Open Monumentendag 2010
2
Voorwoord Wij staan niet onmiddellijk stil bij het thema ‘de vier elementen’ en toch worden wij er dagdagelijks mee geconfronteerd. Het heerlijke water dat leven geeft aan mens en dier en plant, doch evenzeer een gevaarlijke vijand kan zijn bij storm en overstroming. De deugddoende warmte van het vuur in de winter, de groeiende warmte die de planten nodig hebben, die ook de verwoestende kracht kan zijn voor have en goed. De aarde, hét ontginningsgebied waar we ‘op’ en ‘van’ leven. De ertsen, de olie, de steenkool, de bomen, de planten. De stevige bodem waarop wij huizen en torens bouwen. Maar die aarde kan beven en scheuren en de mens vernietigen. De zo noodzakelijke lucht voor mens en dier. De lucht, overal om ons heen en toch niet zichtbaar of tastbaar. Doch zodra de mens de lucht misbruikt, verpest hij ‘letterlijk en figuurlijk’ het leven van ons allen. Hoe de mens leefde ‘met en van’ de vier elementen, hoe hij ze trachtte te bedwingen en te gebruiken, hoe hij leerde zich te beschermen - elders en in onze eigen gemeente Lede - verneemt u in de volgende bladzijden. Veel lees- en leergenot.
TOPKE Hubert, voorzitter Culturele Raad.
3
4
De vier elementen in de Leedse plaatsnaamkunde De plaatsnaamkunde biedt een schat aan gegevens als men op zoek gaat naar plaatsen die iets te maken hebben met grond, water, vuur en lucht. De vele namen die we onder de noemer van grond kunnen zetten zijn enorm. Wanneer we het hebben over hoe een landschap er visueel kan uitzien vinden we in Lede een pak namen. De geringste bodemverhevenheid werd hier als een ‘berg’ aanzien. Er is dus een Berg ten Dries, Berg te Guchte, Berg ’t Overimpe, Berg te Poorten, Hugoerberg, Nieuwe Berg, Pijpenberg, … . Zoeken we naar plaatsnamen met een verwijzing naar een ‘heuvel’, dan komen we Heuvel en Neckersheuvel tegen. Wanneer we het hebben over een verhevenheid dan moeten we deze zoeken in de richting van Munte, Munteringsveld en Muntmeers. Het kan ook dat men een plaatsnaam tegenkomt die een verwijzing is naar een plaats die hoger gelegen is in verhouding tot een andere plaats zoals Hoge Akker, Hoge Hulst, Hoge Lange Akker, Hoge Lochting, Hoge Rijmeers, Hoogboos, Hoog-Bosschaat, Hogeledezijde en Hoogveld. De plaatsnamen Dam en Motte verwijzen op hun beurt naar een aangebrachte grondverheffing. Wanneer we zoeken naar een wal, komen we Dammen, Willoxdam, Mote en Walleken tegen. Het tegenovergestelde vinden we in Daalbos, ten Dale, Neckersdal, Diepestraat, Hellegat, Hollestraat, Nederemveld en Nederijmeers. Sommige plaatsen zijn slecht gelegen op een lager niveau dan een gelijknamige partij zoals Laagledezijde. Een vlak landschap werd omschreven als Blekte, Blek(meers), Streek, Streek(veld). Interessanter zijn de elementen uit microtoponymie die de precieze aard van de bodem, de aarde, aangeeft zoals: kei: Keiberg, Keiland, bij klei: Kleikouter, Klemendorp en Voorste Klei. Heeft men steen dan komen we terecht bij: Steenland, Steenputten en Steentje. Tenslotte heeft men ook nog zavel en dan komen we bij: Zavel, Zavelputten. Een Leedse plaatsnaam die men nu beschouwt als volkshumor van de bovenste plank is ‘Gulden Bodem’. Deze plaats komt hier voor in 1551 als ‘op den gulden bodem’. In de jaren ’50 beschouwde men die naam nog als een verwijzing naar een waardevol stuk grond. Nu concluderen de taalonderzoekers de betekenis ervan als juist het tegenovergestelde, namelijk als ‘verbloeming van een niet vruchtbare bodem, grond’.
5
Beemdeken, Oude Beemd, Kwade Meer, Bloemmeer, Dammeer, Lange meer, Valckmeer zijn plaatsnamen die een verwijzing zijn voor een moerassige bodem. Droge gronden worden dan omschreven als Dor Laarbunderken, Droge Hulst en Droge Weide. Men had ook onvruchtbare gronden, deze kregen dan namen als Heideken, Heiplas, Coelensheide en Oude Heide. Verder waren er ook nog gronden die begroeid waren met kruiden. Hun benaming was Biezeveld, Bremenhul, Droge Hulst, Hoge Hulst, Molenhulst, Varent en Wijmen. De tot in cultuurgebrachte gronden, die oorspronkelijk moerasgebied waren zijn: Breebroek, Broeksveld, Keutel- en Langbroek. De ‘waterige’ namen treffen we aan in de plaatsnamen. Zo hebben we in deze categorie: Borre, Kruiborre, Naamse Borre, Fontein als we het hebben over een natuurlijke opwelling van een waterbron. Bij stilstaand water vinden we volgende namen: plas, poel, put, vijver, meer. Voorbeelden hiervan zijn: Heiplas, Pulseplas, Doelput, Hendriksput, Kolput, Serreput, Kleine Kerkvijver, Roexvijver, Vossenvijver. Uitzonderlijke namen als Wouwaard en Wouwen komen ook voor maar de betekenis moeten we gaan zoeken bij ‘een stuk land waarop wouw geteeld werd’ of ‘de plaats waar een wouwe of vijver was’. Bij de natuurlijke waterlopen komen we Bruynbeek, Calaignebeek, Dorentbeek, Leedsebeek, Merelbeek, Molenbeek, Pijpenbeek, Wellebeek of Overimpse waterloop en Wichelsebeek tegen. Bij aangelegde waterlopen heeft men het dan over Middelgracht, Nieuwe gracht, Walgracht en Zwarte gracht. Zijp wordt gebruikt voor zowel beek als gracht. Voor het element vuur werd maar één plaatsnaam gevonden en dat was Berneveld. Is afgeleid van ‘bernen’, middeleeuws woord dat ‘branden’ betekend. Anders gezegd een stuk grond, een land dat vruchtbaar gemaakt werd door het afbranden van heesters en graszoden. Tenslotte voor het element lucht werd het woord ‘windgat’ gevonden. Deze komt reeds voor in 1448 wanneer men het heeft over ‘stede te wintgate’. Kleine variaties van deze naam komen ook voor als Wentgaete, Wintgaete en ten Wintgate. Het gaat hier om een plaats waar de wind goed waait, een winderige plaats, een plaats met een vrij grote luchtverplaatsing. 6
Genieten van de vier elementen In de 17de eeuw schreef de Nederlandse landschapsschilder Gerard de Lairesse ongeveer de woorden ‘De ideale natuur, een lusthof waar natuur en kunst eendrachtig aan het fraaie resultaat bijdragen’. Deze woorden indachtig kunnen we op zoek naar de vier elementen die men in een park of de vrije natuur terugvindt. De mens heeft altijd van de natuur gehouden of beter gezegd van een natuurlijke omgeving waar min of meer de menselijke wetten gelden. Zowel bij de Chinezen als in het oude Egypte werden sporen teruggevonden van aangelegde tuinen. Bij de Egyptenaren werden de tuinen voorgesteld als afgesloten ruimten, dicht bij het huis en voorzien van uitgelezen planten. Uit de oudheid zijn de hangende tuinen van Babylon zeker gekend. In Perzië was de ommuurde tuin tegelijk de ontvangstkamer waar een sfeer heerste zoals in een oase. Via de veroveringen van Alexander de Grote kwamen de inzichten om dergelijks te hebben terecht in Griekenland. De Romeinen namen op hun beurt deze gewoonte over en zo ontstonden de villa- en stadstuinen. Na de val van het West-Romeinse Rijk en de inval van de islam in Spanje kwamen ook de uit Perzië geïnspireerde tuinen terecht. het Alahambra in Granada. Zodra we in de middeleeuwen beland waren kwamen de kloostertuinen in zwang. Hier lagen verschillende tuinen : kruisgangtuin, medicinale kruidentuin, boomgaard en groentetuin. Ook op middeleeuwse miniaturen werden verschillende tuinen afgebeeld. In de middeleeuwse steden werd weinig aan tuincultuur gedaan. De open plekken werden ingenomen als weidegebied voor het vee, als oefenplaats voor de schutters en als marktplaats. Openbare parken werden niet aangelegd. Wel was er hier en daar een rijke burger die een tuin liet aanleggen. De inzichten op de tuincultuur veranderden helemaal tijdens de renaissanceperiode. Deze beweging ontstond in de Italiaanse stadstaten. Men ging er toen vanuit dat een tuin een weelderig vermaak moest zijn van de nieuwe mens. Ook in de Nederlanden kwam de renaissance op gang. Het genot van de mens stond ook hier voorop. De tuinen werden hier meestal groter met een gracht of een omheining. 7
In de tuinen van de 16de, 17de en 18de eeuw was de geometrie in opmars waarbij de natuur niet de hoofdrol speelde, maar wel de vormgeving die de natuur aan de regels van de kunst onderwierp. tuinen Markizaat (Sanderuskaart)
Het 17de eeuws natuurbeeld verschilde dan ook in ruime mate van het onze, dat pas in de late 18de eeuw ontstond en in de 19de eeuw begrippen als natuurlijkheid, schilderachtigheid, vrijheid en onregelmatigheid introduceerde. In die visie werd de natuur in eerste instantie geassocieerd met water, aarde, bomen en planten, dus met het landschap. Van midden de 18de eeuw tot vandaag zouden de natuur en het landschap steeds opnieuw als synoniemen beschouwd worden. De overgang van een regelmatige naar een meer landschappelijke tuin en park verliep geleidelijk. Het begin ervan is te zoeken in Groot-Brittannië waar de vermogende jeugd haast verplicht hun studies afsloot met een ‘Grand Tour’ doorheen Frankrijk, over de Alpen naar Italië, soms tot in Griekenland. In Italië bezochten ze naast de ruïnes ook de verlaten en meestal overwoekerde tuinen uit de renaissanceperiode. Deze overwoekerde tuinen, met vervallen paviljoenen en afbrokkelende muren gaf aan hen de indruk dat een tuin ‘zo moest zijn’ om mooi te zijn. In Noord-Europa was deze tendens ook opgekomen om tuinen te ontwerpen die ‘natuurlijk’ oogden. Voor de jeugdige Britse reiziger kwamen deze tuinontwerpen niet zo vreemd over, want ze hadden ze al gezien in Italië. Het eerste tuinontwerp met een natuurlijk ogende beplanting stak zijn kop op in Groot-Brittannië omstreeks 1730. William Kent tekende ze voor Claremont Park en Chiswick House bij Londen en Rousham in Oxford. Op het einde van de 18de eeuw kwam een tegenreactie waarbij de tuin ‘er te gelikt bij lag’. Alles was netjes en geordend. Er was geen sprake meer van een landschap en natuur. De vernieuwers die toen recht stonden als Price, 8
Knight en Gilpin zegden dat de natuur wild is, ongetemd, subliem, onregelmatig en schilderachtig. Rotspartijen, snelstromend water, bomen en struiken, grillige oevers kwamen de kop opsteken in de tuinontwerpen. Aan de overkant van het Kanaal waren de Fransen zich ook gaan moeien in de tuinontwerpen. Zij voerden ‘La belle nature’ in, waarbij in de landschapstijl de wilde natuur getemperd werd en eventueel waar nodig werd bijgestuurd met kunst, zonder op te vallen. Deze aanpak zal voor ongeveer 150 jaar in de hele wereld de toon zetten. Er werd plaats voorzien voor bomen en struiken uit Noord-Amerika, de Kaukasus en de berggebieden van het Verre Oosten. De tuinen en de parken werden plaatsen waar nu botanische collecties groeiden. De invloeden van Frankrijk en Groot-Brittannië op onze tuinen was groot. Van ieder land namen we een stukje over. Met andere woorden onze tuinen en parken waren begin de 20ste eeuw een allegaartje van de 18de, 19de en vroeg 20ste eeuwse tuin- en parkinzichten. Kleine gebouwen in tuinen (al dan niet verdwenen) of tuinelementen die we nu nog aantreffen in Lede dateren meestal uit deze vorige eeuwen. Zo hadden we nog een oranjerie, hebben we nog een gehavende serre, hadden we een theepaviljoen, hebben we nog een ijskelder, hadden en hebben we nog brugjes over vijvers en wallen in een al dan niet bedenkelijke staat.
De oorsprong en het ontstaan van de oranjerie moeten we gaan zoeken bij de adel en de rijke burgers die het zich konden permitteren om zulke gebouwen neer te poten. Deze gebouwen werden gebruikt als overwinteringplaats van mediterrane en subtropische planten. Met deze planten werd er ‘gestoefd’ als een teken van welstand en rijkdom. Meer specifiek ging het om de planten als citrusboompjes en palmen. Op technisch vlak valt er wat te vertellen over een oranjerie en zeker in een tijd waar weinig of geen bijkomende verwarming voorhanden was. Bovendien moest er goed verlucht kunnen worden, want er mocht zich geen condens vormen op het plafond. De technische vereisten maakten dat de oranjerieën zich ontwikkelden tot bakstenen gebouwen met een steeds groter aantal ramen op de zuidmuur. Vooreerst waren het kruiskozijnen die dan later vervangen werden door schuiframen. De houten luiken werden vervangen door ruiten uit geolied papier. De oranjerieën moesten hoog 9
zijn, om rondzwevende dampen de ruimte te geven. Aan de isolatie moest veel aandacht gegeven worden, vandaar grenenhout van oude bomen, omdat dit niet kromtrekt, zodat er geen tochtgaten konden ontstaan. Het glas mocht niet in te dik lood gevat zijn, de muren moesten dubbel zijn en in de spouw werden boekweitdoppen gestopt. In de 19de eeuw kwam een hernieuwde belangstelling voor de oranjerieën. Ze kregen nu een andere functie dan deze in de 17de en 18de eeuw. Toen was het de drang om zeldzame en uitheemse bomen te verzamelen, terwijl het in de 19de eeuw meer ging om een mode, om exotische planten in de tuin te kunnen zetten. Na 1890 was de grote golf van het bouwen van oranjerieën voorbij. de vervallen Markizaat-oranjerie
Naast de oranjerie in Lede heeft men ook nog twee serres waarvan één voor een gedeelte werd opgetrokken met baksteen. De andere serre bestaat volledig uit glas en is bevestigd aan een muur van de boerderij. Het vermoedelijk gebruik van deze laatste was voor de druivenkweek. De oorsprong van de serres moeten we gaan zoeken in 1700. Toen ontstonden, naast de oranjerieën, serres met een bakstenen muur. In de de loop van de 18 eeuw evolueerde de serre tot een langwerpige constructie. Serres zijn van in het begin gebouwd om hun functionaliteit, in tegenstelling tot de oranjerieën waar architectuur bedreven werd. De warmte voor de serre werd gehaald uit de compostering van mest. Een ander tuinelement was een theepaviljoen. Met de aanleg van de Burgemeester Coppensstraat verdween dit theepaviljoen uit het Leeds centrum. Het werd gebouwd in 1897 en kwam in 1905 in handen van weduwe Carolus Josephus Coppens. Het gebouw bestond uit twee delen: een gelijkvloers en een kelderverdiep. Het was een achthoekig gebouw met vier spitsboogvensters en een zadeldak. De gevel was gecementeerd. Het interieur bestond uit grijs gespikkelde cementtegels. Het plafond was in een hemelsblauwe kleur geschilderd. De muren kregen een roodbruine kleur en waren voorzien van blauwe en rode versiersels. Verder waren er op vier van de acht zijden muurkasten voorzien. De glasramen waren, bij de opmaak van de beschrijving in 1993, nog grotendeels oorspronkelijk en bestonden uit groen, blauw, geel en rood glas. 10
ijskelder in het park van Waerseggers
voorbeeld van een ijskelder
Voor zover we konden nagaan is er nog één ijskelder in Lede. Deze kelder was in gebruik toen er nog geen elektrische koelkasten waren. Deze is gelegen in het park van het Kasteel van Waerseggers in de onmiddellijke nabijheid van een wal. Via een poortje kwam men in een ruimte waar het ijs was opgeslagen. Men gebruikte dat ijs om voedsel langer te bewaren. Het gebouw werd onder een aarden verhoging gebracht waar dan bomen op groeiden die op hun beurt moesten zorgen voor thermische isolatie en tevens om erosie tegen te gaan. Met de aanleg van vijvers in tuinen en parken, geïnspireerd uit de Britse landschapsarchitectuur, kwam op het einde van de 18de eeuw het gebruik en de plaatsing van brugjes in zwang. In welk materiaal het brugje op het voormalig markizaat was opgebouwd weten we niet. Van het brugje dat gebouwd werd in het park van de Zwarte Zusters weten we iets meer. Het bestaat uit gewapend beton. Dit was een nieuw materiaal dat veel gebruikt werd vanaf het begin van de 20ste eeuw. In deze periode imiteerde men met gewapend beton grillige boomstronken en takken.
brugje in het Park van Mesen
het park van Mesen in de periode 1930 11
Het gebruik van water Lede heeft geen visindustrie gehad. De invoer van vis kon plaats gevonden hebben via de dichtstbijzijnde stad, namelijk Aalst. Algemeen wordt aangenomen dat de start van zeevishandel ongeveer samenvalt met de ontwikkeling van de vroegste steden. Hoe die handel zich ontwikkelde weet men nog steeds niet. Waren het handelaars die reageerden op de stijgende groep van consumenten of moeten we de reden ergens anders zoeken. Aangezien de Dender door Aalst loopt moeten we niet ver gaan zoeken via welke weg de zeevis werd ingevoerd. Via archeologische opgravingen kon men besluiten dat in de vroegstedelijke huishoudens een zekere trend was af te lezen. De oudste resten bestonden voornamelijk uit platvissen, later kwamen daar meer kabeljauwachtigen voor. Dit had dan voornamelijk te maken met verschuivingen in de visserij. Platvissen kon men gemakkelijk vangen in wateren dichtbij de kust terwijl men voor kabeljauw, schelvis en wijting dieper in zee moest gaan. Om te weten welke vis men in de late middeleeuwen at, kan men zich baseren op schriftelijke bronnen. De vissers uit die periode gingen zich meer en meer in noordelijke wateren begeven. Deze vissers deden ook de havens van Engeland en Schotland aan. In een archeologische opgraving van het voormalig vissersdorpje Raversijde werden restanten gevonden van koolvis, leng, tarbot en heilbot. Dus vissen uit de meer noordelijk gelegen wateren. Op plaatselijk vlak kon men ook ‘kweekvijvers’ hebben. Hierbij denken we aan de wal van het Kasteel van Waerseggers, de ‘Sterrenwal’ die eigendom was van de Sterheren uit Aalst, de omwalling van het Hof ter Sursele (Vogelenzang), enz.. Al deze ‘wateren’ waren gegeerd om een eigen viskweek, hoe klein deze dan ook was. In rivieren werd tot het begin van de vorige eeuw in Lede ‘gepoord’ (=paling vangen).
deel omwalling Hof ter Sursele. plan 1847: Hof ter Sursele met omwalling 12
Vuurwater Reeds in 3500 voor Christus distilleerde men in het huidige Irak. Ook de Chinezen, Egyptenaren, Grieken en Romeinen maakten gebruik van dit procédé om parfums en essences te maken. Nadien namen de Arabieren deze techniek en het idioom van de Griekse alchemisten over en ontwikkelde de alambiek of distileerkolf. Vanaf de middeleeuwen had men hier de techniek onder de knie om van wijn brandewijn te maken. Vanaf de 16de eeuw werd in ons land accijnstaks geheven op stoken en invoeren van brandewijn. De aartshertogen Albrecht en Isabella (1598-1621) reguleerden het stoken naargelang er voldoende of te veel graan was op de markt. Zo bezat Jan De Carpele in Lede bij zijn overlijden in 1664 ‘het brandwijn aelam met de ketel, cuypen en toebehoorten’. Zijn broer Joos, die eveneens overleed in 1664 was ook brandewijnstoker in Lede. Jaspar De Carpele, die het beroep uitoefende van steenhouwer, volgde zijn vader op als brandewijnstoker. Hij zou beide beroepen blijven uitoefenen tot aan zijn overlijden in 1669. In 1671 werd het stoken van brandewijn uit graan officieel door de overheid toegestaan (uitgezonderd in tijden van graanschaarste) mits men beschikte over een octrooi. Op het platteland had men hierdoor een mooie kans om een winstgevend bedrijf op te richten. Vele stokers verbouwden zelf het graan en konden met het afval hun runderen voederen. Dit geheel was de basis voor het ontstaan van de landbouwstokerijen. Uiteindelijk kwam het bij het distilleren erop neer dat men vloeistoffen ging scheiden. De distillatie van alcohol bestond erin dat een alcoholhoudende vloeistof werd verwarmd in een distilleerkolf of alambiek. Elk bestanddeel verdampte bij één bepaalde temperatuur. Voor water was dat 100° C en voor alcohol was dat 78,3° C. Wanneer de kooktemperatuur van de alcohol was bereikt, zou het zich in gasvormige toestand verplaatsen naar een op de alambiek gemonteerde koelbuis. Deze koelbuis was zodanig geconstrueerd dat ze omgeven was door koud stromend water. De alcohol condenseerde en werd in een ander vat opgevangen.
13
Wanneer men graanjenever wou stoken, werd de mout vermengd met roggebloem en water. Van dit geheel werd een beslag gemaakt en gedurende drie tot vier uur op een temperatuur van 60° à 70° C omgeroerd. Nadat de wort (moutpap) was afgekoeld, werd gist toegevoegd zodat de aanwezige suiker in 48 uur werd omgezet in alcohol en gasvormig koolzuurdioxide. Hierop volgde de distillatie. Smaakstoffen, jeneverbessen of andere smaakmakers, konden aan de versneden alcohol toegevoegd worden. Met de opkomst van de stoommachine kon de productie van graanjenever in de 19de eeuw een hoge vlucht nemen. Het bewerkstelligen eiste uiteraard veel kapitaal. Degenen die het deden, groeiden langzaam maar zeker tot vrij grote industriële stokerijen. Sinds 1842 werd in België het onderscheid gemaakt tussen landbouwen industriële stokerijen. Landbouwstokerijen waren verbonden met een landbouwbedrijf en genoten van een reductie van 15% op de te betalen accijnzen. Vanaf 1861 zakte echter het aantal landbouwstokerijen. Een mogelijke oorzaak hiervan was waarschijnlijk hun laag rendement. Zij beschikten doorgaans over verouderd materiaal en werkten op beperkte schaalgrootte. Met hun kleine winstmarge konden ze niet op tegen de industriële stokerijen. Ze overleefden wel nog op de verkoop van hun stalmest en de verkoop van hun vee. Maar zodra de chemische bemesting op de markt verscheen, verdwenen de landbouwstokerijen als sneeuw voor de zon. De hoge accijnsbelastingen, de confiscatie van de stoomketels tijdens WO I en de Wet Vandervelde van 29 augustus 1919 (verkoopverbod van sterke dranken in cafés en verplichte verkoop per 2 flessen alcoholhoudende dranken in de winkels om het alcoholisme onder de verpauperde bevolking tegen te gaan), leverden uiteindelijk de doodsteek van vele landbouwstokerijen. Emile Vandervelde °1866 +1938 Socialistisch minister van 1916 tot 1927 In 1804 had Petrus Joannes De Backer een stokerij. In 1852 stookte Constant Dael-Tricot in Lede. Op het voormalig Markizaatdomein richtte Louis Dooms een stokerij op. De twee broers Louis en François Hayois die het domein van Louis Dooms hadden overgekocht, vestigden er een likeurstokerij waar men in 1847 4800 hl jenever stookte. Later zouden een zekere Charles Fonteyn uit Aalst, in 1867 en Jacob Antoon de Hartog uit Arnhem 14
(gedeeltelijk als tabaksfabrikant), in 1885, de zaak overnemen en verder stoken. In dezelfde periode richtte Seraphien Matthijs naast zijn brouwerij ook nog een landbouwstokerij op. In 1900 werd aan Jozef Moens de toestemming gegeven om een stokerij op te richten.
In 1930 werd de voormalige brouwerij van Frans Roelant omgebouwd tot een stokerij “Majo” Martens-Jooris. Deze zaak bleef goed draaien, maar eind jaren ’50, begin jaren ’60 kwam de klad erin zitten en werd het bedrijf overgenomen door de stokerij Rubbens uit Zele die nog een aantal jaren de producten van Majo op de markt bracht.
likeurstokerij De Leeuw
later MAJO aan de Stationsstraat.
15
De waterspoeling van de WC ‘s In 1989 verrichtte Hideo Nishioka bij een vrij grote groep Japanners een onderzoek naar hun toiletbezoek. Hij kwam tot de bevinding dat een doorsnee man dagelijks vijf keer gedurende gemiddeld 31,7 seconden een sanitaire stop maakte, terwijl een vrouw zeven keer 1’37’’. Anders geschreven kwam het erop neer dat de gemiddelde man tijdens zijn leven 50 dagen in het toilet doorbracht en de gemiddelde vrouw liefst 200 dagen. Dit voor de Japanse situatie, maar als men in Vlaanderen ‘zijn gazet’ of ‘haar Story of Libelle’ zou meenemen, dan zouden we al gauw een jaar of meer vertoeven op het kleinste kamertje. Het urineren of het defaeceren maakt een niet onbelangrijke plaats in ons dagelijks leven. Het vormt bovendien een essentieel onderdeel van ons bestaan dat, net als eten en drinken, het leven zelf symboliseert. Gedurende eeuwen gebeurde de ‘grote boodschap’ in een gehurkte of zittende houding door de beide seksen. Een staande positie werd gebruikt door de man maar dan alleen voor de kleine boodschap. Eeuwen heeft men er over gedaan om te komen wat men vandaag als ‘de W.C.’ omschrijft. Ieder land had wel zijn ‘variatie op het thema’ maar steeds kwam men op hetzelfde eindresultaat: de beerput. Appetijtelijk was het zeker niet om in een zomerse broeierige periode met de blote billen over een opening te zitten. De geur was soms overheersend. Vanuit Engeland deed men vanaf het begin van de 19de eeuw verschillende pogingen om dit probleem op een menswaardige manier af te handelen. Men had daar het WC van het ventieltype, voornamelijk geproduceerd als het Bramah-WC en het pancloset. Een derde type werd op de markt gebracht: het Hoppertoilet. Deze WC was verkrijgbaar in een lang en korte versie, berustte op het principe van het besproeien van een kegelvormige pot met een dunne waterstraal. Eén goot nadeel aan dit systeem was dat het haast niet werkte. De waterstraal was te zwak om de uitwerpselen weg te spoelen. Een duidelijke stap in de richting van het
moderne toilet was de innovatie van George Jennings. In 1851 pakte hij op de Great Exhibition - het ‘Uitvinderssalon’ van die tijd - met zijn ‘Monkey closet’, de voorloper van de vlakspoeler (wash-out closet). 16
Het zou nog een kwart eeuw duren voor dit systeem, in een verbeterde versie, de markt zou ‘overspoelen’. Om toch wat tegendraads te kunnen zijn, kwam dominee Henry Moule met zijn versie op de markt. Dit type maakte geen gebruik van water maar wel van aarde, bluskool of as. Door het overhalen van een hendel viel een laag stof in de emmer, die dan op bepaalde tijdstippen diende geledigd te worden. Dit type had nog veel bijval. Tot 1870 kwamen nog verschillende versies op de markt. Met de aanleg van een rioolsysteem en een primitieve gemeente- en stadswaterleiding kreeg het watersysteem de overhand. In 1870 bracht Thomas W. Twyford de vlakspoeler (wash-out closet) op de markt. Dit toilet, volledig uit aardewerk gemaakt berustte op het principe om in een ondiepe kom een paar centimeter water op te sparen waarin de uitwerpselen vielen. Het hele zaakje werd dan weggespoeld. In 1884 bracht de firma Humpherson & Co de ‘Beaufort’ op de markt. Het was het eerste diepspoeltoilet (wash-down closet) dat met dit systeem was uitgewerkt. Het werd in 1889 door Daniel Thomas Bostel verbeterd. Dit WCsysteem had een onbelemmerde doorspoelkracht en was eenvoudig en efficiënt te produceren, want het was in één stuk gegoten. Nadeel was de lawaaierigheid en het verbruik van veel water. Om het waterverbruik bij het doorspoelen te beperken werden door verschillende firma’s verschillende varianten op de markt gebracht. De ene wat beter dan de andere. Uiteindelijk was België één van de eerste landen om de nieuwe ‘waterclosets’ in te voeren. In de steden lukte het nog om dit systeem van WC door te voeren maar op het platteland kenden we tot en met de jaren ’50 nog de ‘houten plank met een gat’ erin. Het gebruik van een zacht WC-papiertje was ook nog niet aan de orde. Voor een algemene invoering van het watergespoeld toilet in de meeste Westeuropese landen moeten we wachten tot na WO II.
17
Inzake design werd op het einde van de 20ste eeuw veel gerealiseerd. Trendsetter hier was de Franse ontwerper Philippe Starck. Hij werkte onder het moto ‘Toiletten mogen mooi zijn omdat ze een belangrijke plaats innemen in ons dagelijks leven’. Op het einde van de 20ste eeuw kwamen de boven de grond zwevende WC ‘s, ‘corbelled closets’ langzaam in beeld. En in 2010 zijn ze bijna standaard geworden in vele nieuwbouwwoningen. De openbare urinoirs kenden tussen 1850 en 1950 een ‘bloeiperiode’. Met het leggen van kassei op het marktplein werden fraai ontworpen ijzeren urinoirs gezet. de metalen urinoirs stonden links en
rechts van het kerkgebouw. merk de verlichtingslantaarn in het midden.
Nadat deze versie zijn best had gedaan, werd aan de zuidzijde van de kerk een betonnen versie neergepoot waar plaats was voor een aantal mannen. Plassen op één rij was dus de boodschap ! Op het einde van zijn bestaan werd er te veel viezigheid ingesmeten. De geur was op het einde ook niet meer te harden zodat men besloot deze urinoir af te breken.
Met de aanleg van een nieuwe parking op de plaats van de vroegere bibliotheek werd een ‘sanisette’ (automatisch openbaar toilet) geplaatst.
18
Het doopsel en de doopvont Water werd altijd beschouwd als een zuiverend element. In het Christendom speelt het water een belangrijke rol bij het doopsel, een sacrament dat de betekenis heeft van een innerlijke reinheid. Met het doopsel wordt de dopeling bevrijd van zijn zonden en ontvangt daarbij de gave van de Heilige Geest. Tot in de 4de eeuw werden de volwassen doopkandidaten of catechumenen gedurende drie jaar voorbereid op het doopsel dat plaatsvond tijdens de Paasnacht, waarna ze voor de eerste maal de eucharistie ontvingen. Het doopsel is het eerste sacrament, een voorwaarde voor het ontvangen van de andere sacramenten. Door dit sacrament wordt men opgenomen in de geloofsgemeenschap. Augustinus koppelde in de 5de eeuw het sacrament aan de zuivering van de erfzonde. Uit angst voor het zondig sterven werd de kinderdoop gestimuleerd. Het was namelijk zo dat de ziel van een ongedoopt kind dat kwam te overlijden niet naar de hemel, maar naar het voorgeborchte ging en daar gedoemd was tot een eeuwig verblijf. ‘Wie niet uit water en de Heilige Geest wordt geboren, kan het rijk der hemelen niet ingaan’ (Johannes 3, 5). De symboliek van het doopsel is nog goed zichtbaar in de kerk van Lede. Tot aan het Tweede Vaticaans Concilie (1962-1965) hield men de dopeling tijdens het overgieten boven de doopvont. De doopkapel was afgescheiden met een smeedijzeren hekken. De doopvont is een vaststaand bekken waarin het gewijde doopwater bevind. In Lede is de doopvont van de hand van Jaak Cocx of Jan De Cock uit 1661. Tegenwoordig maakt men gebruik van een verplaatsbare doopvont waarbij men met verschillende gezinnen in een halve cirkel rond het altaar zit. Het gebruik van wijwater kan men ook beschouwen als het verlengde van de doop. Bij het binnenkomen van een kerk reinigt men zich als het ware innerlijk voor de ontmoeting met de Heer, door met de vingertoppen gedoopt in het wijwater uit het wijwatervat aan de ingang, een kruisteken te maken. Ook op Palmzondag wordt gebruik gemaakt van wijwater. In Lede werd op Palmzondag, 28 maart 2010, een palmzegening gehouden met processie buiten op het kerkplein. De gelovigen gingen daarna met een palmtakje, dat gezegend was met wijwater, naar huis. 19
Water in een andere gedaante : stoom Denis Papin (Blois 22/8/1647- Londen 1712 ?), een Frans natuurkundige, wiskundige en uitvinder, experimenteerde rond 1690 met een zuiger die door middel van stoomdruk in een cilinder werd bewogen. Het is met dit systeem dat hij ook het meest bekend geworden is. Papins machine kon per minuut een gewicht van dertig kilo opheffen. Maar de machine was erg onhandig, want na elke zuigerslag moest het vuur worden weggenomen. Hij zou uiteindelijk de grondlegger worden van de thermodynamica. zuigerstoommachine van Denis Papin
Een volgende figuur die zich inliet met de stoomkracht was Thomas Savery (Shildstone by Modbury 1650-1715), een Engels ingenieur en uitvinder. Hij werd op een bepaalde dag geconfronteerd met het probleem dat men hoe dieper in de mijnen ging, men op een bepaalde diepte heel wat moeite had om de mijnschacht droog te houden. Dit zette hem aan het denken hoe hij een machine kon ontwikkelen om water naar boven te halen. Op 2 juli 1698 presenteerde hij een eerste stoommachine. In 1702 publiceerde hij details over deze machine in zijn boek ‘Miners’ Friend’. Het principe kwam er op neer dat door middel van verbranding thermische energie werd opgewekt die vervolgens in mechanische werd omgezet. Als mijnpomp werd dit wel geen succesnummer want het kon het water niet meer dan 15 meter omhoog pompen en sommige mijnen waren wel 100 meter diep. Men moest uiteindelijk wachten tot Thomas Newcomen op de proppen kwam met zijn versie van een stoommachine. Newcomen was op de hoogte van de werken van Papin en Savery. Door deze twee systemen te combineren ontstond uiteindelijk een stoommachine die gedurende de 19de eeuw de Engelse mijnen droog hield. Zijn stoommachine zou uiteindelijk ook de basis leggen van ‘de stoommachine’ die James Watt zou ‘uitvinden’. James Watt (Greenock 1736 - Heathfield Hall by Birmingham 1819), werd geboren in een scheepsbouwerfamilie. Zijn kunde en visie over schepen en hijskranen kreeg hij als kind met de paplepel. In 1763 kreeg hij een stoommachine om te herstellen. Het was een type dat ooit gebouwd was door Newcomen. 20
Na wat onderzoek bleef het niet bij herstellen maar hij trachtte er ook verschillende verbeteringen aan te brengen. Watt besefte dat bij een werkzame machine de afkoeling buiten de cilinder moest plaatsvinden. Hij verbond een aparte ‘condensator’ aan zijn apparaat dat hij gekoeld hield. De efficiëntie sprong omhoog naar 8 % in plaats van de normale 1 %. Hij bracht nog latere verbeteringen aan, waaronder het gebruik van stoomdruk in plaats van atmosferische druk. Uiteindelijk haalde hij 19 % rendement en daarmee had hij een werkende stoommachine. Algemeen beschouwd neemt men 1769 aan als de uitvindingdatum van de stoommachine. Het was het jaar waarop hij een patent kreeg op zijn verbeteringen. Vrij vlug zag men het voordeel in van de stoommachine en kreeg deze een vaste plaats in de textielnijverheid. Hij veroverde daarmee ook het hele continent. James Watt drukte de kracht van zijn machines uit in paardenkracht (hp/horsepower) zodat zijn klanten ook goed op de hoogte waren hoeveel paarden zij konden vervangen door de aanschaf van een machine. Na hem werden nog door verschillende personen verbeteringen aan de stoommachines aangebracht. Matthew Bouton had een grote nijverheidsfabriek en gaf aan Watt de opdracht om een stoommachine te bouwen voor zijn fabriek. Dit was Watt’s eerste stoommachine en werd een vrij groot succes. Een specifieke toepassing van Watt’s uitvinding is deze op de stoomlocomotieven. Hij verwierf er in 1784 een patent op. Op 1 mei 1834 werd in het jonge België de wet tot het oprichten van een nationaal spoorwegennet uitgevaardigd. De Belgische staat besliste om een net van 400 km aan te leggen. Op 5 mei 1835 werd de eerste spoorlijn op het Europees vasteland, tussen Brussel en Mechelen, ingewijd. Het was de eerste spoorlijn die commercieel gebruikt werd. Negen jaar later waren de noord-zuid en oost-westspoorlijnen klaar. In 1854 kwam de spoorlijn Brussel - Gent St.-Pieters tot stand. De stoomlocomotieven konden nu ook ‘tuffen’ op de ijzeren weg op Leeds grondgebied.
21
Van water tot bier Zonder het element water zou men geen bier kunnen maken. We stippen enkele elementen aan die belangrijk zijn bij het bierproces aangezien het bier ook voor een groot gedeelte bestaat uit water. In de middeleeuwen had men weinig te maken met vervuiling zodat het water uit grachten of waterputten gehaald werd. Tegenwoordig gebruikt men grondwater dat in de diepe ondergrond wordt opgepompt. Men kan ook nog een onderscheid maken tussen hard en zacht water, vandaar het soort bier dat men wil brouwen. Een ander bestanddeel van bier, dat met het element water te maken heeft, is graan. Dit graan wordt eerst geweekt, door in contact te brengen met water, en gaat vervolgens kiemen. Eenmaal dat proces goed bezig is gaat men het drogen onder invloed van hoge temperaturen. Het Leedse water werd door de eeuwen heen goed gebruikt voor het maken van bier. Van de 15de tot begin de 20ste eeuw kende Lede een haast onafgebroken lijst van brouwers. Zoals gezegd, duikt in de 15de eeuw hier een brouwer op, of toch een persoon die accijns moest betalen voor het brouwen van bier. Deze persoon was Olivier Van Lede, tevens buitenpoorter van de stad Aalst, en had in 1444 in die stad problemen met de accijnsrechten. Een jaar later, in 1445, had de Leedse brouwer Laurens Boudens ook een ‘botsing’ met de stad Aalst in verband met de accijnsrechten. Een paar jaar later, in het renteboek van 1448, werd in een rekening van de armendis (armenzorg) een vermelding opgeschreven over een brouwerij ‘Heinric De Mol op siin stede van Callen Cnops aent kerchof daer die camme op staet’. De camme is een verwijzing naar een brouwerij. In 1462 duikt in de rekeningen van de armendis ook de vermelding van ‘up camlant’ en in de penningkohieren van 1571 komt de vermelding voor van ‘up cammelant’. Een vermoedelijke Hofstadenaar, Jan Van Assche, zoon van Hendrik, baatte hier in Lede een brouwerij uit en dit zeker vóór de periode van 1626. Op het Gucht, baatte Franchoys Van den Brouck een brouwerij en mouterij uit. Hij bezat eveneens een boerderij met vier paarden en een rosmolen (een molen aangedreven door een paard).
voorbeeld rosmolen 22
Zijn brouwerij bestond uit: ‘cuype, ketels, backen, riecken, manden, plancken, tonnen, ondervaten, goten ende vlotten’. Hij overleed in 1639. De microbe voor het brouwen zat blijkbaar bij deze familie in het bloed, want zijn zoon Lucas Van den Brouck had eveneens een brouwerij. Zoon Lucas overleed in 1677. Bij het overlijden in 1655 van Pieter De Brucker, zoon van Jan, kwam eveneens de inboedel van het ‘braualam’ voor. Manusje-van-alles Adriaan De Mol was bij zijn overlijden in 1661 zowel landbouwer als brouwer en herbergier. Heel zijn beroepsleven oefende hij ‘aen de Plaetse gen. De Swaen’ uit. Hij bezat 10 bunder eigendom.
Een brouwersdynastie vonden we terug bij de familie De Kerpel (verschillende schrijfwijzen zijn mogelijk). Het begon bij Jan De Carpele, zoon van Jasper, die bij zijn overlijden in 1664 in zijn ‘staet van goed’ het volgende liet opnemen ‘het brandewijn aelam met de ketel, cuypen en toebehoorten’. Ook zijn broer Joos die eveneens het tijdelijke voor het eeuwige had genomen in 1664 was brandwijnstoker. Jasper, zoon van Jan, was net als zijn vader brandwijnstoker en tevens steenhouwer. De schoonzoon van Jan De Kerpel, Lieven Saey, was eveneens brouwer. Dan hadden we ook nog Jan, zoon van Jaspar, overleden in 1713, was waard in ‘De Roose’ en bezat bij zijn overlijden in 1713 een kleine brouwerij. Daarnaast hadden we ook nog Martinus De Kerpel, zoon van Jan, overleden in 1779, die een brouwerij en een winkel uitbaatte. De molenaar Gillis Mertens, zoon van Frans, overleden in 1678, bezat een ‘cleyn brauwketelken’. De weduwe Nicolaes Lievens was brouwster tot aan haar overlijden in 1689 Zij baatte eveneens een herberg uit. In haar boedelbeschrijving kwam het volgende voor: ‘het braualam, ketel, cuypen, tonnen, vaetens, imers en … het bier ende ghebrandewijn’. 23
De herbergier Pieter De Decker, zoon van Pieter, was in het bezit van ‘een acceys van tbrauwen’. Daarnaast bezat de Ledenaar Martinus Van Hauwermeiren, zoon van Lanceloot, een brouwerij. ‘Meester chirurchijn’ Pieter Marien, zoon van Joos, overleed in 1711 en was in het bezit van het recht om bier te brouwen. ‘Een brauwalam, met ketel, coelbacken, cuypen en brauhaker’ was in het bezit van Franciscus Roelandt die overleed in 1713. Joannes Baptista Van Auwermeiren was eigenaar van 3 paarden en bezat een brouwinstallatie die op 375 gulden werd geschat. Brouwer en eveneens herbergier Dominicus Dhondt, zoon van Pieter, had in zijn boedelbeschrijving van 1788 een ‘bierkerre’ tot zijn beschikking. In 1804 bezat Jaak De Kerpel zeker een brouwerij en in 1825 bekwam Serafien Matthijs, afkomstig uit Schellebelle, de toelating om een brouwerij op te richten en brouwde in 1852 1.233 hl bier. Zijn brouwactiviteiten gingen zeker nog door tot in 1862. Op 3 september 1830 kreeg Felix De Backer de toelating om een bierbrouwerij op te richten en in 1833 was Dominicus De Letter uit Heusden in het bezit van een brouwerij en mouterij. In 1848 waren de brouwerijen en mouterijen van De Backer en De Letter verenigd en bezorgden in 1851 1.248 hl bier. In 1874 was Arthur De Letter één van de leveranciers in de 42 Leedse herbergen. In 1876 kochten het echtpaar Jooris-Vermeulen een brouwerij in de huidige Molenbergstraat. Deze brouwerij was eigendom van Berlindis Blondeel, weduwe van Seraphinus Mattijs. Berlindis had de brouwerij geërfd van haar ouders Dominicus Blondeel en Marie Petronella De Corte. Op het einde van de 19de eeuw verzochten de eigenaars van de drie brouwerijen op Lede, namelijk Alfred Matthijs, Cesar De Corte en de gebroeders Jooris aan het gemeentebestuur om een stoomketel te mogen opstarten in hun brouwerij De gebroeders De Noose richtten op de wijk Ronkenburg rond de eeuwwisseling hun brouwerij ‘De Hengst’ op. Naast deze hadden ze ook nog hun boerderij. In de omgeving baatte Franciscus Roelandt een brouwerij uit, nl. in de buurt van de Stationsweg. In de wijk Overimpe wou Alfons Van Pamel in 1900 reeds starten met een brouwerij. Om de één of andere reden werd dit niet aanvaard door het schepencollege van Lede en baatte Alfons zijn boerderij verder uit. 24
Een volgende bron gaf dan aan dat hij zou gestart zijn in 1903 doch uit de kiezerslijst van de Rechtbank van Koophandel zou de startdatum gedateerd zijn op 6 oktober 1906. Er werd hier gestart met materiaal uit een voormalige brouwerij uit Aspelare. In 1917 echter werd de bestaande koperen uitrusting van de brouwerij door de Duitse bezetter uitgebroken. Vanaf 1917 tot 1920 lag de brouwactiviteit volledig stil. In 1920 werd dan weer gestart met materiaal uit een voormalige brouwerij uit Brakel.
een biertransport begin 20ste eeuw
In de jaren ’30 had Oscar Van Pamel, zoon van Alfons, de brouwerijschool gevolgd en stond hij in voor de brouwactiviteiten van Brouwerij ‘De Zwaan’.
van r. naar l. : pomp (uit kelder of vaten) saturateur (koolzuur toevoegen) filter aftrekmachine (vullen v/d flessen)
het vervoer met
paard en wagen
25
Gebruik van vuur Om in de prehistorie aan vuur te geraken had men twee mogelijkheden: mits twee stokken tegen elkaar aan te wrijven of twee vuurstenen op elkaar te slaan, een vonk te doen ontstaan. Vuur maken door wrijving is allicht de oudste manier. Deze techniek wordt tot op vandaag nog altijd gebruikt door primitieve stammen. Door twee droge stokken tegen elkaar aan te wrijven ontstaat warmte en doet het hout smeulen. Door het aanbrengen van mos of droge bladeren op die plaats kan men het vuur aanwakkeren door te blazen. Vuur aansteken met behulp van een vuursteen is een ideaal voorbeeld van een toevallige ontdekking. Vuursteen werd aanvankelijk alleen gebruikt om primitieve wapens en gereedschap te maken. Van vuursteen, ook wel silex genoemd, kon je gemakkelijk vlakke stukken afbreken door erop te slaan met een steen. Door erop te slaan met een stuk ijzer of pyriet ontstonden er vonken. Die vonken kwamen voort van kleine ijzerdeeltjes die spontaan aan de lucht oxideerden. Men had toen vrij snel door dat men vonken kon maken door op een bepaald stuk steen te slaan. Met wat enige ervaring kon men van die vonken ook nog vuur maken. Deze werkwijze was niet beter dan vuur te maken door wrijving, maar was wel handig voor rondtrekkende stammen die bv. koude gebieden introkken. Wanneer men eenmaal vuur had, probeerde men dit te verzamelen in een tondel. ‘Tondel’ is de benaming voor een licht ontvlambaar materiaal. Het kon dus bestaan uit: lisdoddepluis, tondelzwam (Fomes fomentarius), verkoold linnen of katoen en alle andere materialen die goed droog waren en licht ontvlambaar. Met het toevoegen van droog materiaal en vonken kon men ten allen tijde over vuur beschikken. Dit droog materiaal werd verzameld in een doosje, de ‘tondeldoos’ (24x50mm), zowat de voorloper van de aansteker. Een materiaal dat we vandaag nog goed kennen is steenkool. Deze fossiele brandstof ontstond door plantenresten gedurende een lange tijd te onderwerpen aan hoge temperatuur en druk waardoor een chemisch proces op gang kwam. Steenkool kwam pas in gebruik in middeleeuws Europa toen de groeiende vraag naar hout als brandstof niet langer rendabel was.
26
Vuur in huis Wanneer men het vandaag koud heeft of men wenst een warme maaltijd, dan steekt men het fornuis aan. Men zegt nu nog : ‘ik ga het vuur aansteken’. In vroegere tijden hield deze zin wel gevaren in. Vuur gebruiken binnenhuis was niet zonder gevaar : het rookt, vonkt en verbruikt zuurstof. In de middeleeuwen leefde men in ‘zaalwoningen’, zonder verdiep, bestaande uit één grote ruimte met in het midden een vuurplaats, een vrije haard op de grond met een rookgat in het dak. Tegen een wand kon men geen vuur maken omdat de meeste muren uit brandbare materialen gemaakt werden, zoals hout, leem en stro of riet. Dankzij de bloeiende textielhandel werden, op het einde van de middeleeuwen, de Vlaamse steden rijk. Door de stijgende bevolking geraakten de steden dichtbebouwd. Vermoedelijk was het in deze periode dat men verdiepingen begon te bouwen. De stookplaats verhuisde genoodzaakt naar de wanden en groeide zo uit tot een echte haard met een schouw. Om in deze periode het brandgevaar te beperken, werd het aanbrengen van leien of pannen als dakbedekking gestimuleerd. De houten huizen werden nu in baksteen opgetrokken. Het werden bouwblokken van vijf à zes woningen met tussenin een brandgang van ongeveer één meter breed. Deze moest het overslaan van brand beletten, wat anders de verwoesting van een hele wijk tot gevolg zou gehad hebben. In de late middeleeuwen hadden haarden enorme afmetingen, zowel in de hoogte als in de breedte. Opvallend was de verfijnde gotische vormentaal. De schouwmantel bestond uit twee schouwwangen in witte natuursteen, meestal met peerkraalprofiel, bekroond door twee kraagstenen. Soms hadden die de vorm van een mannen- en vrouwenhoofd als symbool voor de huwelijkstrouw. De schouwwangen waren dikwijls witgekalkt en beschilderd. Ze droegen een houten of natuurstenen haardbalk, waarboven de versmallende bakstenen schouwboezem zich bevond, die dan op zijn beurt uitmondde in de schoorsteen. schouw Hollands paviljoen in het Markizaatdomein 27
Bovenaan, net onder het plafond, was een bakstenen halfwelfsel of een houten raveelconstructie aangebracht om de schouw van de bovenliggende verdieping te ondersteunen. De stookmuur was bezet met vuursteentjes en voorzien van een haardplaat. Door de verhuis van de haard naar één van de wanden was het mogelijk om een verdieping op te delen in meerdere ruimten. Dat werkte de functieverspreiding en het comfort in de woning in de hand. De haard in de keuken werd gebruikt om te koken. Een smeedijzeren haak, die verstelbaar was, maakte het mogelijk om de ketel boven het vuur te hangen en op een spit kon vlees worden geroosterd. De keuken was meestal achteraan in de woning gelegen. Wanneer één kamer moest verwarmd worden, dan was het wel deze. Hier werd dan ook geleefd en gewerkt. In de daaropvolgende eeuwen, de 16de en 17de, werd de woning nog verder onderverdeeld. Nu werd bijna iedere kamer verwarmd. Hierdoor kon men een onderscheid maken tussen een deftige woonkamer en de normale leefruimte. In de deftige woonkamer bevond zich veelal een ‘pronkzaal’ die alleen gebruikt werd om te ‘pronken’. Op de boerderij werd minder gekookt in de keuken. De keuken deed ook dienst als leef- en ontvangstruimte. In de zomer kookte men buiten of in een klein bijkeukentje. In de winter genoot men dan wel van de warmte van de kookplaats. Het onderscheid tussen de kook-, leef- en ontvangstruimte zou nog blijven bestaan tot ver in de 20ste eeuw. Men sprak toen ook nog altijd van ‘de schone kamer’, ‘de beste plaats’. Het gotische haardtype leefde nog heel lang door in Vlaanderen, tot ver in de renaissance- en barokperiode. Het overgangsmodel wordt gekenmerkt door een kleinere schouwmantel, waarbij de witstenen schouwwangen aan de voorzijde zijn uitgewerkt in de vorm van halfzuiltjes. Bij het nieuwe haardtype werd nu de witsteen vervangen door marmer en werden de schouwwangen voorzien van zuiltjes of hermen of postamenten. Ze droegen een geprofileerde haardbalk in de vorm van een kroonlijst op de consoles. Het halfwelfsel boven de versmallende schouwboezem kon de vorm aannemen van een gestuct stergewelf of van een gebogen vlak in stucwerk met rolwerk in reliëf.
28
Het kon ook voorzien zijn van rijk (gepolychromeerd) beeldhouwwerk in hout of stucwerk. De stookmuur was over het algemeen opgetrokken in baksteen, ofwel rode gepleisterde baksteen ofwel vuurbestendige gereduceerde gebakken zwarte baksteen zonder bepleistering. Soms werd de stookwand bezet met Delftse tegels of voorzien van een smeedijzeren haardplaat. In de 18de eeuw duikt een nieuw type van woning op, de zogenaamde ‘hotel-de-maître’. Het waren grote herenhuizen die verdeeld waren in appartementen, een ensemble van vertrekken verbonden door een enfilade (in elkaars verlengde deuropeningen die zorgden voor een ruimtelijk effect). Deze nieuwe woningen hadden een erg complex grondplan waarbij de kleine restruimtes werden gebruikt als bergplaatsen. De hang naar meer comfort zorgde dan ook voor de invoering van een nieuw haardtype de ‘cheminée à la royale’. Dit was een smalle ingebouwde haard, die aansloot bij de muurlambrisering, met een lage schouwmantel en een hoge boezem. De schouwmantel was uitgevoerd in hout of baksteen, voorzien van een marmerimitatie. Bij een ‘appartement de parade’ koos men voor echte marmer. Vanaf het tweede kwart van de 18de eeuw bracht men op de schouwboezem een kamerhoge spiegel aan met een vergulde lijst. Spiegels waren het meest kostbare interieurelement in die periode en ze vergrootten ook nog de ruimte optisch. In combinatie met het weerspiegelende kaarslicht zorgde dit voor een koninklijke sfeer. De vormentaal van het nieuwe haardtype volgde de Lodewijkstijlen. schouw-met-spiegel in het markizaatkasteel In de keuken werd de stookwand betegeld. In deze plaats was een ruimte voorzien voor een fornuis met meerdere kookplaatsen, waarop economisch kon gekookt worden. Dit fornuis was een gemetselde kast die zich boven het open vuur onder de schoorsteenkap bevond met bovenin gaten voor de pannen die op roosters stonden. Het 18de eeuws haardtype bleef gedurende de 19de eeuw in zwang. Geleidelijk aan kwamen op de plaats van de stookruimte gietijzeren kachels. Dankzij de goedkope productiemethode kon iedereen zich zo een kachel aanschaffen. In de stal of kelder werd een plaats voorzien voor de opslag van kolen. 29
Het invoeren van kachels had ook zijn gevolgen voor het interieur. De alkoofbedden en de hemelbedden verdwenen en werden vervangen door slaapbedden zonder gordijnen, die dan in het midden van de slaapkamer werden gezet. Op het einde van de 19de eeuw ontstond de centrale verwarming op kolen of gas. Gasfabrieken werden opgericht in de steden die dan hun gasleidingen legden naar de buurtgemeenten. Aalst had zo verschillende particuliere gasfabrieken en via een gasleiding die naar de Sasstraat werd gelegd kon er in de Hollestraat in Lede een kleine opslagplaats voor gas opgericht worden. de ‘gasketel’ in de Hollestraat De verdeling van gas kon zo in Lede starten, enerzijds voor de gasverlichting in enkele straten, anderzijds voor de gasverwarming in sommige huizen. Wie de centen niet had, moest zich tevreden stellen met kolenkachels. Rond 1900 kwamen verschillende kachels op de markt. Een bekende kachel uit de reeks is de ‘Leuvense stoof’. Waarom deze naam gehanteerd werd is niet geweten. Jozef Weyns moet in zijn magistraal werk ‘Volkshuisraad in Vlaanderen’ ook het antwoord schuldig blijven. Hij vermeldde wel dat dergelijke stoven ook als ‘Mechelse stoof’ bekend stonden. (Jozef Weyns (1913-1974) was de bezieler en eerste conservator van het Openluchtmuseum van Bokrijk). Op het platteland begon de opmars van de ‘Leuvense stoof’ in de tweede helft van de 19de eeuw. Ze nam in de meeste woningen een prominente plaats in tot en met Wereldoorlog II. De Leuvense stoof was een belangrijk gegeven voor vele huishoudens. ’s Avonds was het de centrale ontmoetingsplaats waar iedereen van het gezin zich rond de stoof kon zetten, verhalen kon vertellen en … waar de kleine was kon drogen.
30
De smid en zijn smidse Een beroep dat nu volledig is uitgestorven en vroeger gebruik maakte van vuur, was dat van smid. Het gebouw waar hij al die werkzaamheden verrichtte noemde men de smidse. Door gebruik te maken van lucht, aangebracht door een blaasbalg, werd het vuur aangewakkerd dat zodanig heet werd zodat men ijzer of ander metaal kon vormen of vervormen. Zodra het metaal flink verwarmd was, werd het op het aambeeld gelegd en kreeg het door een paar gerichte mokerslagen de gewenste vorm of werden andere behandelingen uitgevoerd. Doorgaans moest het werkstuk herhaaldelijk opnieuw verwarmd worden om het vervormbaar - smeedbaar - te houden en om de spanningen in het materiaal, ontstaan door het bewerken met de smidshamer, op te heffen. Zodra het voorwerp de gewenste vorm had, werd het afgekoeld in koud water. Het object kon dan nog verfraaid worden door graveren, polijsten en/of door een versiering door inlegging met andere materialen of metalen. Reeds in de 15de en 16de eeuw kwamen al smeden voor in Lede. Zo was o.a. Claes De Mol, Rasen De Mol, Pieter Den Smet, Gheert Van der Hoeven, Lansen De Smet, Jan Van der Hoeven, Lauwer tSmet, Pauwel Van Achter, Daniël De Smet, Roelant De Smet en Jan De Kerpere actief als smid. Dichter bij ons waren de ‘20ste eeuwse smeden’ die in Lede actief waren. Als eerste had men Petrus Bonnaerens die zijn opleiding nog gekregen had bij Oscar Korte. In 1936 begon hij in een oude schuur in de Blikstraat een eigen smidse. In 1950 verhuisde hij naar de Poortendries om daar met een nieuwe smidse te starten. In 1961 stopte hij als smid en begon als aannemer van werken aan de spoorweg. De smidse van de familie Troch werd opgericht in 1880 en was gevestigd op de Geesthoekrede. Deze was vrij vlug te klein geworden en men verhuisde naar de Vrijdagmarkt. De zonen Gustaaf en Petrus Troch waren de mannen van dienst. Hun werk bestond voornamelijk als hoefsmid. Daarnaast maakten ze ook nog wielen, ploegen, stoofbuizen, enz.. In 1959 was men tot de bevinding gekomen dat de smidse niet
31
meer rendabel was om twee gezinnen te onderhouden waarbij Petrus Troch uit de zaak stapte. Gustaaf en zijn zoon Lucien zetten de zaak dan verder tot in 1973. Ferdinand Goeman was een gediplomeerde smid en begon als zelfstandige in 1947. Zijn smidse had hij op de Bellaert en dit tot 1953. Hij maakte hoofdzakelijk hekkens, ramen, deuren en trapleuningen. De smidse van de familie De Motte was gelegen in de Kasteeldreef. Het was Leonard De Motte die deze zaak begon. Zijn opleiding kreeg hij van zijn vader. De smidse in de Kasteeldreef is blijven bestaan tot 1924. Leonard had in die periode verschillende knechten en deze ook opgeleid. Eén van die knechten was Franciscus Beckers, die later zelf een smidse zou oprichten. Leonard De Motte maakte verschillende gereedschappen voor de omliggende boerderijen. Adolf was een jongere broer van Leonard en baatte met zijn echtgenote Delphine Keppens een winkel uit van ijzerwaren. Twee zonen, Omer en August, zetten het beroep van smid verder. De laatste zou de zaak uiteindelijk verderzetten. Na zijn overlijden in 1954 werd alles stopgezet. Maria, dochter van Adolf De Motte, met haar 2 kinderen, voor de winkel in de ‘Dreef’ (nu Kasteeldreef). De smidse Franciscus werken in zelfstandig Franciscus
van de familie Beckers werd uitgebaat in de Kasteeldreef. Beckers bleef in zijn beginperiode evenwel nog verder de smidse van De Motte. Toen hij de stap zette om smid te worden, ging hij er ook voor. De drie zonen van Beckers, namelijk Gaston, Kamiel en Alfons, zetten later de activiteiten van vader verder. Hun werkgebied was voornamelijk de paardensmederij en het materiaal voor de landbouwers. Later werd overgeschakeld op het maken van materiaal voor aannemers en voor aannemers van wegenbouw (kasseileggergerief). Na het overlijden van Alfons, de laatstlevende van de broers, werd de zaak gesloten.
32
De smidse, tevens ‘estaminet’ (staminée, café) van Franciscus Beckers (nu ‘Koffie & Co’) met zoon Alfons aan de inrijpoort. Boven de poort het uithangbord met de soorten hoefijzers. De smidse van de familie Van Cauter startte rond 1900 met Hector Van Cauter. Rond 1920 had zijn zoon René de zaak overgenomen. De smidse was gelegen in de Reymeersstraat. René had zijn opleiding gehad in het Brusselse en was een gediplomeerd hoef- en kunstsmid. Hij maakte gereedschap voor de landbouwers en was de grote leverancier van de hekkens aan de ramen en de omheining van het psychiatrisch ziekenhuis Zoete Nood Gods in Lede. Een andere specialisatie was het maken van hoefnagels, hoefvijzen en hoefijzers. Na de stopzetting van zijn zaak, werd deze overgenomen door de familie Haleydt. Een typische smidfamilie in Lede was familie Korte. Het oudste familielid was Petrus Korte die in Nederlands Limburg een opleiding had gekregen tot smidknecht. Om één of andere reden trad hij in 1848 in het huwelijk met Catherina De Decker in Appels. Een jaar later werd een zoon geboren in Lede. Ze woonden toen in de wijk Speckaerts. Mogelijks was zijn smidse daar ook opgericht. Zoon Alphonsius Korte zou het werk van vader opnemen en dit tot zijn dood. Zijn zonen, namelijk Henricus Amadeus, Oscar Franciscus, Adhemar Theodorus en Joseph Clement Eligius zouden allemaal in de voetsporen treden van hun vader. Het is wel Oscar Korte die we nu nog het meest kennen als Leedse smid. Zijn smidse was gevestigd in de Stationsstraat in 1891. Oscar heeft gewerkt tot aan zijn overlijden in 1954
33
Gevaar van vuur Met vuur kan men alle kanten op. Voor bakken of koken is vuur een praktisch gegeven, maar ontsnapt vuur uit een veilige omgeving dan is het alle hens aan dek om de schade zoveel mogelijk te beperken. Een tekst uit Aalst, gedateerd 1275, leert ons hoe de brandbestrijding werd georganiseerd. De wijndragers van de stad werden toen bevolen bij brand water te dragen. Hiervoor zouden twee rijen van mensen opgesteld worden tussen de plaats van de brand en de dichtstbijzijnde waterkant. Een man zou in het water de emmers volscheppen en deze doorgeven aan een man op de wal. Daarna zou de emmer van hand tot hand doorgegeven worden tot aan de brandhaard. Deze werkwijze werd nog eeuwen gehanteerd. Wanneer in de 17de eeuw branden uitbraken, was het één en al miserie omdat de meeste huizen uit hout waren opgetrokken met daarbovenop een rieten dak. Een oplossing om zich tegen het vuur te beschermen was de wanden met leem instrijken. Tijdens het bewind van Willem I drong men bij de gemeentebesturen sterk op aan dat men een plaatselijk brandweerkorps zou hebben. Pas na 1850 zou men tot een brandweer komen zoals we die nu kennen. tijdens de brand van de apotheek Burms op het Dorp op 11/7/1952, werd water aangevoerd vanuit putten achter de kerk en de melkerij. (foto A. De Grauwe)
In ‘De Werkman’ van 18 september 1885 schreef men over een Leedse brand: ‘Dijnsdag ten half twee is het daar beginnen te branden op d’ hofsteê van Franciscus Van Hauwermeiren, aan de mijt, naast de straat, en in weinig tijds was gansch het huis als één vuurhoven. 21 mijten stonden in brand, alsook veel gezaagd hout, dat moest dienen om een schuur en koestal te bouwen. Al wat hij bezat, stond in mijten: hooi, tarwe, rogge, geerst; en dat alles, benevens jonge fruitboomen en stalling is de prooi der vlammen geworden. Het huis, nog niet lang opgebouwd, is beginnen te branden aan de vensters, maar door spoedige hulp der Geburen en Parochianen is het behouden. Paard, veulen, koeien en verkens zijn met moeite gered, alsook veel halam; de ploeg, de loofmolen zijn erin gebleven. Rond 2 u was de brandspuit ter 34
plaatse en ’t was avond, eer de vlammen uitgedoofd waren. Hoe mag ’t vuur daar ingekomen zijn ? Men weet het niet. De schade moet groot zijn en niets was verzekerd’. In de ‘Denderbode’ van 19 maart 1908 schreef men: ‘Een hooimijt van 6000 kilos en toebehorende aan M. Matthijs, brouwer, is de prooi der vlammen geworden. Men vermoedt kwaadwilligheid’. Een brand op de wijk Steentje werd in ‘Het Land van Aelst’ van 26 maart 1911 als volgt omschreven: ‘Zaterdagavond zijn de stallingen en magazijnen afgebrand van den aannemer Franssen, op de wijk Steentje. De geburen kwamen ter hulp en konden met de grootste moeite de huizen vrijwaren. De oorzaak van de brandt is onbekend. De schade bedraagt 500 fr’. In ‘De Volksstem’ van 9 september 1930 werd het volgende geschreven: ‘Dezen nacht was een brand uitgebroken in het gasthuis te Lede. Onze pompiers werden opgebeld. Doch daar de gemeente zich niet heeft aangesloten bij onze stedelijke brandweer (Aalst), kon de oproep niet beantwoord worden’. het brandweerkorps Lede rond 1950 (foto A. De Grauwe)
Het vuur had ook toegeslagen bij Adolf Smekens op Speckaert. ‘De Volksstem’ van 28 juli 1934 gaf het volgend verslag : ‘In den nacht van Donderdag op Vrijdag is brand uitgebroken bij Adolf Smekens, wonende Speekaert. De brandweer werd verwittigd doch aan blussen viel er niet te denken daar de brand een te groote uitbreiding genomen had. Het huis en stal zijn totaal vernield daar de gebouwen met stroo gedekt waren. Met uitzondering van de koeien kon niets gered worden. De Burgemeester was met de rijkswacht en den veldwachter op de plaats der ramp. De oorzaak van den brand is nog niet gekend. Er bestaat verzekering’. de brandweerkazerne aan de Vijverstraat. 35
Het gebruik van de aarde Om verschillende redenen, zoals voedselvoorziening, het maken van werktuigen, om zich te beschermen, … werd gebruik gemaakt van de vier elementen. Een belangrijk gebeuren was de landbouw. Door het bewerken van de grond, het inzaaien en het oogsten kon men zich voorzien in zijn levensonderhoud. De gewassen die men wou telen waren afhankelijk van de grondsoort die men bewerkte. Reeds van 1540 kan men voor Lede nagaan wie de ‘grote’ landbouwers waren. Zo hadden Gillis Van Ulenbrouc, Roelant De Mol, Joos Coucke, de erfgenamen van Jan Ververt, de weduwe Jan De Co(nin)c, de erven van Pieter De Knijf en Jan Marscalc, Joos Van de Moortgate en Ghijsel Bueydens landbouwbedrijven van ongeveer 15 ha. Er waren uitzonderingen met een nog grotere uitbating, van 15 tot 20 ha: Jan Van der Hoeven en het goed ter Sursele, terwijl het goed van de heer Jaak Van Walein (mogelijks Halewijn) de 20 ha benaderde. Zes landbouwers hadden meer dan 20 ha : Jan De Groote en Jan Bueydens met elk ong. 28 ha. Het goed te Ginderop had ca. 31 ha en het goed te Rode Mere ongeveer 36 ha in gebruik. Het goed ter Dolage had een 35 ha en tenslotte het goed te Meers ongeveer 34 ha. In 1571 hadden 37,45 % van de Ledenaars een landbouwbedrijf in volledig bezit. Van 58,56 % bestond het bedrijf voor de helft in eigendom en voor de helft in pacht. Tenslotte waren 4 percent, of 10 uitbatingen, volledig in huur. Niet alles bestond uit weiden, akkers of koutervelden. Ook het aandeel van bossen was groot en belangrijk. Niet alleen haalde de mens uit het bos voedsel, hij haalde er hout uit om te stoken, om te bouwen, om er werktuigen of meubelen van te maken. Sommige van die bossen werden als eigendom of in huur gehouden door landbouwers van naburige dorpen. Zo waren 100 ha in bezit van liefdadigheids- en kerkelijke instellingen. 230 ha waren in handen van 6 grootgrondbezitters, met name Jaak Beths met 53 ha, Jacob Van Waschendonck met 38 ha, de erfgenamen Jan Doens met 26 ha, Frans De Vremde met 22 ha, Robbrecht De Smet met 48 ha en Roelant Sanders met 40 ha. Het beheer van die bossen was heel belangrijk. Regelmatig kappen of snoeien was de boodschap. Wanneer men tijdens het winterhalfjaar op een oordeelkundige wijze om het even welke jonge inheemse boom of heester bij de grond kapte, schoot hij terug uit vanuit het wortelgestel of op de randen van het kapvlak. Het daarmee verkregen hout noemde 36
men dan ook het ‘kaphout’. Het was aan te raden deze werkwijze te herhalen, zo om de 10 jaar. De boom in kwestie kon op deze manier veel ouder worden dan wanneer hij de normale opgaande vorm aannam, vele honderden, zelfs duizenden jaren. Met andere woorden een hakhoutstruik vormde eigenlijk een hernieuwbare, quasi onuitputtelijke bron van energie als brandhout.
Tijdens het Ancien Régime (1450 tot 1800) had Lede een 12-tal grote landbouwuitbatingen van 5 tot meer dan 20 bunder oppervlakte. (1 bunder = 1,23 ha. In 1816 werd de bunder gelijkgesteld aan 1 ha) Zo had men het ‘Hof ten Bambos’ (F4) dat reeds in 1448 bestond. Het ‘Hof Van den Berge’ op Merem verdween vroeg, maar het bestaan kunnen we terugvoeren naar de 15de eeuw. Verder had men het ‘Hof ter Borch’ dat in 1411 door Jacob Sneevoet was aangekocht. Het ‘Hof ten Bos’ (H3) kwam reeds voor in het midden van de 14de eeuw en was 12 bunder groot. Het was eigendom van de familie van Lede. Einde van de 15de eeuw kwam het in bezit van familie de Smet (later du Smet de Smoeshove) die het hield tot na 1800. In Overimpe lag het ‘Hof ter Dolage’ (D7) dat reeds een vermelding kreeg in de archieven van 1540. Dit hof was eigendom van Jaak Beths, heer van Anghereau en in Lede. 33 bunder 1 dagwand 89 roeden groot in land, meers, weiden en bos. Op het Steentje lag het ‘Hof ter Dorent’ of ‘Hof te Merem’ (J7). Deze was 24 bunder groot en was eigendom van de abdij van Vorst, die daar op het Steentje was gesticht in de 12de eeuw. 37
Het ‘Hof te Ginderop’ (E5), in het centrum van Lede, was 17 bunder groot en was eigendom van de heer van Gavere. Van het ‘Hof te Guchte’ is er slechts een kleine vermelding bekend in 1451. Op het Hoeksken had men ook een hof, het ‘Hof ten Hove’ (G4) en de eerste vermelding van dit hof komt voor het eerst voor in een rekening van de Heilige Geesttafel van 1462. Het ‘Hof te Meerse’ (D3) was gelegen in de buurt van de huidige Beekveldstraat en was 30 bunder groot. Later stond het gekend als ‘Hof ter Nieuwermeers’ (D4). In de buurt van de Vrijdagmarkt had men het ‘Hof te Muishole’ (I3) dat reeds in 1417 vermeld was maar geen lang leven beschoren was. In deze lange rij had men ook nog het ‘Hof te Neerbos’ (J3) dat 21 bunder 28 roeden groot was. Dit hof was in de 16de eeuw bezit van Jan Doens. Aan de huidige Reymeersstraat had men ook nog het ‘Hof te Rode Mere’ (Rodemeers) (D5) met 29 bunder 2 dagwand. Het ‘Hof te Spekaard’ (H6) was in 15de eeuwse documenten vermeld maar verdween vrij vlug net zoals het ‘Hof te Solegem’. Tenslotte had men ook nog het ‘Hof te Surzele’ (K2) dat 14 bunder 3 dagwand land, meers en bos in bezit had. In 1473 was het eigendom van Antoon De Baenst. Vanaf 1510 tot 1790 was het in bezit van de familie De Paepe van Aalst. De boerderijen, groot en klein, waren in kwadraatvorm (vierkanthoeve) gebouwd en met baksteen opgetrokken. Stro werd doorgaans gebruikt als dakbedekking. Er waren ook enkele omwalde boerderijen, zoals het ‘Hof ter Surzele’. Bij sommige was er op het erf ook een duiventil. De middelmatige boerderijen waren in de 17de en 18de eeuw van het langgeveltype, dus met de woning, de schuur en de stallingen onder één dak. Op enkele uitzonderingen na waren de grondvesten van steen maar waren de muren van leem. Ze bestonden uit een woonkamer, een keuken, een slaapkamer op het gelijkvloers terwijl de zolder verder een slaapgelegenheid kon bieden aan de kinderen. Sommige van deze boerderijen hadden een kelder. Ook hier bestond de dakbedekking uit stro. Veelal was er een oven aanwezig waar het brood werd gebakken. Deze bakovens waren ver verwijderd van de gebouwen omwille van het brandgevaar. De kleinere boeren lieten hun zelfbereide deeg bakken in een gemeenschappelijk bakhuis dat aan een groep naburige boerderijen toebehoorde. De kleinere boerderijen bestonden meestal uit één woonvertrek, een alkoof en een zolderruimte. De uitbating van deze boerderijen, zowel de kleine als de grote, was gericht op landbouw en veeteelt. In de 17de en 18de eeuw was het 38
zelfs zo erg gesteld met de boeren dat de meerderheid van hen over geen ploeg beschikte zodat men verplicht was het veld te bewerken met de hak en de spade. Wanneer de geldnood het hoogst was ging de kleine boer zijn diensten aanbieden aan de herenboer om zijn schamel inkomen toch wat te kunnen aandikken. Men hanteerde doorgaans het drieslagstelsel : op dezelfde grond zaaide men het eerste jaar wintergraan, het tweede jaar kweekte men zomervruchten en het derde jaar lag het veld braak. Dit was nodig om de grond niet uit te putten, bij gebrek aan voldoende bemesting. Gedurende de 17de eeuw ontstond een zekere vruchtopvolging. Zo werd rogge veelal gezaaid na vlas, na erwten of bonen, na klaver, soms na boekweit, na tarwe, zelfs na rogge en tenslotte na braak. Tarwe kwam na vlas, klaver, boekweit of rogge. Klaver volgde op rogge of boekweit, terwijl boekweit na tarwe of rogge kwam. Vitsen kwamen na tarwe. gerst rogge tarwe haver Samen met de bewerking van de grond, door middel van een spade of hak voor de kleine landbouwuitbatingen en de ploeg voor de grotere, vond ook de bemesting van de grond plaats. Om deze te kunnen uitvoeren werd gebruik gemaakt van stalmest en beer. In 1665 was hier zelfs sprake van mergel als bemesting en op het einde van de 18de eeuw is er zelfs sprake van ‘hollandsche asschen en turfasschen’. Rond einde 18de eeuw werd zelfs in Lede turf gestoken op de Heiplas en op de wijk Solegem. Michiel Triest had in 1780 ‘een roede turfmeersch in de Lange Strepe’ en in 1894 werden de turfputten op de Solegem nog vernoemd. Men kon als boer alles goed plannen om een goede oogst te bekomen, maar men kon weinig doen wanneer de elementen hun duivels ontbonden en ze loslieten op de veldvruchten. En dan hadden we het niet alleen over water en vuur of wind maar ook over de legers die zonder ‘boe of bah’ over de velden stapten of de veldvruchten opeisten. Door de hagel van 1536 werden de veldvruchten zwaar beschadigd. Deze bui had zo zwaar toegeslagen in Lede dat er om 34 pond parisis schade werd toegebracht aan de vensters van de kerk. 39
1667 was een triestig jaar. Het grootste gedeelte van de oogst ging toen verloren ‘een derde van (de) harte graenen soo cooren als tarruwe (3500 pond gr.), alle haever, boeckwey, erruweten ende vitsen mitsgader al het hoy ende toemaet (9150 pond gr) meerderen deel van het vlasch bedorfven soo ten velde als inde roote vuytte dien deselve Insetene langhen tijt hebben ghevlucht gheweest ende naer haerl. goederen niet enconde ommesien, ….’ Op 28 mei 1730 veroorzaakte een hagelstorm in Lede enorme schade in de roggevelden met een gezamenlijke schade van 1362 gulden. Een volgende zware hagelramp teisterde Lede op 13 juni 1853. Niet alleen de hagel was erg, ook nog de bijhorende wind en regen was niet van de poes. Voornamelijk de haver, boekweit en tabak hadden schade opgelopen. Een verlies van 48.074 goudfrank tekende men aan toen een geweldige storm over Lede raasde in de nacht van 23 op 24 augustus 1854 : ‘vele veldvruchten gingen verloren door de hagel: haver, gerst, tabak, klaver, groenten, erwten, rapen’. Vele dakpannen en ruiten waren gesneuveld in die nacht. In de 19de en 20ste eeuw ging men op een betere manier de grond bewerken. Men kon toen beschikken over enkele ploegen, dubbele en veelscharige ploegen, stoppelploegen, aanaardploegen, eggen, kluitenbrekers, … In de 19de eeuw beschikte men nog over een trekos of een trekkoe, later zouden deze langzaam vervangen worden door het paard om het harde labeurwerk te verrichten. Vanaf 1929 kwam de mechanisatie meer en meer op de voorgrond treden. De trekdieren die zolang de zware grondwerken verrichtten, verdwenen stilaan van de velden. Dit werd eveneens het lot van de knechten. Vanaf 1950 kwamen nog meer machines op de markt om de grond te bewerken. de aardappeloogst met de (veelal weder-) hulp van andere boeren De teelten die men in deze twee eeuwen verbouwde waren: tarwe, rogge, masteluin, haver, vlas, aardappelen, klaver, tabak en voederbieten. De volgende teelten verdwenen volledig van de Leedse bodem in deze periode : spelt, erwten, bonen, boekweit, koolzaad, raapzaad, 40
hennep, suikerbieten, cichorei en hop. Andere teelten zagen het levenslicht en nog andere maakten een groeisprong mee in de 20ste eeuw zoals de witloofteelt. Deze werd zowel in de grond als in het water (aquacultuur) gekweekt. Belangrijk voor Lede was de vlasteelt. De teelt ervan heeft nog enkele souvenirs nagelaten in ons landschap, namelijk de rootputten. Vlas was voor Lede één van de belangrijkste vezelplanten. Het was een industriegewas met de hoogst toegevoegde waarde, want naast de vezel en de zaden (lijnzaad) werd ook alle ‘afval’ op de één of andere manier gebruikt. Tussen het zaaien van het vlas in maart en het oogsten in juli verliepen amper 100 dagen. In Lede werden tussen het vlas nog wortelen gezaaid. Deze kregen dan als naam ‘vlasaardwertelen’ of ‘vlaschaardwortelen’. Bij het oogsten werd het vlas uit de grond getrokken, de wortels ervan verwijderd en vervolgens in een rolvorm in de rootput gelegd. Daarna werd het vlas met modder of graszoden afgedekt om het onder water te houden. Van groot belang was het water van de rootput. Het vlas moest in hetzelfde water blijven liggen en er mocht geen vers water aan toegevoegd worden daar dit een slechte invloed had op het rottingsproces. Door het looizuur van de elzen die meestal op die oevers groeiden werd het teveel aan ijzer in het water geneutraliseerd en werd tevens de zilverkleurige kleur van het vlas bepaald. Door een eventuele toevoeging van roet aan het water kleurde het vlas zwart. Het natuurlijk proces zonder toevoegingen, bracht een zeer fijn, zijdeachtig blauwgrijs gekleurd vlas op. Nadat het vlas geroot was, werd het uit het water gehaald en op de weide in gangen gelegd. De zondag daarop keerde men met een lange stok de gangen. Hier werd dus gebruik gemaakt van de lucht (=het luchten). Na volledige droging ging alles naar de schuur waar het later werd gebokt en gezwengeld.
voorbeeld van een rootput
In Lede waren drie goede rondtrekkende zwengelaars, namelijk Jozef Cornu, Gustaaf Vergeylen en Casimir Coppens. Het beste vlas 41
werd verkocht aan handelaar Poppe uit Berlare. Het mindere vlas (de klotten) werd verkocht aan andere handelaars. De overgebleven stengelresten werden gebruikt om de broodovens aan te steken. Vele weiden waren vroeger omzoomd met knotwilgen. Deze hadden vier voordelen voor de landbouwer. Het eerste voordeel was dat de knotwilgen liters water opzogen zodat men weinig of geen last had van natte gronden. Het volgende voordeel was dat deze kaphout opleverden voor de bakoven. Na een zware snoei van de knot kon men na het eerste jaar de sprieterige takjes oogsten en doorverkopen aan mandenvlechters en tenslotte kon men gerooide knotwilgen doorverkopen aan klompenmakers. Deze bomen vond je dan ook vaak op vochtige gronden en langs grachten en beken. Ze werden gerekend onder de pioniersplanten. Dit omdat hun wortels de grond luchtig maakten en hun blad- en takafval zorgden voor humusvorming. De grond werd aldus geschikt gemaakt voor soorten die volgden als els en eik. knotwilgen langs de Overimpestraat Zodra men zich specifiek ging toeleggen op het kweken van wissen (wilgentakken), legde men plantages aan in de onmiddellijke omgeving van rivieren. Een laatste restant die men in de streek tot voor enkele jaren nog kon zien was in Gijzegem. Daar stond nog een kleine partij wilgenstruiken. Wanneer men de bundels wissen had geoogst werden ze in water gezet zodat ze aldus nog konden wortelschieten. Dat was het ogenblik om ze gemakkelijk te ontschorsen. Als men daarentegen de wissen in het voorjaar ging oogsten, wanneer ze dus nog groen waren, kon men ze direct ontschorsen. Het nadeel was wel dat ze van een minderwaardige kwaliteit waren en erg gevoelig voor houtworm. Een andere verwerking voor wilgenhout, soms populierenhout, was het maken van klompen. de de In de 17 en 18 eeuw werden ze ook ‘de houten schoenmakers’ genoemd. Lede beschikte over een vrij groot aantal klompenmakers die voor hun beroep speciaal ontworpen gereedschap hadden. Een goede klompenmaker kon in één dag zeker 8 paar klompen maken. Die dag duurde dan wel … 12 uur. 42
Met het vernoemen van populierenhout komen we in een andere tak van de industrie terecht, namelijk het voortbrengen van ‘vuurstokjes’. Omdat populieren liefhebbers zijn van een nogal natte grondaarde, werden ze in grote getale aangeplant in meersgebieden waar ze naar hartenlust water uit de bodem konden zuigen. De gevolgen van deze plantactie zien we tot op heden nog steeds. De zogenaamde ‘kleine bosjes’, die uiteindelijk niet meer zijn dan een kleine aanplant van populieren met een onderbouw van struiken, zijn hiervan de getuigen. Deze bomen werden niet voor hun of ons plezier aangeplant maar wel voor de luciferindustrie. De Engelse apotheker John Walker fabriceerde in 1826 de eerste strijklucifer en gaf daardoor het startschot van de luciferindustrie. Die eerste strijklucifer had een kopje dat bestond uit een mengeling van kaliumchloraat, antimoonsulfide en stijfsel. Om daar wat enig vuur uit te krijgen moest de lucifer worden aangestreken door wrijving tussen dubbelgevouwen zandpapier. Het nadeel was dat op de lucifer zoveel kracht moest worden uitgeoefend om ze aan te strijken, dat de kop vaak uiteenspatte. Om dit tegen te gaan werd kaliumchloraat vermengd met witte fosfor, een licht ontvlambaar en giftig goedje dat kaakbeennecrose bij de werknemers veroorzaakte. Het is pas in 1855 dat door de Zweedse scheikundige John Edvard Lundström (1815-1888) de veiligheidslucifer op de markt kwam. Men kon dus nu op een veilige en gezonde manier vuur maken. Om lucifers te maken had men hout nodig, dat voldoende sterk moest zijn, dat niet harshoudend was en dat snel groeide om aan de vraag te kunnen voldoen. De esp en de populier waren hiervoor de geschikte kandidaten. Tot vóór 1920 voerde men buitenlands hout in om aan de vraag te kunnen voldoen. Na 1920 kon men terugvallen op de binnenlandse markt. In 1948 zou men zelfs een kweekcentrum oprichten dat zich toelegde op de verdeling van de populier. De doelstelling was nogal vrij complex: de productiviteit, de ziekteresistentie, een snellere groei en de kwaliteit van het populierenhout moest omhoog gebracht worden.
19de
Midden de eeuw startte Guillaume Mertens de luciferproductie in Overboelare . De lucifersfabrieken schoten als paddenstoelen uit de grond in het Geraardsbergse. Enkele fusies leidden in 1929 tot de ‘S.A. Union Allumetière’. Uiteindelijk overleefde de luciferindustrie de 20ste eeuw niet.
43
Goede grond om op te wonen In heel zijn bewoningsgeschiedenis heeft de mens altijd gezocht naar een plek ‘om zijn voeten droog te houden’. De jagers-verzamelaars uit Mesolithicum (ca. 11.200 tot 6.000 jaar geleden) zochten naar kampplaatsen op droge gronden. Wanneer zij zich dan toch in natte gebieden gingen vestigen, zochten zij droge ophogingen op die in de riviervalleien de donken (= droge lichte ophoging in een nat gebied) waren of de kronkelwaardruggen (zandruggetjes ten gevolge van zich verplaatsende loop van de rivieren). Wanneer de landbouw zijn intrede deed in het Neolithicum (4.000 tot 2.000 voor Chr.) speelde de kwaliteit van de grond ook een belangrijke rol. Men koos een woonplaats op de overgang tussen twee zones, waarschijnlijk om van beide gebruik te kunnen maken. De droge randen van de riviervalleien werden druk bewoond en dat gold zowel voor de prehistorie, de Romeinse als de middeleeuwse periode. Een natte vallei bood mogelijkheden voor beweiding en vooral voor hooi (als veevoeder in de winter); de droge kouterruggen waren dan weer interessant voor de akkerbouw. Wanneer het even minder goed ging werden de minder geschikte gronden ook ontgonnen en daar ontstonden dan de boerderijen. Hoge vestigingsplaatsen bleven evenwel geliefd, zoals mocht blijken uit de ontstaansplaats van de gemeente Lede. Deze ligt in de OostVlaamse zandleemstreek en is gelegen op de grens van het MiddenVlaams glooiend zandleemdistrict (zuiden) en het Pleistoceen riviervalleiendistricht van de Schelde.
de landbouwstreken in Vlaanderen : duinen, polders, zandstreek, kempen, zandleemstreek en leemstreek. De gemeente ligt op een heuvel (maximale hoogte 40m TAW*) die een vrij dominante plaats in het landschap inneemt en van waar men alle 44
zijden uitkijkt op lager gelegen delen. De heuvel is de laatste duidelijke verhevenheid vooraleer men naar het noorden toe de vlakte van de Scheldevallei bereikt. De naamgeving van de plaats Lede (Germaanse hlitha = heuvel, helling) spreekt voor zich. (*TAW=Tweede Algemene Waterpassing uit 1947. Nul meter is gelijk aan het gemiddeld zeeniveau bij laagwater te Oostende).
De merktekens TAW met hoogteaanduiding vindt u in Lede aan : - kapel 2de Wee Nieuwstraat : 27,482m - station : 16,748m - Suikerstraat, 1 : 11,802m - Grotekapellelaan kapel : 38,063m
- St.-Martinuskerk : 28,779m - Br. de Saedeleerstr, 123 : 15,592m - Suikerstr. St. Jozefkapel : 10,955m - Wichelsesteenweg brug : 12,011m
Voor andere gemeenten of steden moet het ontstaan te zoeken zijn bij handelsactiviteiten. Handelswegen trokken nu eenmaal een specifieke geconcentreerde bevolking aan, die niet zelden op termijn aanleiding gaf tot het ontstaan van handelsnederzettingen die, op hun beurt, soms konden uitgroeien tot steden. Denken we maar aan Dendermonde waar twee rivieren samen komen. Andere steden of gemeenten zijn gelegen aan een rivier zoals bijvoorbeeld Lokeren. Op sommige plaatsen zocht men specifiek natte omgevingen op. De reden was dan vooral ingegeven door het feit dat men water nodig had als verdedigingselement, om bijvoorbeeld slotgrachten te bevloeien .
Burchten, kastelen en hun voorgangers, de castrale mottes (=de strikste betekenis van het woord kasteel of versterking op een aarden 45
ophoging), hadden brede en diepe grachten. Deze men kon laten vollopen als men de burcht of motte ging oprichten in een vochtige of waterbronnenrijke omgeving. Het ontstaan van het markizaat van Lede zou bij een motte zijn oorsprong vinden. Op de plaats waar de motte zou komen werd de bewuste plaats afgebakend en dan kunstmatig opgehoogd met aarde.
Zodra de aangeaarde grond gestabiliseerd was, werden de gebouwen opgetrokken. Op het hoogste punt van het motteplateau stond een toren, die meer dan waarschijnlijk uit een natuurstenen onderbouw bestond (vermoedelijk Leedse steen) en de bovenverdiepingen uit vakwerk waren opgetrokken. Beneden werd het neerhof ingericht. Een omheining werd rond de gehele oppervlakte van de motte geplaatst. In de loop van de voorbije eeuwen heeft de mens zich, op vlak van wonen, altijd laten beïnvloeden door het landschap. Pas sedert de voorbije eeuw dacht hij de natuurelementen baas te kunnen. De gevolgen zijn dan ook gekend. Begin 2010 bv. stonden de Franse laaggelegen poldergebieden of ‘voormalige overstromingsgebieden’, na de storm volledig onder water. Toen was het alle hens aan dek om te redden wat nog te redden was.
46
Goede aarde om van te leven Eetbare planten, wortels, noten, vruchten en resten van overleden dieren was het voedsel van onze vroegste voorouders. Later begon de mens ook te jagen en te vissen. Miljoenen jaren zou de mens jagen, vissen en verzamelaar zijn en leven van wat de natuur hem bood. Ongeveer 10.000 jaar geleden kwam daar verandering in. De mens ontdekte dat de natuur kon gemanipuleerd worden. Op een bepaald ogenblik, eerst in het Nabije Oosten, kon men voedsel kweken en dieren houden als huisdieren. Uiteindelijk maakte dit slechts een klein bestanddeel uit van het voedselpakket van de jager-verzamelaar. Door er zich op toe te leggen, zoals wieden van onkruid, wegjagen van dieren of omheining zetten rond teeltgewassen, zou het aandeel van dat voedselpakket vergroten. De definitieve stap naar voedselproductie was het zelf zaaien van gewassen. Gekende soorten die dit hebben ondergaan zijn : de tarwesoorten, gerst en peulvruchten. Een gelijkaardige situatie trof men aan bij het kweken van dieren. Het waren vooral de in kudden levende dieren die een temgedrag mogelijk maakten. Door steeds de rustige dieren te selecteren die veel vlees, melk of wol opleverden ontstonden uiteindelijk de huisdierrassen die we vandaag nog kennen.
Deze evolutie kwam op zijn hoogtepunt met de introductie in de bronstijd (3.000 tot 800 jaar v/Chr.) van metaal en later het gebruik van ijzer. De maatschappij bleef evenwel een boereneconomie. Het ging zelfs zo goed dat men de natte gronden ging bewerken. De evolutie van deze werkwijze ging verder zodat de mens minder afhankelijk werd van de natuur. De mens werd landbouwer en bewerkte bijgevolg zijn gronden. Hij bleef wonen op zijn eigendom en trok niet meer rond. Zo ontstonden de bezittingen met verschillen tussen rijk en arm als gevolg. Nu veranderden ook de machtsverhoudingen zodat uiteindelijk zelfstandige politieke staten werden gecreëerd. 47
Goede aarde om te bouwen, te bakken en te begraven Wanneer men de geschiedenis van de mens wenst te ontdekken - in een periode waar geen geschreven bronnen bestonden - is men bijna verplicht om in de grond ‘te gaan wroeten’, om op zoek te gaan naar scherven, mantelspelden, brandrestgraven, …. . Met andere woorden men moet op zoek gaan in het bodemarchief en dan zitten we op het terrein van de archeologen en het archeologisch patrimonium.
vuurpotje 5de eeuw v. Chr. opgravingen Leedshouwken.
zilveren mantelspeld 6de-7de eeuw. Merovingisch grafveld Wichelse stw.
Dit archeologisch patrimonium is het geheel aan resten dat in of op de bodem aanwezig is en getuigt van menselijke activiteit in het verleden. Als basisprincipe bij de archeologische erfgoedzorg geldt het behoud van informatie ter plaatse als het kan, en opgraven als het moet. Als stelregel geldt dat er enkel wordt opgegraven in zones waar het archeologisch erfgoed door nieuwe bouw- en infrastructuurwerken dreigt verstoord te raken. Van bijna elke gebeurtenis waarbij de ondergrond wordt omgewoeld, is iets af te lezen. Bij de bouw van een houten of een lemen huis, was het nodig een aantal palen in de grond te kloppen. Het hout is dan in de loop van de eeuwen wel vergaan, maar de donkere verkleuring is nog te herkennen. Stenen funderingen zijn vaak later terug uitgegraven om het bouwmateriaal te recupereren voor hergebruik. Deze uitbraaksporen zijn door de verantwoordelijke archeoloog te herkennen die - aan de hand daarvan - een voorstelling op papier zal zetten hoe de vroegere bewoning op die bepaalde plaats is geweest. Andere mogelijkheden. Het stockeren van voedsel kon ook in ondergrondse silo’s gebeuren. Als men op zo’n plaats terecht komt, kan men met wat geluk nog wat zaden en vruchten vinden die dan aan onderzoek worden onderworpen. Zo krijgt men een inzicht in de voedingspatronen van onze verre voorouders. 48
Bij sommige onderzoeken kan men ook afvalkuilen vinden. Afvallagen zijn het geliefd ‘speelterrein’ van de archeoloog, omdat ze heel wat informatie geven zoals scherven van potten, dierenbotten enz. Nog een werkwijze is deze wanneer men op ‘bedreigd terrein’ zit, zoals op het Domein Mesen. Op deze site van het markizaat komt de bouw van een woon- en zorgcentrum, een centrum voor kortverblijf, serviceflats en een parking. In februari 2009 namen archeologen van SOLVA, in opdracht van de gemeente Lede, een archeologisch vooronderzoek. Dit gebeurde aan de hand van een proefsleuvenonderzoek en enkel in de zones die bebouwd zouden worden. Er werden 15 proefsleuven getrokken. Zodoende had men een zicht op wat er in de ondergrond kon zitten. In 13 van de 15 sleuven werden met een variërende densiteit, aard en datering, sporen aangetroffen. De andere twee sleuven, die ter hoogte van de centrale dreef naar het voormalig kasteel liepen, toonden aan dat de grond daar sterk ‘geroerd’ was, waardoor archeologische vaststellingen niet meer konden worden gemaakt. Uit de Romeinse periode kwamen, verspreid over het terrein, graven en wellicht ook nederzettingssporen aan het licht. De sporen in zone I zijn voornamelijk toe te wijzen aan de laatmiddeleeuwse periode, meer bepaald de 13de tot en met de 15de eeuw na Christus. De funderingen en kelders in zone III en zone IV zijn te linken aan de bijgebouwen van het Markizaat (de 17de en 18de eeuw). Niet alleen palen, voedselsilo’s of afvalkuilen laten sporen na in de bodem, ook het gebruik van vuur laat een ‘herinnering’ in de aarde achter. Brandsporen laten meestal een oranjeachtige kleur in de ondergrond na. Ook zijn ze te herkennen aan de houtskoolresten. Het kan dat deze restanten afkomstig zijn van moedwillige branden, zoals een haardvuur of een brandstapel voor een overledene. Ook ovens, voor het bakken van brood, het maken van keramiek of glas zijn sporen. Het centrum van een woonplaats is doorgaans de haardplaats waar men het eten klaarmaakte. De Gallo-Romeinse haard leek sterk op onze moderne barbecue: twee gebakken kleiplaten, verbonden met ijzeren staven, waarop het vlees werd geroosterd. De centrale haardplaats onder een gat in het dak bleef tot ver in de middeleeuwen bij de gewone man bestaan. Geleidelijk aan werd die vervangen door een echte haard met een gemetselde schoorsteen. In sommige gevallen kwam zelfs een hypocaustverwarming voor in een Romeinse villa. 49
Van onze Kelto-Romeinse voorouders is er, wat betreft verlichtingselementen, in de meeste landelijke nederzettingen bijna niets teruggevonden. In de meer ontwikkelde streken werden olielampjes ontdekt, echter vooral in grafcontext. De meeste waren uitgevoerd in gebakken klei, uitzonderlijk in brons. De lampen werden gevuld met olijfolie. Deze ‘vuurlampjes’ hadden een capaciteit van één tot enkele uren. Kandelaars en kaarsenhouders voor waskaarsen zijn zeldzaam in de zandleemstreek. Lijkverbranding was gemeengoed in de metaaltijden en de Romeinse tijd. In de bronstijd waren er graven, maar die zijn meestal verdwenen in de ploeglaag. De honderden kringgreppels verraden nog de plaatsen waar eertijds grafheuvels waren opgetrokken. Uit de IJzertijd werden her en der nog urnenvelden gevonden. De crematie van de doden was, zoals reeds gezegd, veruit het meest voorkomend begrafenisritueel in onze gewesten tijdens het grootste deel van de Romeinse tijd. Deze had plaats op gemeenschappelijke brandstapels (ustrinum) die meestal voor enkele verbrandingen werden gebruikt. De dode werd verbrand in vol ornaat, met recipiënten waarin voedsel en drank aanwezig waren. Na de verbranding werd doorgaans slechts een deel van de resten van de brandstapel verzameld en gedeponeerd in een kuil. De rest bleef gewoon ter plaatse liggen. Pas in de laat-Romeinse tijd kwam in onze gewesten lijkbegraving in zwang. De Romeinse doden werden meestal bijgezet op een specifieke voorziene plaats, buiten de nederzetting. Sommigen lagen volledig geïsoleerd in het landschap, al dan niet in clusters. Sommige grafvelden waren enkele hectaren groot. In Lede op het Domein Mesen werden 12 brandrestgraven ontdekt.
doorsnede van een brandrestengraf. de zwarte laag is afkomstig van de brandstapel. Water is een primaire behoefte en bijgevolg ook een reden om er dicht bij te wonen. Voor dieren was een drenkplaats voldoende maar voor de menselijke consumptie was degelijk grondwater belangrijk. Bronnen waren echter niet overal te vinden, dus was men verplicht om waterputten te graven. De meest eenvoudige constructie bestond uit een uitgeholde eik die dan in de grond werd 50
gestoken. Het merendeel van de andere waterputten waren vierkantig van vorm en hadden een (meestal eiken) houten bekisting. Ronde stenen waterputten werden in lokale veldsteen gemaakt en hadden veelal een houten vierkanten onderbouw. Een uitzondering waren de ronde gevlochten waterputten, waarvan het vlechtwerk doorgaans met wilgentakken was gemaakt.
Tijdens de opgravingen op het Domein Mesen werden in zone I vijf waterputten opgedolven. Ze dateerden allemaal uit de late middeleeuwen. Een eerste waterput was samengesteld uit een ondiepe cirkelvormige houten fundering, met daarop grote blokken kalkzandsteen. Aan de buitenzijde waren deze stenen bekleed met tegels en bakstenen, op hun plaats gehouden door een geraamte van houten staken, vastgenageld aan de houten fundering. Bij het nemen van een doorsnede van deze waterput bleek dat de steenblokken zorgvuldig waren gestapeld en aan de binnenzijde zodanig bewerkt dat ze samen een mooie cilinder vormden, dit in contrast met hun ruwe onbewerkte buitenkant. Wanneer waterputten niet meer voldeden, werden ze hersteld of vervangen door een ander exemplaar. Bij de opgravingen op het Domein Mesen werden op twee plaatsen waterputten aangetroffen die oorspronkelijk opgebouwd waren uit vlechtwerk en houten staken en in een latere fase vervangen door stenen constructies. In een ander geval werd de jongere, stenen waterput opgetrokken binnen de cirkel van de oudere vlechtwerkwaterput. De studie van grondmonsters uit de waterputten vormt, dankzij de aanwezigheid van macroresten (zaden, graan, insecten), een onschatbare informatie voor de paleo-ecologie (= landschap, leefmilieu, insectenfauna, …) Lucht laat zelf geen sporen na in de ondergrond. Bij opgravingen kan men soms restanten vinden van de warmeluchtverwarming, hypocaust, uit de Romeinse periode. Dit waren tubuli, uitgeholde bakstenen waarlangs de warme lucht door de muren werd geleid. 51
Ontginning van de aarde Aarde en varianten kon men voor verschillende doeleinden gebruiken. Dit was al gekend vanaf de eerste mens. Bij dit onderwerp denkt men eerst aan het gebruik van klei voor het vervaardigen van potten en pannen. Eén van de kenmerken van de overgang naar het Neolithicum is net de uitvinding van het vervaardigen van keramiek. In het begin was deze nog handgemaakt, later tijdens de Romeinse tijd werd deze ook op het pottenbakkerswiel gedraaid. Het kon gaan van lokale tot geïmporteerde klei, hoewel logischerwijze de productie zich meestal bij de bron vestigde. Klei was eveneens de basisgrondstof voor het vervaardigen van bakstenen. De Romeinen hadden dit bouwmateriaal in onze streken voor het eerst geïntroduceerd. Het werd in combinatie met natuursteen gebruikt. De dakpannen waren erg populair, in de typische vorm van een grote platte pan met een opstaande boord (tegula) en de halfronde verbindingspan erboven (imbrex). Deze vorm werd gebruikt tot in de volle Middeleeuwen.
dakpannen uit de opgravingen Domein van Mesen. Zodra de Romeinen onze streken hadden verlaten was het gedaan met de kennis van de baksteenproductie. Pas met de Cisterciënzers in de 13de eeuw kwam de baksteen in opmars. Baksteen werd opnieuw geproduceerd waar klei in de grond aanwezig was. Op het einde van de 19de en tijdens de 20ste eeuw kwamen de aanvragen voor de oprichting van veldovens veelvuldig voor in de notulen van ons schepencollege. Leem was ook bij ons gekend maar van oudsher sprak men in Lede van ‘kleem’, vandaar ook de benaming van ‘klemen dorp’. De leem werd in eerste instantie gebruikt voor de vakwerkbouw om, uitgesmeerd over twijgen en ondersteund door balken, muren te vormen. In de leemstreek kon men de leem zo van de grond schrapen. Bij archeologische opgravingen komt men nogal grote putten tegen, zonder duidelijke aanwijzingen van functie, waarvan men vermoedt dat het leemextractieputten zijn. Leem werd ook gebruikt voor het vervaardigen van ovens en relatief recent ook nog voor het opvullen van ‘Leuvense stoven’. 52
Net zoals bij de leem komt men ook zandextractieputten tegen. Zand werd veelvuldig gebruikt bij de bouw. Later ging men zand gebruiken voor de fabricatie van mortel. Men ging nu op grote schaal zand delven. Hier in Lede, in de 19de eeuw, werd het niet verantwoord de Leedse zandsteen nog te delven en schakelde men geleidelijk over op het ontginnen van zand. Tot in de jaren ’50-’60 van vorige eeuw werden motorcrosswedstrijden gehouden in de zandgroeven van Lede. Deze plaats komt nu overeen met de huidige Albrecht Rodenbachstraat en Steenland. Zavel gaat hand in hand met de zandwinning en werd ook gebruikt voor het maken van mortel. In Lede sprak men van ‘uitzavelen’ als het men het had over het winnen van zavel. Wanneer men een huis bouwde ging men in de tuin een put graven (plateaugewijs) op zoek naar zavel. De put werd nadien gebruikt als afvalkuil. Een groot impact had het uitzavelen op de omgeving van de Overimpestraat. Bij het begin van deze straat, aan het Overimpskapelleke, had deze nog een uitzicht van een holle weg. Eenmaal de productie van de zavel gestopt, bleef als ‘souvenir’ een vrij grote put achter in een naburige weide en afgekalfde hellingen waarbij op sommige plaatsen zelfs geen heuvel meer te zien was. Waarschijnlijk werd niet alleen het zand van de ‘Formatie van Lede’ gewonnen maar ook de diepere lagen. Vandaar dat men ook het onderscheid maakte tussen ’vette zavel’ en de ‘gewone zavel’. Met ‘vette zavel’ werd waarschijnlijk bedoeld dat het zand wat kleihoudend was. De Leedse steen, die men tegenwoordig de Balegemse steen noemt, werd ontgonnen als bouwmateriaal. Hier in Lede waren er, omwille van de uitbating van de steengroeven, verschillende ambachten tot ontwikkeling gekomen. We noemen enkele : de steentrekkers, de steenhouwers en de steenhandelaars. De Leedse steen staat nu nog altijd in Nederland gekend als de ‘Vlaamse Arduin’. Al van in de Romeinse tijd werd de Leedse steen ontgonnen om in funderingen en onderbouw van vakwerkwoningen te gebruiken. Zo vermeld E.H. De Brouwer dat bij de opgravingen van een Romeins heiligdom in Hofstade, natuursteen werd opgegraven die qua uitzicht dezelfde kenmerken vertoonde als de ‘Leedse steen’. De oudste gegevens die we kunnen nagaan vinden we terug in de oude bewaarde kerkrekeningen van de St.-Martinuskerk van Lede. In deze rekeningen wordt melding gemaakt van arduingroeven, eigendom van de kerk en gelegen in Overimpe. 53
Zo werd de Leedse steen in 1471 gebruikt bij de opbouw van een toren van een vestigingsmuur te Aalst en te Dendermonde. Voor de kerk van Mere werd in 1497 ‘2 roeden orduyns’ geleverd. Bij de opbouw van de kerk en waterpoort te Hulst werd door bouwmeester Keldermans in 1506 de Leedse steen gebruikt. Een jaar later werd een rekening betaald door de Wetterse kerkmeesters. Er werd zelf Leedse steen geleverd tot in Noord Nederland. Met de problemen rond 1575 werd deze verkoop bemoeilijkt waarna de hele uitvoer stil viel. In Lede bleef men werken in de plaatselijke steengroeven. Het uitvoeren van deze steen naar andere steden en gemeenten in de wijdverspreide omgeving bleef gedurende eeuwen duren. Halfweg de 19de eeuw stortte de steenmarkt bijna volledig in tot men op 28 november 1857 vaststelde dat ‘er op verscheidene plaatsen deser gemeente nog liggingen van arduin, zeer geschikt tot het maken van calseide steenen, bestaan’ Op 10 mei 1858 stelde men toch vast dat de ‘arduinontginningen niet voldoende steen opleveren’. Een mislukte poging voor de uitbating van de steengroeven werd nog ondernomen rond 1860 ‘voor herstellingen aan de kerk van Aalst, doch daar het wat te duur viel heeft men hem daargelaten’. En tenslotte op 29 september 1874 werd toelating gevraagd ‘om te mogen gebruiken goeden borduursteen voortskomende uit de steengroeven onzer gemeente om te kunnen voltooien de kasseidingswerken op weg nr. 4, gezien Lessen er geen kan leveren’. Dit bleek achteraf het laatste ‘wapenfeit’ te zijn van de Leedse steengroeven. Niet alleen voor archeologen is Lede een interessante ‘speeltuin’ maar ook voor de geologen ! Heel wat geologen kennen de gemeente Lede maar dan heel specifiek voor wat er onder de grond zit. De geologische termen ‘Zand van Lede’, het ‘Lediaan’ of de ‘Formatie van Lede’ zijn hen niet onbekend. De ‘Formatie van Lede’ is niet zomaar te bekijken. Een unieke gelegenheid bestond wel in 1992 toen op de hoek van de Bellaertstraat en de Nieuwstraat diepe funderingen werden gegraven voor de garages. Hierin konden we de ‘Formatie van Lede’ bekijken. Deze bestaat eigenlijk uit een grijsgeel fijn zand, kalkhoudend en weinig gauconiethoudend. Kenmerkend zijn de grote hoeveelheden van Nummulites variolarius, kleine bolletjes, slechts een speldekop groot. Verder komen er ook Ditrupa (kleine kokertjes) veelvuldig voor. Naast de meest kenmerkende fossielen (haaientanden, nummulieten, Ditrupa, …) werden in de Formatie van Lede nog andere fossiele resten teruggevonden. Aan de hand van deze resten kan men een mogelijk beeld vormen van het leven in de eocene zee (55,8 tot 33,9 miljoen jaar geleden). 54
Wegels, straten, rijkswegen en autosnelwegen gelegd in de aarde De eerste wegels zijn ontstaan doordat de toenmalige mensen op regelmatige basis over dezelfde aarde stapten. Dit leidde tot het ontstaan van aarden wegen en paden. Langs die wegels werd op zoek gegaan naar water of men gebruikte ze om op jacht te gaan. Wanneer de mens zijn eigen grond begon te bewerken en vaarwel had gezegd aan het rondtrekkend jagersbestaan, werden deze wegels en paden de basis voor het latere wegennetwerk. Tijdens de Romeinse periode waren de meeste regio’s van het WestRomeinse Rijk verbonden door een dicht water- en landwegennet. Daardoor konden producten uit het oosten zonder problemen de belangrijkste militaire nederzettingen in Tongeren en Velzeke bereiken. De belangrijkste economische slagaders waren ongetwijfeld de rivieren, die in Noord-Gallië van nature zowel de nood-zuidverbinding (RijnMaas-Schelde) als de oost-westverbinding (Leie-Schelde-Rupel-DijleDemer) verzekerden. Via de Rhône-Saône-Moezel-Rijn-Waal-BenedenMaas en Oosterschelde was Noord-Gallië verbonden met de Middellandse Zee, de draaischijf van de Romeinse handelsoperaties. Noord-Gallië was tevens ontsloten door een intens wegennet over land. Komende vanuit Lyon splitste het Romeinse wegennet zich in noordwestelijke richting tot in Gesoriacum (Boulogne sur Mer), een belangrijke haven van de Morini, en anderzijds in noordoostelijke richting tot in het oppidum Ubiorum van de Ubii, later Colonia (Keulen) genoemd. De verbindingsweg, tussen beide grenspunten, gelegen aan de Atlantische Oceaan en de Rijn, zou dwars door België lopen. Deze oude verbindingsweg Boulogne - Keulen liep over Velzeke, Elewijt, Asse en Tongeren en was ongetwijfeld van militaire betekenis. Deze weg zou later aan betekenis verliezen ten voordele van de andere weg via Bagacum (Bavai), hoofdstad van de Nervii. Langs deze weg werden verschillende belangrijke vici opgericht en in de laat-Romeinse tijd werden op die plaatsen versterkte burchten en kastelen opgericht. Deze weg zou dus een belangrijke rol spelen in de verdediging van Noord-Gallië en in het ontstaan van de taalgrens. In de vroege middeleeuwen kenden de Romeinse heirwegen een verval. De openbaarheid van die wegen werd niet meer gerespecteerd en werd ingelijfd in de eigendom van de plaatselijke heer. De opkomst van de steden in de 11de en 12de eeuw zorgde voor een grote economische bloei, maar ook voor een heropwaardering van de vervallen wegen. Er ontstonden zelfs nieuwe verbindingen om van het 55
ene dorp naar het andere te kunnen gaan. Door een verordening in 1536 werd het onderhoud van de wegen een zaak voor de eigenaars, de parochies of heerlijkheden. Deze straatschouwingen waren dus een zaak geworden voor iedereen en werden daarom neergeschreven in de daartoe bestemde boeken. Dit systeem van straatschouwingen werd echter afgeschaft door koning Lodewijk XIV met het gekende gevolg : de wegen geraakten weer in verval.
Sanderuskaart (1641) toegeschreven aan J. en C. Blaeu.
Op deze kaart zien we reeds duidelijk de beken en waterlopen (donker), de wegen (bv. Heirwech), kerken en kapellen, hoven en molens. Ook de ‘Baronie de Lede’ staat aangeduid. Zodra we onder gezag stonden van de Habsburgers veranderde het wegennet heel wat. Op bevel van Maria-Theresia werden de eerste steenwegen aangelegd. In een ordonnantie en een octrooi werden de belangrijkste doelen van de ‘nieuwe steenweg Brussel - Aalst - Gent’ vastgelegd. Hierin werd bepaald dat de nieuwe weg zoveel mogelijk rechtlijnig moest lopen en volledig moest voorzien zijn van een kasseiverharding. De bestrating moest 18 voeten breed zijn (= ca. 5 meter) met aan beide weerzijden een brede aarden berm van 21 voeten (= ca. 5,8 meter). In september 1705 was de nieuwe wegverbinding in gebruik. Er werden wel drie tolheffingen geplaatst op het vak Erembodegem - Oordegem. Aan de nieuwe steenweg werden bomen geplant die in 1779 voor een groot gedeelte werden verkocht. De verkoop bracht in totaal 2.432 gulden op. Uit de verkoop weten we dat 56
langs de steenweg vooral witte en grauwe abelen waren aangeplant. Voor de nieuwe of vervangende aanplantingen werden geregeld jonge planten aangekocht. De rekeningen maakten meldingen van beuken, essen, grauwe abeel, linden en populieren. Op deze steenweg werd ook de eerste straatverlichting aangebracht. In de rekeningen van het jaar 1782 werd het volgende gevonden: ‘Laterne aen de Barrierpael tot Oordeghem’. Voor het smout van de lampen van deze lantaarn betaalde men toen 6 stuivers per pot. Zowel onder de Franse bezetting (1795-1814) als tijdens het Nederlandse regime (1814-1830) werd een volwaardige ‘Administratie voor Bruggen en Wegen’ opgericht. Er kwam een duidelijke verdeling van bevoegdheden tussen het rijk en provincies. Het Hollands bestuur hechtte veel belangstelling aan de wegen. Alles werd vrij vlug duidelijk. zicht op het Dorp met aanpalende straten anno 1762 De wegen werden ondergebracht in een klassement waarna een grondige inspectie gebeurde naar de toestand van de wegen. Aan de hand van deze inspectie werden dan verbeteringswerken uitgevoerd. Zodra we onder het jonge Belgisch bestuur waren, vertoonde dit ook zijn interesse in grote wegenwerken. Zo was er in 1836 belangstelling voor een weg die nu overeenkomt met de gewestweg N 442 (de verbinding Erpe - Lede Wichelen - Lokeren). Verschillende gemeentebesturen vroegen om deze wegverbinding te verbeteren. Het doel was uiteindelijk om een goede verbinding te kunnen krijgen met de Schelde en met de in opmars zijnde spoorwegen en zijn stations. Het provinciebestuur was echter niet zinnens om voor deze kosten op te draaien. De gemeentebesturen moesten maar het nodige geld ophoesten. Tussen de verschillende gemeentebesturen kwam het niet tot een vergelijk en na veel ‘vijven en zessen’ moest er zelfs een arrondissementscommissaris komen opdraven om het probleem op te lossen. In 1837 werd een vergadering gepland tussen de verschillende gemeentebesturen om te weten komen wie uiteindelijk zou meebetalen aan dit wegenproject. Uiteindelijk was enkel het Leeds gemeentebestuur bereid om financieel zijn steentje bij te dragen. Bovendien was de gemeente Lede bereid om het reeds gekasseide gedeelte gratis af te staan. De gemeentebesturen van Erpe, Mere, Nieuwerkerken en Wanzele zagen een dergelijke tussenkomst niet zitten. De daaropvolgende jaren was het vrijwel stil rond dit project. 57
Het is pas in het voorjaar van 1842 dat de behoefte aan een betere wegverbinding opnieuw werd opgerakeld door de gemeentebesturen van Lede en Wichelen. Ze lieten een raming opmaken van de kostprijs voor de aanleg van een nieuwe kasseiweg tussen de beide gemeenten. Franciscus Roeland, meester-kasseilegger te Lede, maakte een summiere raming op van de nodige werken en leveringen en kwam tot een totale kostprijs van 52.935 frank. Die raming werd goedgekeurd door de gemeenteraden op 28 april 1842 en 3 mei 1842. Het bestuur van Bruggen en Wegen beval de aanleg van de geplande verbinding nu sterk aan. Verschillende gemeentebesturen schoten nu in actie. In september 1843 richtten de gemeentebesturen van Overmere, Uitbergen, Wanzele, Impe, Smetlede, Erondegem, Ottergem en Mere een verzoekschrift aan de Bestendige Deputatie om het project nog groter op te vatten en de verbinding met het Waasland door te trekken. Natuurlijk was dit in hun voordeel maar uiteindelijk zouden ze aan het kortste eind trekken. De beslissing viel om slechts een geplaveide weg aan te leggen vanaf het centrum van Lede tot aan het station van Wichelen. Deze werd genomen bij het Koninklijk Besluit van 26 maart 1845. Maar men had blijkbaar niet veel haast want midden januari 1846 waren de werken nog niet aangevat. Om de kosten enigszins te drukken zouden tolrechten geïnd worden mits op verschillende plaatsen een bareel te plaatsen. De bareelwachter zou dan de gelden ontvangen. Voor de oprichting van een bareel in Lede werd oorspronkelijk aan de omgeving van de herberg ‘La Tête d’Or’ gedacht. Dit werd afgekeurd en men dacht deze dichter bij de gemeentegrens te plaatsen, meer bepaald in de wijk Heiplas. Het is bij deze wegenwerken dat in de periode 1846-1849 archeologische opgravingen werden gedaan in Lede. Aan het kruispunt van de Wichelsesteenweg met de Vijverstraat en de Rammelstraat werden vondsten gedaan uit de Merovingische en Romeinse periode. Of de tolrechten op deze nieuwe baan lang bestaan hebben zijn we niet zeker. Het bestuur van Bruggen en Wegen had van het gemeentebestuur van Lede en van Wichelen reeds in 1867 een schrijven ontvangen om de weg Erpe-Wichelen te laten overnemen door het provinciebestuur. De vrees van deze gemeenten was dat ‘door de afschaffing der bareelrechten op de Staatsteenwegen … nog ontoereikender dan voortijds’ zouden zijn om het onderhoud van de weg te verrichten. Beide gemeenten waren akkoord voor een kosteloze overdracht van de weg. Voor een overdracht leek het meer zinvoller te zijn om het geheel groter te zien, namelijk vanaf de rijksweg Aalst-Gent (de huidige Vijfhuizen) en dit tot aan het kruispunt met de provincieweg DendermondeWichelen. Dit hield in dat zowel in Erpe als in Wichelen delen van ge58
meentewegen naar het rijkswegennet moesten overgeheveld worden. Na heel wat geschrijf en gebabbel werd het groot geheel van deze wegen overgedragen op 31 augustus 1870 aan het rijk. Was men bij de hogere overheid in 1870 nog geneigd om stukken van het gemeentelijk wegennet over te dragen naar het rijkswegennet, even later zou de interesse voor het wegennet door de hogere overheid ervan serieus verminderen. Op het einde van de 19de eeuw was deze belangstelling zelfs zodanig verminderd dat het ook zijn gevolgen had voor het onderhoud van de wegen. Dit kan men nu nog zien op oude postkaarten uit die periode, namelijk wegen die er net zo bij lagen als voor de opmaak van de bestekken ervan. De inspectieverslagen van de hoofdingenieur-bestuurder van de provinciale technische dienst uit de periode 1890-1896 hadden veel weg van een aanhoudende klaagzang over de belabberde toestand van de provinciale wegen. Ook op de rijkswegen was de toestand onrustwekkend geworden. De wetgever kwam uiteindelijk tussenbeide : met de wet van 28/6/1896 werd een bijzonder en tijdelijk fonds ingesteld voor buitengewone werken aan de wegen. Een groot gedeelte van die werken betrof het vernieuwen van kasseiverhardingen.
de Grotesteenweg te Oordegem
Op het einde van de 19de eeuw kwam een nieuwe evolutie op gang : er werd plaatsgeruimd voor de fiets en de tram. Die evolutie werd door de wegbeheerder als negatief ervaren. De wegen moesten aangepast worden aan deze met als gevolg dat een eigen bedding zou komen voor bijvoorbeeld de tram. Hij werd ondertussen ook meer en meer geconfronteerd met aanvragen voor het leggen van telefoondraden en elektriciteitspalen. Met de opkomst van de fiets kwamen hiervoor ook aanvragen binnen voor het aanleggen van fietspaden in een eigen bedding. Om hierin een coherent geheel te kunnen vormen werd een provinciale commissie opgericht. Deze schreef in een onderrichting van 11 februari 1896 voor de rijkswegen, dat wanneer men overging tot het aanleggen van een fietspad men deze moest aanleggen in sintels op een breedte van 1,50 meter. De fietspaden dienden in de onbebouwde zones van de rijweg gescheiden te worden door met gras bezaaide bermen die op geregelde afstanden zouden worden voorzien. Na de tram en de fiets kwam de auto geleidelijk in het straatbeeld. In Lede reden rond de eeuwwisseling nog maar een paar auto’s. Voor de eerste auto’s was, net als voor de fietsen, de oude kasseiverharding weinig comfortabel. Hun meest geschikte plaats werd in vraag gesteld. 59
De eerste auto in Lede was van Oscar Lievens. Hij woonde in de ‘Dreef’ en was handelaar in naaimachines, fietsen, elektrische toestellen en zelfs wapens.
In een ministerieel rondschrijven van 21 november 1902 gaf de minister de aanbeveling aan zijn hoofdingenieurs om voor de rijkswegen een studie op te maken van de noodwendigheid uit allerlei oogpunten. Het lag in de bedoeling na te zien of de wegen niet systematisch dienden verbreed te worden, een meer aangepaste wegbekleding dienden te krijgen en meer geschikte dwars- en langshellingen. De wens om de rijkswegen breder te maken werd ter harte genomen. De Genstesteenweg, een rijksweg voor de Ledenaars naar Aalst, werd pas in 1905 onder handen genomen ‘… nodig om dezen belangrijken verkeersweg in goeden staat van begaanbaarheid te stellen, derwijze dat hij aan al de behoeften van het verkeer voldoet …’. Het duurde tot 1912 voor de werken van het vak Aalst - Oordegem werden aanbesteed en toegewezen. Ze werden in het voorjaar aangevat en nog in hetzelfde jaar 1912 voltooid. De werken hadden 472.644 frank gekost. Tijdens WO I had de infrastructuur van bruggen en wegen schade opgelopen, zodat veel geldmiddelen nodig waren om ze opnieuw goed berijdbaar te maken. In Lede werd in 1915, om de werkloosheid onder de Ledenaars op te vangen, herstellingswerken uitgevoerd aan de aardewegen. Maar liefst 4.015 meter aardewegen en 4.642 meter kasseiwegen (de wegen Lede-Schoonaarde, Lede-Wanzele-Ledezijde, Lede-Overimpe, het Dorp, de Bosstraat, Vrijdagmarkt en Krommenelleboogstraat) werden onder handen genomen. Een ontwerp tot verbetering van de weg Overimpestraat - Impe werd goedgekeurd op 2 september 1918. In de eerste jaren na WO I werden wel afzonderlijke kredieten voorzien voor het herstel van de schade. Ondanks de goede bedoelingen en werken bleef de toestand van de wegen benard. De werken aan de Overimpestraat werden gestart in de periode 1919-1920 met een gedeeltelijk een nieuw wegtracé. De opgang van de auto bezorgde de overheid een nieuwe uitdaging. Men moest nu voorzien in bredere wegen die minder bochtig waren en toch voor het nodige comfort moesten zorgen. 60
In 1923 werden in de provincie Oost-Vlaanderen de provinciewegen systematisch verbreed. Hiervoor had de provincie een bijzonder krediet voorzien van 3 miljoen frank. De oude wegverhardingen waren doorgaans 3,50 meter breed. Voor de verbreding werd in de eerste jaren als volgt gewerkt : een middenstrook van 3 tot 3,50 meter werd aangelegd met uitgezochte of nieuwe materialen. Daarnaast 2 randstroken met recupmaterialen waardoor de totale breedte op 5 meter kwam. Van die verbredingwerken werd in sommige wegvakken gebruik gemaakt om nieuwe fietspaden aan te leggen. In 1931 werden verbeteringswerken uitgevoerd aan de Bellaertstraat. Het gemeentebestuur van Lede leende hiervoor op 9 september 1931 294.000 frank. Op 19 maart 1932 volgde een nieuwe lening van 200.000 frank. Een jaar later, op 1 juni 1933, werd een straat getrokken in het centrum van de gemeente. Deze straat werd bij beslissing van 5 juli 1934 Koning Albertstraat genoemd, later Koning Albertlaan. De kasseiwegen waren tot omstreeks 1935 veelvuldig aanwezig in het straatbeeld. Het provinciebestuur had ondertussen interesse gekregen in de aanleg van betonwegen. Het was in 1935 dat het provinciebestuur ook meedeelde dat men fietspaden nog enkel mocht leggen in harde materialen en niet meer in sintels. Op 18 april 1936 werd over de verbeteringswerken aan Leedse straten beslist in de gemeenteraad. Het werden de volgende straten : de Broeder de Saedeleerstraat, de Hollestraat, de Steenstraat en de Kleine Ommegangweg. Hiervoor werd 1.560.000 frank begroot. Ondertussen zat de overheid met veel problemen. De verkeersdrukte was immers met rasse schreden toegenomen. Het plan om ringwegen rond de steden aan te leggen was wel een oplossing maar helaas een tijdelijke. Er kwamen nieuwe ideeën op de tekentafels terecht. Eén van deze ideeën was een plan uit 1937. Men had een ontwerp gemaakt voor de verwezenlijking van ca. 260 km nieuwe wegen, die men nu de naam gaf van ‘autosnelweg’. Lede zou er aan ontsnappen, Oordegem echter niet. WO II strooide zand in de plannen voor de realisatie van deze autosnelwegen. Zodra WO II gedaan was, paste ‘het plan Hondermarcq’ van 1949 in het net van de grote Europese wegverbindingen. Van de 27 voornaamste reiswegen die in 1950 door de Europese Economische Raad in kaart werden gebracht, liepen er 4 door ons land. Eén van die verbindingen, met het toenmalige cijfer E5, werd gedefinieerd als de verbinding Londen - Brussel - Wenen - Ankara. De autosnelweg Oostende - Gent - Brussel vormde hier een schakel. Dat deze autosnelweg prioriteit kreeg, lag in de logica van de telgegevens uit die periode : de oude weg tussen Brussel en Gent was in 1949 de drukste rijksweg van het hele land. 61
Was men op hoger niveau bezig met het realiseren van een autosnelweg, op plaatselijk vlak was men volop doende met het herstellen van de bestaande wegen en straten. Zo werden kort na WO II herstellingen uitgevoerd aan de Vogelenzang, de Bosstraat, de Biestraat, de Ledezijdestraat, de Blomstraat, de Solegemweg, de Nerumweg, de Nerumrede en de Speckaertweg. Om dit werk te kunnen realiseren werd een som van 855.292 frank uitgetrokken. In 1948 werd een ontwerp op de gemeenteraad gebracht om verbeteringswerken uit te voeren aan de Heiplasstraat, de Groenstraat en de Jezuïetenstraat voor de som van 3.818.000 frank. Uiteindelijk zou alles gerealiseerd geraken in de periode 1951-1952. De verbeteringswerken aan de Leedse wegen namen een belangrijke plaats in tijdens de jaren ’50. De Guido Gezellestraat was in 1953 aan de beurt en de wegen naar de Vogelenzang en de Biestraat stonden weer op de agenda. Deze laatste werd uitgevoerd in 1953, evenals de Nerumstraat. In 1955 werden werken uitgevoerd aan het Hoeksken en de Blomstraat. Hiervoor werd een lening aangegaan van 832.000 frank. Ook in dat jaar werden de werken aan de Katstraat, de Zuster Lambertinestraat, de Kerkevijverstraat en de Stationsweg goedgekeurd.
Hoeksken
Zuster Lambertinestraat
Kerkevijverstraat
Ondertussen was men bij de overheid tot de slotsom gekomen dat de autosnelweg zo vlug mogelijk gerealiseerd moest worden. Om deze doelstelling te behalen werd een ‘Wegenfonds’ opgericht. Dit fonds werd met een dubbel doel opgericht. Het eerste was te zorgen voor de financiële middelen, het tweede was om de overheid een oogje in het zeil te kunnen houden bij de werkzaamheden. Men wou immers deze autosnelweg klaar hebben tegen de wereldtentoonstelling van 1958. De autosnelweg werd aangelegd met twee rijstroken in elke richting, maar zonder doorlopende pechstrook. Hier en daar waren wel korte stop62
plaatsen voorzien. Als wegverharding werd gekozen voor platen in cementbeton. De volledige autosnelweg Brussel - Oostende werd uiteindelijk plechtig opengesteld op 21 april 1956. Eind jaren ’50 was men op Leeds vlak nog volop bezig met het verharden of verbreden van de wegen. In 1958 werd beslist om de Blikstraat te verharden met een waterstofbindmiddel. Het jaar daarop werden verbeteringswerken gepland aan de Vijverstraat, de Lange Weestraat, de Wijstraat en de Veldekenswegel. Alle geplande werken werden gerealiseerd, met uitzondering van de Vijverstraat, die in de loop van 1960 werd uitgevoerd. In 1962 werden de Rijststraat en de Hoogledezijdestraat aangepakt. Een jaar later werd een deel van de Vijverstraat verder afgewerkt. Begin jaren ‘ 70 zou men een hele reeks nieuwe wegen aanleggen voor de inplanting van de wijk Veilig Wonen. Daardoor werden heel wat trage wegels opgeheven en verdwenen de namen van deze wegels definitief van de Leedse bodem. Hier werd namelijk geen rekening gehouden met de natuurlijke loop van deze kleine wegen die eeuwen het uitzicht bepaalden van de Kleine Kouter. Namen zoals ‘De Droge Weerede’, de ‘Geuzenboswegel’, de ‘Spechtmeerswegel’, de ‘Braambosrede’ zijn namen van kleine wegels die door de inplanting van de wijk verdwenen en vervangen werden door niet-Leedse straatnamen zoals ‘Wilgenstraat, Populierenstraat, Kastanjestraat, Koekoekstraat, Leeuwerikstraat, …’. Een spijtige zaak, maar gedane zaken …. Op het einde van de jaren ’70 was de asfaltering van de straten in volle opmars. Het is niet voor niets dat 1978 als het ‘Jaar van het Dorp’ werd uitgeroepen. Het dorpsgevoel in Lede en ook in andere kleine gemeenten geraakte in verdrukking. Er werden toen ook in andere gemeenten, in een versneld tempo, gebouwen en dorpscentra als monument geklasseerd. De asfaltering zorgde in Lede uiteindelijk dat gekasseide straten zoals de Kasteeldreef, Kasteelstraat, Overimpestraat, … onder een zwarte laag verdwenen.
Kasteeldreef Kasteelstraat De laatste tendens op het vlak van wegenwerken is dat men nu alles verpakt in een alles omvattend geheel van werken waarbij naast de vernieuwing van nutsvoorzieningen, ook plaats voorzien is voor de aanleg van degelijke voet- en fietspaden. 63
Door de wind, door de regen, dwars door alles heen ! Om lucht door de orgelpijpen te kunnen blazen werd een balg opgepompt (de windkast genoemd). Tot in de 19de eeuw had elk orgel meerdere wigvormige balgen (spaanbalgen), die door de orgeltrapper omhoog werd getrapt. Later, in de 19de eeuw werd de magazijnbalg ‘als algemene balg’ ingevoerd. Deze sloeg een grote voorraad wind op in een parallel opengaande balg.
links de orgeltrapper, rechts de orgelist
Sinds de invoering van de elektriciteit in de kerken, werd veelal gebruik gemaakt van een elektrische ventilator. Doordat deze laatste de orgeltrapper geleidelijk verving, verloor de kerk een persoon die gedurende eeuwen een rol had gespeeld in de kerkmuziek, namelijk de voortbrenger van wind. Oude orgels werden bespeeld met een klavier of manuaal, zijnde een toetsenbord dat met de handen werd bediend. Soms zijn er meerdere klavieren: Grand Orgue, Positief, Echo, Reciet. Het pedaal is het klavier dat met de voeten werd bespeeld. Bij een ‘aangehangen pedaal’ zijn de pedalen alleen verbonden met de onderste toetsen van het manuaal. Het diende om de ondersteunende basnoten aan te houden. Een vrij of ‘zelfstandig pedaal’ bediende een eigen windlade, registers en pijpen. In de kerkrekeningen van 1642-1643 werd geschreven dat meesterschrijnwerker Jan Zoetens 16 pond 13 schellingen 4 groten ontvangen had en Marten Verbraeken 2 pond 12 schellingen 4 groten voor het maken van een doksaal. Meester Niclaes Royen werd voor het leveren van het orgel 152 pond 10 schellingen vergoed. Verder had men ook nog de registertractuur en deze diende om de overbrenging te krijgen tussen de registerknoppen en de windlade. Dit was nodig om het gewenste klankkarakter te krijgen. Dit kon zowel op een mechanische, pneumatische of elektrische manier gebeuren. 64
Wat opvalt bij een kerkorgel, zoals dit in Lede, is het groot pijpwerk. Deze pijpen worden vervaardigd uit een legering van lood en tin. Bij grote exemplaren worden ze vervaardigd uit hout. Andere pijpen, zoals labiaalpijpen zijn gebouwd uit metaal of hout. Bij deze stroomt de lucht tegen een labium (lib), waardoor de lucht begint te wervelen en daardoor de luchtkolom in het bovendeel (corpus) doet trillen, zoals in een blokfluit. Bij tongpijpen wordt de klank opgewekt door een trillend stukje metaal (de tong), zoals bij een mondharmonica. Zij worden versterkt en gekleurd in de schalbeker. De tongwerken moeten dikwijls gestemd worden. De mensuren zijn alle afmetingen van een pijp die de pijpenmaker nodig heeft om deze te maken (=lengte en doorsnede). De pijplengte bepaalt de toon: hoe langer de pijp hoe lager de toon. De grootste pijp van een register met ‘een normale toonhoogte’ is ongeveer 2m40. De baspijpen klinken lager. Op 25 april 1781 kwam meester-orgelmaker Van Peteghem naar Lede voor de herstelling van het orgel en ontving hiervoor 451 gulden 10 stuivers.
het Niclaes Royenorgel (1642) in de St. Martinuskerk
Een pijporgel maakt dus in principe altijd gebruik van lucht onder constante druk, maar niets weerhoudt de bouwers ervan om daar ook mee te experimenteren. De tremulant is dan ook op meerdere orgels in gebruik: in de 18e-eeuwse instrumenten als inliggende tremulant, op romantische orgels met zwelwerk als opliggende tremulant. Het woord komt van tremulare, wat trillen betekent. Door de luchttoevoer met twee tot acht trillingen per seconde te variëren voordat deze de pijp bereikt, ontstaat een klank in schokjes. Op grote orgels vindt men soms een ‘Tremblant Fort’(= opliggende tremulant) en ‘Tremblant Doux’ (inliggende tremulant).
65
Onderhoud en stemming van het kerkorgel Eén van de belangrijkste personen is de intoneur. Dit is een persoon die de orgelpijpen zodanig bewerkt dat ze de klank geven die bij de pijp behoort. Om de pijp tot op juiste frequentie te stemmen moet men de lengte minutieus kunnen veranderen. Een goed orgel moet minstens twee keer per jaar aan een grondige stembeurt onderworpen worden, waarbij elke pijp wordt gestemd. Door de variaties in de luchtvochtigheid en temperatuur gaat het metaal uitzetten of krimpen, waardoor de corpuslengte verandert. Dit is een van de redenen waarom een kerk zeer langzaam wordt opgewarmd. Het stemmen gebeurt afhankelijk van het register door middel van een systeem eigen aan de pijp: de stemrand, stemkrul, stemhoed, stemring, stemlap een beetje te verplaatsen. Bij de gedekte pijpen kan men stemmen door de hoed of de stop te verhogen of te verlagen, bij de praestanten en strijkers en zwevingen door de stemkrul af of op te rollen. Zelfs het ‘simpel kuisen’ van een orgel is belangrijk. Zo werd in 1832 Frans Loret, orgelmaker te Dendermonde, voor de som van 102 gulden 16 stuivers vergoed. Een andere belangrijke persoon is de orgelstemmer. Vaak is een orgel stemmen een hele klus die vaak niet door één persoon alleen kan uitgevoerd worden. Iemand moet dus aan het klavier zitten en een andere moet stemmen. Bij kleinere orgels is het echter wel mogelijk een loodje op een toets te leggen om vervolgens naar de pijpen te lopen. Hoe meer registers, hoe langer (soms dagen) het stemwerk duurt. Natuurlijk is het goedkoper om een orgel goed te onderhouden, zodat grote problemen kunnen worden vermeden. Men begint praktisch gezien altijd het stemmen van een 8' en 4' vanaf de zijkant met een frequentiemeter, de rest gebeurt vaak op het gehoor. Als laatste komen de lingualen aan de beurt. Het materiaal om te stemmen hangt af van het register. Elk soort pijp heeft ander stemmateriaal nodig. In principe wordt altijd voor de zomer gestemd omwille van de temperatuur. Bij het stemmen mag een pijp nooit met de hand aangeraakt worden omdat de lichaamswarmte dan wordt doorgegeven waardoor het metaal uitzet, en de pijp verkeerd gestemd wordt.
66
Gevlucht voor waterige gronden en vuur De eerste abt van de abdij van Affligem, Fulgentius, liet hier in Lede op de wijk Steentje, eind 11de eeuw een kloostergemeenschap stichten. De abt had in 1096 van Gijselbrecht, zoon van Boudewijn van Gent, heer van Aalst ‘een stuk grond’ gekregen. Deze Gijselbrecht had de grond aan hem geschonken vooraleer hij op kruistocht vertrok. Bij zijn schenking liet hij benadrukken dat er een vrouwenklooster ter ere van OnzeLieve-Vrouw, volgens de regel van de Heilige Benedictus, zou worden gesticht. Het klooster werd dan ook zo gesticht op de Leedse wijk Steentje en stond onder leiding van priorin Lutgard, de zuster van Gijselbrecht. De algemene leiding was in handen van de abdij van Affligem. Deze laatste had beslissingsrecht voor het al dan niet toelaten van nieuwe kandidates voor dit Leeds klooster. Naast het klooster werd ook een bidplaats opgericht.
abdij Affligem
de vroegere abdij van Vorst
Blijkbaar waren de gronden niet goed om te bewerken of had men teveel last van de moerassige gronden. Omstreeks 1102 werd het klooster door de eerste abt van de abdij van Affligem overgebracht naar Vorst. Daar werd een goede plaats gevonden voor het klooster, dat uitgroeide tot een machtige abdij, namelijk de ‘Abdij van Vorst’.
klooster Zusters Maricolen in Dendermonde. Vooraleer ze zusters werden genoemd waren ze ‘een religieus geïnspireerde familie’ die in 1663 gesticht werd door Anna Puttemans, een voormalige begijn, in Dendermonde. Deze familie stond onder de geestelijke leiding van pater Herman a Sancto Norberto, onderprior van de Karmelieten van Dendermonde. Met het maken van kleine herstellingen aan klederen en het bakken van hosties, voorzagen zij zich in hun levensonderhoud. Er werden in andere steden 67
nieuwe stichtingen opgericht zodat deze kloostergemeenschap zich over heel Vlaanderen uitstrekte. In het 19de eeuwse Dendermonde hielpen zij mee in het stedelijk krankzinnigengesticht. Intussen hadden zij zich ook toegelegd op de wezen- en bejaardenzorg in Aalst en hadden verschillende schoolvestigingen opgericht o.a. in Dendermonde, Lede, Vlierzele en Wanzele. In 1845 openden zij een krankzinnigengesticht in Lede waarvan ze de officiële goedkeuring kregen in 1856. Het onderwijs kreeg ook nog een plaats in hun hart toen ze in de 20ste eeuw nog scholen oprichtten in Iddergem, Impe en Papegem. de eerste gebouwen in de Reymeersstraat Met het uitbreken van WO I werd Dendermonde in brand gestoken door de Duitse bezetter. Het vuur deed zijn vernietigend werk en bijna heel Dendermonde was platgebrand.
De zusters vluchtten naar Lede naar hun bijklooster. De heropbouw van klooster en schoolgebouwen zou een te zware kost worden. De zusters beslisten om op 29 januari 1919 het moederklooster van Dendermonde naar Lede over te brengen.
Door de terugloop aan roepingen en het steeds kleiner worden van de kloostergemeenschap verlieten ze in 2008 hun klooster in Lede en gingen ze wonen in een woon- en zorgcentrum te Erpe.
het verste gebouw dateert van 1932-1933 en werd getekend door architect Bouwens uit Dendermonde. 68
Gebruik van de vier elementen: de molens De molen werd van oudsher gebruikt om graan te malen. De landbouwer haalde zijn graan uit de grond dat geoogst werd. Daarna werd het graan opgeslagen in een schuur om uiteindelijk bij de plaatselijke molenaar te belanden. Een ander aanrakingspunt met het element ‘aarde’ is dat de windmolen goed moest verankerd zijn om het harde labeur aan te kunnen. Bovendien waren windmolens echte windvangers. Dus stevigheid was een echte vereiste. Bij sommige molens werd er een verhoogde aarden berm aangelegd. Het gebruik van water tot een bruikbare motorische kracht zou een ontdekking geweest zijn van de Grieken. De uitwerking en het gebruik van dit concept lag wel ergens anders in Europa, meer bepaald in OostEuropa. De eerste primitieve watermolen had een horizontaal schoepenwiel, waarschijnlijk met vier vleugels, dat in een snelle waterstraal stond opgesteld. De uitvinding van de koppeling, waarbij een horizontale draaiende beweging kon omgezet worden in een verticale, was ongetwijfeld een revolutionaire stap. Met deze historisch belangrijke ontwikkeling was het nu ook mogelijk om de vastliggende ‘ligger’ en de ronddraaiende ‘loper’ (dus de twee maalstenen) groter te maken en deze beter in te passen in de molen. een schoepenwiel Het zoeken naar een geschikte plaats voor het oprichten van een watermolen gebeurde zomaar niet. Men moest eerst zeker zijn van een ideale stroming van het water, om aldus gebruik te kunnen maken van zijn kracht. Daarom werden spaarvijvers aangelegd om zo de waterkracht te kunnen regelen. De Riddermolen of de Molen van Props in Impe beschikte tot aan WO II over een grachtensysteem van 11 ha dat dienst deed als spaarvijver. Hierin werd het water opgehouden, zodat het malen minder afhankelijk werd van schommelingen in de watertoevoer. Deze grachten hadden een diepte van 2,5 à 3 m en lagen ongeveer 3 m uit elkaar. Verder moest men ook zorgen voor een goede toegankelijkheid van de molen en dit voor alle seizoenen. Tot op vandaag heeft bijna ieder dorp of stad nog een Molenstraat, Molenbergstraat of Molenweg. 69
In het graafschap Vlaanderen werd in 1150 de eerste windmolen in de westerse geschiedenis ontwikkeld en opgericht. Het basistype is de standaardmolen die ‘staakmolen’ werd genoemd. De basisconstructie kon bij sommige molens een gewicht torsen van haast 40 ton, letterlijk gedragen op de punt van een staak. Wanneer men het hele ‘molenkot’ wou draaien, om een goede windrichting te hebben, gebruikte men de molenstaart. de staakmolen ‘houten kot’ aan de Molenbergstraat. Windmolens waren ‘eyecatchers’ en dus bij militaire acties interessant. Niet alleen als uitkijkpost maar ook als vergeldingsmaatregel. Meermaals werd een windmolen in brandgestoken of gewoon neergehaald. Op deze manier werd de plaatselijke economie ‘recht in het hart geraakt’. Op vele militaire kaarten werden de molens tot in detail ingetekend. Een duidelijk bewijs van het belang van de windmolens. De periode 1568-1648, bekend als de Tachtigjarige Oorlog, was een rampperiode voor de molens. De leidende rol van Vlaanderen in de molenbouw en molentechniek zakte stilaan naar een dieptepunt. Heel wat vaklui verlieten Vlaanderen en kozen het zekere voor het onzekere en gingen zich vestigen in het huidige Nederland. Vandaar dat - dankzij de Vlaamse ‘roots’ - Nederland nu nog altijd bekend staat als ‘Nederland Molenland’. Men hield hier vrij lang aan de staakmolen. Uiteindelijk vond de bovenkruier ook hier ingang. Bovenkruiers hebben een houten of stenen romp waarop slechts de kap met ‘gevlucht’ (wiekenkruis) 360° kan ronddraaien om de molen naar elke wind te zetten. Vanuit economisch opzicht waren de bovenkruiers veel interessanter dan de staakmolens want hun rendement lag veel hoger. In het begin was bij dit molentype de romp opgetrokken met houten stijlen die bedekt waren met riet of hout. Lang heeft het niet geduurd eer de romp ook werd opgetrokken in steen. Schoorvoetend rukte de bovenkruier het molenlandschap in. Vanaf 1760 koos de Vlaming er resoluut voor. Fauconniermolen te Oordegem 70
Vanaf het laatste kwart van de 19de eeuw kwam de molentechniek in grote versnelling. Er kwamen nieuwe maal- en aandrijftechnieken, een structurele vraag om meer diversiteit en kwaliteit in het meelaanbod. Vooral de schaalvergroting in de voedselvoorziening en het opengooien van de wereldhandel in graan tekenden voor een langzame aftakeling van ons traditioneel wind- en watergemaal. De molens lieten zich echter niet kisten en er werd vrij vlug overgeschakeld op stoommachines. Andere molenaars waren gewiekster en richtten langs beide zijden van de waterloop een dubbelwatermolen op. Doorgaans waren het graan- en oliemolens, waarbij de traditionele oliemolen bestond met een kollergang. De Riddermolen in Impe had op de linkeroever een graanwatermolen en op de rechteroever een olieslagmolen. kollergang
de Fauconniersmolen is sedert 1973 eigendom van de Provincie Oost-Vlaanderen. In de vroege ochtend van 16 mei 1976 brandde de molen volledig uit. Hij werd heropgebouwd in 1979 en ingehuldigd in 1984.
De Fauconniersmolen in Oordegem, een ronde stenen stellingmolen, had op de begane grond oorspronkelijk een oliestampkot met twee verticaal opstaande pletstenen. In de provincie Oost-Vlaanderen zijn er geen volwaardige oliemolens meer te vinden. Heel wat stenen bovenkruiers werden opgericht als oliemolen, eventueel in combinatie met een graanmolen. De overgebleven exemplaren werden rond 1900 bijna allemaal omgevormd tot graanmolens. Met de overschakeling naar de ontploffingsmotor, dieselmotor en later de elektromotor verdween langzaam maar zeker het gebruik van water en wind als aandrijfkracht voor de molenstenen en moderne walsenstoelen. Deze werden meestal opgericht in daarvoor opgerichte gebou71
wen en men sprak dan uiteraard van maalderijen. In de volksmond werden ze ook bestempeld als ‘vuurmolens’. De watermolen in Oordegem onderging tijdens de Tweede Wereldoorlog, meer bepaald in 1943, een grondige verbouwing waarbij de moleninstallatie aangepast werd op de werking van een motor. In Lede werd de Stenen Molen na de Eerste Wereldoorlog aangepast aan ‘de moderne tijd’ met als gevolg dat men hem in 1923 omschreef als ‘een graanmolen met motor’. De molen werd gesloopt in 1938. De ‘Stenen Molen’ op de hoek van
Nieuwstraat en Bellaertstraat.
De nog bestaande wind- en watermolens werkten nog verder maar bij het eerste beste mankement werd de moeite niet meer gedaan om ze te herstellen. Zodra WO II beëindigd, was de bloeiperiode voor de winden watermolen gedaan. De kracht van wind en water hadden afgedaan. Men zou nu kunnen verwachten dat het hoofdstuk ‘wind- en watermolens’ definitief gedaan is, maar dat verhaal klopt niet ! De start werd gegeven om oude watermolens om te vormen tot ‘KWC‘ (Kleine Waterkrachtcentrales). Ze zijn nu leveranciers geworden van ‘groene stroom’.
Molen van Fijnens of Rabboutsrode.
Een voorbeeld in onze gemeente is de ‘Molen van Fijnens’ of de ‘Rabboutsrode’ die met deze eer is gaan lopen. Deze watermolen, waarvan de oudste vermelding teruggaat tot 1266, heeft een nieuwe functie gekregen. Sinds 2008 draait in deze Leedse watermolen een waterkrachtcentrale.
72
SELECTIEVE BIBLIOGRAFIE BOEKEN J. DE BROUWER, Oostvlaamse plaatsnamen. IV Lede, Leuven, Brussel, 1958. J. DE BROUWER, Geschiedenis van Lede. Het dorpsleven, het parochieleven, het volksleven, Lede, 1983. S. GODFROID, D. SURDIACOURT, Lucifersbedrijven te Geraardsbergen, Geraardsbergen, 1983. E. SABBE, De Belgische vlasnijverheid, Kortrijk, 1975. D. LAMARCQ, Het latrinair gebeuren. De geschiedenis van het WC, Gent, 1993. TIJDSCHRIFTEN C. CLEMENT, W. DE MAEYER, B. CHERRETTE (red.), Lede. Domein Mesen. Archeologisch vooronderzoek, februari 2009. Archeologie, rapport 5. W. DE SWAEF, B. VAN LANGENHOVEN, Lede ondersteboven. Een kijk op het verleden, Lede, 1999. W. DE SWAEF, B. VAN LANGENHOVEN, Archeologische fietstocht doorheen Lede. Open Monumentendag 1999, Culturele Raad van Lede, 1999. M. GYSSELING, Leedse gemeentenamen als toponiemen, in: Ken uw dorp. Jaarboek van de heemkundige kring Heemschut Lede, 1995, nr. 22. H. TOPKE, De Leedse Middenstand in 80 jaren, Lede, 2008. B. VAN LANGENHOVEN, Wind-en watermolens te Groot-Lede, in: Ken uw Dorp. Jaarboek van de heemkundige kring Heemschut Lede, 1991, nr. 18. OPEN MONUMENTENDAGBROCHURES -
Grondstof tot nadenken. Steen, OMD, Antwerpen, 2003 Van Nature … een monument, OMD, Gent, 2004. Zorg, OMD, Gent, 2006 Ideeëndag, OMD, Gent, 2010.
FOTOARCHIEF & INFORMATIE -
André De Grauwe Heemschut Lede Hubert Topke Nationaal Geografisch Instituut
COLOFON Titel Auteur Samenstelling Brochure Uitgave Verantw. Uitg.
De Vier Elementen Bart Van Langenhoven Hubert Topke Open Monumenten 2010 Culturele Raad - Gemeente Lede Hubert Topke - voorzitter Culturele Raad
D / 2010 / 8592 / 5 73