WIE MAG DE TOONKUNST ALS VAK KIEZEN? DOOR
WOUTER HUTSCHENRUYTER OUD-DIRIGENT VAN HET UTEECHTSCH STEDELIJK ORCHEST. DIRECTEUR VAN DE MUZIEKSCHOOI, DER T O T BEVORDERING DER T O O N K U N S T
TE
MAATSCHAPPIJ ROTTERDAM.
MASEREEUVi^ 6 BOUTEN - ROTTERDAM. NEDERLANDSCHE BOEKHANDEL - ANTWERPEN.
\
WIE MAG DE TOONKUNST ALS VAK KIEZEN? DOOR
WOUTER HUTSCHENRUYTER OUD-DIRIGENT VAN HET UTRECHTSCH STEDELIJK ORCHEST DIRECTEUR VAN DE
MUZIEKSCHOOL
DER
TOT BEVORDERING DER T O O N K U N S T TE
MAATSCHAPPI) ROTTERDAM
MASEREEUW 6 BOUTEN - ROTTERDAM NEDERLANDSCHE BOEKHANDEL - ANTWERPEN
4 zijn van de eischen die te stellen zijn aan natuurlijke begaving (of wil men liever, aan talent) aan verstandelijk bevattingsvermogen, ja zelfs aan lichamelijke gesteldheid. Deze onwetendheid gaat — bij enkelen — nog zóó ver, dat het mij nog wel eens voorkomt dat ouders hunne kinderen willen laten inschrijven in de door mij geleide school, en nog wel als vak-leerlingen, „omdat het in geen enkel ander vak gaan wil" . . . Dan maar muzikant! Dezulken zullen allicht aanstoot nemen aan het woord „mag" in 't opschrift boven deze regelen. Zij zullen beweren dat de keus van een vak vrij is; dat een ander zich daarmee niet te bemoeien heeft; dat, wanneer zij maar geregeld het schoolgeld betalen, enz. enz. Ook om dat wanbegrip te bestrijden, meende ik te moeten neerschrijven wat hieronder volgt. Neen! niet een ieder mag toonkunstenaar worden. Daarvoor staat, in de eerste plaats de kunst veel te hoog, is zij ons, ernstigen beoefenaars, te heilig; maar daarvoor ook brengt het kunstenaarsberoep, en dat volstrekt onvermijdelijk! te veel teleurstellingen. Zóó vele, dat alleen eene krachtige natuur, gepaard aan talent, wilskracht en werklust, in staat zal zijn haar het hoofd te bieden. Laat ons daarom onderzoeken welke geestelijke en lichamelijke eigenschappen noodig zijn voor den aanstaanden toonkunstenaar, en beginnen wij bij de eerstgenoemde, de geestelijke. Natuurlijk hoor ik nu van alle zijden het machtwoord, de dooddoener: „talent" me toeroepen! Ik spreek niet
5 tegen, maar stel de vraag; wat is „talent" voor muziek? Of liever nog — preciseerend '— wat wordt er heel vaak voor aangezien? Wanneer een werkman, in zijn vrijen tijd, bekende wijsjes op de harmonica weet weer te geven, dan heet het „die man is zoo muzikaal"; 't zelfde geldt van den jongen die op een ocarina of op een zes-cents fluitje diezelfde liedjes weet te spelen. Kan iemand op de piano alles wat hij hoort, natrommelen (dikwijls met totaal verkeerde bassen en harmoniën) dan heet het ook van hem, dat hij zoo'n „talent" is. Laat U daardoor niet misleiden! W a t ik hierboven aanhaalde, zijn bewijzen van geheugen, van handigheid, van gehoor, maar proeven van muzikaal talent zijn ze geen van allen. Het ware, echte muzikale talent is een complex (en vaak een zeer ingewikkeld) van allerlei verschillende eigenschappen. Van die eigenschappen noem ik 't eerst: een scherp muzikaal gehoor, en dan staan we al dadelijk voor het verbijsterende feit, dat zulk een gehoor in twee vormen voorkomen kan; en dat de beste, de meest verrassende vorm '— het „absoluut" gehoor — in 't minst geen waarborg geeft voor muzikaliteit. Dat „absoluut" gehoor is: het vermogen, eiken toon, dien men hoort, onmiddellijk te herkennen, zonder dat men hem behoeft te vergelijken met andere tonen; het „relatieve" gehoor — den anderen vorm — bezit hij, die wel niet dadelijk een toon weet te herkennen, maar
6 weet hij hem éénmaal, alle volgende tonen nauwkeurig kan bepalen door vergelijking met den eersten. En nu doet zich het feit voor dat het absoluut gehoor eigen is aan menschen die verder stok-onmuzikaal zijn. en omgekeerd! — een aantal groote kunstenaars die muzikaal waren in hart en nieren, konden slechts bogen op een relatief — een betrekkelijk - - hoorvermogen. Het absoluut gehoor mag een rijk. een onschatbaar bezit heeten voor den toonkunstenaar wien ook andere gaven eigen zijn, het is geen bewijs van muzikale talenten, evenmin als de afwezigheid er van mag doen besluiten tot het uitreiken van een brevet van „onmuzikaal" zijn. Alleen dit mag met zekerheid en overtuiging worden uitgesproken: wie beide vormen van muzikaal-hooren mist. moet in geen geval de toonkunst tot zijn vak kiezen. W a t is meer noodig ? Broodnoodig. ja onmisbaar is : rythmisch gevoel en begrip. Het bewustzijn dat ons in staat stelt, alle onderverdeelingen van groote maatdeelen. met verbluffende zekerheid en wiskunstige nauwkeurigheid aan te geven; de onwrikbare vastheid die zich door geen „onrythmischen" partner van de wijs brengen laat, die tegen alle rythmische complicaties, die hij om zich heen hoort, in, zijn eigen maat volhoudt. Die rythmische zekerheid, die de onmisbare eigenschap is van eiken goeden orkestspeler. Maar naast dat rythmische. behoort ook „harmonisch" gevoel aanwezig te zijn. Daarvan zou ik deze definitie willen geven: het vermogen van te kunnen gevoelen, welke harmonie in latenten toestand aanwezig
7
I , i
I l ,
'^
I
1
is in eene gehoorde — zij 't ook geheel vreemde — melodie. Of — zeer populair uitgedrukt — het kunnen spelen op de piano van eene (N.B! correcte) Hnkerhand, bij 't wijsje dat de rechter speelt. Deze eisch schijnt kras, hij is echter volkomen billijk en rechtvaardig. Vele leerlingen zouden niet zulke rampzalige fouten maken, wanneer de leeraar de hierboven omschreven eigenschappen in den studietijd wat meer ontwikkeld had. W a t ik tot nu toe genoemd heb zijn — al raken ze direct het verstand '— nog maar materieele hoedanigheden ; de ideële, die den musicus tot kunstenaar verheffen, dienen ook nog te worden aangegeven. Ik zou willen noemen: ontvankelijkheid voor de psychische werking van de muziek en gevoeligheid (sentiment, niet sentimentaliteit!) voor hare schoonheid. Zijn de nu opgesomde kwaliteiten aanwezig, en komt daarbij nog eene ware, vurige, opofferende hefde voor de kunst, dan betrede de gelukkige bezitter van die hoedanigheden getroost het doornige pad! Hij zal zeker zijn doel bereiken.
^ ^ ^ ^ ^ ^ ^ ^ ^ ^
Bereiken! Wanneer hij ook lichamelijk geschikt blijkt te zijn voor 't gekozen vak. Want, en 't wordt — jammer genoeg! — zoo vaak voorbij gezien, daar zijn lichamelijke afwijkingen, die iemand ten eenenmale ongeschikt maken voor het bespelen van 't een of andere instrument. Eene vervorming van een lichaamsdeel, kan oorzaak zijn, dat men nooit de juiste houding van 't speeltuig
8 kan beet krijgen, en tengevolge daarvan zal de techniek steeds, zoo niet gebrekkig, dan toch zeer beperkt blijven. Dat zal de bezitter van een „kippenborst" evenals hij wiens rechterarm te kort is, al spoedig bemerken wanneer hij wil leeren vioolspelen; evenals iemand met een rond buikje of met korte beentjes, nooit meester zal worden op de violoncel. Heeft iemand een mank been, laat hem niet gaan leeren de contrabas te be^ spelen, het instrument, dat, bijna altijd, staande bewerkt wordt. De man met dikke lippen zal nooit geschikt zijn fluit te blazen; hij wiens lippen te dun zijn. grijpe nimmer naar bazuin of tuba. Wie last heeft van bloede aandrang naar de hersenen, kieze geen eng^gebouwd blaasinstrument, waarin hij de. in zijne longen verzamelde lucht niet gemakkelijk kwijt raakt. Congestie was in vele. eene beroerte in enkele gevallen het gevolg. Zelfs voor men er toe overgaat, iemand te raden de piano als vak-instrument te kiezen, dient men hem eigenlijk op allerlei lichamelijke eigenschappen te onderzoeken. Ongeschikt, en dat onvoorwaardelijk, zijn zij, die te korte armen en te kleine pinken hebben; ja zelfs de lengte van 2den en 4den vinger dient gecontroleerd, want wanneer -- zooals vaak gebeurt — de vierde korter is dan de tweede, zal - alle studie ten trots — het passage-spel „hobbeUg" blijven. Men versta dit wel! Het bedoelt niet te zeggen, dat iemand, met de bovengenoemde gebreken behept, niet zou kunnen leeren pianospelen. Het wil alleen aantoonen dat hij steeds zal achterblijven bij de
9 normaal-ge vormden, en dus voor pianist van professie ongeschikt is. De toestand van de oogen, van 't gezichtsvermogen, eischt een niet minder nauwkeurig onderzoek. Wie zwakke oogen heeft en dan gedoemd is als orkesdid, avond-aan-avond te turen op een, door electrisch licht fel beschenen notenblad, kan vast er op rekenen dat hij, den middelbaren leeftijd eenmaal voorbij, half ^ zoo niet geheel — bUnd zal zijn. Hooge mate van bijziendheid, die den speler dwingt zich over 't notenblad heen te buigen en dus de borstkas samen te drukken, heeft reeds menigmaal een longlijden veroorzaakt. Laat ons nu aannemen dat onze candidaat vrij is van al de gebreken, hierboven opgesomd; liever nog, dat hij alle eigenschappen bezit, die — onder goede leiding — succes waarborgen; dat hij, door de natuur behoorlijk toegerust, zijn studie kan beginnen. Het eerst noodige is dan: keus van 't instrument, keus van den leeraar. Het eerste is meestal niet noodig, want gewoonlijk heeft het kind reeds een voorkeur getoond; het tweede is eene zaak van 't allergrootste belang. Vele ouders gevoelen dat ook, maar . . . alleen aan den kant der finantiën! Zij redeneeren: „voor een beginneling zijn zulke dure lessen niet noodig," en kiezen een leeraar die goedkoop onderricht geeft; of 't ook goed onderricht is, vragen zij niet. Men meene niet, dat ik hier overdrijf! Ik heb 't altijd wel geweten, dat door velen slecht muziekonderwijs gegeven wordt,
10 maar dat het zóó erg was, als ik heb moeten ervaren sedert ik de leiding van eene inrichting van onderwijs aanvaard heb, had ik niet durven denken! Hoe dikwijls ik, in mijn spreekuur, teleurgestelde ouders heb moeten zeggen dat hun kind onherstelbaar bedorven is; hoe vaak zij, die we toch maar hebben aangenomen „op hoop van zegen", aanleiding zijn dat ik — half wanhopig ^ de klassen waarin zij zijn opgenomen, de „reparatie-ateliers" noem, ik kan het zoo gauw niet tellen! Maar wel weet ik, dat het fataalslechte onderricht door sommigen gegeven, oorzaak is dat menig veelbelovend talent „gestrand" is. Toch is het waarlijk niet zoo moeielijk een goed onderwijzer te vinden! Bestaat ter plaatse eene school van de Maatschappij tot bevordering der Toonkunst, dan — 't mag met trots en zonder overschatting worden gezegd! — is de waarborg gegeven. Daarnaast bestaan ook andere inrichtingen, die niet onder de hoede der Maatschappij staan, en wier arbeid den hoogsten lof verdient. Wenscht men echter zijne kinderen niet aan eene school, maar „privé" te laten onderwijzen, welnu! een enkel woord tot den Directeur van een der bovenbedoelde scholen gericht, en hij zal verschillende oudleerlingen van zijne inrichting noemen, die hij met een gerust hart aanbevelen durft. Maar — ik zeg 't met nadruk '— men trachte niet muziekonderwijs „voor een koopje" te krijgen. Trouwens, en het is beter het maar eens ronduit te zeggen: de
11 studie der muziek is niet goedkoop, kan 't ook niet zijn. En hier zou ik willen vragen: welke studie vereischt niet belangrijke uitgaven? Kost de aanstaande ingenieur zijnen vader geen geld? Moet een student in de rechten, de medicijnen, de theologie, niet geregeld zijn maandgeld ontvangen, zijne collegegelden betalen? Van uit dat gezichtspunt bezien, maakt het zoo'n poveren indruk, vele ouders te zien verlangen, dat het muziekonderwijs aan hunne kinderen weinig of niets kosten zal. Het heeft den schijn dat ik afwijk van mijn onderwerp; dat hetgeen ik beweer niet meer gedekt wordt door den titel van mijn opstel, maar het tegendeel is waar! Ik heb willen bewijzen dat men de toonkunst niet tot vak kiezen mag, wanneer de geldmiddelen om de studie te betalen, ontbreken. En ik heb nog niet eens alles aangevoerd wat er over te zeggen valt! Nemen wij aan, dat een jongmensch van grooten aanleg wil gaan muziek-studeeren, maar dat in de plaats van zijne inwoning de gelegenheid goed ondericht te genieten ontbreekt. Dan moet hij, of eenige malen per week heen en weer reizen naar de elders gelegen school, waar hij de lessen volgt, of zich daar, gedurende eenige jaren, metterwoon vestigen. Het geld uitgeven heeft nog geen eind! Een instrument moet worden aangeschaft. Is 't eene piano dan vergt dat eene groote uitgaaf ineens, maar slechts weinig aan bijkomende kosten; is 't eene viool, dan kan, bij de aanschaffing, met een kleiner bedrag
12 worden volstaan, maar dan dient eene flinke som te worden uitgetrokken voor snaren, nieuw beharen van de strijkstok enz. enz. Ten slotte, de laatste, niet de onbelangrijkste post: muziek en leerboeken! Ook deze schatte men niet te laag. Wel waren .— voor den oorlog — de uitgaven van onze klassieken voor zeer bescheiden prijzen te koop, maar „Kriegs"- en „Teuerungs-Zuschlag" hebben die lage prijzen tamelijk illusoir gemaakt; bovendien, de „moderne" muziek was steeds, is nog duur, en zal dat zeker nog lang blijven. En bij dat alles — ik geef toe 't is reeds bezwarend genoeg! — komt dan nog dit: wie met vrucht muziek studeeren, wie het hoogst-mogelijke in den kortsten tijd bereiken wil, wijde zich enkel en alleen aan de studie, en rekene erop, dat hij voor zijn achttiende jaar geen cent met zijne kunst kan verdienen. Men zegge nu niet dat ik te veel eisch. De argumenten, die men tegen mijne beweringen zal inbrengen zijn mij reeds lang bekend. De een zegt, dat zijn dochtertje van 16 jaar „al aardig wat lesjes heeft"; de ander laat zijn jongen van 15 jaar reeds bij de tweede violen van het plaatselijk orkest meespelen; een derde heeft met twee van zijn kinderen een „strijkje" gevormd en verdient met '— en ten koste! — van hen, grof geld. Daarover valt dit te zeggen: te jong gaan les geven, voordat techniek en muzikale kennis zóó ver ontwikkeld zijn, dat men er een overtuigend-autoritairen indruk mee maakt, is ten eenenmale af te keuren. Het leidt tot zelfoverschatting en slordigheid. Jong in een
13 orkest komen, kan een groot nadeel zijn, vooral omdat het zooveel tijd vordert, die anders voor de studie zou kunnen worden gebruikt; en ook, omdat het, wanneer niet een strenge orkestleider er tegen waakt, tot onnauwkeurig spel kan leiden. Maar . . . het kan ook van nut zijn! Want, niets wekt meer de muzikaliteit, verscherpt meer het rythmisch gevoel, maakt zelfstandiger, dan het vervullen van eene belangrijke partij in een muzikaal samenspel. Hier hangt echter alles af van den dirigent! Is hij nauwkeurig, laat hij geene oneffenheid toe, legt hij „op alle slakken zout" zoodat de aankomende musicus leert inzien, dat bij het musiceeren geen sprake mag zijn van kleinigheden, maar dat alles even belangrijk is, dan zal hem het meewerken in een orkest, onder zulke leiding, ongetwijfeld ten zegen strekken. In deze kwestie dient dus te worden gehandeld „naar omstandigheden", maar niet zonder er aan te denken, dat het orkestleven vermoeiend is en, voor den jongen musicus, die nog veel studeer en moet, eene dubbele inspanning beteekent. Het meewerken in „strijkjes" kan, voor jonge, nog niet afgestudeerde krachten, niet sterk genoeg worden afgekeurd; het heeft een funesten invloed op techniek, rythmiek, voordracht en smaak. Van het op jeugdigen leeftijd worden opgenomen in een slecht orkest is alleen dit te zeggen: het is even noodlottig als de pest! De jonge toonkunstenaar, die onder de gunstigst
14 mogelijke omstandigheden, zijne studiën heeft voltooid, die rijk gezegend is met talenten, en dus alles meebrengt wat hem welslagen waarborgen kan, begint zijn loopbaan met de grootste illusies. Hij verwacht succes, rijkdom, waardeering, lauweren! Zullen die illusies worden verwezenlijkt ? Het moge ontmoedigend klinken, maar 't is eene waarheid, die door de ervaring van alle oudere musici bevestigd wordt: negen tiende gedeelte van zijn hooge verwachtingen loopen uit in teleurstellingen. Natuurlijk wil hij dadelijk als solist optreden, en dat liefst in de belangrijkste concerten. Hij schrijft aan Concert-directies en agenten, en . . . . ziet van zijn tien brieven, negen onbeantwoord blijven, terwijl het eenige antwoord dat hij ontvangt, eene weigering bevat. Hem stelt dat natuurlijk te leur, maar begrijpelijk is 't! De Concert-Vereenigingen kunnen niet bestaan zonder de belangsteUing, de deelneming van het publiek; en dat publiek wil steeds, en alleen „beroemdheden" hooren. Doet zich, een enkele maal, eene uitzondering voor; wil eene Directie één van hare avonden in een seizoen beschikbaar stellen voor een jong, aankomend kunstenaar, dan nog zijn de kansen van aan de beurt te komen uiterst gering. Voor dat ééne Concert zullen zich een aantal gegadigden aanmelden, en dat aantal, min één, zal uit teleurgestelden bestaan. Hier raken wij weer een der zieke plekken van ons muziekleven aan: in de laatste jaren hebben de conservatoria een aantal afgestudeerde, knappe leerlingen
15 in de wereld gezonden, die allen een werkkring zoeken, terwijl slechts een gedeelte dien vindt. Dientengevolge heeft zich een muzikaal proletariaat gevormd, dat een harden strijd om 't bestaan moet uitvechten, en dat dikwijls aan den grens van gebrek en armoe staat. Een gevolg, een natuurlijk uitvloeisel van die overbevolking, is het ensemble, het „strijkje" dat gedoemd is dag-aan-dag in koffiehuizen en restauraties te spelen; immers, de mensch moet leven, en zoodoende komt de musicus zonder engagement er toe, dat aan te nemen, wat hem geboden wordt. Laat mij nu niet den indruk geven dat ik de musicus, die in zulk een ensemble werkt, minderwaardig vind. Ieder die zijn werk naar zijne beste krachten, zoo goed mogelijk vervult verdient onze achting, en zeker hij die zijn arbeid moet verrichten in zulke neerdrukkende omstandigheden, en 't dan toch goed doet. W a n t neerdrukkend is 't zeker wanneer men, vol artistieke aspiraties, gedoemd is te spelen in een koffiehuis voor luid pratende, nooit luisterende gasten; in een bioscoop ter begeleiding van allerlei dwaze voorstellingen, of ter aanvulling van de pauzes tusschen de vertooning der verschillende films ; in een eethuis, te midden van de dampen en geuren van spijzen en sausen, bij bordengeklepper en gerammel van lepels en vorken. „Dat behoeft" — zoo hoor ik mij tegenwerpen — „den toonkunstenaar niet te declineeren! Wanneer hij „maar mooi speelt en goede muziek uitvoert, doet hij „ook daar een verdienstelijk werk".
16 Dwaling! 't Is reeds zoover gekomen dat musici, die ik er op wees, dat zij hun voordracht en toon totaal zouden bederven, wanneer zij in hun spel de zachte nuances bleven verwaarloozen, mij antwoordden : wanneer wij zacht spelen, daar waar 't behoort, is dadelijk „de baas" erbij die ons toeroept „waarom speel jelui „niet harder? Als je niet meer leven maken kunt kan „ik je niet gebruiken en kun jelui wel opd. . .!" Erger nog: in Londen is — eenige jaren geleden '— een speler ontslagen omdat hij „te mooi" speelde en te veel de aandacht trok. Voeg daarbij den zwaren dienst die in dergelijke inrichtingen, vooral in bioscopen, te vervullen is; de slechte atmosfeer, de soms gebrekkige verlichting, waarin moet worden gearbeid; het vreeselijke repertoire dat daar moet worden gespeeld; het bewustzijn dat op 't spel -— hoe men ook er naar streeft iets goeds te leveren -— door bijna niemand wordt acht geslagen, en stel U dan voor wat van de illusies, die de aankomende kunstenaar gekoesterd heeft, is terecht gekomen. Kan een jong musicus in een goed orkest geplaatst worden, dan gaat hij een heel wat betere toekomst tegemoet. Kwam hij voorheen in Duitschland in eene „Hofkapel" te land, dan had hij 't zoo goed als hij redelijkerwijs verlangen kon: eene flinke bezoldiging, matig zware dienst, eene lange zomervacantie waarborgden samen hem een aangenaam bestaan. Zoo weinig inspannend was, in sommige van die inrichtingen, de dienst, dat vele leden van zulk eene kapel, gedurende
17 de lange zomervacantie een engagement in eene badplaats aannamen, en zich zoodoende een niet onbelangrijke aanwas van hun inkomen verzekerden. Zij vergaten echter, dat ieder kunstenaar moet blijven studeeren, en dat juist die lange vacantie hun zou kunnen hebben dienen, om rustig een tijd lang aan eigen volmaking te arbeiden. Die goede tijd is nu voorbij! De revolutie heeft in Duitschland de vorstenhoven doen verdwijnen, en daarmee ook de hofkapellen. Hoe 't met die instellingen gaan zal Ugt thans — nu ik dit schrijf — met veel andere dingen, nog in 't volstrekte duister. Eene verbintenis aan een der stedelijke orkesten in Duitschland (hier te lande kennen wij dergelijke instellingen nog niet, al dragen sommige orkesten den naam) gaf - - gewoonlijk ^ ook een goede positie, maar er moest veel harder worden gewerkt. Vooral wanneer zulk een orkest ook bij de Opera-voorstellingen meewerkte, was de dienst verpletterend zwaar. Vrije tijd, die voor eigen studie of les geven kon worden bestemd, bleef bijna niet over. Les geven! ook dat dient onder de oogen te worden gezien. Waar ik sprak van een goed bestaan, een behoorlijk inkomen, doelde ik op de behoeften van een jong, op zich zelf staand, toonkunstenaar. Is zulk een jongmensch een tijd lang werkzaam, dan - 't hgt in de natuurlijke loop der dingen! ^ zoekt hij zich eene levensgezeUin. Dan worden, met den groei van 't gezin, de behoeften
18 grooter; het salaris is niet meer toereikend, en 't wordt noodig naar nevenverdiensten om te zien. Die worden dan gewoonlijk gevonden in 't geven van privaat-lessen. Daarvoor zijn dan de spaarzaam toebedeelde vrije uren bestemd, en 't leven van den kunstenaar gaat in één roes, in een ijlende vaart, zonder rust en verpoozing daarheen. En rust en verpoozing zijn voor den toonkunstenaar onmisbaar! In de uitoefening van zijn kunst moet hij leven onder eene sterk-verhoogde zenuwspanning, in eene extase die onmisbaar is, wil hij de emoties die het uit te voeren kunstwerk moet wekken, op anderen overbrengen. Zal die spanning niet ontaarden in overspanning, dan is eene geregelde afwisseling van zijn arbeid met groote rustpoozen, eene volstrekte levensbehoefte. W a a r die rust te vinden, wanneer elk uur van den dag moet worden benut om het inkomen te vergrooten? Nu ik alle bezwaren en moeilijkheden die den jongen toonkunstenaar wachten, heb opgesomd; nu ik heb aangetoond dat zijn weg maar zelden door lauweren wordt overschaduwd, neen! vol doornstruiken staat en met scherpe, puntige steenen is bestrooid, nu zal menigeen zeggen: „zulk een vak moet niemand kiezen." Niemand? Ik zou niet gaarne de verantwoordelijkheid op mij nemen, dat te zeggen; maar wel: weinige, zéér weinige!!
19 De toonkunst is een mooi, een heerlijk vak om te beoefenen. Zij maakt van het leven van den waren kunstenaar iets zóó harmonisch en zóó edels, dat hij zich tot de hoog bevoorrechten rekenen mag. Zij schenkt bevredigingen, die anderen niet kennen; emoties die zij nooit ondergaan. Maar, dat bereikt alleen hij, die „kunstenaar" geboren is! Daarom: wanneer een kind toont de onmisbare eigenschappen van den toonkunstenaar in den kiem te bezitten; wanneer hij een goed gehoor, scherp gevoel voor rythmiek, natuurlijk begrip voor harmonische verbindingen heeft, en — boven alles! ^ daarbij eene onbedwingbare lust om die kunst te beoefenen met terzijdestelling van al 't andere, dan, maar ook dan alleen zijn zijne ouders verantwoord, wanneer zij hem tot musicus doen opleiden. En dan nog moet die beroepskeus maar eene voorloopige zijn. Het kind behoort, naast zijne muzikale, eene degelijke en grondige schoolopleiding te ontvangen; blijkt dan na eenigen tijd — 't gebeurt zéér dikwijls! ^ dat de lust in 't vak vermindert; dat het talent zich niet zoo ontwikkelt als 't zich aanvankelijk liet aanzien, dan is 't nog niet te laat om „ten halve te keeren" en een ander vak te kiezen ; dan is, juist door de goede schoolopleiding, de grondslag voor dat andere vak reeds ten deele gelegd. Zet hij zijne studie als musicus voort, dan komt dat, wat hij in de school heeft geleerd, eveneens te pas. De tijd is reeds lang voorbij dat de toonkunstenaar
20 meende genoeg te hebben aan zijne muzikaal-technische vorming, en geloofde al 't andere, dat samen de factoren voor eene behoorlijke opvoeding vormde, te kunnen verwaarloozen. De muzikale vakman die tegenwoordig niet ook verstandelijk ontwikkeld is, die niet minstens ééne vreemde taal beheerscht, die een vreemdeling gebleven is op 't gebied der historie, der literatuur en der beeldende kunsten, zal in den wedloop van 't leven achterblijven bij hen, die wel van deze dingen op de hoogte zijn. Wanneer ik eene korte samenvatting mag geven van 't geen hierboven is gezegd, dan luidt ze aldus : niemand kieze de toonkunst als vak, die niet eene meer dan gewone muzikale begaafdheid bezit, en dat in drieërlei opzicht: gehoor, zin voor de harmonie en gevoel voor rythmiek, evenmin moet iemand toonkunstenaar van beroep worden, wanneer hij behept is met lichamelijke afwijkingen of gebreken, die een beletsel zijn voor de ontwikking van de techniek, wanneer de geldmiddelen, om de studie tot het eind vol te houden, ontbreken, bezinne men zich wel alvorens ze aan te vatten. Evenals elke andere vakstudie, is die der muziek kostbaar en zij zal ongetwijfeld nog kostbaarder worden.
21 men hoede zich ervoor den jongen muziekstudeerende eene eenzijdig-muzikale opleiding te geven, maar schenke hem de gelegenheid zijn verstand en gemoed naar alle zijden te ontwikkelen. De toepassing van die stelregels zal veel goeds ten gevolge hebben : in de eerste plaats zal het „beduimelen" van de kunst, het aantasten van de muze met „vuile vingers" een eind nemen, en daarnaast zal het groote aantal van de teleurgestelden, de mislukten, zoo niet geheel verdwijnen, dan toch aanmerkelijk verminderen. De kunst, de kunstenaars en de maatschappij zullen er wel bij varen.
ff
^*4
/
j l l » » r | i i -Tiiir^nii
K.^
r^«A
^^^^CteST"'"*""^ i " u r ^ '>*!•,/<%• ' ' "v *
,"'"' "'igr~«#4»j!^^aj