dient te betalen. Indien dit het geval is, zal de consument tot de aankoop overgaan. Om deze kosten-batenanalyse echter correct te maken, is het van cruciaal belang dat de consument over alle noodzakelijke informatie over dit goed of deze dienst beschikt. Er moet aan de consument bovendien voldoende garantie worden geboden, dat deze informatie correct is. Stel bijvoorbeeld dat een consument zeer begaan is met het milieu en enkel milieuvriendelijke producten wilt aankopen. Hij heeft bovendien onlangs een reclamespot gezien, waarin een nieuw soort reinigingsmiddel wordt gepromoot als zeer milieuvriendelijk. Ook op de verpakking van het product staat uitdrukkelijk vermeld dat dit reinigingsmiddel niet schadelijk is voor het milieu. Het gevolg is dan ook dat onze consument dit product zal aankopen. Zelfs indien het wat duurder zou uitvallen, dan nog zal de consument voor het milieuvriendelijke reinigingsmiddel kiezen. Dit is omdat hij zo begaan is met het milieu dat de aankoop van een milieuvriendelijk product hem nu eenmaal meer nut oplevert dan de aankoop van een product dat misschien goedkoper is, maar waarvan het onzeker is of het al dan niet schadelijk is voor het milieu. De consument kan echter slechts de juiste beslissing nemen, indien hij er zeker van kan zijn dat dit reinigingsmiddel inderdaad milieuvriendelijk is. Het is evident dat
40
indien dit niet het geval zou blijken te zijn en de producent aldus zou hebben gelogen, dat de voldoening die de consument uit deze aankoop haalt, negatief zal worden beïnvloed. Ook de winst die de onderneming zo zou boeken, zou op een bedrieglijk gedrag gefundeerd zijn. Indien zich dit bovendien niet slechts bij één, maar bij meerdere consumenten voordoet, moet het duidelijk zijn dat we nooit een optimaal welvaartsniveau zullen bereiken. In dit geval zal het algemene belang immers het slachtoffer zijn van het incorrect gedrag van enkelen. De conclusie is dan ook dat de werking van de vrije markt moet aangevuld worden met een soort van ‘waakhond’ die ervoor zorgt dat de spelregels omtrent het verstrekken van informatie aan de consument correct worden toegepast. Winstmaximaliserende ondernemingen die de spelregels naleven, dragen bij tot het algemene belang. Deze ‘waakhond’ kan, maar hoeft niet noodzakelijk de overheid te zijn. In sommige gevallen, met name waar de gezondheid van de bevolking potentieel in gevaar is, betekent de tussenkomst van de overheid een must. Zo zou het bijvoorbeeld totaal ondenkbaar zijn, indien de overheid niet bepaalde veiligheidsnormen zou opleggen op het vlak van geneesmiddelen, voeding, wagens, speelgoed,… In al deze gevallen moet de consument er immers op kunnen vertrouwen dat de producten die op de markt worden aangeboden, inderdaad ook veilig zijn. Anderzijds bestaan er ook grenzen tot waar de overheid moet tussenkomen. Is het de taak van de overheid om te controleren of een bepaald product inderdaad ‘eerlijk’, ‘goed voor het klimaat’, ‘duurzaam’ of ‘groen’ is? Dit vormen slechts vier voorbeelden, maar in feite bestaan er ontelbare manieren om een
Figuur 8: Enkele voorbeelden van labels aanwezig op de Europese en Belgische markt (van links naar rechts: Blauwe Engel, Biogarantielabel, Scandinavische Zwaan en Europees Ecolabel).
product op een correcte of incorrecte wijze te promoten. Is het de taak van de overheid om in al deze gevallen na te gaan of wat men beweert, inderdaad ook correct is? In dit geval zou Orwells Big Brother immers niet ver weg zijn. Niet alleen zal dit een negatieve spiraal van wantrouwen in beweging zetten, de omvangrijke controle- en inspectiediensten die men voor deze taak nodig zal hebben, zullen ook sterk op de overheidsfinanciën wegen. Deze diensten zullen immers dienen gefinancierd te worden en hoe anders zal dit gebeuren dan door extra belastingen. Voor dergelijke gevallen waar de gezondheid van de bevolking niet echt in gevaar is, bestaan er meer effectieve en efficiëntere waakhonden dan de overheid. Voorbeelden zijn de pers, consumentenorganisaties, milieubewegingen, concurrerende bedrijven, politieke partijen, wijkcomités,… Elke dag onderwerpen al deze organisaties meermaals het reilen en zeilen aan hun kritische blik. Wanneer één of meerdere van deze organisaties geconfronteerd worden met een verklaring of een bewering die twijfelachtig is, brengen ze dit in de openbaarheid en dagen ze diegene die de bewering maakt uit om met har-
vk w Metena maart 2008
de bewijzen voor de dag te komen. Dit is een proces dat zeer effectief werkt. Welke onderneming zal als gevolg hiervan nog een snelle winst durven boeken via het bedrieglijk promoten van haar producten ? Indien deze bewering immers niet correct zou blijken te zijn en in het openbaar zou worden aangevochten, is het duidelijk dat het imago van de onderneming bij de consumenten een forse deuk zou krijgen. Voor veel ondernemingen vormt een goed imago echter één van hun meest waardevolle troeven om de winst op lange termijn veilig te stellen. Kortom, voor die gevallen waar de gezondheid van de bevolking niet echt in gevaar is, doet men beter een beroep op de verschillende correctiemechanismen die in onze samenleving bestaan. Op deze manier vermijdt men bovendien een explosie van het beslag van de overheid op de economie. Naast de consumenten beschikt een onderneming over nog andere, belangrijke stakeholders. Voorbeelden zijn: het personeel, de aandeelhouders, de lokale gemeenschap, de leveranciers,… Ook voor deze stakeholders geldt de algemene regel dat correcte informatie noodzakelijk is om tot de juiste beslissingen te komen. Voor een werkzoekende met bepaalde competenties is het van belang om op een transparante manier te weten te komen welke financiële en niet-financiële condities verschillende ondernemingen hem aanbieden. De werkzoekende zal deze condities – samen met andere elementen zoals het type werk, de afstand tot de woning, het imago van de onderneming,… - in zijn kosten-batenanalyse opnemen om vervolgens een beslissing te nemen die zijn nut maximaliseert. Een winstmaximaliserende onderneming die op een dergelijke manier
41
tewerk gaat, zal dus zonder twijfel eveneens het algemene belang dienen. Wat geldt voor potentiële werknemers, geldt ook voor potentiële kapitaalverstrekkers. Opdat investeerders de juiste beslissing zouden nemen en dus hun nut zouden maximaliseren, moeten ondernemingen die het spel op een correcte manier spelen, hun troeven en zwaktes op een transparante manier bekendmaken.
4.4. Publieke goederen In een vrije marktomgeving zullen bedrijven dankzij de mogelijke winsten die zij kunnen maken aangemoedigd worden om goederen en diensten aan te bieden aan een prijs die de consument wenst te betalen. Er zijn echter situaties waarin het niet mogelijk is om mensen die niet wensen te betalen uit te sluiten van het genot van de goederen of diensten die worden aangeboden. Deze zogenaamde publieke goederen worden ook gekenmerkt door het feit dat de consumptie ervan door één consument de beschikbaarheid ervan niet vermindert voor andere consumenten. Denken we bijvoorbeeld aan een vuurtoren die de schepen die langs de kustlijn varen waarschuwt voor gevaarlijke kliffen, of een nog meer alledaags voorbeeld: de straatverlichting. Het gevolg is dat in een vrije markt geen producent zal gevonden worden om deze goederen en diensten aan te bieden. Hij kan immers de consumenten die niet wensen te betalen niet uitsluiten van het genot van zijn producten of diensten en heeft met andere woorden geen enkele zekerheid over de betaling ervoor. Door het ontbreken van enig perspectief op het maken van winst zullen deze goederen
42
of diensten niet worden aangeboden zonder corrigerend overheidsoptreden. De overheid kan deze publieke goederen en diensten zelf aanbieden. Het aanbod hoeft echter niet noodzakelijk in overheidshanden te blijven. De staat kan dit ook uitbesteden aan een privé-partner die dan wel voor zijn diensten wordt vergoed door de overheid. De collectieve goederen worden in beide gevallen gefinancierd via de belastingsinkomsten. Om ervan te kunnen genieten hoeft dan niet meer afzonderlijk te worden betaald.
4.5. Besluit Indien onze economie op een bepaalde manier wordt ontworpen, zal er geen conflict bestaan tussen het nastreven van winst en het dienen van het algemene belang. Concurrentie tussen winstmaximaliserende ondernemingen vormt een eerste, zeer belangrijke ingrediënt om dit te realiseren. Dit stond ook centraal in het betoog van Adam Smith meer dan 200 jaren geleden. Smith had het over de werking van een ‘onzichtbare hand’, waardoor individuen en ondernemingen die hun eigenbelang nastreven, indirect ook het algemene belang dienen. Voor de overheid heeft dit eerste inzicht zeer belangrijke beleidsimplicaties. In markten waar schaalvoordelen niet sterk spelen, moet ten allen tijde concurrentie tussen ondernemingen worden aangemoedigd. Dit houdt in dat zodra in zulke markten de macht van één of enkele spelers te zeer begint op te lopen, de overheid het als haar taak moet zien om tussenbeide te komen. In markten waar schaalvoordelen wel sterk spelen, dient men een voorzichtigere houding aan de dag te leggen. In dergelijke markten zijn enkele grote
spelers immers in staat om tegen een lagere kost te produceren. Indien men zulke markt onder een groot aantal, kleine spelers zou verdelen, zal men onvoldoende van de aanwezige schaalvoordelen kunnen genieten, waardoor de kost hoger zal uitvallen. Het is duidelijk dat het belang van de consumenten hier niet mee gediend zal zijn. Een tweede, belangrijke ingrediënt om tot een optimaal welvaartsniveau te komen is ervoor te zorgen dat consumenten en producenten met alle kosten die voortvloeien uit hun beslissingen, rekening houden. Dit is momenteel al grotendeels het geval. Anderzijds zijn er een aantal belangrijke externaliteiten die nog onvoldoende in het beslissingsproces van de meeste consumenten en producenten worden geïntegreerd. Als gevolg hiervan wordt de menselijke beschaving vandaag geconfronteerd met een aantal kritieke milieuproblemen, waarvan de klimaatverandering momenteel het meest in de schijnwerpers staat. Deze problemen zijn op zich technisch niet moeilijk om op te lossen. Om bijvoorbeeld de klimaatverandering een halt toe te roepen en de beslissingen van individuele consumenten en producenten weer in lijn te brengen met het algemene belang moet er een prijs op de uitstoot van CO2 worden gezet. Dit kan op verschillende manieren worden gerealiseerd. Een derde ingrediënt vormt het verstrekken van correcte en relevante informatie door de ondernemingen aan hun belangrijkste stakeholders. Dit is noodzakelijk opdat consumenten, werknemers en investeerders die beslissingen zouden nemen die hun nut maximaliseren. Op sommige terreinen is de tussenkomst van de overheid gewenst (bij-
vk w Metena maart 2008
voorbeeld op het vlak van veiligheid en betrouwbaarheid). Op andere terreinen minder, daar een te overmatig beslag van de overheid op de economie niet direct gunstig is voor het vertrouwen dat in elke samenleving moet heersen. We vermelden ten slotte ook de zogenaamde publieke goederen die zonder corrigerend overheidsoptreden niet
43
zullen worden aangeboden in een vrije markteconomie. Er is immers geen enkele garantie op betaling door de consumenten voor het genot ervan, wat winstmaximaliserende bedrijven zal doen afhaken. Enkel een systeem waarbij de producent van zulke goederen of diensten vergoed wordt door een collectieve bijdrage garandeert de voorziening ervan.
44
5. Verschillende begrippen van winst en hun ontwikkeling
Geert Huyghe, Geert Janssens, Dirk Thiels en Caroline Ven
In vele opzichten zijn winsten de smeerolie van ons economisch raderwerk. Zij vormen de vergoeding voor het risicokapitaal dat een onontbeerlijke rol speelt in de financiering van niet alleen de dagelijkse werking van onze bedrijven maar ook, en vooral, van de expansie van onze economie. Minder geweten is dat economische winst ook de basis legt voor heel wat maatschappelijke baten. Winst komt niet enkel de kapitaalverstrekkers (waaronder de ondernemers) ten goede maar ook brede lagen van de bevolking. Om het nut van winst te benaderen, moet natuurlijk het concept eerst gedefinieerd worden. In dit hoofdstuk doen we dit zowel vanuit een macro-economische als bedrijfseconomische invalshoek. Vertrekkende van de boekhoudkundige betekenis van winst zoeken we uit of de winstgevendheid van de Belgische bedrijven werkelijk zo exuberant is als sommigen dezer dagen beweren. Vanuit onze gedachtegang tonen we vervolgens aan dat bedrijfswinsten meer zijn dan een banale vergoeding voor het kapitaal maar een veel dieperliggende maatschappelijke meerwaarde incorporeren.
via de toegevoegde waarde bijzonder interessant. Het verschil tussen enerzijds de bedrijfsopbrengsten en anderzijds de aankoopprijs van de goederen en diensten die nodig waren om deze bedrijfsopbrengsten te genereren, geeft aan hoeveel waarde de entiteit zelf heeft toegevoegd.
5.1. De economische winst
Bedrijven met innovatieve producten en/of diensten (of als dusdanig gepercipieerd met de nodige marketinginspanningen) hebben doorgaans per eenheid product een hogere toegevoegde waarde, of brutomarge, indien procentueel t.o.v. de verkoopprijs uitgedrukt. Maar laat het onmiddellijk duidelijk zijn dat bedrijven die opereren onder lagere brutomarges zich nu niet te min moeten voelen. In heel wat gevallen betreft het dan bedrijven die opereren in zeer concurrentiële markten en die aldus alleen al door hun rendabele aanwezigheid bijdragen tot lagere marktprijzen en dus algemene prijsstabiliteit wat naast de consument ook de ‘innovatieve’ bedrijven die werkzaam zijn onder hogere brutomarges finaal ten goede komt. Of in andere gevallen betreft het ondernemingen die een immens omzetvolume genereren (bijvoorbeeld een distributieketen).
Om de economische prestatie van een entiteit, zoals bijvoorbeeld een staat of het geheel van alle private vennootschappen, te meten staan er verschillende opties open. In de context van voorliggend onderzoek is de benadering
Om beter te begrijpen wat dit precies betekent, kan het begrip toegevoegde waarde herleid worden tot haar verschillende samenstellende componenten. Schema 1
vk w Metena maart 2008
45
Schema 1: Vereenvoudigde resultatenrekening 1 2 3 =1-2 4 5 =3-4 6 7 =5-6 8 9 =7-8 10 11 =9-10
Bedrijfsopbrengsten Aankoop goederen en diensten Bruto toegevoegde waarde Personeelskosten Bruto-bedrijfsresultaat (operationele cah flow) Afschrijvingen Netto-bedrijfsresultaat Financiële kosten Winst voor belastingen Belastingen Winst na belastingen
(vereenvoudigde resultatenrekening) en schema 2 (winstbestemming) geven duidelijk weer waar de ‘toegevoegde waarde’ naartoe vloeit en wat het maatschappelijk nut ervan is of kan zijn. Laten we schema 1 even aflopen. Een eerste post waar de toegevoegde waarde naartoe vloeit is de ‘Personeelskost’. Toegevoegde waarde zorgt aldus in eerste instantie al voor een inkomen, en dus welvaart voor de gezinnen. In vele ondernemingen gaat het grootste deel van de toegevoegde waarde naar de personeelskosten. Zo zien we dat in 2006 de Belgische vennootschappen samen 155 miljard euro aan toegevoegde waarde hebben gecreëerd. Daarvan maakten de personeelskosten 55,7% uit. Vervolgens belanden we bij de post ‘ Afschrijvingen’. Deze post is een goede benadering van de kosten/uitgaven die noodzakelijk zullen zijn om de gedane investeringsuitgaven, voor bijvoorbeeld machines, in de toekomst te hernieuwen of uit te breiden. In 2006 vertegenwoordigden de afschrijvingen 17,5% van de totale toegevoegde waarde.
In een volgende stap worden de ‘Financiële Kosten’ in rekening gebracht. Het betreft hoofdzakelijk de rente op schulden, vreemd vermogen, en incorporeert dus de vergoeding voor geleend kapitaal. In 2006 ging het om een bedrag van 35,4 miljard euro. Ten slotte betaalt de onderneming belastingen. In deze zin draagt de onderneming bij tot de financiering van collectieve goederen en de herverdeling van inkomen. In 2006 vloeide 5,5% van de toegevoegde waarde, dat is 8,5 miljard euro, weg via belastingen op het resultaat. Wat overblijft is de ‘boekhoudkundige winst’. Deze bedroeg 34,1 miljard euro of 22,0% van de totale toegevoegde waarde. Uit het winstbestemmingsschema (schema 2) zien we naast belastingen nog twee bestemmingen. In de eerste plaats worden er dividenden uitgekeerd. Dit is de vergoeding voor het door de aandeelhouders geïnvesteerd kapitaal (eigen vermogen). In 2006 ging het om een bedrag van 20,7 miljard euro. Vervolgens wordt de restpost ‘gereserveerde winst’ toegevoegd aan de ‘boekhoudkundige reserves’.
Schema 2: Winstbestemming 1 2 3 =1-2
Winst na belastingen Dividenduitkeringen Te reserveren Winst
46
De afleiding zoals in de schema’s schetsen een puur boekhoudkundige realiteit die kan verschillen van de economische. De ‘boekhoudkundige winst’ schiet door het abstract karakter van een restpost dan ook tekort als begrip. We komen verder in dit hoofdstuk terug op een meer bedrijfseconomische benadering van het begrip winst. In de volgende paragrafen wensen we ons een idee te vormen van de ontwikkeling van de winstgevendheid van het Belgisch en Europees bedrijfsleven.
5.2. Winstgevendheid in historisch perspectief Hoe is de winstgevendheid van de bedrijven de afgelopen jaren geëvolueerd en hoe verhoudt deze zich in een historisch perspectief? In deze paragraaf zal blijken dat de huidige omvang van de winstgevendheid van de Belgische bedrijven fel wordt overdreven. Historisch gezien liggen de winsten van de afgelopen jaren niet extreem hoog. Ook in een ruimer Europees en internationaal kader is de winstontwikkeling van de Belgische bedrijven niet abnormaal te noemen. Een tweede vaststelling is dat de afgelopen 40 jaar een sterke winstgevendheid steeds gepaard ging met een opgaande economische conjunctuurcyclus. Aangezien ook de koopkracht surft op de golven van de conjunctuur is een sterke winstgevendheid steeds de voorbode geweest van economische voorspoed. Een hoge winstgevendheid is met andere woorden niet slecht voor de ontwikkeling van de arbeidsinkomens of de sociaal-maatschappelijke welvaart, integendeel.
5.2.1.Het bruto-exploitatieoverschot Gedetailleerde cijfers voor het jaar 2007 waren bij het afsluiten van deze publicatie nog niet beschikbaar maar het laatste jaarverslag van de Nationale Bank ligt al een tipje van de sluier op. Tabel 5 geeft weer hoe de determinanten van het bruto exploitatieoverschot de laatste jaren zijn geëvolueerd. Dit surplus is een maatstaf voor de totale winstgevendheid van alle Belgische vennootschappen samen. De tabel laat vermoeden dat ook 2007 een heel goed jaar is geweest. Het bruto operationeel surplus van de bedrijven is ten opzichte van 2006 met 5,5 procent gestegen, dat is sneller dan de economische groei. We lezen ook af dat de groei van het surplus de laatste jaren te danken is aan zowel een herstel van de marges als een groei van het verkoopvolume. Het herstel van de winstmarges van de Belgische bedrijven vanaf 2004 en zoals reeds bleek uit tabel 5 is het gevolg van een enerzijds hogere verkoopprijzen per eenheid product en anderzijds een beheersing van de kosten.
5.2.2. Bruto verkoopmarge In de financiële rapportering van bedrijven vinden we vaak het begrip brutomarge terug. Die is niets meer of minder dan de omzet minus de kosten van aankopen bij leveranciers en derden en geldt als een soort basiswinstgevendheid waaruit al de rest moet betaald worden (zie ook schema 1). Zonder behoorlijke brutomarge kunnen bedrijven niet overleven. Een afgeleide maatstaf is de bruto verkoopmarge die de bedrijfswinst voor afschrijvingen en waardeverminderingen relateert aan de omzet.
vk w Metena maart 2008
47
2003
2004
2005
2006
2007 r
5,5
12,7
9,2
6,0
5,5
3,5 -0,2 1,9 -2,2 -0,8 -2,0 0,4 0,2
7,3 2,7 3,1 2,4 2,0 2,8 0,4 -0,7
6,0 3,3 2,4 4,1 2,9 4,4 0,2 0,9
2,9 2,9 2,2 3,4 2,8 4,0 1,3 1,5
1,2 2,1 1,0 3,1 2,3 2,7 1,2 2,1
1,9 0,8 2,9
5,0 3,3 6,5
3,0 2,5 3,6
3,0 3,5 2,6
4,3 3,8 4,7
Determinanten van het bruto-exploitatieoverschot van de vennootschappen (veranderingspercentages t.o.v. het voorgaande jaar) Bruto-exploitatieoverschot Bruto-exploitatiemarge per verkochte eenheid (1) Verkoopprijs per eenheid (1) Op de binnenlandse markt (1) Bij de uitvoer Kosten per verkochte eenheid (1) Ingevoerde goederen en diensten Kosten van binnelnadse oorsprong per geproduceerde eenheid (1) (2) waarvan: loonkosten per eenheid product Eindverkopen naar volume (1) Op de binnelandse markt (1) Bij de uitvoer
(1) Met inbegrip van de voorraadwijziging. (2) Deze post omvat, naast de lonen, de indirecte belastingen min de subsidies en het bruto gemengde inkomen van de huishoudens. (r) Raming Tabel 5: Voornaamste componenten en determinanten van het bruto-exploitatieoverschot van de vennootschappen, tegen lopende prijzen. Bronnen: INR, NBB.
De ontwikkeling van de bruto verkoopmarge vanaf 1980 wordt weergegeven in figuur 9. Vanaf begin jaren tachtig herstelt de winstgevendheid van de bedrijven. Na een piek eind jaren tachtig kennen de jaren negentig na een terugval eerst een herstel en daarna een kabbelend verloop. Na een nieuw dieptepunt in 2002 merken we de laatste jaren opnieuw een herstel. Deze cijfers tonen weerom aan dat de winstgevendheid van de bedrijven niet moet worden overdreven. Met
brutomarges van 10% of minder is de connotatie superwinsten allerminst op zijn plaats. Voor een indicatie voor het jaar 2007 kunnen we opnieuw terecht bij tabel 5 waar de determinanten van het bruto exploitatieoverschot werden opgenomen. De verkoopmarge per verkochte eenheid steeg in 2007 met slechts 1,2%. De stijging van de het exploitatiesurplus was vooral te danken aan een stijging van de volumes.
48
12,00
11,00
10,00
9,00
8,00
7,00
6,00
5,00
Private sector
Verwerkende nijverheid
4,00 1980 1981 1982 1983 1984 1985 1986 1987 1988 1989 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 Figuur 9: Brutoverkoopmarges 1980-2006.
5.2.3. Het winstaandeel Brutowinstaandeel Een internationaal goed vergelijkbare winstindicator die tevens beschikbaar is in de vorm van een zeer lange tijdsreeks, is het winstaandeel. Het winstaandeel is een macro-economische variabele die afgeleid is van microeconomische boekhoudbegrippen. De berekening vertrekt van het Bruto Binnenlands Product (BBP) waarvan de loonkosten en de belastingen op de productie (min subsidies)
worden afgetrokken. Het residu vormt het bruto operationeel surplus en is een maatstaf voor de totale bruto winstkoek van een economie 57. De verhouding van dit operationeel surplus tot het BBP vormt het brutowinstaandeel.
57
Noteer de gelijkenis tussen het macro-economisch concept bruto-operationeel surplus en het op basis van jaarrekeningen samengestelde bruto-exploitatieoverschot.
vk w Metena maart 2008
49
50
48
46
Procent
44
42
40
38
36
34 1960 1962 1964 1966 1968 1970 1972 1974 1976 1978 1980 1982 1984 1986 1988 1990 1992 1994 1996 1998 2000 2002 2004 2006 België
Gemiddelde België
Eurozone
Gemiddelde eurozone
Figuur 10a: België en eurozone -brutowinstaandeel 1960-2007.
Figuur 10a geeft de ontwikkeling van het brutowinstaandeel in ons land sinds 1960 weer. Daaruit blijkt dat het winstaandeel de laatste vijf jaar inderdaad behoorlijk is gestegen van 35,8% van het BBP in 2002 tot 38,9% van het BBP in 2007. Over een langere termijn beschouwd, zou men echter evengoed kunnen zeggen dat het winstaandeel terugkeert in de richting van zijn historisch gemiddeld niveau (39,2% van het BBP over de periode 1960-2007). In 2002 was het winstaandeel immers teruggezakt tot het
laagste peil sinds 1982. Er valt overigens een duidelijk verband waar te nemen tussen de ontwikkeling van het winstaandeel en de economische conjunctuur. In periodes van sterke economische groei neemt het winstaandeel in de economie toe, om dan opnieuw af te brokkelen bij een groeivertraging of recessie. Enkel in de tweede helft van de jaren negentig merken we dat het winstaandeel stagneerde of zelfs per saldo nog verder afbrokkelde ondanks de redelijke economische groei die toen werd opgetekend.
50
Alleszins ligt het winstaandeel ondanks de inhaalbeweging de jongste jaren nog steeds ver beneden dat van in de gouden jaren ’60 (gemiddeld 45,1% van het BBP tussen 1960 -70). In de eurozone krijgen we een soortgelijk beeld. Het is daarbij opvallend dat het winstaandeel er systematisch hoger ligt dan in België, met uitzondering van de jaren ‘60. Ook is het herstel van het winstaandeel na de terugval begin jaren negentig in de eurozone vroeger op gang gekomen dan in België, waardoor het met 40,5 % van het BBP in 2007 één procentpunt hoger ligt dan het langetermijngemiddelde. Toch kunnen we ook in de eurozone niet spreken van een historisch hoge winstgevendheid. Waar het de volgende jaren naartoe gaat kan men uiteraard niet voorspellen maar velen vrezen dat als gevolg van de snel om zich heen grijpende globalisering het winstaandeel verder terrein zal winnen en dit onvermijdelijk ten koste zal gaan van het loonaandeel. In het laatste hoofdstuk dat betrekking heeft op de verdeling van de welvaart gaan we dieper in op het spanningsveld van de verdeling van de welvaart tussen lonen en winsten. Het nettowinstaandeel Het netto operationeel surplus geeft weer in welke mate bedrijven winst maken nadat ze van hun bruto surplus hun investeringen hebben afgetrokken. Het afgeleid winstbegrip werd in figuur 10b afgebeeld (zie bijlage 1 achteraan dit boek). Zowel voor België als de Eurozone ligt het
nettowinstaandeel vandaag net onder het historisch gemiddelde. In het algemeen sluit de ontwikkeling van het nettowinstaandeel nauw aan bij de bewegingen van het brutowinstaandeel. Dit is niet verwonderlijk aangezien de winstgevendheid van bedrijven van morgen afhangt van de investeringen van gisteren. Geen enkel bedrijf kan in een competitieve omgeving langdurig overleven zonder voldoende te investeren Gecorrigeerd winstaandeel In de voorafgaande analyse omvatte het winstaandeel ook het toegeëigende inkomen voor de zelfstandige arbeid. Het zou kunnen dat het winstaandeel sinds de jaren tachtig oploopt omdat een steeds groter wordend deel van het nationaal inkomen wordt toebedeeld aan zelfstandige arbeid of ondernemerschap. Dit geeft mogelijks een vertekend beeld van de werkelijke winstontwikkeling van de vennootschappen of bedrijven die we in eerste instantie viseren. Wanneer dit toegerekend zelfstandig inkomen wordt weggelaten bekomt men het gecorrigeerd winstaandeel (zowel bruto als netto) zoals weergegeven in figuren 10c en 10d in bijlage 1. Voor ons land verandert het beeld weerom nauwelijks. Voor de Eurozone zou men kunnen besluiten dat het winstaandeel vandaag inderdaad is opgelopen tot een historisch hoog peil. Toch neemt dit niet weg dat ook hier in periodes met een oplopend winstaandeel de maatschappij er beter voor stond dan in periodes waarin de winstgevendheid werd uitgehold.
vk w Metena maart 2008
5.2.4. Aanwending van de winst Om de betekenis van het brutowinstaandeel en het bruto operationeel surplus nog beter te begrijpen gaan we hieronder kort in op enkele begrippen uit de nationale boekhouding die ons iets vertellen over de aanwending van dit operationeel surplus.
51
Tabel 6 geeft de opbouw en bestemming van het bruto operationeel surplus weer en drukt de verschillende posten uit als percentage van het BBP. De tijdreeks is slechts beschikbaar vanaf 1995 maar is lang genoeg om aan te tonen dat de Belgische vennootschappen de afgelopen jaren verantwoord zijn omgesprongen met hun operationele surplus. Zo werd de dividendenpolitiek niet drastisch ge-
1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007r Bruto beschikbaar inkomen 14,3 14,4 14,6 13,6 13,9 14,2 12,2 12,8 14,4 15,3 15,5 16,3 16,3 waarvan: bruto-exploitatieoverschot 20,9 20,4 20,5 20,8 20,2 20,8 20,0 20,4 20,9 22,4 23,4 23,7 23,9 waarvan: belastingen op inkomen, vermogen, ... (2) -2,4 -2,7 -3,0 -3,5 -3,4 -3,3 -3,2 -3,2 -3,0 -3,3 -3,6 -3,9 -3,8 waarvan: netto dividenden(3) -4,4 -4,0 -3,8 -4,4 -4,2 -4,6 -5,2 -5,5 -5,5 -5,0 -5,2 -4,9 -4,9 Aanwending van het bruto beschikbare inkomen 12,8 12,7 12,9 13,1 13,6 14,3 13,9 12,5 13,5 13,4 13,3 13,6 13,2 waarvan: bruto kapitaalvorming (4) 12,3 12,4 13,0 13,2 13,6 14,3 13,6 12,2 12,2 12,9 13,0 13,7 13,6 Financieringsaldo 1,4 1,7 1,7 0,5 0,3 -0,2 -1,7 0,3 0,9 1,9 2,2 2,7 3,1 (1) Zowel financiële als niet-financiële vennootschappen, ongerekend de zelfstandigen. (2) Belastingen op het inkomen of de winsten en het vermogen van de vennootschappen, ongerekend de belastingen op productie. (3) Nettobedragen, d.i. dividenden betaald aan de andere sectoren minus dividenden ontvangen van de andere sectoren. De tantièmes zijn hier niet inbegrepen. Zij maken deel uit van de loonmassa (indien de bestuurder een werknemer is) of van het bruto gemengde inkomen (indien de bestuurder als zelfstandige werkt). (4) Voornamelijk investeringen in vaste activa, maar ook voorraadwijziging.
Tabel 6: Vereenvoudigde rekening van de vennootschappen(1), tegen lopende prijzen (procenten bbp). Bronnen: INR, NBB.
52
wijzigd. Netto werden er zelfs relatief gezien minder dividenden uitbetaald. Dit komt wellicht doordat er in anticipatie op de notionele intrestaftrek meer aan eigen vermogen opbouw werd gedaan. Verder is het gedeelte van het bruto beschikbaar inkomen dat aan investeringen (bruto kapitaalvorming) wordt besteed licht opgelopen en werd het op één na hoogste peil in 10 jaar bereikt. Ook zien we dat het aandeel van de belastingen meer dan een procentpunt is opgelopen en dit ondanks het doorvoeren van een tariefdaling en het invoeren van de notionele intrestaftrek. Tot slot valt het op dat de Belgische vennootschappen een financieringsoverschot laten optekenen. Dit betekent dat ze een deel van hun middelen niet aanwenden en laten terugvloeien naar het financieel systeem. De bedrijven waren de afgelopen jaren netto spaarders.
5.3. Vergoeding voor risico 5.3.1. Minimum vereist rendement Daar waar het voorgaande eerder beschrijvend was, is de tijd gekomen om een meer analytische blik op de winstgevendheid te richten. Om het maatschappelijk nut van winst beter toe te lichten verlaten we dan ook het pad van de ‘boekhoudkundige winst’ en opteren we voor een operationele analyse van de vermogenstromen. Eerder stelden we dat de boekhoudkundige realiteit afwijkt van de reële praktijk. Afschrijvingen, waardeverminderin-
gen, voorzieningen,… zijn boekhoudkundige begrippen die niet onmiddellijk kasuitgaven of inkomsten met zich meebrengen. In een financiële analyse kijkt men echter naar de daadwerkelijke kasstromen en niet naar de boekhoudkundige verwerking ervan. Schema 3a: Operationele cash flow 1 2 3 =1+2 4 =t% x 3 5 =3-4
Netto-bedrijfsresultaat Afschrijvingen Operationele cash flow Operationele Belastingen Operationele cah flow na Belastingen
Schema 3b: Financiële stromen van het vreemd vermogen 6 7 =t% x 6 8 =6-7 9 10 =8+9
Financiële kosten Belastingsvoordeel Financiële kosten na belastingen Terugbetaling schulden Financiële stromen van het vreemd vermogen
Schema 3c: Financiële stromen van het eigen vermogen 11 12 13 =11+12
Dividenduitkering Terugbetaling eigen vermogen (inkoop aandelen) Financiële stromen van het eigen vermogen
Schema 3d: Investeringen 14 15 16 =14+15
Aankoop nieuwe vaste activa Wijziging netto-bedrijfskapitaal Investeringen
Schema 3e: Externe financiering 17 18 19 =17+18
Nieuwe schulden Nieuw eigen vermogen (aandelenemissie) Externe financiering
Schema 3f: Saldo 20
=5-10-13-16+19 Saldo = wijziging in de liquide middelen
vk w Metena maart 2008
53
Het belang van het begrip kasstroom of cash flow kan bijgevolg niet overschat worden. Bij investeringsanalyse, ter waardebepaling van een investeringsproject, of bij aandelenanalyse, bij de waardebepaling van een aandeel zijn het de operationele kasstromen ( Schema 3a en Schema 3d) die verdisconteerd worden. Een euro die in een project of bedrijf wordt geïnvesteerd legt men vaak voor heel veel ja-
ren vast. Financiers vergelijken daarom projecten, aandelen, financiële producten, sectoren,… met mekaar. Ook het rendement van een risicovrije belegging, meestal belichaamd door een overheidsobligatie, wordt daarbij in acht genomen en geldt principieel als een ondergrens. Een bedrijfsproject of investering waarvan het rendement minder bedraagt dan het risicovrije rendement
16,00
In procent eigen verm ogen
14,00
12,00
10,00
8,00
6,00
4,00
2,00
0,00 1984 1985 1986 1987 1988 1989 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 Grote bedrijven
Figuur 11: Netto rentabiliteit eigen vermogen (totale economie).
KMO's
Totaal
54
20
15
10
5
0
19 80 19 81 19 82 19 83 19 84 19 85 19 86 19 87 19 88 19 89 19 90 19 91 19 92 19 93 19 94 19 95 19 96 19 97 19 98 19 99 20 00 20 01 20 02 20 03 20 04 20 05 20 06
-5
Rentabiliteit private sector
Rentabiliteit verwerkende nijverheid
Risicovrije rente
Figuur 12a: Netto rentabiliteit eigen vermogen versus risicovrije rente. Private sector en verwerkende sector.
op een overheidsobligatie zal niet worden weerhouden. In die zin is het hogere vereist rendement op een risicovolle bedrijfsinvestering een vergoeding voor het risico waaraan dergelijke projecten zijn blootgesteld. We spreken van een vereist rendement op het eigen vermogen. Des te hoger het risico, des te hoger het minimum vereist rendement zal zijn. Een kritisch niveau van operationele rentabiliteit is noodzakelijk om minstens de aandeelhouderswaarde intact te houden en de onderneming financieel-economisch leefbaar te houden!
5.3.2. Netto rentabiliteit eigen vermogen Op basis van gegevens van de balanscentrale van de Nationale Bank kan het historisch rendement op het eigen vermogen van de Belgische vennootschappen berekend worden. Figuur 11 geeft weer hoe de netto rentabiliteit sinds 1984 evolueerde voor grote en kleine bedrijven.58 De gelijkenissen met eerdere figuren springen in het oog. 58
De gegevens komen uit de Balanscentrale van de Nationale Bank. Grote ondernemingen betreffen bedrijven die een volledig balansschema indienen, bedrijven met een verkort schema definiëren we als KMO. 1984 is het laatst beschikbare jaar waarvoor de gegevens van grote en kleine bedrijven apart beschikbaar zijn.
vk w Metena maart 2008
55
16,00
14,00
12,00
10,00
8,00
6,00
4,00
2,00
Rentabiliteit grote bedrijven
Rentabiliteit KMO's
20 06
20 05
20 04
20 03
20 02
20 01
20 00
19 99
19 98
19 96 19 97
19 95
19 94
19 93
19 92
19 91
19 90
19 89
19 88
19 86 19 87
19 84 19 85
0,00
Risicovrije return
Figuur 12b: Nettorentabiliteit eigen vermogen versus risicovrije rente. Grote bedrijven en KMO’s (totale economie).
Het winstherstel van de jaren 80 dat na een piek in 1989 terug afkalft, is ook nu duidelijk afleesbaar. Het herstel van de laatste jaren laat duidelijk geen tekenen zien van abnormaal hoge winstniveaus. Verder valt op dat vooral de KMO’s gedurende de jaren negentig een scherpe terugval van hun rentabiliteit hebben gekend. Het is pas na de eeuwwisseling dat ze de grote bedrijven hebben kunnen bijbenen. Tegen de achtergrond van de theorie van het vereist minimumrendement zoals hierboven uit de doeken gedaan, is
het nu interessant om het historisch nettorendement op het eigen vermogen te vergelijken met het rendement op overheidsobligaties. In figuur12a en 12b nemen we als basis voor de risicovrije opbrengst de rente op overheidsobligaties (6 jaar of meer). We vergelijken dit rendement met de zogenaamde ‘return on equity’ of netto rentabiliteit van het eigen vermogen. De achterliggende idee is dat de rentabiliteit van risicodragend kapitaal voldoende hoog moet zijn opdat ondernemerschap meer loont dan rentenieren. We deden
56
deze oefening voor zowel de verwerkende nijverheid als de private sector als geheel (figuur 12a) alsook de grote bedrijven en KMO’s van de private sector apart (figuur 12b). We zien dat de risicovrije rente een aantal keren uitsteekt boven de netto rentabiliteit van het eigen vermogen. Dat was het meest uitgesproken in de periode voor 1986 alsook voor en na 1993. Ook rond 2002 flirtten de risicovrije return en het bedrijfsrendement om de koppositie. Het waren niet meteen de meest rooskleurige periodes in onze naoorlogse economische geschiedenis. Voor 1982 was er zelfs sprake van een negatieve rentabiliteit wat wijst op een zeer diepe crisis. Opvallend is ook de lange periode met lage returns voor KMO’s. In de periode 1990-1997 lag deze zelfs onder de risicovrije rente. Vanaf 1993 begint men aan
een inhaalrace en is de ‘return’ van de KMO een feit. Toch zal het tot aan de eeuwwisseling duren vooraleer men een behoorlijk rendement haalt.
5.4. Besluit De jongste jaren is de winstgevendheid van de bedrijven duidelijk verbeterd. Vanuit een historisch perspectief zijn de bedrijfswinsten daardoor opnieuw in de buurt van hun langetermijn gemiddelde komen te liggen. In het verleden hebben we regelmatig periodes gekend waarbij de rentabiliteit van het eigen vermogen van de bedrijven lager lag dan de risicovrije rente. Uiteraard is zulks nefast voor het aantrekken van investeringen en dus voor de toekomstige economische groei.
vk w Metena maart 2008
57
6. Wordt de winst vandaag rechtvaardig verdeeld
Geert Huyghe, Geert Janssens, Dirk Thiels, Geert Vancronenburg
Het vierde hoofdstuk beschreef de ingrediënten die noodzakelijk zijn, opdat de interactie tussen winstmaximaliserende ondernemingen en nutmaximaliserende consumenten tot een zo hoog mogelijk welvaartsniveau zou leiden. Als de economie volgens deze ingrediënten wordt ontworpen, zal het nastreven van het eigenbelang ook het algemene belang dienen. Slechts weinigen hebben vandaag nog twijfels dat deze principes inderdaad van cruciaal belang zijn om tot een zo groot mogelijke taart te komen. Over het feit of deze taart eveneens rechtvaardig over de bevolking is verdeeld, zijn de meningen echter verdeeld. Zo kan het misschien wel zijn dat de omvang van de taart wordt gemaximaliseerd, maar wat indien het proces dat door Adam Smith werd beschreven, deze taart voornamelijk concentreert in de handen van slechts enkele personen? In tegenstelling tot het derde hoofdstuk bevinden we ons hier niet meer in de positieve economie, waar het voornamelijk rond theorieën en objectieve feiten draait die iedereen kan verifiëren. In dit hoofdstuk zullen we het eerder over de fundamentele, normatieve keuzes hebben die uiteindelijk ieder van ons zal moeten maken. Wanneer spreekt men van een rechtvaardige inkomensverdeling en welke inkomenskloof tussen de 10% meest rijke mensen en de 10% meest arme mensen is aanvaardbaar? Dit zijn de type vragen die we ons in dit hoofdstuk zullen stellen.
Feiten en gegevens kunnen ons hierbij helpen, maar uiteindelijk zullen het toch de eigen politieke en filosofische voorkeuren zijn, die zullen bepalen hoe het antwoord op deze vragen eruit zal zien.
6.1. Democratisering van het aandeelhouderschap In voorliggende paragraaf ontkrachten we de notie dat bedrijfswinsten, en inkomen uit aandelenbeleggingen in het algemeen, een elitair gegeven zijn voor een beperkte groep kapitaalkrachtigen. Via systemen van winstdeelneming participeren heel wat werknemers rechtstreeks in de resultaten van de onderneming waarin ze werken. Nog belangrijker is echter dat de introductie van systemen van pensioensparen en de sterke groei van de uitstaande bedragen in beleggingsfondsen, de participatie in het aandelenkapitaal in aanzienlijke mate gedemocratiseerd hebben. De veroudering van de bevolking en de versmallende basis van bijdragers maken de financiering van toekomstige pensioenbetalingen steeds moeilijker. Het opbouwen van een eigen pijler aan pensioenreserves is onontbeerlijk. De risicopremie die aandelenbeleggingen opleveren boven risicovrije beleggingen is een belangrijk element in deze opbouw. Vanuit portfoliotechnische invalshoek
58
worden pensioenactiva dan ook hoofdzakelijk belegd in aandelen. Omdat de waardewijziging van aandelen direct verbonden is aan de winsten van de ondernemingen waarin wordt belegd, is een voldoende rendabiliteit van het bedrijfsleven bijgevolg van essentieel belang voor de pensioenactiva van de gehele bevolking. We betoogden eerder dat rendabiliteit een cruciale voorwaarde is voor een gezonde bedrijfsfinanciering en bijgevolg de basis legt voor een duurzame economische groei via bedrijfsinvesteringen. Een vergoeding voor de aandeelhouders die een voldoende compensatie biedt voor het risico dat wordt gelopen is onontbeerlijk om een continue stroom aan risicokapitaal te verzekeren. In wat volgt willen we laten zien dat een voldoende opbrengst voor aandelenbeleggingen ook cruciaal is in de opbouw van financiële vermogens. De toenemende levensverwachting, de omkerende bevolkingspiramide en de onderkapitalisatie van de wettelijke pensioensystemen maken het immers ook voor loontrekkenden steeds meer nodig om een kapitaal op te bouwen waaruit na de pensionering kan worden geput. De hogere opbrengst die aandelenbeleggingen bieden in vergelijking met minder risicovolle beleggingsvermogen, zoals obligaties en deposito’s, bieden een mogelijkheid om deze vermogensopbouw te versnellen. Belangrijk hiervoor is dat we een duik nemen in de mechanica van een aandelenbelegging. Naast het jaarlijkse dividend, wordt de opbrengst van een aandelenbelegging immers bepaald door de wijziging in de waarde van het be-
trokken aandeel. In wat volgt tonen we aan dat bij de waardebepaling van een aandeel, de winstgevendheid van de betrokken onderneming een centrale plaats inneemt. De theorie In de financiële theorie wordt de waarde van een financieel actief bepaald door de huidige waarde van alle inkomsten die de belegger over de duur van zijn belegging ontvangt. Net zoals de waarde van een obligatie de som is van de actuele waarde van alle coupons en van de terugstorting van het kapitaal, is de waarde van een aandeel de huidige waarde van alle inkomsten die de belegger zal ontvangen. In tegenstelling tot een obligatie heeft een aandelenbelegging echter geen vaste looptijd. Het verdisconteren van de oneindige stroom aan dividenden vormt dus de basis voor de aandelenwaardering. Anders dan bij obligaties zijn deze toekomstige inkomstenstromen echter niet gekend wat de waardering bemoeilijkt. Niet alleen moet men zicht hebben op het eerstvolgende dividend maar ook op de ontwikkeling van dit dividend in de toekomst. Voor de onvoorspelbaarheid en bijgevolg onzekerheid die hieruit volgt krijgt de belegger, volgens de financiële theorie, een extra rendement, of risicopremie, bovenop de risicovrije rente die obligatiebeleggers genieten. Deze premie dekt echter niet de risico’s die een belegger loopt op een individuele belegging zoals een mogelijk faillissement of de slechte gang van zaken in de sector waar de onderneming actief is. Een belegger wordt geacht in staat te zijn een voldoende ruime aandelenportefeuille samen te stellen waarin deze risico’s door diversificatie uitgezuiverd worden. Het risico dat wel vergoed
vk w Metena maart 2008
wordt is het zogenaamde marktrisico dat wordt bepaald door macro-economische factoren zoals de globale conjunctuur. Omdat niet alle ondernemingen even gevoelig zijn voor dit marktrisico, kan de risicopremie wel verschillen van bedrijf tot bedrijf. De mate van gevoeligheid voor het marktrisico wordt uitgedrukt in de beta-coëfficiënt. Hoe hoog deze risicopremie exact moet zijn, is moeilijk te bepalen. Historische analyses zijn veelal een slechte leidraad omdat er zich heel wat technische- en statistische problemen voordoen bij de meting van opbrengstverschillen tussen aandelenbeleggingen en risicovrije beleggingen. Zo wordt o.m. de meting van aandelenreturns vertekend omdat beursindices van samenstelling veranderen en alleen de opbrengsten van aandelen die blijven voortbestaan worden gemeten (survivalship-bias). Ook de gehanteerde periode is van cruciaal belang. Is de verdisconteringsfactor moeilijker te bepalen, duidelijk is alleszins dat de winstgevendheid van een onderneming een sterke invloed heeft op de waardering. Determinerend zijn het dividend en de toekomstige ontwikkeling hiervan. Belangrijk om op te merken is dat een bedrijf niet noodzakelijk op dit ogenblik winstgevend moet zijn om waarde te hebben voor een aandeelhouder. Bedrijven die als gevolg van hoge opstart- of investeringskosten tijdelijk verlieslatend zijn, zijn niet per definitie waardeloos. De markt zal zich een beeld trachten te vormen van het winstpotentieel van het bedrijf. Welke nieuwe markten zal het bedrijf aanboren? Welke nieuwe producten en diensten zullen worden ontwikkeld? Welke winstmarges zullen worden gerealiseerd en hoeveel ka-
59
pitaal is er nodig voor de groei? Analyses ter zake houden grote batterijen van financiële analisten zoet. Voor bedrijven die al winstgevend zijn, zal de markt zich trachten een beeld te vormen van de groeimogelijkheden. In deze analyse staat de winstgevendheid opnieuw centraal. Basis voor elk groeiscenario vormen immers de financieringsmiddelen die een bedrijf zelf kan genereren. Het gedeelte van de bedrijfswinst dat niet wordt uitgekeerd aan de aandeelhouders wordt in het bedrijf geïnvesteerd en zorgt voor groei. In de veronderstelling dat op elke nieuwe investering hetzelfde rendement kan worden geboekt als op de bestaande activiteiten, is de interne of duurzame groeivoet van een onderneming op die manier gelijk aan de rendabiliteit van het eigen vermogen vermenigvuldigd met de reserveringsfactor (het deel van de winst dat niet wordt uitgekeerd). Hoe hoger de rendabiliteit en hoe kleiner de uitkeringsgraad, hoe hoger de winstgroei. Meteen is ook de trade-off tussen de twee elementen van de opbrengst van een aandelenbelegging duidelijk : hoe meer winst er wordt uitgekeerd, hoe trager de winstgroei en dus de waardestijging van het aandeel zal zijn.
De praktijk Uit bovenstaande moge duidelijk zijn dat de winstontwikkeling en de risicopremie de belangrijkste determinanten zijn van de ontwikkeling van aandelenkoersen. In onderstaande grafieken (figuur 13) wordt de ontwikkeling van de Bel20-index en de FTSE Europe-index vergeleken met het verloop van de gerealiseerde winsten van de bedrijven die deel uitmaken van deze index. Over een langere periode is het verband onmiskenbaar.
60
FTSE Europe : Koersverloop en winstontwikkeling
Bel 20 : Koersverloop en winstontwikkeling 450
Bel20 index
Winst per aandeel
FTSE Europe index
mei/07
mei/06
mei/05
mei/04
mei/03
mei/02
mei/01
mei/00
mei/99
mei/98
mei/97
mei/96
mei/95
mei/94
mei/93
mei/91
mei/07
mei/06
mei/05
mei/04
mei/03
0 mei/02
0 mei/01
50
mei/00
50
mei/99
100
mei/98
150
100
mei/97
150
mei/96
200
mei/95
250
200
mei/94
250
mei/93
300
mei/92
350
300
mei/91
400
350
mei/92
450
400
Winst per aandeel
Figuur 13: Bel20-index en FTSE Europa-index vergeleken met het verloop van de gerealiseerde winsten van de bedrijven die deel uitmaken van deze index.
Over kortere tijdspannes zijn vaak grote discrepanties merkbaar die toe te schrijven zijn aan twee factoren. Vooreerst kan de markt zich vergissen in de winstprojecties die worden gemaakt. Zo was het duidelijk dat in de tweede helft van de jaren ’90 veel te optimistische winstverwachtingen werden gehanteerd die door het bedrijfsleven niet konden worden ingevuld. Ten tweede kan ook de inschatting van de risico’s doorheen de tijd evolueren. Zo worden in periodes van beurshausses de risico’s meestal onderschat en worden beurscorrecties gekenmerkt door een overdreven verdiscontering van slecht nieuws.
Doorheen de tijd volgen de beurskoersen echter de ontwikkeling van de bedrijfswinsten en vormen ze, samen met de uitgekeerde dividenden, de basis voor het rendement op aandelen. Wordt het totale aandelenrendement op Belgische aandelen over de afgelopen 20 jaar (1987-2006) vergeleken met dat van risicovrije beleggingen dan bedroeg de gerealiseerde risicopremie 2,7% per jaar. Hoewel niet altijd makkelijk te meten (zie hoger) lagen deze risicopremies in het verleden niet altijd even hoog. Zo zorgde het zwakkere economische klimaat in de jaren ’70 en ’80 voor een gerealiseerde risicopremie van slechts 1,2% in de periode 1967-1986.
vk w Metena maart 2008
61
90000 80000 70000
Bij een korte beleggingshorizon is de kans dus reëel dat, bij een slechte timing van aan- en verkoop, een opbrengst wordt gerealiseerd die significant afwijkt van de lange termijn gemiddelden en er bijgevolg niet kan worden geprofiteerd van de risicopremie. M.a.w., naast de persoonlijke voorkeur van de belegger, speelt de beleggingshorizon een grote rol in het bepalen welk gewicht aan de verschillende activaklassen wordt toegekend. Indien de horizon voldoende lang is, en 20 jaar wordt hier vaak als norm gehanteerd, dan wordt een ruim gewicht aan aandelen toegemeten. Het ligt voor de hand dat de opbouw van pensioenactiva voldoet aan de voorwaarden voor een groot gewicht aan aandelen. Bij mensen met een lange beleggingshorizon,
60000 50000 40000 30000 20000 10000
Figuur 14: Financiële activa van de particulieren per hoofd van de bevolking.
neem dertigers of veertigers die sparen voor hun pensioen, is het niet ongebruikelijk om 70 tot 80% van de activa te beleggen in aandelen. Belang van aandelenbeleggingen neemt toe Het financieel vermogen van de Belgische particulieren kende de voorbije jaren een sterke groei. Tussen eind 1992 en midden 2007 trad er, volgens cijfers van de Nationale Bank, zo goed als een verdubbeling op (zie figuur 14). Per hoofd van de bevolking was de stijging iets kleiner maar werd er toch nog een groei opgetekend van 91% of zo’n 4,6% op jaarbasis. In een internationale context scoort België hier trouwens goed met een per capita financieel vermogen dat eind 2006 ruim de helft hoger lag dan het gemiddelde van de landen uit de Eurozone. Wanneer we wat dieper graven in de cijfers valt op dat de samenstelling van het gezinsvermogen in dezelfde
dec/06
dec/05
dec/04
dec/03
dec/02
dec/01
dec/00
dec/99
dec/98
dec/97
dec/96
dec/95
dec/94
dec/93
0
dec/92
Risicopremie uitbuiten Het bestaan van bovenvermelde risicopremie is een cruciaal gegeven bij de samenstelling van een beleggingsportefeuille waarbij typisch moet gekozen worden uit risicodragende (aandelen of vastgoed) en risicovrije beleggingen (deposito’s of obligaties). Naast de verwachte opbrengsten is echter ook de wisselvalligheid van deze opbrengsten een belangrijke parameter in deze oefening. We toonden hoger reeds aan dat de verdiscontering van de verwachte winsten door de aandelenmarkten en de verwachte winsten zelf in de loop van de tijd drastisch kunnen veranderen met zeer wisselvallige beursopbrengsten als gevolg. Het opbrengstenpatroon van een aandelenbelegging is hierdoor veel wisselvalliger dan dat van obligaties of spaardeposito’s. Analyses tonen aan dat de standaardafwijking rond de gemiddelde jaarlijkse opbrengst voor aandelenbeleggingen zo’n 20% bedraagt tegen minder dan 7% voor langlopende obligaties.
62
Totaal (incl. overige)
Technische verzekeringsreserves
Beleggingsfondsen
Aandelen niet genoteerd
124 947
144 089
22 141
60 378
82 518
28 427
37 999
437 025
30/06/2007
Vastrentend
31/12/1992
Baar geld en depositos
Aandelen genoteerd
Aandelen totaal
241 742
74 706
113 042
106 119
219 161
141 022
197352
862 118
belang (in %)
in 1992
28,60
33,00
5,10
13,80
18,90
6,50
8,70
100,00
belang (in %)
in 2007
28,00
8,70
13,10
12,30
25,40
16,40
22,90
100,00
4,70
-4,40
11,90
4,00
7,00
11,70
12,00
4,80
groei op jaarbasis
Tabel 7: Financiële activa van de particulieren in België (bedragen einde periode in milj. euro). Bron: BEAMA
Totaal (incl. overige)
Gemengde fondsen
22,49
5,59
14,21
13,09
9,58
6,76
73,39
30/09/2007
47,00
6,10
45,43
43,68
31,87
11,76
186,68
belang (in %)
in 1998
30,60
7,60
19,40
17,80
13,00
9,20
100,0%
belang (in %)
in 2007
25,20
3,30
24,30
23,40
17,10
6,30
100,0%
groei op jaarbasis (in %)
11,33
1,16
16,76
17,43
17,39
7,66
13,26
Pensioenspaarfondsen
Geldmarktfondsen
31/03/1998
Aandelen fondsen
Obligatiefondsen
Fondsen met kapitaalbescherming
(in mld Eur)
Tabel 8: Uitstaand vermogen in Belgische beleggingsfondsen. Bron: BEAMA
vk w Metena maart 2008
periode een belangrijke verandering heeft doorgemaakt (zie tabel 7). Zo nam het aandeel van beleggingen in obligaties in het totale financiële vermogen af van 33% naar amper 9%. Het belang van aandelenbeleggingen nam over dezelfde periode toe van 19% naar 25% terwijl ook de verzekeringsreserves (van 9% naar 23%) en de beleggingsfondsen (van 7% naar 16%) hun aandeel zagen toenemen. Volgens cijfers van Eurostat is het vermogen van de Belgische gezinnen, in vergelijking met andere landen uit de Eurozone, minder belegd in depositos (38% voor de Eurozone eind 2006) en meer in aandelen (7,9%) en beleggingsfondsen (12,5%). Belangrijk is verder dat binnen het luikje van de aandelenbeleggingen, het gewicht van de niet-genoteerde aandelen is afgenomen. Wordt alleen gekeken naar de beursgenoteerde waarden, dan steeg hun belang van 5% van het gezinsvermogen eind 1992 naar 13% midden vorig jaar. In absolute termen komt dit neer op bijna een vervijfvoudiging of een groei per capita van 11,6% op jaarbasis. Deze beweging is meer uitgesproken dan de hausse van de Belgische- en internationale aandelenmarkten over deze periode (zie ook figuur 13) en geeft aan dat er duidelijk netto-investeringen in deze activaklasse waren. Dat de genoteerde waarden een grotere stijging kenden dan de niet-genoteerde suggereert wellicht ook een zekere democratisering in het aandelenbezit. Vroeger bestond het aandelenbezit van particulieren vooral uit de deelbewijzen die in familie-ondernemingen werden aangehouden.
63
Eenzelfde conclusie kan wellicht worden getrokken uit het stijgend belang van beleggingsfondsen en van verzekeringsreserves die democratischere beleggingsvormen vertegenwoordigen. Gedetailleerde cijfers over de uitstaande bedragen in beleggingsfondsen zijn nog niet over een erg lange tijdshorizon beschikbaar. De vereniging van fondsenbeheerders (BEAMA) publiceert cijfers sinds maart 1998 die we hebben samengevat in onderstaande tabel (tabel 8). Het totaal belegd vermogen in beleggingsfondsen groeide tussen maart 1998 en september 2007 aan met 154% tot 186,7 miljard euro wat neerkomt op een toename met zo’n 13% per jaar. Opvallend is ook hier de verschuiving naar meer aandelengebonden beleggingen. De sterkste groei werd immers genoteerd in de aandelenfondsen en in de fondsen met kapitaalbescherming die beide jaarlijks met ongeveer 17% aandikten. Deze laatste vorm kan beschouwd worden als een aandelenbelegging omdat het rendement meestal gekoppeld is aan de prestatie van een korf van aandelen of aan een aandelenindex. Ondertussen vertegenwoordigen beide fondsenklassen bijna de helft van het uitstaand vermogen in beleggingsfondsen. Bovenstaande cijfers illustreren dat de Belgen de voorbije jaren hun beleggingsportefeuille sterk hebben uitgebouwd en in steeds grotere mate hebben gericht op aandelenbeleggingen. Naast demografische factoren heeft zonder twijfel ook de aandacht die werd besteed aan de problematiek van de wettelijke pensioenen hierin een belangrijke rol gespeeld. Steeds meer mensen willen hun
64
Totaal 1993 Totaal 2003
1993 2003 60
aftrekbaarheid van deze formule. Het maximale bedrag dat fiscaal in rekening kan worden gebracht werd de voorbije jaren immers wel opgetrokken maar bedraagt nog steeds “slechts” 810 Euro per jaar per belastingplichtige. Heel wat beleggers verkiezen om meer reserves aan te leggen en doen dit dan via andere formules. De groei van de inlagen in de pensioenspaarfondsen komt dan ook vooral van een verbreding van het spaarpubliek.
50 40 30 20
60-64
55-59
50-54
40-44
35-39
30-34
25-29
20-24
0
45-49
10
Leeftijdscategorie Figuur 15: Participatiegraad in de derde pijler (procent van de bevolking). Bron: BEAMA
pensioen uit deze eerste pijler aanvullen met individueel en vrijwillig opgebouwde reserves. Dit wordt de derde pensioenpijler genoemd om het onderscheid te maken met pensioenvoorzieningen die op het niveau van de werkgever worden georganiseerd (tweede pijler). Vanuit dit oogpunt is het echter merkwaardig dat de groei van het belegd vermogen in de pensioenspaarfondsen over de voorbije jaren eerder mager uitvalt (zie tabel 8). Dit systeem werd immers in de tweede helft van de jaren ’80 in het leven geroepen om, via fiscale impulsen, de opbouw van eigen pensioenreserves te stimuleren. De relatief beperkte groei van de nieuwe inlagen moet echter vooral worden toegeschreven aan de gelimiteerde fiscale
Interessant zijn terzake de conclusies uit de analyse van gegevens uit de belastingaangiften in de periode 19932003, die recent door de Nationale Bank van België werden gepubliceerd. De analisten stellen vast dat de bijdragen aan pensioensparen in de onderzochte periode met 39% in reële termen toenam. Het overgrote deel van deze aangroei is toe te schrijven aan de gestegen participatiegraad. In 2003 nam 40% van de bevolking deel aan de verschillende formules van pensioensparen; tien jaar eerder lag deze ratio maar op 29%. Vooral in de leeftijdsklassen van de +40-jarigen ligt de participatiegraad erg hoog maar de stijging van de deelnemingsgraad over de tijd is merkbaar in alle leeftijdsgroepen. Zo neemt 30% van de 25 tot 29jarigen deel aan het systeem (zie figuur 15). Wordt er bovendien rekening mee gehouden dat in deze leeftijdsklasse een stuk van de bevolking nog niet actief is, dan ligt de participatiegraad bij de werkenden wellicht nog hoger. De onderzoekers schrijven de toegenomen participatiegraad vooral toe aan de groeiende bewustwording m.b.t. de pensioenproblematiek; een ontwikkeling die er in meer recente jaren niet minder op geworden is. Volgens recente persberichten voelen steeds meer jonge-
vk w Metena maart 2008
65
500 450 400 350 300 250 200 150 100 50 0 nov/89
nov/91
nov/93
nov/95
nov/97
nov/99
nov/01
nov/03
nov/05
nov/07
Figuur 16: Rendement van pensioenspaarfondsen. Waardeontwikkeling van een gelijkgewogen belegging in de pensioenspaarfondsen van de vier grootbanken (KBC, Fortis, Dexia en ING). Bron: KBC Asset Management.
ren de noodzaak voor pensioensparen. Zo leerde een rondvraag van De Tijd (FET 08.01.2007) bij de grootbanken dat het gros van de nieuwe contracten wordt afgesloten door jongeren (jonger dan dertig en zelfs jonger dan 25 jaar). Een belangrijke vaststelling uit de analyse gepubliceerd door de NBB was verder dat het gemiddelde inkomen van de deelnemers aan pensioensparen over de beschouwde periode met 9% in reële termen was gezakt. Dit terwijl het gemiddelde inkomen van de bevolking op arbeidsleeftijd over dezelfde periode met 22% in reële termen was gestegen. Vooral lagere inkomensklassen doen dus steeds meer mee aan de opbouw van eigen pensioenreserves wat duidelijk wijst op een democratisering.
Zoals figuur 16 illustreert hebben de meeste deelnemers aan de pensioenspaarfondsen zich hun participatie in het systeem wellicht nog niet beklaagd. Het gemiddeld rendement van de fondsen van de drie grootbanken bedroeg sinds de oprichting immers 8,3% op jaarbasis. Honderd euro eind 1989 in deze fondsen belegd, was er eind vorig jaar 435 waard. De fondsen konden ten volle genieten van hun dynamisch beleggingsprofiel met een vrij hoog gewicht van aandelen. Eind 2006 bedroeg het gemiddelde belang van aandelen in deze fondsen 62%. Recent worden nieuwe varianten aangeboden die klanten waarvan de beleggingshorizon wegens hun leeftijd inkrimpt, de mogelijkheid
66
biedt om wat defensiever te beleggen hun kapitaal op die manier te beschermen tegen de hogere volatiliteit van aandelenbeleggingen.
6.2. Spanningsveld tussen loon en winst Is er een spanningsveld tussen winst en loon? Door de daling van het loonaandeel voortdurend onder de aandacht te brengen, proberen de vakbonden de indruk te wekken dat er een afruil is tussen de belangen van kapitaal en arbeid. Maar die tegenstelling is zeer troebel. De winst van het bedrijf is niet noodzakelijk het verlies van de werknemer. Niet alleen de democratisering van winst zoals in de vorige paragraaf besproken, ook meer fundamentele kruisverbanden maken dat de markteconomie geen zerosum-game is. In deze paragraaf zullen we laten zien dat er een duidelijke macro-economische kruisbestuiving is tussen winst, investeringen en werkgelegenheid. In een dergelijke context moet een discussie over het loonaandeel sterk worden gerelativeerd. De redenen waarom dit aandeel daalde, liggen overigens niet bij de omvang van de winsten maar vooral bij factoren eigen aan de werking van de arbeidsmarkt. Echter ook binnen de bedrijfsmuren zelf bestaan tal van verbanden die de tegenstellingen tussen arbeid en kapitaal ontmijnen. We vatten deze paragraaf aan met de duidelijkste exponent daarvan, namelijk werknemersparticipatie.
De participatieve aanpak Dat sommigen zich vastklampen aan een discours van tegengestelde belangen tussen werknemers en ondernemers zoals dat zich vertaalt in onder meer het overmatig benadrukken van het dalend loonaandeel, is niet nieuw. Eigenlijk veruitwendigen ze hiermee een meer fundamentele onderstroom in het sociaal overleg die gericht is op het creëren van een zo groot mogelijke tegenstelling. Tekenend in dat verband is de wijze waarop in ons land werknemersparticipatie al decennialang buiten de bespeelbare ruimte van het sociaal overleg valt. Hoewel ook de werkgevers hier niet vrijuit gaan, lijkt het vooral de apathie bij de vakbonden die de deur op slot doet. We kunnen dan ook spreken van een positieve doorbraak toen de sociale partners vorig jaar beslisten tot het systeem van de ‘niet-recurrente resultaatsgebonden voordelen’. Hoewel deze bonusregeling nog ver verwijderd staat van een echte participatieve aanpak moeten we hopen dat ze de voorbode is van een meer constructief overlegmodel waarbij de cultivering van tegengestelde belangen wordt overboord gegooid en de ruimte van het gemeenschappelijk belang wordt opgezocht. Zowel voor de werkgevers als de vakbonden is een participatieve aanpak daartoe een uitstekend middel. De deelname van werknemers in zowel de winst als het kapitaal van een vennootschap is financieel lucratief en zet de deur open voor meer inspraak en intern overleg. Bedrijven die opteren voor dergelijke aanpak leggen wereldwijd betere resultaten neer inzake productiviteit en innovatie.59 Alleen al het feit dat participatie in staat is om 59
Voor een meer uitgebreide analyse verwijzen we naar Janssens, oktober 2007.
vk w Metena maart 2008
67
binnen het bedrijf onderlinge spanningen weg te nemen alsook een duurzame basis te leggen voor meer wederzijds vertrouwen, zou eenieder die begaan is met het lot van zowel het bedrijf als haar werknemers moeten doen besluiten dat deze aanpak op zijn minst een serieuze kans verdient. Precies daarom valt de weerstand ten aanzien van werknemersparticipatie zo moeilijk te begrijpen.
winstgevende economie kunnen werknemers er op vooruit gaan zonder dat het loonaandeel groter wordt. Daarbij is ook de “kwalitatieve” ontwikkeling van het loonaandeel relevant: zij kan immers stijgen door een toename van de werkgelegenheid, maar ook door een toename van de lonen zonder extra tewerkstelling. In wat volgt gaan we op deze aspecten nader in.
Het loonaandeel Een fenomeen dat recent, en hoogstwaarschijnlijk ook nog in de toekomst, veel belangstelling krijgt, is de verdeling van het bruto binnenlands product van een land over de productiefactoren arbeid en kapitaal. Hierbij worden verschillende vragen gesteld. Welk deel van de koek wordt gereserveerd voor de vergoeding van arbeid en welk voor de vergoeding van kapitaal? Is deze verdeling stabiel doorheen de tijd of tekent er zich een zekere trend af? Hoe moeten we de evolutie van deze verdeling interpreteren? Is het zoals in goede marxistische tijden de eeuwige strijd tussen arbeid en kapitaal? Of is de realiteit toch wat gecompliceerder en genuanceerder?
Figuur 17 toont voor een aantal Europese landen hoe tussen 1960 en 2006 het aandeel van arbeid in het bruto binnenlands product is geëvolueerd. We stellen vast dat in praktisch al deze landen het aandeel van arbeid in het BBP tot ongeveer het einde van de jaren zeventig is blijven stijgen om vervolgens vandaag terug te vallen tot een niveau dat lager of vergelijkbaar is met dat van in het begin van de jaren zestig.
Theoretisch is het loonaandeel een spiegelbeeld van het winstaandeel. De omvang van het bruto exploitatieoverschot van de bedrijven bepaalt wat er overblijft voor de werknemers. Maar de realiteit is uiteraard veel gecompliceerder. Dat komt omdat het winstaandeel vandaag de basis legt voor de omvang van de koek van morgen. Een voldoende groot winstaandeel trekt investeringen aan en legt een basis voor meer economische groei. Die groei bepaalt op haar beurt de grootte van de noemer in de berekening van het loonaandeel. Met andere woorden, in een
Loonkosten De ontwikkeling van het loonaandeel kan voor België verklaard worden door de interactie tussen twee verschijnselen, met name de loonkost en de werkloosheidsgraad. In de jaren ’70 kende de loonkost in België een sterke ontsporing waarbij de loonkosten sterker stegen dan de productiviteit. Vanaf het midden van de jaren ’70 tot in het begin van de jaren ’80 ging dit gepaard met een sterke toename in de werkloosheidsgraad. Het gevolg hiervan is dat het loonaandeel sterk toenam in de eerste helft van de jaren ’70 en pas begon te stabiliseren tegen het einde van dat decennium. Daarbovenop kwam de oliecrisis waardoor de bedrijfskosten nog sneller gingen stijgen. In heel het westen, maar zeker in eigen land met een automatische
68 40
35
30
25
20
15 1960 1962 1964 1966 1968 1970 1972 1974 1976 1978 1980 1982 1984 1986 1988 1990 1992 1994 1996 1998 2000 2002 2004 2006
België
Nederland
EU-15 gemiddelde
Duitsland
Frankrijk
Verenigde Staten
Figuur 17: Gecorrigeerd winstaandeel voor selectie van landen.
loonindexering, ontwikkelde zich een loon-prijsspiraal die de concurrentiekracht uitholde. Vanaf de jaren tachtig herstelt de situatie gedeeltelijk. Het winstaandeel herstelt maar niet tot op de hoge niveaus van de jaren zestig. De verklaring voor deze tegengestelde beweging wordt vooral toegeschreven aan ontwikkelingen op technologisch vlak waardoor bedrijven arbeidsbesparende technieken zijn gaan toepassen die het verlies aan rendement enigszins konden herstellen. Verder zijn vakbonden onder druk van een torenhoge werkloosheid meer
gematigde looneisen gaan stellen waardoor de loonkostenontwikkeling meer in lijn werd gebracht met de productiviteitsgroei. Terwijl de lonen gedurende de jaren ’80 een meer gematigd verloop kenden, vond er in de jaren ’90 opnieuw een loonkostenontsporing plaats. Het gevolg hiervan was dat de werkloosheidsgraad in het begin van de jaren ’90 opnieuw sterk de hoogte inging om pas tegen het einde van dat decennium weer te dalen. Het resultaat van deze ontwikkelingen was dat het loonaandeel gedurende de
vk w Metena maart 2008
69
16,00 5,5 14,00 12,00
4,5
3,5 8,00 2,5 6,00 4,00
1,5
2,00 0,5 0,00 -0,5 -2,00 -4,00
-1,5 1980 1981 1982 1983 1984 1985 1986 1987 1988 1989 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 Tewerkstellingsgroei
Nettorendabiliteit
Figuur 18: Nettorendabiliteit en tewerkstellingsgroei.
eerste helft van de jaren ’90 toenam om vervolgens gedurende de tweede helft van de jaren ’90 weer langzaam af te nemen.60 Werkgelegenheid De onderlinge verwevenheid tussen winstgevendheid, investeringen en werkgelegenheid komt nog het best tot uiting door een blik te werpen op figuur 18. Men zou men
60
Federaal Planbureau, 2007.
per vergissing de indruk kunnen krijgen dat de tewerkstellingsgroei zelf een indicator is van winst gemeten op basis van de netto rentabiliteit van het eigen vermogen van onze bedrijven. Een stijging van de netto rentabiliteit wordt korte tijd later gevolgd door een toename van de tewerkstellingsgroei. Specialisatie Toch is loonmatiging niet de enige verklaring voor het herstel van het winstaandeel - en dus de daling van het
Jaarlijkse tewerkstellingsgroei
Rentabiliteit eigen vermogen
10,00
70
loonaandeel - in de jaren ’80. Onderzoek wijst uit dat ook verschuivingen van het belang van bepaalde sectoren in onze economie hiervoor verantwoordelijk zijn en met name de toenemende specialisatie in dienstensectoren waaronder de financiële en verzekeringsdiensten. Deze sectoren zijn relatief weinig arbeidsintensief en creëren een hoge toegevoegde waarde met hoogopgeleide medewerkers zodat het loonaandeel een minder groot deel uitmaakt van de toegevoegde waarde.61
gische ontwikkeling en de competenties van werknemers is hier van belang. Terwijl hooggeschoolde werknemers en nieuwe technologieën voornamelijk complementair van aard zijn, zijn laaggeschoolde werknemers en nieuwe technologieën eerder concurrenten van elkaar. Nieuwe technologieën doen de vraag naar hooggeschoolde werknemers toenemen, terwijl ze laaggeschoolde werknemers van de arbeidsmarkt duwen.62
De daling van het aandeel van arbeid in het bruto binnenlands product gedurende de afgelopen 25 jaren heeft inderdaad niet elke werknemer op dezelfde manier getroffen. Voornamelijk laaggeschoolde werknemers werden er het slachtoffer van. Zij zagen hun aandeel in de totale vergoeding voor arbeid in de laatste 25 jaren continu dalen. Dit stond in schril contrast met dat van hooggeschoolde werknemers die hun aandeel in de afgelopen 25 jaren continu hebben zien stijgen. Het aandeel van de mediumgeschoolde werknemers is daarentegen nagenoeg stabiel gebleven. Dit gemengde beeld van ‘winnaars’ en ‘verliezers’ hangt nauw samen met de voornaamste verklaring voor de daling van het aandeel van arbeid in het bruto binnenlands product gedurende de afgelopen 25 jaren.
Deze verschillen tussen respectievelijk hoog- en laaggeschoolde werknemers en nieuwe technologieën wijzen op het belang van vorming en levenslang leren. Indien we iedereen van de vruchten afkomstig van de technologische ontwikkeling en de globalisering willen laten genieten, is het essentieel dat we in continue vorming investeren. Dit zal niet alleen de productiviteit van onze economie ten goede komen, maar zal ook een positieve invloed uitoefenen op de armoede, de werkloosheid en de sociale exclusie. Naast de uitdaging om meer mensen aan het werk te stellen, vormt vorming en levenslang leren dan ook een andere, zeer belangrijke uitdaging om in een context van globalisering en technologische ontwikkeling ervoor te zorgen dat een zo groot mogelijk deel van de bevolking van de toename van de welvaart kan genieten.
De voornaamste verklaring waarom hooggeschoolden hebben ‘gewonnen’ en laaggeschoolden hebben ‘verloren’, dient gezocht te worden in de fenomenale technologische ontwikkeling die onze samenleving de afgelopen 25 jaren heeft gekend. Met name de relatie tussen deze technolo-
Globalisering Volgens sommigen is de globalisering de grootste boosdoener. Deze zou immers verantwoordelijk zijn voor het vernietigen van jobs in Europa en het verplaatsen ervan naar lage loonlanden zoals China, India en Brazilië.
61
62
de Serres e.a., 2002.
EC, 2007.
vk w Metena maart 2008
Niettegenstaande dat dit fenomeen vandaag zeker speelt, vormt het niet de voornaamste verklaring voor de daling van het aandeel van arbeid in het BBP. Vakbonden en andere belangengroeperingen maken van de globalisering al te graag vijand nummer één en bestempelen de opkomst van China en andere landen als een grote bedreiging voor een rechtvaardige loonontwikkeling voor arbeiders en zwakkere groepen op de arbeidsmarkt. Toch moet het belang van de globalisering in dat proces fel in twijfel worden getrokken. Vooreerst hebben we gezien dat een dalende loonaandeel niet noodzakelijkerwijze slecht nieuws hoeft te zijn voor de factor arbeid. Verder kan men betwijfelen of de recente globaliseringgolven de grote drijvende kracht zijn achter een herstel van de winstgevendheid aangezien dit herstel reeds is begonnen aan het begin van de jaren tachtig. Andere factoren Naast de belangrijkste verklaring voor de ontwikkeling van het loonaandeel, m.n. de technologische ontwikkeling en de ermee gepaard gaande verschuiving van laag- naar hooggeschoolden, vinden we ook enkele institutionele factoren terug, zoals de productmarktregulering. Het blijkt dat meer regulering negatief inwerkt op het loonaandeel. Onderzoek van de Europese Commissie wijst erop dat te veel regulering kan leiden tot marktmacht die ongeoorloofde winsten ontlokt63. Dit wijst er op dat voldoende concurrentie een essentiële voorwaarde is opdat markten goed
63
EC, 2007.
71
functioneren en winsten hun rol van smeermiddel voor de economie vervullen. Een laatste factor is de onderhandelingsmacht van de vakbonden gemeten door middel van de graad van lidmaatschap, de mate waarin werkloosheidsuitkeringen het laatst verdiende loon opvangen en de loonwig. Een daling van de onderhandelingsmacht leidt tot een daling van het loonaandeel. Paradoxaal genoeg leidt een daling van de vakbondsmacht tot een stijging van het loonaandeel voor laaggeschoolden. Dit suggereert dat vakbondseisen de lat aan de onderkant van de arbeidsmarkt dermate hoog leggen dat minder productieve krachten niet meer aan de bak komen.
6.3. Winst en herverdeling In de rijke economieën is het natuurlijk niet zo dat praktisch alle welvaart in slechts enkele handen geconcentreerd is. Dit is, omdat er naast de werking van de vrije markt allerlei instituties in het leven zijn geroepen om ervoor te zorgen dat de gegenereerde welvaart ook rechtvaardig over de bevolking wordt verdeeld. Twee voorbeelden zijn de progressieve belastingsstructuur en de sociale zekerheid. Deze zorgen ervoor dat de sterkste schouders de zwaarste last dragen. Individuen die tijdelijk zonder werk vallen, die ziek worden of op pensioen gaan, zien hun inkomen niet plots tot nul gereduceerd worden. De geïnstitutionaliseerde solidariteit tussen actieven en niet-actieven en tussen rijke en arme mensen zorgt er immers voor dat deze individuen een uitkering ontvangen, totdat ze weer hersteld zijn of een nieuwe job hebben gevonden.
72
Herverdelende sociale zekerheid Een volgende vraag die we ons kunnen stellen, is of deze instituties er inderdaad in slagen om de gegenereerde welvaart rechtvaardig over de bevolking te verdelen. Om op deze vraag te antwoorden, kunnen cijfers helpen. Volgens Eurostat kon in 2005 28% van de Belgische bevolking als ‘arm’ worden bestempeld. Hier zijn echter twee kanttekeningen bij te maken. Ten eerste, ‘arm’ heeft hier een speciale betekenis. Het gaat hier niet om absolute armoede, zoals bijvoorbeeld minder dan één of twee dollar per dag verdienen. De armoede waar Eurostat het over heeft, is relatief. Zo bestempelt Eurostat iemand die minder dan 60% van het mediaaninkomen verdient, als ‘arm’. Een tweede kanttekening die moet worden gemaakt, is dat dit de armoedecijfers zijn, voordat de sociale zekerheid is tussengekomen. Met andere woorden, in deze 28% zitten de sociale transfers van actieven naar niet-actieven en van rijk naar arm nog niet in verwerkt. Indien we de sociale zekerheid zoals deze vandaag bestaat, ten volle laten spelen, valt dit relatieve armoedecijfer in België terug van 28% naar 15%. Dit is een vermindering van de relatieve armoede met meer dan 46%. Zoals figuur 19 laat zien, bekleedt België hiermee een middenpositie in Europa. De sociale zekerheidsstelsels van landen zoals bijvoorbeeld Zweden, Denemarken en Finland scoren duidelijk beter op het vlak van het verminderen van de armoede. De sociale zekerheidsstelsels in de zuiderse landen zoals Spanje, Portugal, Griekenland en Italië presteren daarentegen veel zwakker. Er bestaat niet één oorzaak om deze verschillen in de performantie van de verscheidene sociale zekerheidsstelsels te verklaren. Wat
echter wel duidelijk is, is dat de werkzaamheidgraad of het percentage van de bevolking op beroepsactieve leeftijd dat een job uitoefent, één belangrijk stukje van de puzzel is. Dit wordt geïllustreerd in figuur 20. Twee redenen kunnen hiervoor worden aangehaald. Ten eerste, het wordt algemeen aanvaard dat het uitoefenen van een job de beste garantie vormt tegen armoede en sociale exclusie. Ten tweede, hoe meer mensen er aan het werk zijn, hoe meer middelen de overheid kan verzamelen om de sociale zekerheid haar werk te laten doen. Bovendien zal als gevolg van de hoge werkzaamheidgraad de bijdrage die door elke werknemer moet betaald worden, minder zwaar doorwegen. Ook de gegenereerde inkomsten zullen over minder werklozen moeten verdeeld worden. Democratisering kapitaal Net zoals de democratisering van winst is er ook sprake van de democratisering van het kapitaal. Het gros van de overheidsinkomsten worden afgedragen via belastingen (en sociale zekerheidsbijdragen) op inkomens uit arbeid (52% van het totaal), 25 % heeft betrekking op belasting van consumptie en “slechts” 23% op kapitaalbelastingen. Dit brengt velen op het idee om de lasten op arbeid over te hevelen naar het kapitaal. Weerom vergeet men dat kapitaal ook een nuttige functie vervult bij het tot stand komen van de nationale welvaart. Door dit kapitaal extra te belasten dreigt men de fundamenten waarop de economie steun, onderuit te halen. Daarbij moeten we in acht nemen dat de ruimte voor extra druk op kapitaal beperkt in wanneer we rekening houden met zowel de vluchtigheid van kapitaal als de lastendruk in de ons omringende landen. Bijvoorbeeld bij de drie buurlanden Duitsland,
vk w Metena maart 2008
73
20 SE
DK
De effectiviteit van de sociale zekerheid in verschillende landen
16
FI
R 2 = 0,334
HU
SI
FR
BE
UK
12 AT CZ
NL
IE
DE
LU
SK
PL
8
PT
MT
EE
CY
LT
4 IT
ES
GR
0 20
22
24
26
28
30
Percentage armoede voor de werking van de sociale zekerheid. Figuur 19: De effectiviteit van de sociale zekerheid in verschillende landen Bron: Eurostat.
32
34
74
70% SE
60%
Procentuele vermindering van de armoede als gevolg van de werking van de sociale zekerheid
DK R 2 = 0,2288
FI HU SI
CZ
50% FR
NL
AT
BE
DE LU
40%
UK
SK IE
30% PL
MT PT CY
LV EE 20% LT IT
ES GR
10% 50
55
60
65
Werkzaamheidsgraad Figuur 20: Relatie tussen de werkzaamheidgraad en de performantie van de sociale zekerheid. Bron: Eurostat.
70
75
80
vk w Metena maart 2008
Frankrijk en Nederland is het aandeel van de belastingen op kapitaal in de totale overheidsontvangsten nog lager (20 %) terwijl de lasten op arbeid er ook 52 % voor hun rekening nemen. Daarmee liggen de lasten op kapitaal in ons land reeds bij de hoogste van Europa. Terwijl de kapitaalbelastingen in de 27 landen van de Europese Unie maar 7,4% van het BBP vertegenwoordigen, loopt dit bedrag in ons land op tot 10,4% van het BBP. Ook bij onze drie voornaamste buurlanden, Duitsland, Frankrijk en Nederland, liggen de lasten op kapitaal met 8% van het BBP lager, of omgerekend een verschil van ongeveer 6,7 miljard euro in ons nadeel.
6.4. Besluit In dit hoofdstuk brachten we het begrip winst in een maatschappelijk- en bedrijfseconomisch kader en definieerden het, naast de maatschappelijke rol van inkomensverschaffer voor gezinnen en overheid, als de interne financieringsbron voor bedrijfsinvesteringen en als een graadmeter voor aandeelhouderswaarde. We toonden aan dat het aandeelhouderschap de voorbije jaren sterk is gedemocratiseerd en brachten dit in verband met een verscherpte aandacht voor de opbouw van een financieel vermogen in alle lagen van de bevolking. In het kader van lange termijn sparen nemen aandelenbeleggingen een belangrijke plaats in wegens de risicopremie die kan verdiend worden op dit soort risicovolle beleggingen. Door het directe verband tussen bedrijfsrendabiliteit en beurskoersen is de winstgevendheid van de bedrijvensector hierdoor een determinerende factor geworden voor het huidige en toekomstige inkomen van steeds meer mensen.
75
Wordt de huidige welvaart nu op een rechtvaardige manier over de bevolking verdeeld? Op deze vraag valt er geen éénduidig, objectief antwoord te geven. Het vormt dan ook een vraag die eerder thuishoort in het stemhokje dan in een wetenschappelijk werk. Het moet echter duidelijk zijn dat het een belangrijke vraag is, die bovendien in elke verkiezing wel een centrale plaats zal blijven innemen. Het antwoord dat de kiezers op een dergelijke, complexe vraag zullen formuleren, zal ook veel weg hebben van een slingerbeweging. Op sommige momenten zal men de indruk hebben dat de heersende inkomensverdeling onrechtvaardig over de bevolking is verdeeld en zal men allerlei nieuwe ‘correcties’ in het leven roepen om ervoor te zorgen dat niet-actieven en arme mensen een groter deel van de koek ontvangen. Op andere momenten zal men overtuigd zijn dat deze extra ‘correcties’ het ondernemerschap, de innovatie en het werkethos afremmen en zal men deze terug trachten af te bouwen om de economische groei en dus de creatie van welvaart opnieuw meer te bevorderen. Niettegenstaande het feit dat er geen éénduidig antwoord kan worden gegeven op de vraag of de welvaart vandaag al dan niet rechtvaardig over de bevolking is verdeeld, kunnen we, net als in de voorgaande paragraaf, wel een aantal ingrediënten naar voren schuiven die van cruciaal belang zullen blijken te zijn om in tijden van globalisering en technologische ontwikkeling tot een rechtvaardige verdeling van de welvaart over de bevolking te komen. Zoveel mogelijk mensen aan het werk krijgen en investeren in vorming en levenslang leren zijn duidelijk twee ingrediënten die onontbeerlijk zijn voor het in stand houden van de gezondheid van onze economie en onze samenleving.
76
7. Algemeen besluit
Over de winsten van de ondernemingen en de vergoeding van arbeid en kapitaal wordt er vandaag veel gepraat. Dit boek vertrekt van de ingrediënten waaruit onze economie moet zijn opgebouwd om ervoor te zorgen dat het nastreven van winst inderdaad het algemene belang dient. Het aanmoedigen van concurrentie tussen winstmaximaliserende ondernemingen, het internaliseren van kosten die anders worden afgewenteld op de gemeenschap, het op een transparante manier ter beschikking stellen van informatie aan de stakeholders, het zoveel mogelijk integreren van mensen op beroepsactieve leeftijd op de arbeidsmarkt en het investeren in vorming en levenslang leren vormen de uitdagingen voor de 21ste eeuw. Wanneer we hier in slagen, zullen we iets gerealiseerd hebben dat nog nooit gezien is in de geschiedenis van de mensheid. De vrijheid waarvan elk individu en elke onderneming kan genieten, zal via de onzichtbare hand inderdaad aanleiding geven tot een optimaal welvaartsniveau. De jongste jaren is de winstgevendheid van de bedrijven duidelijk verbeterd. Vanuit een historisch perspectief
zijn de bedrijfswinsten daardoor opnieuw in de buurt van hun langetermijn gemiddelde komen te liggen. In het verleden hebben we zelfs regelmatig periodes gekend waarbij de rendabiliteit van het eigen vermogen van de bedrijven lager lag dan de risicovrije rente. Uiteraard is zulks nefast voor het aantrekken van investeringen en dus voor de toekomstige economische groei. Bedrijfswinsten zijn een inkomensverschaffer voor gezinnen en overheid, een interne financieringsbron voor bedrijfsinvesteringen en een graadmeter voor aandeelhouderswaarde. In dit boek brachten we aan het licht dat het aandeelhouderschap de voorbije jaren sterk is gedemocratiseerd en daardoor is het een onderdeel geworden van de opbouw van een financieel vermogen in ruime lagen van de bevolking. In het kader van lange termijn sparen nemen aandelenbeleggingen een belangrijke plaats in. Door het directe verband tussen bedrijfsrendabiliteit en beurskoersen is de winstgevendheid van de bedrijvensector hierdoor een determinerende factor geworden voor het huidige en toekomstige inkomen van steeds meer mensen.
vk w Metena maart 2008
77
Bijlage 1
35 33 31
In procent BBP
29 27 25 23 21 19 17 15 1960 1962 1964 1966 1968 1970 1972 1974 1976 1978 1980 1982 1984 1986 1988 1990 1992 1994 1996 1998 2000 2002 2004 2006 België
Figuur 10b: Nettowinstaandeel 1960-2007.
Gemiddelde België
Eurozone
Gemiddelde eurozone
78
36
34
32
In procent BBP
30
28
26
24
22
20
1960 1962 1964 1966 1968 1970 1972 1974 1976 1978 1980 1982 1984 1986 1988 1990 1992 1994 1996 1998 2000 2002 2004 2006 België
Gemiddelde België
Eurozone
Gemiddelde eurozone
Figuur 10c: Gecorrigeerd brutowinstaandeel 1960-2007.
20
18
In procent BBP
16
14
12
1960 1962 1964 1966 1968 1970 1972 1974 1976 1978 1980 1982 1984 1986 1988 1990 1992 1994 1996 1998 2000 2002 2004 2006 10 België
Gemiddelde België
Eurozone
Gemiddelde eurozone
8 1960 1962 1964 1966 1968 1970 1972 1974 1976 1978 1980 1982 1984 1986 1988 1990 1992 1994 1996 1998 2000 2002 2004 2006 België
Gemiddelde België
Figuur 10d: Gecorrigeerd nettowinstaandeel 1960-2007.
Eurozone
Gemiddelde eurozone
vk w Metena maart 2008
Referenties Abramovitz, M. (1952). Economics of Growth. In: Haley, B.F. Survey of Contemporary Economics, New York, American Economic Association. Aghion, P., Durlauf, S. (2005). Handbook of Economic Growth, Amsterdam: North-Holland. Audoyer, J.J., Lecaillon, J. (2006). Le dilemme du décideur. Ethique ou efficacité? Paris : Salvator. Backhouse, R. (2002). The Ordinary Business of Life. A History of Economics from the Ancient World to the Twenty-First Century. Princeton, NJ: Princeton University Press. Basalla, G. (1988). The evolution of technology. Cambridge: Cambridge University Press. Baumol, W. (2002). The Free-Market Innovation Machine. Analyzing the Growth Miracle of Capitalism, Princeton, NJ: Princeton University Press. Becker, G., Lewis, H.G. (1973). On the Interaction between the Quantity and Quality of Children. Journal of Political Economy; vol. 81, no. 2, part 2: New Economic Approaches to Fertility, March/ April. Becker, G., Murphy, K., Tamura, R. (1990). Human Capital, Fertility, and Economic Growth. Journal of Political Economy; vol. 98(5), October. Blum, J. (1978). The End of the Old Order in Rural Europe, Princeton, NJ: Princeton University Press. Boschma, R.A., Frenken, K., Lambooy, J.G. (2002). Evolutionaire economie: een inleiding. Bussum: Uitgeverij Coutinho.
79
80
Bosworth, B., Collins, S. (2003). The Empirics of Growth: An Update. Brookings Papers on Economic Activity, 12 Brewer, A. (1984). A Guide to Marx’s Capital. Cambridge, UK: Cambridge University Press. Burke, P. (2004). A Social History of Knowledge. Cambridge: Polity Press. Clark, G. (2007). A Farewell to Alms. A Brief Economic History of the World. Princeton, NJ: Princeton University Press. Coyle, D. (2007). The Soulful Science. What Economists Really Do and Why It Matters. Princeton, NJ: Princeton University Press. de Serres, A., Scarpetta, S., de la Maisonneuve, C. (2002). Sectoral shifts in Europe and the United States: how they affect aggregate labour shares and the properties of wage equations. Economics Department: Working Papers; no. 326, OECD, April. Denison, E. (1962). Sources of Economic Growth in the United States and the Alternatives Before Us, New York: Committee for Economic Development. Easterly, W., Levine, R. (2001). Its Not Factor Accumulation: Stylized Facts and Growth Models. World Bank Economic Review, 15(2). Ekelund, R., Tollison, R. (1991). Mercantilism as a Rent Seeking Society, College Station. Texas: A & M Press. Ellis L., Smith, K. (2007). The global upward shift in the profit share, Monetary and Economic Department, Bank for International Settlements, BIS paper no. 231, July. Engelen, B. (2007). Rationality and institutions. An inquiry into the normative implications of rational choice theory. Leuven: Doctoraatsthesis KUL, augustus.
vk w Metena maart 2008
European Central Bank (ECB). (2004). Measuring and analysing profit developments in the euro area. Monthly Bulletin, januari. European Commision (EC). (2007). Employment in Europe 2007. Brussel: EC. European Economic Area (EEA). (2007). Greenhouse gas emission trends and projections in Europe 2007. Kopenhagen: EEA. European Commission (EC). (2007). The Labour Income Share in the European Union. Employment in Europe report. Fabricant, S. (1954). Economic Progress and Economic Change. New York: National Bureau of Economic Research. Federaal Planbureau (FPB). (2007). B Growth and Productivity in Belgium. Brussel: FPB. Freeman, C., Soete, L. (2000). The Economics of Industrial Innovation. London: Continuum. Galor, O., Weil, D. (2000). Population, Technology, and Growth: From Malthusian Stagnation to the Demographic Transition and Beyond. American Economic Review; 90, No. 4 (September): 806828. Hall, R., Jones, C. (1999). Why Do Some Countries Produce So Much More Output per Worker than Others? Quarterly Journal of Economics; Vol. 114, No. 1 (February): 83-116. Hausmann, R., Pritchett, L., Rodrik, D. (2004). Growth Accelerations. Cambridge, Mass.: NBER Working Papers, no. 10566. Helpman, E. (2004). The Mystery of Economic Growth. Cambridge, Mass.: The Belknap Press of Harvard University Press.
81
82
Himmelfarb, G. (2004). The Roads to Modernity: British, French, and American Enlightenments. New York: Knopf. Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC). (2007a). Fourth Assessment Working Group I Report: The Physical Science Basis. Genève: IPCC. Intergovernmental Panel on Climate Change (IPCC). (2007b). Fourth Assessment Working Group II Report: Impacts, Adaptation and Vulnerability. Genève: IPCC. Janssens G. (2007). Ondernemingsparticipatie. De betere kruiden in de soep. Beleidsnota; 20 (oktober). Antwerpen: VKW Metena. Janssens, G., Van Overtveldt J. (2006). Processie van Echternach. Het Belgische concurrentievermogen: twee vooruit, drie achteruit. Beleidsnota; 14 (september). Antwerpen: VKW Denktank. Keynes, J.M. (1936). The General Theory of Employment, Interest, and Money, Londen: Macmillan. Klenow, P., Rodriguez-Clare, A. (1997). The Neoclassical Revival in Growth Economics: Has It gone Too Far? NBER Macroeconomics Annual, Vol. 12, pp. 73-103. Klepper, S., Simmons, K.L. (1997). Technological Extinctions of Industrial Firms: An Inquiry into their Nature and Causes. Industrial and Corporate Change; vol. 6 (2), March: 379-460. Koslowski, P. (1996). Ethics of Capitalism and Critique of Sociobiology. Berlijn: Springer. Kuznets, S. (1966). Modern Economic Growth: Rate, Structure, and Spread. New Haven: Yale University Press. Landes, D. (1969). The Unbound Prometheus, Cambridge, UK: Cambridge University Press. Lucas, R. (2002). Lectures on Economic Growth, Cambridge, Mass.: Harvard University Press.
vk w Metena maart 2008
Macleod, C. (1988). Inventing the Industrial Revolution, Cambridge, UK: Cambridge University Press. Maddison, A. (2005). Growth and Interaction in the World Economy. The Roots of Modernity. Washington: The AEI Press. Maddison, A. (2006). The World Economy, vol. 1 and 2. Parijs: OESO, Development Centre Studies. Malthus, T.R. (1798). An Essay on the Principle of Population, Aylesbury, Buckinghamshire: Penguin Books (1970, ed. Anthony Flew). Mankiw, G., Romer, D., Weil, D. (1992). A Contribution to the Empirics of Economic Growth. Quarterly Journal of Economics; Vol. 107, No. 2 (May), pp. 407-437. Marshall, A. (1890). Principles of Economics. Monden: Macmillan (8ste ed., 1920). McCloskey, D. (2006). The Bourgeois Virtues. Ethics for an Age of Commerce, Chicago: The University of Chicago Press. Mokyr, J. (1990). The Lever of Riches: Technological Creativity and Economic Progress. New York: Oxford University Press. Mokyr, J. (2005). The Intellectual Origins of Modern Economic Growth. Journal of Economic History; Vol. 65, No. 2 (June): 285-351. Mokyr, J. (2007). The European Enlightenment, the Industrial Revolution, and Modern Economic Growth. Max Weber Lecture, Euopean University, 27 maart. Nationale Bank van België (NBB). (2007). Jaarverslag. Brussel: NBB.
83
84
Nelson, C. (2006). Thomas Paine. Enlightenment, Revolution and the Birth of Modern Nations, New York: Penguin, Viking. North, D. (1990). Institutions, Institutional Change, and Economic Performance. Cambridge, UK: Cambridge University Press. OESO. (2003). The Sources of Economic Growth in OECD Countries. Parijs: OESO. Ooghe, H., Van Wymeersch, C. (2006). Handboek financiële analyse van de onderneming. Mortsel: Intersentia. Parente, S., Prescott, E. (2000). Barriers to Riches. Cambridge, Mass.: The MIT Press. Pomerantz, K. (2000). The Great Divergence, Princeton: Princeton University Press. Porter, M.E., Kramer, M.R. (2006). Strategy and society. The link between competitive advantage and corporate social responsibility. Harvard Business Review; december: 1-13. Porter, R. (2000). The Creation of the Modern World: The Untold Story of the British Enlightenment. New York: W.W. Norton. Rawls, J. (1971). A theory of justice. Cambridge, Mass., Harvard Business University Press. Ricardo, D. (1817). Principles of Political Economy and Taxation. Zoals te vinden in: Sraffa, P. (1951-55). The Works and Correspondence of David Ricardo. 10 vols. Cambridge, UK: Cambridge University Press. Rodrik, D., Subramanian, A., Trebbi, F. (2004). Institutions Rule: The Primacy of Institutions over Geography and Integration in Economic development. Journal of Economic Growth; Vol. 9, No. 2 (June-: 131-165.
vk w Metena maart 2008
Romer, P. (2007). Economic Growth. In: Henderson, D., ed. The Concise Encyclopedia of Economics. Indianapolis: Liberty Fund. Rosenberg, N. (1982). Inside the Black Box. Cambridge, UK: Cambridge University Press. Rosenberg, N., Birdzell, L. (1986). How the West Grew rich: The Economic Transformation of the Industrial World. New York: Basic Books. Sal-i-Martin, X. (2006). The World Distribution of Income: Falling Poverty and … Convergence, Period. Quarterly Journal of Economics; Vol. 121, No. 2 (May): 351-397. Schumpeter, J. (1911). The Theory of Economic Development, New York: Oxford University Press (ed. 1961). Sheshinski, E., Strom, R., Baumol, W. (2007). Entrepreneurship, Innovation, and the Growth Mechanism of the Free-Enterprise Economics, Princeton, NJ: Princeton University Press. Shleifer, A., Vishny, R. (1998). The Grabbing Hand: Government Pathologies and Their Cures. Cambridge, Mass.: Harvard University Press. Smith, A. (1776). An Inquiry into the Nature and Causes of Wealth of Nations. Chicago: University of Chicago Press (ed. Edwin Cannan, 1976). Smith, A. (1993). Wealth of Nations. Oxford: Oxford University Press. Solow, R. (1957). Technical Change and the Aggregate Production Function. Review of Economics and Statistics; Vol. 39, No. 3 (August): 312-320. Stern, N. (2006). Stern Review on the economics of climate change. Cambridge: Cambridge University Press.
85
86
Stignlhamber, P., Zachary, M.D., Wuyts, G., Valenduc, Ch. (2007). De determinanten van het sparen in de derde pensioenpijler. Economisch Tijdschrift NBB, december. Van Overtveldt, J. (2007a). Méér dan Broodbakkers. Ondernemer, Onderneming & Maatschappelijk Belang. Monografie; nr. 7 (maart). Antwerpen: VKW Metena. Van Overtveldt, J. (2007b). The Chicago School. How the University of Chicago Assembled the Thinkers Who Revolutionized Economics and Business, Chicago: Agate Publishing. Verduyn F., Vivet D. (2007). Verloop van de resultaten en de financiële structuur van de ondernemingen in 2006. Economisch Tijdschrift, december. Brussel: NBB. Verenigde Naties (VN). (2007). The Millennium Development Goals Report 2007. New York: VN. Von Mises, L. (1951). Profit and loss. Alabama: Ludwig von Mises Institute.
vk w Metena maart 2008
87
88
Publicaties van VKW Metena voorheen reeds verschenen in de reeks beleidsnota: 1. De concurrentiepositie van België anno 2004: het falen van de loonnorm
door Marc De Vos, Geert Janssens, Johan Van Overtveldt
2. De relatie tussen loonlastenverlaging en jobs
door Jozef Konings
3. ‘Duovaardigheid’ bevorderen: op weg naar een organisatie die resultaatgerichtheid en aanpassingsvermogen met elkaar verzoent
door Julian Birkinshaw, Cristina Gibson, met Aimé Heene
4. Rusland na het communisme: een normaal land
door Andrei Shleifer en Daniel Treisman
5. Loonkosten en jobcreatie: regionale en sectorale verschillen
door Jozef Konings
6. Snelle jongens: Naar een betere intergratie van nieuwkomers in de onderneming
door Keith Rollag, Salvatore Parise, Rob Cross en ingeleid door Leon Vliegen
7. Vennootschapsbelasting in Europees perspectief
door Hylke Vandenbussche
8. Zin en onzin van fusies en overnames
door Herman Vantrappen, Koen Dejonckheere, Paul Van Hooghten
9. Mobiliteit, rekeningrijden en de prijsstructuur in de transportsector
door Bruno De Borger
vk w Metena maart 2008
10. Notionele interestaftrek: een nieuwe fiscale incentive
door Chris Vandermeersche
11. Leidt de EU-uitbreiding tot sociale afbouw?
door Filip Abraham
12 a. Het QWERTY-model. Sociaal-economisch overleg in België
door Johan Van Overtveldt, Geert Janssens en Serge Huyghe
12 B. De AZERTY-toets. Internationale lessen voor het Belgisch overlegmodel
door Johan Van Overtveldt, Geert Janssens en Serge Huyghe
13. Vennootschapsbelasting, tewerkstelling en groei
door Jozef Konings en Hylke Vandenbussche
14. Processie van Echternach. Het Belgische concurrentievermogen: twee vooruit, drie achteruit
door Geert Janssens en Johan Van Overtveldt
15. Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen in Vlaanderen
door Xavier Carbonez
16. Blind date!? Het psychologisch contract als uitdaging voor HRM.
door Dirk Buyens, Ans De Vos en Thomas Dewilde
17. Kortsluiting op energiefactuur. Stijgende energieprijzen zijn voetveeg voor concurentiekracht
door Daan Killemaes
18. Aandeelhouderswaarde. Tien principes om ze te creëren
door Alfred Rappaport. Met uitgebreide commentaar van Ignace Van Doorselaere
19. Röntgenfoto van de Belgische economie. Tien zwakke plekken van onze economie.
door Caroline Ven
89
90
20. Ondernemingsparticipatie. De betere kruiden in de soep
door Geert Janssens
21. Concurrentiekracht en deugdelijk economisch bestuur. Welke beleidselementen bepalen onze concurrentiekracht?
door Geert Janssens, Caroline Ven en Lode Vereeck
22. De wereld in financiële crisis. Systeemschok of correctie van jeugdzondes?
door Johan Van Overtveldt
23. Kernenergie. Doodlopende straat of de weg naar Kyoto?
door Matthieu Marin en Matthias Van Overtveldt
voorheen reeds verschenen in de reeks monografie: 1. De economische toekomst van Europa
door Olivier Blanchard
2. De houdbaarheid van de welvaartstaat. De onmogelijkheid van het noodzakelijke
door Mark Eyskens
3. Het Bush-debacle
door Johan Van Overtveldt
4. Spiritualiteit, Bedrijfsethiek en Ondernemerschap
door Luk Bouckaert
5. A Brave New World. De verzwegen waarheden rond de Belgische economie
door Johan Van Overtveldt en Geert Janssens
6. David & Goliath. Ondernemerschap, innovatie en groei
door William J. Baumol
vk w Metena maart 2008
7. 1776, “annus mirabilis”. Turbo-impuls voor de huidige wereldeconomie
door Johan Van Overtveldt
8. Méér dan broodbakkers. Ondernemer, onderneming & maatschappelijk belang
door Johan Van Overtveldt
voorheen reeds verschenen in de reeks cahier: 1. Ongelijkheid. Nieuwe sporen voor een vastgeroest debat
door Edward L. Glaeser, Kurt Devooght en Johan Van Overtveldt
2. China. Reus op lemen voeten
door Douglas B. Fuller & Eric Thun, Minxin Pei, Jonathan Holslag, Serge Huyghe
en Pranab Bardhan
91
vkw Metena
Winstgevende bedrijven creëren economische groei en werkgelegenheid. Ondanks al de retoriek, blijken de bedrijfswinsten de jongste jaren helemaal niet overdreven hoog te zijn. Bovendien komen de winsten een grote groep van de bevolking ten goede, onder meer via het positieve effect op de werkgelegenheid, maar ook door herverdelingsmechanismen én de democratisering van het aandeelhouderschap
Vertrekkend vanuit een economische oriëntatie doet vkw Metena aan onderzoekswerk dat betrekking heeft op brede maatschappelijke problemen en discussies. Prijs: € 15 (vkw-leden); € 25 (niet-leden) verantwoordelijke uitgever vkw Denktank Sneeuwbeslaan 20 2610 Wilrijk www.vkwmetena.be
[email protected]
anders durven ondernemen