William Kamkwamba EN BRYAN MEALER
DE WINDVANGER
1
V
oor ik de wonderen van de wetenschap ontdekte, werd mijn wereld beheerst door magie. Magie en haar vele geheimen zweefden constant om me heen en bezorgden me als jongen mijn eerste herinnering: de keer dat mijn vader me van een wisse dood redde en de held werd die hij nu is. Ik was zes en speelde op straat toen er een groep zingende en dansende herdersjongens aankwam. Dat was in het dorp Masitala, vlak bij de stad Kasungu, waar mijn familie op een boerderij woonde. De herdersjongens werkten voor een boer in de buurt die veel koeien had. Ze vertelden hoe ze die ochtend hun kudde hadden gehoed en een enorme zak op straat hadden ontdekt. Toen ze hem openmaakten, zagen ze dat hij vol kauwgom zat. Kun je je zoiets heerlijks voorstellen? Ik was gek op kauwgom. ‘Zullen we deze jongen ook iets geven?’ vroeg een van hen. Ik stond stokstijf en haalde geen adem. Er zaten dode blaadjes in mijn haar. ‘Eh, waarom niet?’ zei een ander. ‘Moet je hem zien.’ Een van de jongens deed een greep in de zak, haalde er een handvol kauwgomballen uit, van elke kleur een, en liet ze in mijn handen vallen. Ik stopte ze allemaal in mijn mond. Toen de jongens weggingen, voelde ik hoe het zoete sap langs mijn kin liep en mijn shirt doorweekte.
9
De dag daarna was ik onder de mangoboom aan het spelen toen er een handelaar op een fiets stopte om met mijn vader te kletsen. Hij vertelde dat hij de vorige dag onderweg naar de markt een van zijn zakken had laten vallen. Tegen de tijd dat hij doorhad wat er was gebeurd en terugfietste had iemand hem weggehaald. De zak zat vol kauwgom, zei hij. Een paar andere handelaren hadden hem verteld van de herdersjongens die de kauwgom in het dorp hadden rondgedeeld en hij was er erg boos om geworden. Twee dagen reed hij nu al op zijn fiets door de omgeving, op zoek naar de jongens. Daarna uitte hij een angstaanjagend dreigement. ‘Ik ben naar de sing’anga geweest en wie er van die kauwgom heeft gegeten, zal het binnenkort nog berouwen.’ De sing’anga was de toverdokter. Ik had mijn kauwgom al een hele tijd daarvoor doorgeslikt. Maar de zoete, aanhoudende herinnering eraan verzuurde nu tot gif op mijn tong. Ik begon te transpireren en mijn hart klopte snel. Zonder dat iemand het zag, rende ik naar het blauwe gomboombosje achter ons huis, leunde tegen een boom en probeerde mijn maag te legen. Ik verzamelde speeksel in mijn mond en spuugde het uit, ik stak mijn vinger in mijn keel, alles om mijn lichaam maar van de vloek te bevrijden. Er kwam niets uit. Een klein beetje spuug kleurde de blaadjes bij mijn voeten, dus bedekte ik ze met zand. Maar toen, alsof er een zwarte wolk voor de zon schoof, voelde ik het grote oog van de tovenaar door de bomen naar me kijken. Ik had zijn toverkauwgom opgegeten en nu kwam zijn duisternis over me heen. Die nacht zouden de heksen me uit mijn bed komen halen. Ze zouden me aan boord van hun vliegtuigen trekken en me dwingen mee te vliegen, me voor dood achterlaten langs de toverslagvelden. En terwijl mijn ziel zich alleen en verlaten doelloos boven de wolken voortbewoog, zou mijn lichaam ’s ochtends koud zijn. De angst voor de dood kwam als een koorts over me heen. Ik begon zo hard te huilen dat ik mijn benen niet kon bewegen. Er liepen hete tranen langs mijn wangen en ik rook de geur van gif.
10
Het was overal in me. Ik ontvluchtte het bos zo snel mogelijk, probeerde weg te komen van het reusachtige magische oog. Ik rende naar huis waar mijn vader tegen de muur een stapel maiskolven zat te pellen. Ik wilde mijn lichaam wel onder dat van hem gooien, zodat hij me tegen de duivel kon beschermen. ‘Ik was het,’ zei ik, mijn woorden omfloerst door tranen. ‘Ik heb van de gestolen kauwgom gegeten. Ik wil niet dood, papa. Laat ze me niet weghalen!’ Mijn vader keek me even aan en schudde daarna zijn hoofd. ‘Jij was het?’ zei hij en hij glimlachte. Besefte hij dan niet dat ik ten dode opgeschreven was?
Ik als klein jongetje bij mijn vader in het dorp Masitala. Voor mij was hij de grootste en sterkste man van de wereld. Datum onbekend. (Kamkwamba familiefoto)
11
‘Nou,’ zei hij en hij stond op van zijn stoel. Zijn knieën kraakten altijd als hij opstond. Mijn vader was een lange man. ‘Maak je geen zorgen. Ik ga wel naar de handelaar en dan leg ik het hem uit. Ik weet zeker dat we iets kunnen regelen.’ Die middag liep mijn vader acht kilometer naar een plaats die Masaka heette, waar de handelaar woonde. Hij vertelde de man wat er was gebeurd, dat de herdersjongens langs waren gekomen en mij van de gestolen kauwgom hadden gegeven. Daarna betaalde mijn vader de man zonder dat die erom vroeg voor de hele zak, wat neerkwam op het loon voor een week werken. Die avond na het avondeten, nu mijn leven gered was, vroeg ik mijn vader naar de vloek en of hij echt had geloofd dat ik ten dode opgeschreven was geweest. Hij trok zijn gezicht in de plooi en werd heel serieus. ‘O ja, we waren precies op tijd,’ zei hij en daarna begon hij te lachen op die manier die me zo gelukkig maakte, zijn grote borstkas ging op en neer, waardoor de houten stoel begon te kraken. ‘William, wie weet wat je anders te wachten had gestaan!’ Mijn vader was sterk en niet bang voor toverij, maar hij kende alle verhalen. Op avonden dat er geen maan was, staken we een lamp aan en gingen we in onze woonkamer zitten. Mijn zussen en ik zaten dan aan mijn vaders voeten en hij legde uit hoe de wereld in elkaar zat, hoe toverij vanaf het begin bij ons was geweest. In een land van arme boeren waren er te veel problemen voor God en de mens alleen. Ter compensatie voor die wanverhouding bestond er toverij als derde en sterke kracht, zei hij. Toverij kon je niet zien zoals een boom of zoals een vrouw die water droeg. Het was onzichtbaar, maar sterk als de wind, of als een spinnenweb dat over het pad gesponnen was. Toverij bestond in verhalen en een van onze lievelingsverhalen was dat van opperhoofd Mwase en de slag bij Kasungu. Aan het begin van de negentiende eeuw en zelfs vandaag nog heerste het volk van de Chewa over de centrale vlakten. Wij waren
12
vele generaties daarvoor tijdens een periode van oorlog en ziekte de hooglanden van zuidelijk Congo ontvlucht en hadden ons gevestigd op een plek waar de aarde roodachtig zwart en vruchtbaar was terwijl de dagen lang waren. In die periode, even ten noordwesten van ons dorp, teisterde een woeste zwarte neushoorn het platteland. Hij was groter dan een drietonner, had hoorns die even lang waren als de armen van mijn vader met punten zo scherp als dolken. In die tijd deelden de dorpelingen en de dieren dezelfde waterpoel en de neushoorn hield zich schuil in de schaduwen en wachtte af. De bron werd vooral bezocht door vrouwen en jonge meisjes, zoals mijn moeder en zussen. Wanneer ze hun emmers in het water lieten zakken, viel de neushoorn ze aan, hij stak ze met zijn hoorns en schopte ze met zijn formidabele hoeven tot er alleen nog bloederige lompen over waren. In een paar maanden had de gevreesde zwarte neushoorn meer dan honderd mensen gedood. Op een middag werd een jong meisje van de koninklijke Chewafamilie bij de bron doodgetrapt. Toen het opperhoofd dat hoorde, werd hij erg boos en besloot in actie te komen. Hij ontbood zijn oudsten en krijgers om een plan te maken. ‘Dit beest is een bedreiging,’ zei het opperhoofd. ‘Hoe komen we ervanaf?’ Er werden veel ideeën naar voren gebracht, maar geen ervan leek indruk op het opperhoofd te maken. Ten slotte stond een van zijn bedienden op. ‘Ik ken een man in Lilongwe,’ zei hij. ‘Hij is geen opperhoofd, maar hij heeft een geweer van de azungu’s en is heel goed in toverij. Ik weet zeker dat zijn magische voorspellingen goed genoeg zijn om die zwarte neushoorn te verslaan.’ Deze man heette Mwase Chiphaudzu en hij was zo’n uitstekende tovenaar dat hij bekend was in het hele koninkrijk. Mwase was een magische jager. Zijn naam betekende ‘dodelijk gras’ omdat hij zich kon vermommen als een bosje riet in het veld en zo zijn prooi in een
13
hinderlaag kon lokken. Onderdanen van het opperhoofd reisden honderd kilometer naar Lilongwe om Mwase te ontbieden, die erin toestemde zijn broeders in Kasungu te komen helpen. Op een ochtend kwam Mwase ver voor zonsopgang bij de waterpoel. Hij stond aan de oever in het gras en sprenkelde magisch water over zijn lichaam en geweer. Ze verdwenen allebei en werden muziek in de wind. Een paar minuten later kwam de zwarte neushoorn de heuvel over denderen, op weg naar de bron. Terwijl hij met zijn zware lichaam tegen de wilgen beukte, besloop Mwase hem van achteren en joeg een kogel door zijn kop. De neushoorn viel dood neer. Meteen begonnen de festiviteiten. Drie dagen lang aten de dorpelingen uit de hele streek van het vlees van het vreselijke beest dat zo veel levens had genomen. Tijdens het hoogtepunt van de feestelijkheden nam het opperhoofd Mwase mee naar de top van de hoogste heuvel en keek met hem naar beneden, waar de Chewa het voor het zeggen hadden. Deze heuvel was Mwala wa Nyenje, wat ‘de rots van de eetbare vliegen’ betekende en genoemd naar de rotsen aan de top en de dikke, overheerlijke vliegen die in de bomen leefden. Terwijl ze boven op de Rots van de eetbare vliegen stonden, wees het opperhoofd naar beneden naar de enorme strook groene aarde en wendde zich tot Mwase. ‘Ik heb een beloning voor je omdat je dat afschuwelijke en zeer gevreesde beest hebt gedood,’ zei hij. ‘Ik geef je hierbij de macht over deze kant van de heuvel en alles wat zichtbaar is vanaf de top. Ga je mensen halen en maak dit tot je thuis. Jij bent hier nu de baas.’ Dus keerde Mwase terug naar Lilongwe om zijn familie te halen en het duurde niet lang of hij had een welvarend koninkrijk opgericht. Zijn landbouwgrond leverde mais en groenten in overvloed die de hele streek voedden. Zijn mensen waren sterk en doorvoed en zijn strijders sterk en gevreesd. Maar rond die tijd brak er een grote chaos uit in het koninkrijk van de Zoeloes in Zuid-Afrika. Het leger van de Zoeloekoning Sha-
14
ka begon een bloedige campagne om het land rond zijn koninkrijk heen te veroveren en door de terreur en verwoestingen werden velen gedwongen te vluchten. Een van die groepen was de Ngoni. Het volk van de Ngoni liep maanden naar het noorden en stopte ten slotte in het gebied van de Chewa, waar de aarde vochtig en vruchtbaar was. Maar omdat ze aldoor rondzwierven, leden ze vaak honger. Als dat gebeurde, reisden ze verder naar het noorden en vroegen ze opperhoofd Mwase om hulp die hen altijd hielp met mais en geiten. Op een dag, na weer aalmoezen van Mwase te hebben aangenomen, gingen de opperhoofden van de Ngoni zitten en zeiden: ‘Hoe kunnen we dit eten altijd hebben?’ Iemand antwoordde: ‘Door de Chewa te verdrijven.’ De Ngoni stonden onder leiding van opperhoofd Nawambe, die van plan was de Rots van de eetbare vliegen in te nemen en alle land dat zichtbaar was vanaf de top ervan. Maar de Ngoni wisten niet hoe magisch opperhoofd Mwase was. Op een ochtend kwamen de Ngoni gekleed in dierenhuiden naar de heuvel, met een massief schild in hun ene en een speer in hun andere hand. Maar de strijders van opperhoofd Mwase hadden hen natuurlijk al op kilometers afstand zien aankomen. Tegen de tijd dat de Ngoni de heuvel bereikten hadden de Chewa-strijders zichzelf vermomd als groen gras en ze maakten de indringers af met messen en speren. De laatste man die doodging was opperhoofd Nawambe. Om die reden werd de heuvel van de Rots van de eetbare vliegen omgedoopt in Nguru ya Nawambe, wat simpelweg ‘de dodelijke nederlaag van Nawambe betekent’. De heuvel werpt nu een lange schaduw over de stad Kasungu, vlak bij mijn dorp. Deze verhalen waren van generatie op generatie doorverteld, en mijn vader had ze van mijn opa. De vader van mijn vader was zo oud dat hij niet meer wist wanneer hij was geboren. Zijn huid was droog en rimpelig, en zijn voeten zagen eruit alsof ze uit steen gehouwen waren. Zijn overjas en broek leken nog ouder dan hijzelf, zo vaak
15
waren ze versteld en ze hingen om zijn lichaam als de bast van een stokoude boom. Hij rolde dikke sigaren van maisbladeren en tabak en zijn ogen waren rood van de kachaso, een maisjenever die zo sterk was dat zwakkere Opa die zijn zelfgemaakte pijl en boog laat zien, die vroe- mannen er blind ger werden gebruikt om leeuwen en gnoes te doden. van werden. Mensen zeggen dat opa de beste jager van de streek was. Opa kwam een of (Bryan Mealer) twee keer per maand op bezoek. Als hij in zijn lange jas met zijn hoed aan de rand van de bomen verscheen, terwijl de rook opsteeg van zijn lippen, was het net alsof het bos benen had gekregen en was gaan lopen. De verhalen die opa vertelde kwamen uit een andere tijd en plaats. Toen hij jong was – voordat de mais- en tabaksplantages van de staat werden aangelegd en het grootste deel van onze bossen werd gekapt – waren de bossen zo dicht dat een reiziger er zijn benul van tijd en oriëntatievermogen kon verliezen. Hier zweefde de onzichtbare wereld dichter bij de grond en ging op in het duister tussen de bomen. Het bos was ook het thuis van veel wilde dieren, zoals de antilopen, de olifant en de gnoe, evenals de hyena, de leeuw en de luipaard, wat het gevaar nog groter maakte. Toen opa een jongen was, werd zijn oma aangevallen door een leeuw. Ze werkte op de velden aan de rand van het bos en joeg een paar apen weg toen er een vrouwtjesleeuw op haar af kwam. Dorpelingen hoorden haar schreeuwen en begonnen snel op de trommel te slaan. Niet het snelle ritme voor dansen of feesten, maar langzaam
16
en serieus. Ze noemen die slag de musadabwe en dat betekent: ‘Stel geen vragen, kom!’ Het is net als 112 bellen, maar in plaats van de politie bel je andere dorpelingen. Tegen de tijd dat opa en anderen er met hun speren en bogen waren, was het te laat. Ze zagen hoe de leeuw, die zo groot was als een koe, zijn oma tussen de stekelbomen door sleepte en vervolgens haar lichaam als een muis in het oerwoud gooide. Het lijk van de arme vrouw is nooit teruggevonden. Mijn opa zegt dat als een leeuw eenmaal bloed heeft geproefd hij niet zal stoppen tot hij het hele dorp heeft opgegeten. De volgende ochtend bracht iemand dus de Britse autoriteiten op de hoogte, die nog steeds over ons land heersten. Ze stuurden soldaten de bossen in en schoten de leeuw dood. Het kadaver werd daarna op het dorpsplein tentoongesteld zodat iedereen het kon zien. Niet lang daarna was opa alleen in het bos aan het jagen en kwam hij een man tegen die door een cobra was gebeten. De slang had zich schuilgehouden in de bomen en het hoofd van de man geraakt toen hij langsliep. Zijn huid werd algauw grauw en een paar minuten later was hij dood. Mijn opa bracht het dichtstbijzijnde dorp op de hoogte en de dorpelingen kwamen met hun medicijnman. De wijze man zette zijn voet op de borstkas van de dode man en gooide medicijnen in het bos. Een paar tellen later kwam de vochtige grond tot leven: honderden cobra’s gleden uit de schaduwen tevoorschijn en verzamelden zich rond het lijk, gehypnotiseerd door de betovering. De wijze man ging gehurkt op de borst van de dode man zitten en dronk een beker toverpap, die door zijn voeten het levenloze lichaam in stroomde. De vingers van de dode begonnen te bewegen en daarna zijn handen. ‘Help me omhoog,’ zei hij en daarna stond hij op en zag het leger van slangen. Samen controleerden ze de tanden van alle cobra’s die waren gekomen, op zoek naar de slang die de man had gebeten. Normaal sneed de wijze man de kop van de schuldige slang snel af, maar dit-
17
maal had de gebeten man medelijden en hij liet de cobra in leven. De wijze man kreeg drie Britse ponden voor zijn diensten. Mijn opa heeft het met zijn eigen ogen gezien. Toen mijn vader een jonge man was, ging hij vaak met zijn vader jagen. Ook toen was het bos nog zo gevaarlijk dat jagers een heilig ritueel volbrachten voordat ze eropuit gingen. Het initiatief tot de jacht werd vaak genomen door één man, de mwini chisokole, of de eigenaar van de jacht, die alle bereidwillige mannen uit de omringende dorpen optrommelde. De eigenaar besloot waar en wanneer de jacht zou plaatsvinden en als er een beest werd gedood, kreeg hij het beste stuk vlees, meestal de achterbout. Opa was vaak die persoon. Op de avond voor de jacht mocht de leider niet met zijn vrouw naar bed en zelfs niet in dezelfde ruimte slapen als zij. Men wilde garanderen dat hij die nacht goed kon slapen, zodat zijn aandacht zo scherp mogelijk was. Als je aandacht namelijk verslapte, werd je roekeloos in het bos en, nog erger, kon je betoverd worden. Die nacht, als hij alleen sliep in het huis van de buren of in een afzonderlijke hut met zijn zonen, kookte de leider een pan rode mais met bepaalde wortels en medicijnen erdoorheen, die hij de volgende ochtend ronddeelde onder alle jagers van de groep. Dat maakte deel uit van de magie en iedereen geloofde dat het hem tegen gevaar beschermde. Voordat ze eropuit gingen, zeiden de jagers tegen hun vrouw dat ze binnen moest blijven tot de jacht over was. Ze kon het best in bed gaan liggen en slapen. De gedachte was dat de dieren dan ook zouden slapen, zodat de jagers ze gemakkelijk konden besluipen. Toen ik als jongen door het bos liep, maakte ik me niet zoveel zorgen over cobra’s of leeuwen omdat de meeste verdwenen waren. Maar er loerden andere gevaren die waren gebleven en langs de rustige, lege velden waar de boomgeesten hun droefenis leken te fluisteren. Als ik daar alleen liep was een van mijn grootste angsten de Gule Wamkulu. De Gule Wamkulu waren een geheime groep dansers. Ze traden
18