Windpark Netterden-Azewijn en de Flora- en faunawet Aanvullende notitie ten behoeve van de ontheffingsaanvraag
M. van der Valk
Windpark Netterden-Azewijn en de Flora- en faunawet
M. van der Valk
opdrachtgever: Energroen bv 4 februari 2010 rapport nr. 10-001
Status uitgave:
Definitief
Rapport nr.:
10-001
Datum uitgave:
4 februari 2010
Titel:
Windpark Netterden-Azewijn en de Flora- en faunawet
Subtitel:
Aanvullende notitie ten behoeve van de ontheffingsaanvraag
Samenstellers:
Drs. M. van der Valk
Aantal pagina’s inclusief bijlagen:
27
Project nr.:
09-529
Projectleider:
Drs. M. van der Valk
Naam en adres opdrachtgever:
Energoren bv Roelvinkstraat 1, 7101 GN Winterswijk
Referentie opdrachtgever:
E-mail d.d. 15 september 2009
Akkoord voor uitgave:
Teamleider Natuur en Landschap drs. G.F.J Smit
Paraaf:
Bureau Waardenburg bv is niet aansprakelijk voor gevolgschade, alsmede voor schade welke voortvloeit uit toepassingen van de resultaten van werkzaamheden of andere gegevens verkregen van Bureau Waardenburg bv; opdrachtgever vrijwaart Bureau Waardenburg bv voor aanspraken van derden in verband met deze toepassing. © Bureau Waardenburg bv / Energroen bv Dit rapport is vervaardigd op verzoek van opdrachtgever hierboven aangegeven en is zijn eigendom. Niets uit dit rapport mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt worden d.m.v. druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze dan ook, zonder vooraf-gaande schrif-telijke toestemming van de opdrachtgever hierboven aangegeven en Bureau Waardenburg bv, noch mag het zonder een dergelijke toestemming worden gebruikt voor enig ander werk dan waarvoor het is vervaardigd. Het kwaliteitsmanagementsysteem van Bureau Waardenburg bv is door CERTIKED gecertificeerd overeenkomstig ISO 9001:2000.
2
Voorwoord Energroen B.V. is voornemens een windpark te ontwikkelen langs de Papenkampseweg bij Netterden. De betrokken gemeenten Montferland en Oude IJsselstreek en de provincie Gelderland steunen het initiatief. In dit rapport wordt nagegaan hoe voorkomen kan worden dat het gebruik van de windturbines kan leiden tot overtreding van de Flora- en faunawet. Daarbij wordt speciaal aandacht gegeven aan de risico’s van aanvaringen van vleermuizen. Het project is uitgevoerd door het volgende projectteam: M. van der Valk Rapportage, projectleiding Het project werd vanuit de opdrachtgever begeleid door de heer R. Jonkhans. Wij danken hem voor zijn commentaar en de prettige samenwerking.
3
4
Inhoud Voorwoord.........................................................................................................................................3 1
2
3
4
Inleiding.......................................................................................................................................7 1.1
Probleemstelling .............................................................................................................7
1.2
Dwingende reden van groot maatschappelijk belang..................................................8
Vleermuizen en windturbines....................................................................................................9 2.1
Risico’s op aanvaringen..................................................................................................9
2.2
Overtreding van artikel 9 Flora- en faunawet ............................................................11
Vleermuizen rond WP Netterden-Azewijn .............................................................................15 3.1
Vleermuisonderzoek.....................................................................................................15
3.2
Risico’s van WP Netterden-Azewijn............................................................................16
3.3
Beperken van risico’s van WP Netterden-Azewijn.....................................................17
Vogels........................................................................................................................................21 4.1
Vogels met jaarrond beschermde nestplaats..............................................................21
5
Conclusies en aanbevelingen...................................................................................................23
6
Literatuur...................................................................................................................................25
5
6
1 Inleiding 1.1
Probleemstelling Energroen is voornemens een windpark te realiseren ten noordwesten van de Papenkampseweg bij Netterden. De betrokken gemeenten Montferland en Oude IJsselstreek en de provincie Gelderland steunen het initiatief. Energroen heeft een groot aantal onderzoeken laten uitvoeren, dat onder meer heeft geresulteerd in een rapport van Royal Haskoning (Van de Bilt, 2007) over de aspecten die met de natuurwetgeving te maken hebben; de Flora- en faunawet (Ffwet) en de Natuurbeschermingswet 1998 (Natura 2000-gebieden). Deze notitie concentreert zich op de Ffwet, aangezien effecten op Natura 2000-gebieden door Van de Bilt (2007) zijn uitgesloten. Voor de Flora- en faunawet zijn bij de ontwikkeling van windparken twee zaken van bijzonder belang: de kans op aanvaringen met vogels en met vleermuizen. In Nederland is al veel onderzoek gedaan naar (het risico van) aanvaringen met vogels. Bovendien is op de meeste plaatsen veel informatie beschikbaar over de aanwezigheid van vogels, bijvoorbeeld uit tellingen van wintervogels. Dat maakt het mogelijk een goede a priori inschatting te maken van de risico’s van een windpark op vogelslachtoffers. Van de Bilt (2007) stelt dat er weliswaar mogelijk slachtoffers onder ganzen vallen, maar dat effecten op populaties zijn uitgesloten. Van de Bilt concludeerde dat een ontheffing voor art. 9 Ffwet (het verbod op doden van beschermde dieren) niet nodig is. Wat vogels betreft beperken we ons daarom tot de vraag of de recente wijziging van de beoordeling van ontheffingsaanvragen consequenties kan hebben voor WP NetterdenAzewijn. Bij vleermuizen is de beschikbare kennis over het voorkomen en over de risico’s van aanvaringen met windturbines veel beperkter dan bij vogels. Recentelijk is duidelijk geworden dat windturbines een aanzienlijk risico voor vleermuizen kunnen vormen (Arnett, 2007, Limpens et al., 2007, Rodrigues et al., 2008, Winkelman et al., 2008; zie literatuurlijst voor meer verwijzingen). In deze notitie zal worden nagegaan of voor Windpark Netterden-Azewijn een ontheffing voor het doden van vleermuizen noodzakelijk is. Daarbij zal worden ingegaan op recente inzichten ten aanzien van de risico’s van aanvaringen, de kennis over het voorkomen van vleermuizen in de regio en mogelijke mitigerende maatregelen. Geconcludeerd zal worden dat met passende mitigerende maatregelen het risico zodanig kan worden beperkt dat een ontheffing niet nodig is. Tevens worden mogelijkheden geschetst om de activiteit van vleermuizen in het windpark en het mogelijk optreden van slachtoffers te monitoren.
7
1.2
Dwingende reden van groot maatschappelijk belang Het ontwikkelen van windenergie in Nederland wordt gezien als een belangrijk middel in de strijd tegen klimaatverandering als gevolg van de uitstoot van broeikasgassen. Daarbij gaat het – zeker op land – om vele kleinere windparken, die tezamen zorgen voor het behalen van doelstellingen op dit terrein. In de nota Ruimte (deel 4, § 4.8.3.1 Electriciteitsvoorziening; Ministerie van VROM, 2004) staat: Realisering van 1.500 MW windvermogen geschiedt om dwing en de red ene n va n g ro ot o pe nba ar bel an g. Naast die 1.500 MW is er sprake van 500 MW aan “pijplijnprojecten”, zodat het doel voor feitelijk 2.000 MW (gerealiseerd en/of vergund) voor heel Nederland was. In het kader van het project Schoon en zuinig heeft het kabinet Balkenende IV de doelstelling verdubbeld naar 4.000 MW eind 2011. Met de provincies zijn nadere afspraken gemaakt over 3.600 MW in 2011. In de memorie van toelichting van de Crisis- en Herstelwet (CHW) staat dat windenergie (op land) van belang is voor de rijksdoelstelling voor duurzame energie. Het Kabinet wil versnelling van procedures en vergunningverlening om de nationale doelstelling voor duurzame energie te kunnen halen. Voor de provincie Gelderland is de taakstelling 100 MW (gerealiseerd en/of vergund) in 2010 (GS Gelderland, 2007; 2009). Hiervan is begin 2010 36 MW operationeel en 40 MW vastgesteld. De 10 MW van WP Netterden-Azewijn zijn daarom van groot belang om de taakstelling voor 2010 te halen.
8
2 Vleermuizen en windturbines 2.1 2.1.1
Risico’s op aanvaringen Inleiding Recentelijk is in het buitenland veel gepubliceerd over vleermuizen en windturbines (zie literatuurlijst). In Duitsland zijn ruim 1.000 dode vleermuizen gevonden, in heel Europa tenminste 1.500 (stand begin juni 2009, zie Dürr, 2009a, b). In Nederland is nog zeer weinig over veldonderzoek naar aanvaringen van vleermuizen gepubliceerd. Op grond van Duits en Amerikaans onderzoek (Arnett et al., 2007, Brinkmann et al., 2009, Rodrigues et al., 2008) kan het volgende beeld worden geschetst. Vleermuizen kunnen gedood worden door een aanvaring met een rotorblad of door de drukveranderingen in de wervelingen rond het rotorblad (Bearwald et al, 2008). Tussen windparken bestaan grote verschillen en op sommige locaties worden aanzienlijke aantallen dode vleermuizen gevonden. Het aanvaringsrisico wordt mede bepaald doordat windturbines een aantrekkende werking op vleermuizen kunnen hebben. Hoe en waarom die aantrekking ontstaat is onduidelijk (Arnett et al., 2007, Cryan & Barclay, 2009). Mogelijk raken insecten – prooidieren voor vleermuizen – gevangen in de wervelingen of worden ze aangetrokken door de warmteontwikkeling van de turbine.
2.1.2
Soorten In Duitsland worden de rosse vleermuis, de ruige dwergvleermuis en de gewone dwergvleermuis het meest als slachtoffer onder windturbines gevonden (Dürr, 2009b). Deze soorten komen ook het meeste voor in het rotorbereik, zo blijkt uit waarnemingen met bat detectors die aan de gondels van windturbines zijn geplaatst (Brinkmann et al., 2009). Soorten van het geslacht Myotis worden maar zeer zelden gevonden (Dürr, 2009a, b). De gewone dwergvleermuis is ook in Duitsland veruit de meest talrijke soort, met de ruige dwergvleermuis waarschijnlijk als goede tweede. Het feit dat desalniettemin de rosse vleermuis en de ruige dwergvleermuis vaker als slachtoffer worden gevonden, wijst erop dat deze soorten een hoger aanvaringsrisico hebben dan de gewone dwergvleermuis. Op grond van bovengenoemd onderzoek mag verwacht worden dat rosse vleermuis, ruige dwergvleermuis en gewone dwergvleermuis ook in Nederland het vaakst slachtoffer zullen zijn (Limpens et al, 2007). Omdat het aantal in Nederland levende en doortrekkende rosse vleermuizen relatief klein is, zou het aandeel van eventuele slachtoffers in ons land ook relatief klein kunnen zijn. Het aandeel ruige dwergvleermuizen zou daar-
9
entegen juist groter kunnen zijn. Deze soort trekt in het najaar talrijk door laag Nederland en volgt daarbij mogelijk grote wateren en oevers. 2.1.3
Periode De periode waarin de meeste slachtoffers worden gevonden is van half juli tot eind september. Voor de rosse vleermuis en de ruige dwergvleermuis lijkt er daarbij een verband te bestaan met het optreden van (lange afstands)trek.
2.1.4
Weersomstandigheden De belangrijkste externe risicofactor voor aanvaringen is de windsnelheid. Bij windsnelheden boven de 4-5 m/s neemt de activiteit van vleermuizen op gondelhoogte zeer sterk af (Niermann et al., 2009; Bach & Bach, 2009). Na nachten met sterke winden worden dan ook weinig tot geen slachtoffers gevonden. In windarme en warme nachten lopen de vleermuizen het grootste risico. Bij zeer lage windsnelheden staan de turbines geheel stil en lopen de vleermuizen dus geen gevaar.
2.1.5
Standplaatsfactoren Er zijn geen standplaatsfactoren bekend waarvan zeker is dat deze tot een verhoogd (of verlaagd) risico leiden. De nabijheid van bos of bomen kan een factor zijn die het risico verhoogt, maar het is niet zeker of dit werkelijk zo is (Dürr, 2007, Seiche et al., 2007a, b, Brinkmann et al., 2009, Arnett et al., 2007). Aannemelijk is dat de nabijheid van kraamkolonies leidt tot een verhoogd risico, maar zelfs dat is nooit aangetoond (Brinkmann, pers. med.). Het aantal vleermuizen in de kustprovincie van Niedersachsen (dus aan de Duitse Noordzeekust) is relatief laag en daar worden weinig slachtoffers gevonden (Niermann et al., 2009, Dürr, 2009, Dürr, pers. med.). De rosse vleermuizen worden overwegend in het oosten en zuiden van Duitsland dood bij turbines gevonden (Dürr, 2007). Waarschijnlijk lijkt de situatie in Niedersachsen relatief veel op die in Nederland. Dat wil zeggen dat in Nederland mogelijk niet zo zeer de rosse vleermuis als wel de ruige dwergvleermuis de voornaamste risicosoort is.
2.1.6
Trek Er is weinig bekend over de exacte trekbewegingen van vleermuizen, in Nederland noch in het buitenland. Uit waarnemingen (o.a. met radar op zee, Ahlén et al., 2007, ruige dwergvleermuizen over de Afsluitdijk, Van der Winden et al., 1999) lijkt te volgen dat trek zich zowel op zeer lage hoogte (kruin van de dijk) als aanzienlijk hoger kan afspelen. Het is niet duidelijk in welke mate de trek (met name die boven de 50 m) gebonden is aan landschappelijke structuren. Het is niet bekend of er in Nederland “trekbanen” bestaan waarin de aantallen trekkende vleermuizen wezenlijk hoger of lager liggen dan elders in Nederland.
10
2.1.7
Samenvatting In Nederland lijkt de kans het grootst dat ruige dwergvleermuis, gewone dwergvleermuis en rosse vleermuis het slachtoffer van een aanvaring met een windturbine zullen worden. De kans op slachtoffers is naar verwachting het grootste in de periode eind juli – eind september, in warme, relatief windstille nachten of op locaties in de directe nabijheid van kraamkolonies.
2.2 2.2.1
Overtreding van artikel 9 Flora- en faunawet Inleiding Overal in Nederland bestaat het risico dat vleermuizen het slachtoffer worden van aanvaringen met in gebruik zijnde windturbines. Hoe hoog dit risico (per individu en per soort) is, is niet bekend, al zijn er wel verschillen tussen soorten bekend (zie boven). Niet ieder slachtoffer kan beschouwd worden als het overtreden van het verbod op het doden van beschermde dieren, art. 9 Ffwet (Handreiking Ffwet, DLG, 2008). Als men voldoende voorzorg heeft genomen om slachtoffers te voorkomen, wordt een incidenteel slachtoffer beschouwd als een ongeluk. Er zijn twee belangrijke mogelijkheden om de kans op slachtoffers te verminderen: de locatiekeuze en het stil zetten van windturbines.
2.2.2
Locatiekeuze Door te kiezen voor een locatie waarvan door veldonderzoek is komen vast te staan dat daar sprake is van een relatief geringe vleermuisactiviteit, kan het risico op voorhand worden verminderd. Daarbij moeten drie kanttekeningen worden geplaatst. De eerste is dat onderzoek met de bat detector op de grond, voorafgaand aan plaatsing, een slechte basis vormt voor inschattingen van het aantal slachtoffers na plaatsing (Brinkmann et al., 2009). Het is dus moeilijk te weten te komen welke locaties risicovol zijn. De tweede kanttekening is dat er geen standplaatsfactoren bekend zijn, waarvan zeker is dat die het aantal slachtoffers significant beïnvloeden. De aanwezigheid in de nabijheid van een windpark van opgaande begroeiing en vochtige terreinen, waar relatief veel vleermuizen foerageren, leidt niet duidelijk tot verhoogde risico’s. Het is dus moeilijk op grond van algemene terreinkenmerken aan te geven welke locaties meer risico’s geven. Tenslotte moet bedacht worden dat de ruimtelijke ordening van windparken in Nederland sowieso al zeer complex is. Er moet met een groot aantal factoren rekening worden gehouden. Dat maakt het aantal mogelijke vrijheidsgraden (locaties en configuraties) op voorhand al zeer klein.
11
2.2.3
Overige mogelijke mitigerende maatregelen In de literatuur zijn diverse mogelijkheden besproken om aanvaringen van vleermuizen met windturbines te voorkomen. Het gaat om de volgende mogelijkheden. Geluid (al dan niet ultrasoon). Licht. Stilzetten. Geluid Aangezien vleermuizen een zeer goed ontwikkeld gehoororgaan hebben en voor hun overleving afhankelijk zijn van een voldoende stille omgeving, ligt de gedachte voor de hand dat vleermuizen van windturbines weggehouden zouden kunnen worden door voldoende lawaai te produceren. Vooral ultrasone geluiden verstoren de echolocatie en zouden daarom in aanmerking komen om de omgeving van windturbines voor vleermuizen onaantrekkelijk te maken. Bijkomend voordeel is dat ultrasone geluiden voor mensen onhoorbaar zijn en dus geen overlast veroorzaken. In de praktijk blijkt dit echter niet te werken. Bij lage geluidssterktes bestaat het gevaar dat vleermuizen eerder worden aangetrokken dan afgestoten (Kunz et al., 2007a, Cryan & Barclay, 2009). Daarom zouden zeer hoge geluidsniveaus nodig zijn. Daarbij moet echter bedacht worden dat de atmosferische demping toeneemt met toenemende frequentie. Om het hele rotorbereik met voldoende harde ultrasone geluiden te verstoren is dan een geluidsproductie met een ontstellend vermogen nodig. Ook blijkt uit slachtofferonderzoek niet dat er verschil is tussen windturbines met en zonder onbedoeld geproduceerde ultrasone geluiden (Arnett et al., 2008, Cryan & Barclay, 2009). Licht Ook het aanbrengen van verlichting zou gebruikt kunnen worden om windturbines voor vleermuizen onaantrekkelijk te maken. Echter, verlichting kan ook insecten aantrekken en daarmee vleermuizen. Bovendien kan verlichting ook vogels aantrekken. De aantrekking is mede afhankelijk van het type verlichting (kleur, type lamp, al dan niet knipperend etc.). Uit slachtofferonderzoek blijkt dat er geen waarneembare verschillen zijn tussen windturbines met en zonder verlichting (Arnett et al., 2008, Dürr, 2007). Stilzetten Voor zover bekend vallen er geen slachtoffers onder vleermuizen als gevolg van aanvaringen met stilstaande windturbines. Dat zou ook niet logisch zijn, want als stilstaand object levert een windturbines niet meer gevaar op dan een boom of een gebouw en er zijn geen aanwijzingen dat vleermuizen sterven door tegen bomen of gebouwen aan te vliegen.
12
Het stilzetten van windturbines op momenten dat er risico’s bestaan voor aanvaringen met vleermuizen is dus een goede optie om slachtoffers te voorkomen. Het is feitelijk de enige goede mitigerende maatregel. Aangezien echter het stilzetten regelrecht in strijd is met het doel van de plaatsing van windturbines, namelijk het opwekken van schone energie, moet deze maatregel precies mogelijk worden afgebakend. Dan kunnen de risico’s voor vleermuizen in redelijke mate worden verkleind, zonder dat de risico’s voor de bedrijfsvoering onredelijk groot worden. Gelukkig is dat ook heel goed mogelijk. Vooralsnog blijkt uit onderzoek dat het gros van de vleermuisslachtoffers valt in de periode van midden juli tot begin oktober. En dan bovendien in relatief warme, windarme nachten. Die situaties treden relatief weinig op. Het stilzetten op die momenten kan het aanvaringsrisico in hoge mate beperken. Arnett et al. (2007) schatten dat het stilzetten van windturbines bij lagere windsnelheden in een periode van slechts zes weken het aantal slachtoffers met ca. 85% kan verkleinen. Bach & Bach (2009) hebben laten zien dat bij windsnelheden hoger dan 5,5 m/s er bijna geen vleermuizen meer op gondelhoogte vliegen. Volgens Niermann et al. (2009) is er ook boven de 4 m/s nog maar weinig activiteit waar te nemen. Dat sluit goed aan bij de resultaten van het experiment van Bearwald et al. (2009). Daarin werd de aanschakelsnelheid (de windsnelheid waarboven de turbines elektriciteit gaan produceren) gedurende zes weken in augustus – september verhoogd van 4 m/s naar 5,5 m/s. Tevens werd de turbine beneden de aanschakelsnelheid stilgezet. Hierdoor werd de sterfte met 50-70% verminderd. Het is niet precies bekend bij welke temperatuur de meeste slachtoffers vallen en of daarbij ook een drempelwaarde kan worden toegekend, zoals bij de windsnelheid. Grunwald & Schäfer (2007) vinden een duidelijk hoger activiteit bij temperaturen boven de 20 0C. Bovendien neemt de temperatuur doorgaans in de loop van de nacht af, dus er is een verschil tussen de temperatuur aan het begin van de nacht en de gemiddelde temperatuur. Het is niet geheel duidelijk welke temperatuur het best gebruikt kan worden voor het voorspellen van risico’s op vleermuisslachtoffers. Het is niet bekend in welk deel van de nacht de slachtoffers vallen. Het is dus ook niet duidelijk of het nodig zou zijn windturbines de hele nacht stil te zetten of alleen een deel van de nacht. De activiteit van vleermuizen is het hoogst in de eerste uren van de nacht. Soms vindt er een kleine opleving aan het eind van de nacht plaats (Behr et al., 2008). Vleermuizen gaan eerst foerageren alvorens verkenningsvluchten te ondernemen of te gaan baltsen (Simon et al., 2004, Janssen et al., 2008). Slachtoffers onder windturbines hebben doorgaans een volle maag (Cryan & Barclay, 2009). Dat suggereert dat de piek van de activiteit bij windturbines in het midden van de nacht zou zijn, net als bij zwermlocaties (Janssen et al., 2008).
13
Overigens zijn er weinig studies waarin ook de voorjaarsperiode goed is onderzocht. Met name van ruige dwergvleermuizen is bekend dat die van eind maart tot eind april door Nederland trekken, zij het in kleinere aantallen dan in het najaar (Twisk, 2007). Het is dus mogelijk dat ook in deze periode een (minder prominente) piek in de aantallen slachtoffers optreedt. Daarnaast moet er op worden gewezen dat op locaties waar (een deel van het jaar) een vliegroute van vleermuizen loopt, het risico in het hele seizoen hoog kan zijn. Samengevat Het risico op aanvaringen kan zeer substantieel worden gereduceerd door de turbines in specifieke nachten stil te zetten c.q. een hogere aanschakelsnelheid in te stellen (waar beneden de turbine stil staat) bij een nauwelijks verminderde elektriciteitsproductie. Het gaat om nachten (d.w.z. de periode tussen zonsondergang en zonsopkomst) met de volgende karakteristieken: Van 20 juli tot 10 oktober. Bij (verwachte, gemiddelde) windsnelheden van 2 - 4 a 5,5 m/s. Bij (verwachte, gemiddelde) temperaturen boven de 15 0C gedurende de eerste helft van de nacht. Als er sprake is van de nabijheid van een kraamkolonie, een cluster van mannetjesverblijven, een belangrijk foerageergebied of van de aanwezigheid van een vliegroute door het plangebied/windpark moet rekening worden gehouden met extra risico’s in de periode van eind maart tot eind juli.
14
3 Vleermuizen rond WP Netterden-Azewijn 3.1
Vleermuisonderzoek Van der Loo (2007) heeft zeven veldbezoeken afgelegd in de periode juni t/m september 2007. Zij heeft onder meer een vliegroute door de geplande locatie van rosse vleermuizen en vier maal een foeragerende rosse vleermuis in de nabijheid van het plangebied waargenomen. Zij concludeert hieruit dat er een reëel risico is op aanvaringen met rosse vleermuizen. Andere soorten vleermuizen zijn niet in het plangebied en/of in zodanig lage aantallen waargenomen dat deze geen noemenswaardig risico lopen aanvaringsslachtoffer te worden. De ruige dwergvleermuis is helemaal niet waargenomen, maar wordt wel geacht enig risico te lopen. Van der Loo (2007) neemt aan dat de vliegroute van rosse vleermuizen van verblijfplaatsen in Montferland ten noorden of westen van ’s-Heerenberg naar de ontgrondingsplassen ca. 2 km oostelijk van het plangebied voert. Dit is echter niet nader onderzocht. Wel geeft ze aan dat er op Montferland diverse paarverblijven van rosse vleermuizen zijn. De vliegroute zou het hele jaar door in gebruik kunnen zijn, hoewel deze feitelijk maar op één avond is waargenomen (5 exx. op 27/8). Dat valt in de piekperiode van de balts en doortrek van de rosse vleermuis. Het feit dat de vliegroute niet op andere avonden is opgemerkt kan gelegen hebben aan waarnemingseffecten (niet op het juiste moment op de juiste plaats geweest, te veel wind), het is ook mogelijk dat de vliegroute slechts een klein deel van het jaar in gebruik is (Van der Loo, 2009). Bijvoorbeeld bij gunstige voedselomstandigheden bij de plassen. Opgemerkt zij dat rosse vleermuizen die in een rechte lijn van de Galgenberg (het meest dichtbij gelegen deel van het Bergherbosch in Montferland) naar de ontgrondingsplassen westelijk van Ulft vliegen niet over Windpark Netterden-Azewijn komen. Dat zou wel het geval zijn als de rosse vleermuizen vanuit het bos direct ten noorden van Emmerich naar de plassen vliegen. Alternatieve foerageerlocaties voor de vleermuizen in het Montferland of bij Emmerich zijn gelegen in de Gelderse Poort, in en boven de Rijn/Rhein, de vochtige graslanden van Hetter Broich en boven plassen en waterlopen meer noordelijk in het dal van de Oude IJssel. Er zijn dus meer dan voldoende alternatieve foerageergebieden in de omgeving, die waarschijnlijk geschikter zijn dan de ontgrondingsplassen. De gegevens wijzen dus eerder op een meer incidenteel dan structureel gebruik van de vliegroute door rosse vleermuizen. In het toekomstige windpark zelf zijn weinig foeragerende vleermuizen waargenomen. Per avond een rosse vleermuis, een enkele laatvlieger of gewone dwergvleermuis. In dit
15
opzicht kan het plangebied duidelijk als vleermuisarm worden betiteld (cf. Grosche et al., 2009).
3.2
Risico’s van WP Netterden-Azewijn Op basis van het veldwerk van Van der Loo kan geconcludeerd worden dat er een kleine kans bestaat op aanvaringen met rosse vleermuizen. Voor andere soorten achten wij het risico op de planlocatie minimaal. Het is niet duidelijk wat de omvang en herkomst is van de populatie rosse vleermuizen is die van (de omgeving van) het plangebied gebruik maakt. Het is dus niet goed te zeggen welke deel van de populatie eventueel gevaar loopt en wat een slachtoffer voor de populatie zou betekenen. Om in te schatten of er sprake kan zijn van een effect op de staat van instandhouding van deze soort van de Rode Lijst hanteren we de volgende redeneerlijn. Van der Loo (2007) gaat er van uit dat de langs trekkende rosse vleermuizen afkomstig zijn van Montferland en foerageren boven de waterplassen ten oosten van het plangebied. Het is ons niet bekend of daar ook een kraamkolonie van rosse vleermuizen is. Volgens Van der Loo (2009) zijn daar in een klein deel van het bos al ca. zes paarverblijven. Het zou daarbij kunnen gaan om ten minste ca. 20-30 dieren. In heel Montferland verblijven wellicht enkele tientallen tot over de honderd rosse vleermuizen. Volgens Limpens & Thissen (Zoogdiervereniging, e-mail januari 2010) bestaat een gezonde groep rosse vleermuizen uit ca. 100-150 volwassen dieren. Dat wil zeggen 30-60 vrouwtjes (cf. Dietz et al., 2007), met een vergelijkbaar aantal mannetjes en vliegvlugge jongen. Dat zou kunnen betekenen dat ca. 5% van de lokale populatie met enige regelmaat door het plangebied vliegt of daar in de omgeving foerageert. Er is echter waarschijnlijk ook sprake van doortrek van rosse vleermuizen uit Duitsland. Het is mogelijk dat de rosse vleermuizen uit het bos ten noorden van Emmerich komen. Het is mogelijk dat de actieradius van rosse vleermuizen nog groter is en dat de in het plangebied waargenomen rosse vleermuizen deel uitmaken van een samenhangende populatie die zich uitstrekt over de Veluwe, de stuwwal bij Nijmegen en het Reichswald. Dan zou het best om 1.000 volwassen dieren kunnen gaan en kan de betekenis van het plangebied sterk worden gerelativeerd. Gelet op de ruime beschikbaarheid van andere mogelijke foerageergebieden in de omgeving van het plangebied, lijkt het onwaarschijnlijk dat een groot deel van de relevante populatie rosse vleermuizen in of door het plangebied vliegt. De dichtstbij gelegen mogelijk verblijfplaatsen liggen op ca. 4 km afstand. Op voorhand lijkt een effect op populatieniveau daarom niet waarschijnlijk.
16
Voor sterfte van vogels door bijv. windturbines wordt vaak het 1%-criterium gehanteerd om te bepalen of er wel of geen effect is op de populatie kan zijn1. Het 1%-criterium is door het ORNIS-comité geformuleerd in de context van de Vogelrichtlijn. De Raad van State heeft de toepassing van dit criterium op soorten van de Habitatrichtlijn (zoals vleermuizen) acceptabel geacht, bij de huidige stand van de wetenschappelijke kennis. Volgens het 1%-criterium moet een extra sterfte van minder dan 1% van de totale jaarlijkse natuurlijke sterfte van de betrokken populatie (gemiddelde waarde) als kleine hoeveelheid worden beschouwd. De totale jaarlijkse mortaliteit is een geschikte parameter voor het kwantificeren van kleine hoeveelheden, omdat ze rekening houdt met populatiegrootte, status en populatie dynamiek. Een extra sterfte van 1% heeft een verwaarloosbaar effect op de populatiedynamiek van betreffende soort (cf. Gidsdocument voor de jacht2). Als wij uitgaan van een stabiele populatie van 100 volwassen dieren met een gemiddelde levensduur van 5 jaar (Dietz et al., 2008), dan is de (natuurlijke) jaarlijkse sterfte 20 dieren. De jaarlijkse aanwas is dan ook 20 dieren. 1% daarvan is 0,2 dode rosse vleermuizen per jaar, oftewel één dode per 5 jaar. Bij een populatie van 1.000 dieren ligt de grens bij 2 dode rosse vleermuizen per jaar. Helaas is het niet mogelijk om a priori een goede inschatting te maken van het aantal te verwachten slachtoffers. Bovenstaande berekening kan dus niet met iets worden vergeleken. Wel is duidelijk dat al bij een klein aantal slachtoffers sprake zou kunnen zijn van effecten op de relevante populatie.
3.3 3.3.1
Beperken van risico’s van WP Netterden-Azewijn Aanpak met minimale risico’s Hieronder wordt een voorstel uitgewerkt om het Windpark Netterden-Azewijn te kunnen realiseren zonder de Flora- en faunawet te overtreden. Door middel van gerichte monitoring wordt de vinger aan de pols gehouden. Dit komt overeen met aanpak van Grosche et al. (2009) voor een windpark in de gemeente Everswinkel, tussen Münster en Warendorf in de Duitse deelstaat Nordrhein-Westfalen. Het Windpark wordt gebouwd in de rechte lijn opstelling parallel aan de Papenkampseweg. Het gebruik wordt op de volgende wijze beperkt: In de periode van 20 juli tot 10 oktober wordt tussen zonsondergang en zonsopkomst een aanschakelsnelheid gehanteerd van 5 m/s. Beneden de 4,5 m/s (gedurende de nacht) staan de turbines geheel stil.
1
Bijvoorbeeld: HvJ EG 9 december 2004, zaak C-79/03, Commissie/Spanje; HvJ EG 15 december 2005, zaak C-344/03, Commissie/Finland; HvJ EG 8 juni 2006 zaak C-60/05, WWF Italia en anderen). 2 ‘Gidsdocument voor de jacht in het kader van Richtlijn 79/409/EEG van de Raad inzake het behoud van de vogelstand’, Europese Commissie, februari 2008.
17
-
Een hogere aanschakelsnelheid is niet nodig als de luchttemperatuur op standaardhoogte bij zonsondergang lager is dan 13 0C.
Monitoring kan op de volgende wijze plaatsvinden gedurende het eerste jaar waarin het windpark operationeel is: In de periode van 20 juli tot 10 oktober wordt regelmatig slachtofferonderzoek uitgevoerd (bijv. twee maal per week). In de periode van 20 maart tot 20 juli wordt steekproefsgewijs slachtofferonderzoek uitgevoerd (bijv. drie maal twee weken met vijf bezoeken). In de periode van 20 maart tot 10 oktober automatische registratie van vleermuisactiviteit met een bat detector op gondelhoogte. De resultaten van de monitoring kunnen na afloop van het eerste onderzoeksjaar met het bevoegd gezag worden besproken. Alleen als er uit het onderzoek duidelijke aanwijzingen naar voren komen dat de risico’s onvoldoende helder zijn – of veel groter dan verwacht – zou de monitoring nog een jaar kunnen worden voortgezet. De beperkingen ten aanzien van draaitijden en de omstandigheden waaronder die van toepassingen zouden zijn zouden in latere jaren kunnen worden aangepast, als de meetgegevens daartoe aanleiding geven. Daarbij kan gedacht worden aan een aanpassing van de periode waarin deze van kracht is, het hanteren van een andere drempeltemperatuur en andere verfijningen. 3.3.2
Kennisleemtes Er zijn nog kennisleemtes ten aanzien van het risico dat rosse (en andere) vleermuizen lopen in WP Netterden-Azewijn. Het gaat om de volgende punten: Wat is het gebruik van het plangebied door (rosse) vleermuizen over in de loop van de nacht en van het seizoen? Van welke factoren is dit gebruik afhankelijk? Hoe varieert dat over de jaren? In welke mate vindt seizoenstrek plaats door (de omgeving van het plangebied)? Om welke aantallen gaat het? Om welk deel van de relevante populatie gaat het? Op welke hoogte speelt zich de trek af? Welke factoren bepalen de flux? Welke factoren bepalen het risico op aanvaringen? Vindt aantrekking plaats of gaat het om pure toevalsprocessen? Hoe kan een eventuele aantrekking worden verminderd? Deze vragen zijn deels zeer fundamenteel van aard en kunnen niet binnen het bestek van de ontwikkeling van dit windpark worden beantwoord. Het is zelfs de vraag of deze vragen met de huidige stand der techniek überhaupt adequaat kunnen worden beantwoord. Wel levert de bovengenoemde monitoring een gerichte bijdrage aan het vergaren van de ontbrekende kennis. In die zin is de monitoring – mits daarover in de vakliteratuur kan worden gepubliceerd – van betekenis voor de verdere ontwikkeling van windenergie in Nederland.
18
Mede met het oog op het belang voor de hele windenergiebranche in Nederland is de projectontwikkelaar bereid medewerking te verlenen aan de uitvoering van nader onderzoek, mist dit de ontwikkeling van WP Netterden-Azewijn niet vertraagt. 3.3.3
Conclusie ten aanzien van de Flora- en faunawet Als bovengenoemde beperkingen worden gehanteerd is ons inziens geen sprake van overtreding van de Ffwet. Uit genoemde monitoringsonderzoek kan blijken dat de genomen mitigerende maatregelen effectief zijn. Op basis van het onderzoek kunnen de beperkingen worden aangepast.
19
20
4 Vogels 4.1
Vogels met jaarrond beschermde nestplaats Het ministerie heeft recentelijk een lijst gepubliceerd met vogelsoorten waarvan de nestplaats jaarrond beschermd is (Ministerie van LNV, 2009c). Voor een aantal soorten is deze bescherming afhankelijk van de omstandigheden. Geen van deze soorten vogels is broedend in de buurt van het plangebied aangetroffen (Van de Bilt, 2007). Er worden geen jaarrond beschermde nestplaatsen verstoord, beschadigd of vernietigd. Overtredingen van de Flora- en faunawet ten aanzien van deze groep vogelsoorten is uitgesloten. Van de Bilt (2007) concludeerde ook al dat ten aanzien van andere vogelsoorten geen overtredingen worden begaan, mits de aanlegwerkzaamheden buiten het broedseizoen plaatsvinden.
21
22
5 Conclusies en aanbevelingen De volgende conclusies kunnen worden getrokken. Op alle locaties in Nederland kunnen vleermuizen het slachtoffer worden van aanvaringen met windturbines. Ruige dwergvleermuis, rosse vleermuis en gewone dwergvleermuis lopen vermoedelijk het meeste risico. De meeste slachtoffers vallen (blijkens buitenlands onderzoek) in de periode van 20 juli tot 10 oktober, in relatief windarme, warme nachten. De locatie van het Windpark Netterden-Azewijn ligt voor vleermuizen tamelijk gunstig, omdat er geen verblijfplaatsen of belangrijke foerageergebieden in de directe omgeving zijn aangetroffen. Wel is er sprake van een mogelijke vliegroute van rosse vleermuizen. Er bestaat dus een risico voor deze soort. Het risico kan worden geminimaliseerd door in genoemde periode een hogere aanschakelsnelheid (bijv. van 5 m/s) te hanteren. Tijdens de eerste twee jaren van gebruik worden de vleermuisactiviteit op gondelhoogte en eventuele slachtoffers gemonitoord, om risicofactoren en de effectiviteit van de mitigatie vast te stellen. Met genoemde beperking en monitoringsonderzoek vindt waarschijnlijk geen overtreding van de Ffwet jegens vleermuizen plaats. Het is uiteraard aan het bevoegd gezag om dit vast te stellen. Er vindt geen overtreding van verbodsbepalingen van de Ffwet plaats ten aanzien van vogels. De volgende aanbevelingen kunnen worden gedaan. In overleg treden met het bevoegd gezag (Dienst Regelingen van het ministerie van LNV) en zijn de Flora- en faunawet adviseur (Dienst Landelijk Gebied van het ministerie van LNV) ten aanzien van de bevindingen in dit rapport. Een ontheffing aanvragen voor het overtreden van art. 9 Ffwet (voor het doden van rosse vleermuizen) met als doel een schriftelijke afwijzing te krijgen op grond van het feit dat een ontheffing niet nodig is omdat de mitigerende maatregelen voldoende zijn om overtreding te voorkomen.
23
24
6 Literatuur Ahlén, I., L. Bach, H. J. Baagøe & J. Pettersson, 2007. Bats and offshore wind turbines studied in southern Scandinavia. Swedish Environmental Protection Agency, Stockholm. Arnett, E.B., W. K. Brown, W.P. Erickson, J.K. Fiedler, B.L. Hamilton, T.H. Henry, A. Jain, G.D. Johnson, J. Kerns, R.R. Koford, C.P. Nicholson, T.J. O’Connell, M.D. Piorkowski & R.D. Tankersley, Jr., 2007. Patterns of bat fatalities at wind farms in North Amercia. Journal of Wildlife Management, 72(1): 61-78. Bach, L. & P. Bach, 2009. Einfluss der Windgeschwindigkeit auf die Aktivität von Fledermäusen. Nyctalus (NF) Band 14, Heft 1-2, p. 3-13. Bach, L. & U. Rahmel, 2004. "Überblick zu Auswirkungen von Windkraftanlagen auf Fledermäuse - eine Konfliktabschätzung." Bremer Beiträge für Naturkunde und Naturschutz (7): 245-252. Backes, C.W., A.A. Freriks & J. Robbe, 2009. Hoofdlijnen natuurbeschermingsrecht. Editie 2009. Sdu Uitgevers, Den Haag. Baerwald, E.F., G.H. D'Amours, B.J. Klug & R.M.R. Barclay, 2008. Barotrauma is a significant cause of bat fatalities at wind turbines. Current Biology, Vol 18, R695-R696. Baerwald, E.F., J. Edworthy, M. Holder & R.M.R. Barclay, 2009. A large-scale mitigation experiment to reduce bat fatalities at wind energy facilities. Journal of Wildlife Management 73: 1077–1081. Behr, O., D, Eder, U. Marckmann, H. Mette-Chridt, N. reisiger, V. Runkel & O. Helversen, 2007. Akustische Monitoring im Rotorbereich Windenergieanlagen und methodische Probleme beim Nachwies Fledermaus-Schlagopfern – Ergebinisse sus Untersuchungen im mittleren südlichen Schwarzwald. Nyctalus (N.F.) 12: Vol 2-3, p. 115-127.
von von von und
Bilt, S. van der, J. Buist, G. Konings, M. Brink, A. Hoffmann & R. Wiersma, 2007. Onderzoeken windpark Netterden-Azewijn. Royal Haskoning, Enschede. Brinkmann, R., I. Niermann, O. Behr, J. Mages, F. Korner-Nievergelt & M. Reich, 2009. Zusammenfassung der Ergebnisse für die Planungspraxis und Ausblick. Vortrag Fachtagung Methoden zur Untersuchung und Redection des Kollisionsrisikos von Fledermäusen an Onshore-Windenergieanlagen, 9.6.2009, Hannover. Institut für Umweltplanung, Leibniz Universität, Hannover. Cryan, P.M. & R.M.R. Barclay, 2009. Causes of bat fatalities at wind turbines: hypotheses and predictions. Journal of Mammalogy 90(6): 1330-1340. Dietz, C., O. von Helversen &d. Nill, 2007. Handbuch der Fledermäuse Europas und Nordwestafrikas. Biologie, Kennzeichen, Gefährdung. Franckh-Kosmos Verlag GmbH & Co. KG, Stuttgart. DLG, 2008. Handreiking Flora- en faunawet. Voor werkzaamheden en activiteiten in het kader van bestendig gebruik, bestendig beheer en onderhoud en ruimtelijke inrichting en ontwikkeling. Versie 1.1 (intern werkkader, 31 oktober 2008). Dienst Landelijk Gebied, Den Haag. Dürr, T. (2007). Die bundesweite Kartei zur Dokumentation von Fledermausverlusten an Windenergieanlagen – ein Rückblick auf 5 Jahre Datenerfassung. Nyctalus (N.F.) 12 (2/3): 108-114. Dürr, T., 2009a. Beeinträchtigung von Fledermäusen durch Windenergieanlagen Erkenntnisse aus der zentralen Fundkartei. Vortrag Fachtagung Fledermausschutz im Zulassungsverfahren für Windenergieanlagen, Berlin, 30.3.2009. Landesvertretung Brandenburgs beim Bund, Berlin. Dürr, T., 2009b. Fledermausverluste an Windenergieanlagen. Daten aus der zentralen Fundkartei der Staatlichen Vogelschutzwarte im Landesumweltamt Branden-
25
burg. Stand 02.06.200. wka_fmaus.xls.
www.mluv.brandenburg.de/cms/media.php/.../
Eurobats, 2005. Report of the Intersessional Working Group on Wind Turbines and Bat Populations. 10th Meeting of the Advisory Committee, Bratislava, Slovak Republic, 25-27 April 2005. Gedeputeerde Staten van Gelderland, 2007. Aanpakken en Aanpassen. nieuwe energie voor het Gelders Klimaat. Contourennota Integraal Programma Klimaat. Provincie Gelderland, Arnhem. Gedeputeerde Staten van Gelderland, 2009. Statennotitie 2 december 2009. Provincie Gelderland, Arnhem. Grosche, L., M. Götz, S. Pawlik, G. Gerindg & F. Meier, 2009. G2 Artenschutzrechtlihcer Fachbeitrag (SAP) Fledermäuse. Windkraftplanung in der Vorrangzone WAF 06. Astenschutzrechtliches Gutachten zu Fledermäusen. Echolot GbR, Münster. Grunwald, T. & F. Schäfer, 2007. Aktivität von Fledermäuse im Rotorbereich von Windenergieanlagen an bestehenden WEA in Südwestdeutschland. Nyctalus (N.F.) 12, p. 182-198. Horn, J.W., E.B. Arnett & T.H. Kunz, 2007. Behavioural responses of bats to operating wind turbines. Journal of Wildlife Management 72 (1): 123-132. Janssen, R., A.J. van Schaik, B. Kranstauber en J.J.A. Dekker (2008). Zwermactiviteit van vleermuizen in het najaar voor kalksteengroeven in Limburg. VZZ rapport 2008.55. Zoogdiervereniging VZZ, Arnhem. Kunz, T.H., E.B. Arnett, W.P. Erickson, A.R. Hoar, G.D. Johnson, R. P. Larkin, M.D. Strickland, R.W. Thresher & M.D. Tuttle, 2007a. Ecological impacts of wind energy developments on bats: questions, research needs, and hypotheses. Frontiers in Ecology and the Environment 5: 315-324. Kunz, T.H., E.B. Arnett, B.M. Cooper, W.P. Erickson, R. P. Larkin, T. Mabee, M. L. Morrison, M.D. Strickland & J.M. Szweczak, 2007b. Assessing impacts of wind-energy developments on nocturnally active birds and bats: a guidance document. Journal of Wildlife Management 71 (8): p. 2449-2486. Limpens, H., H. Huitema & J. Dekker, 2007. Vleermuizen en windenergie. Analyse van effecten en verplichtingen in het spanningsveld tussen vleermuizen en windenergie, vanuit de ecologische en wettelijke invalshoek. VZZ rapport 2006.50. Zoogdiervereniging VZZ, Arnhem. Loo, H. van der, 2007. Onderzoek naar het gebruik van de ruimte door vleermuizen in de toekomstige windmolenzone bij Netterden en ’s Heerenberg in verband met het risico op mogelijke aanvaringen. Ecoburo Van der Loo, Doetinchem. Loo, H. van der, 2009. Veldkaarten 2007 en telefonische toelichting. Ministerie van LNV, 2009a. Wijziging beoordeling ontheffing Flora- en faunawet bij ruimtelijke ingrepen. Brief van 26 augustus 2009. Ministerie van LNV, Den Haag. Ministerie van LNV, 2009b. Aangepaste beoordeling ontheffing ruimtelijke ingrepen Flora- en faunawet. Ministerie van LNV, Den Haag. Ministerie van LNV, 2009c. Aangepaste lijst jaarrond beschermde vogelnesten ontheffing Flora- en faunawet ruimtelijke ingreep. Ministerie van LNV, Den Haag. Ministerie van VROM, 2004. Nota Ruimte, deel 4. Ministerie van VROM, Den Haag. Niermann, I., R. Brinkmann, O. Behr, F. Korner-Nievergelt & J. Mages, 2009. Systematische Totfundnachsuche – Methodische Rahmenbedingungen, statistische Analyseverfahren und Ergebnisse. Vortrag Fachtagung Methoden zur Untersuchung und Redection des Kollisionsrisikos von Fledermäusen an OnshoreWindenergieanlagen, 9.6.2009, Hannover. Institut für Umweltplanung, Leibniz Universität, Hannover.
26
Rodrigues, L., L. Bach, M.-J. Dubourg-Savage, J. Goodwin, C. Harbusch (2008). Guidelines for consideration of bats in wind farm projects. Eurobats Publication Series No. 3. UNEP/EUROBATS Secretariat, Bonn. Seiche, K., P. Endl & M. Lein, 2007a. Fledermäuse und Windenergieanlagen in Sachsen 2006. Sächsisches Landesamt für Umwelt und Geologie, Dresden. Seiche, K., P. Endl & M. Lein, 2007b. Fledermäuse und Windenergieanlagen in Sachsen – Ergebnisse einer landesweiten Studie 2006. Nyctalus (N.F.) 12, p. 170-181. Simon, M., S Hüttenbügel & J Smit-Viergutz, 2004. Ecology and Conservation of Bats in Villages and Towns. Bundesambt für Naturschutz, Berlin. Tuitert, D. & A-J Haarsma, 2005. Meervleermuizen in de Kop van Overijssel. Een onderzoek naar de verspreiding en de ecologie van de meervleermuis in De Wieden en de Weerribben. Natuur & Milieu Overijssel / Zoogdieren Werkgroep Overijssel, Zwolle. Twisk,
P., 2007. Monitoring van de ruige dwergvleermuis met behulp van vleermuiskasten. VLEN-nieuwsbrief 21 (59).
Winkelman, J.E., F.H. Kistenkas & M.J. Epe (2008). Ecologische en natuurbeschermingsrechtelijke aspecten van windturbi-nes op land. Alterra rapport 1780. Alterra, Wageningen.
27
Bureau Waardenburg bv Adviseurs voor ecologie & milieu Postbus 365, 4100 AJ Culemborg Telefoon 0345-512710, Fax 0345-519849 E-mail
[email protected], www.buwa.nl