Wet ‘goed onderwijs, goed bestuur’ 1. Waarom deze wet De wet ’goed onderwijs, goed bestuur’ is bedoeld om de kwaliteit van het onderwijs en het onderwijsbestuur beter te kunnen garanderen. Op basis van deze wet krijgt de minister meer bevoegdheden te geven om in te grijpen wanneer scholen onder de maat presteren. Achtergrond hiervan is dat de regering de basiskwaliteit van het onderwijs wil kunnen blijven garanderen bij een toenemende ruimte voor schoolbesturen. De overheid wil meer grip hebben op de wijze waarop besturen omgaan met deze ruimte door in te kunnen grijpen als het bestuur niet op orde is en als schoolprestaties achterblijven. In het kielzog van deze wet wil de minister ook de principes van goed bestuur verder stimuleren en wordt de wettelijke basis gelegd voor (sector) codes voor goed bestuur. Er is veel kritiek geweest op de argumentatie van de regering om deze wet te willen. De Raad van State bijvoorbeeld vindt dat de noodzaak voor de ruimere bevoegdheid van de overheid onvoldoende is aangetoond. Het is bijvoorbeeld niet duidelijk dat de bestaande interventiebevoegdheden en mogelijkheden tekortschieten. Deze kritiek wordt in grote lijnen gedeeld door de onderwijs- en besturenorganisaties. De VO-raad vindt het bezwaarlijk dat de wet uitgaat van ministerieel ingrijpen bij misstanden terwijl het accent op vertrouwen in de eigen verantwoordelijkheid van scholen zou moeten liggen. De christelijke besturenorganisaties wijzen er met name op dat de wet ingrijpt op de vrijheid van onderwijs. De christelijke politieke partijen hebben hierover veel vragen gesteld in de Tweede Kamer. Het kabinet is echter van oordeel dat de wet niet ingrijpt in de onderwijsvrijheid omdat precies is omschreven wanneer de overheid in mag grijpen bij bestuurlijk wanbeheer. Zo wordt er een limitatieve opsomming gegeven wat onder bestuurlijk wanbeheer wordt verstaan. Bovendien kan het ingrijpen altijd via de rechter aangevochten worden. Ook stelt de regering dat het ‘recht op onderwijs’ zoals in de grondwet is verankerd, betekent ‘recht op goed onderwijs’. Onderwijsvrijheid kan dus niet betekenen dat de overheid nooit mag ingrijpen. 2. Wat houdt de wet in De wet kent twee grote componenten. Een component die zich richt op hoe de overheid meer grip kan krijgen op de onderwijskwaliteit van scholen en een onderdeel waarin het ‘goed bestuur’ nader wordt geregeld. De wet is daarom in de wandelgangen de wet “goed onderwijs, goed bestuur” gaan heten. Ook zijn er twee interventiemogelijkheden: bij de onderwijskwaliteit is dat de beëindiging van de bekostiging c.q. opheffing van de school (bij ernstig of langdurig tekortschieten in de kwaliteit van het onderwijs). Bij de tweede component, het goed bestuur, is de interventiemogelijkheid een aanwijzingsbevoegdheid (bij ernstige tekortkomingen in het handelen of nalaten van een bevoegd gezag). De twee componenten zijn in de wet te verdelen in vier hoofdpunten die hierna worden uitgewerkt: 1. 2. 3. 4.
Eisen aan minimumkwaliteit Aanwijzingsbevoegdheid bij bestuurlijk wanbeheer Scheiding functie toezicht en bestuur Sectorcode goed onderwijsbestuur
2.1. Eisen aan minimumkwaliteit In de wet worden eisen geformuleerd voor de minimumkwaliteit van het onderwijs op scholen voor basisonderwijs en voortgezet onderwijs. De overheid wil in kunnen grijpen bij scholen die niet aan deze eisen voldoen. De eisen zijn geformuleerd als wettelijke minimumnormen voor leerresultaten met daarbij behorende procedurevoorschriften. In combinatie kunnen deze leiden tot het oordeel van de inspectie dat de minister daarover moet worden geïnformeerd omdat het onderwijs op een school ernstig of langdurig tekortschiet. Op basis van deze melding – en niet eerder – kan de minister bepalen dat de school niet voldoet aan de bekostigingsvoorwaarde. In de praktijk krijgt het bestuur van de school dan nog een laatste kans om de vereiste verbetering aan te tonen. Indien de noodzakelijke verbetering van het onderwijs uitblijft, geeft deze wet de minister een aanvullende bevoegdheid om bij wijze van uiterste maatregel de bekostiging van een school om deze reden in het belang van de leerlingen te beëindigen. Wat de minimumkwaliteit precies inhoudt wordt uitgewerkt in 3.1 2.2 Aanwijzingsbevoegdheid bij bestuurlijk wanbeheer De wet geeft de minister de mogelijkheid een aanwijzing te geven in het geval er sprake is van bestuurlijk wanbeheer. Dit kan alleen wanneer er sprake is van ernstige vormen van bestuurlijk tekortschieten van één of meer bestuurders of intern toezichthouders van de rechtspersoon. Goed om te weten is dat de minister hier al de bevoegdheid had om een bekostigingssanctie te treffen. De aanwijzingsbevoegdheid komt er dus bij. Als toegevoegde waarde hiervan wordt genoemd dat een bekostigingssanctie vooral het primaire proces (en dus ook leerlingen en docenten) treft, terwijl een aanwijzing direct van toepassing is op het bestuur. De opsomming is limitatief en betreft: -
-
financieel wanbeleid; ongerechtvaardigde verrijking, al dan niet beoogd, van de rechtspersoon die de school in stand houdt, zichzelf dan wel een derde; onrechtmatig handelen, waaronder wordt verstaan het in de hoedanigheid van bestuurder of toezichthouder handelen in strijd met wettelijke bepalingen of de kennelijke geest van wettelijke bepalingen waarmee financieel voordeel wordt behaald ten gunste van de rechtspersoon die de school in stand houdt, zichzelf of een derde, en het in ernstige mate verwaarlozen van de zorg voor wat door redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd in de omgang met betrokkenen in de schoolorganisatie, waaronder wordt verstaan intimidatie of bedreiging van personeel, leerlingen of ouders door een bestuurder of toezichthouder.
Met de aanwijzing kan de minister van de betrokken rechtspersoon verlangen dat de nodige maatregelen worden getroffen om de overtreding van de geschonden norm te herstellen. De aanwijzing kan ook inhouden dat de rechtspersoon wordt aangesproken om te besluiten tot vervanging van één of meer bestuurders of toezichthouders. Indien een aanwijzing niet wordt opgevolgd dan kan een bekostigingssanctie worden getroffen. Behalve de vervanging van bestuurders geeft de wet niet aan welke aanwijzingen er mogelijk zijn. Een aantal partijen in de Tweede Kamer heeft er voor gepleit dat de minister naast de aanwijzing ook een bewindvoerder moet kunnen aanstellen bij wanbeheer. Dit heeft de staatssecretaris niet overgenomen omdat de overheid dan teveel op de stoel van de bestuurders gaat zitten en de overheid dan aanwijzingen zou moeten gaan geven aan een door zichzelf ingestelde bewindvoerder. De VO-raad is het met deze zienswijze eens en vindt het aanstellen van een bewindvoerder zeer ongewenst.
2.3 Scheiding functie toezicht en bestuur De tegenhanger van bestuurlijk wanbeheer is ’goed bestuur’. Het kabinet heeft in zijn beleidsprogramma 2007–2011 aangekondigd dat principes van ‘goed bestuur’ nader worden uitgewerkt. Als onderdeel hiervan is in de wet het principe van scheiding van de functies van intern toezicht en bestuur als bekostigingsvoorwaarde opgenomen. Elk bevoegd gezag is dus gehouden invulling te geven aan de functiescheiding. Maar omdat de vorm wordt vrijgelaten mag de scheiding zowel organiek zijn als alleen functioneel. De regering geeft als belangrijk argument voor de scheiding de verdere professionalisering van bestuur en management in het funderend onderwijs. Die professionalisering vraagt om een heldere taakverdeling en verdeling van bevoegdheden tussen bestuur en intern toezichthouder. Dat de vorm wordt vrijgelaten en het bevoegd gezag er ook voor mag kiezen de scheiding tussen toezicht en bestuur alleen functioneel te regelen, is gedaan omdat er een grote bestuurlijke variëteit bestaat en bijvoorbeeld ook kleine scholen met de scheiding uit de voeten moeten kunnen. In de eigen Code goed onderwijsbestuur van de VO-raad is de (minimaal functionele) scheiding tussen toezicht en bestuur ook opgenomen. De leden van de VO-raad hebben daarmee gezegd dat zij deze scheiding onderschrijven, een belangrijk onderdeel van goed bestuur vinden en zich hier aan houden. De implementatieperiode hiervoor loopt eind schooljaar 2009/2010 af, precies op het moment dat de wet in werking gaat. 2.4 Sectorcode goed onderwijsbestuur Als vierde element stimuleert de wet de ontwikkeling van sectorcodes voor goed bestuur. Van schoolbesturen mag worden verlangd dat hun handelen in overeenstemming is met de afspraken uit de code die zij hanteren. Hierbij past dat bevoegde gezagsorganen zich daarover volgens het principe van ‘pas toe of leg uit’ publiekelijk verantwoorden in hun bestuursverslag. Daarbij is voorzien in de mogelijkheid dat bij een Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) door de minister een sectorcode voor goed bestuur kan worden aangewezen. Concreet staat in de volgende punten benoemd wat in de code moet zijn geregeld: -
een beleid waarin de eigen deskundigheid en verantwoordelijkheid van het personeel voor de kwaliteit van het onderwijs tot haar recht komt; een integere bedrijfsvoering, waaronder voorzieningen om verstrengeling van belangen tegen te gaan, en afstemming met en verantwoording aan de ouders en andere belanghebbenden binnen en buiten de school.
Door dit onderdeel in de wet heeft de Code ‘goed onderwijsbestuur’ van de VO-raad een grotere betekenis gekregen. In 4.2. gaan we nader in op de verschillen tussen de code van de VO-raad en de bepalingen hierover in de wet.
3. Onderwijskwaliteit 3.1 Wat is ‘minimumkwaliteit’ Ook zonder de wet heeft de school zorg te dragen voor de kwaliteit van het onderwijs op de school. Dit wordt aangeduid met de term zorgplicht. Wat daar onder minimaal verstaan moet worden, is echter niet vastgelegd. De wet geeft invulling aan de zorgplicht door minimumeisen te stellen aan de kwaliteit van de leerresultaten van de school. Dit zijn dezelfde eisen als die de onderwijsinspectie hanteert. Een school die door de onderwijsinspectie als zeer zwak wordt beoordeeld voldoet niet aan de minimumkwaliteit. Een zeer zwakke school is een school waarbij de leerresultaten sterk achterblijven bij wat van die school, met die leerlingpopulatie, verwacht mag worden. Een school die langdurig zeer zwak is en die het niet tijdig lukt de weg omhoog te vinden wordt door de onderwijsinspectie bij de minister gemeld. Het gaat er dan altijd om dat de school niet voldoet aan de minimumeisen die als bekostigingsvoorwaarde zijn gesteld aan de kwaliteit, en vervolgens dat de school onvoldoende vorderingen laat zien om de situatie te herstellen. Belangrijk is om eenduidige normen vast te stellen die ook meetbaar zijn (zie ook de kritiek hieronder). De wet geeft de hoofdelementen aan waarop beoordeeld gaat worden, de nadere uitwerking van de hoofdlijnen worden nog in een AMvB en ministeriële regeling neergelegd. De wet legt vast dat de kwaliteit uitsluitend wordt beoordeeld op: 1. het doorstroomrendement 2. de examenresultaten Op dit moment (huidige situatie) hanteert de onderwijsinspectie daarbij vier indicatoren: - doorstroomrendement in de onderbouw (van basisschooladvies naar derde jaar) - doorstroomrendement in de bovenbouw (van derde jaar naar examenjaar) - het gemiddeld cijfer van het centraal examen - afstand tussen gemiddelde CE en SE Met de verankering van deze twee hoofdelementen in de wet is niet gezegd dat het meten en beoordelen van de minimum onderwijskwaliteit in de toekomst niet kan veranderen. De uitwerking van de elementen, de indicatoren en de wijze waarop die worden gemeten, worden daarom geregeld in een AMvB en ministeriële regeling. Kritiek De kritiek op de normstelling is dat dit soort normen niet objectief en absoluut zijn te meten. De Raad van State acht dat wel noodzakelijk als dergelijke normen gebruikt worden om een bekostigingssanctie op te leggen. Deze kritiek is door de regering weerlegd met de argumentatie dat er geen andere normen worden gebruikt dan die de inspectie hanteert, dat daarover consensus bestaat en dat de inspectie hierover voortdurend in gesprek blijft met het veld. Deze normen zijn daardoor objectief en tevens relatief omdat er rekening gehouden wordt met schoolkenmerken. Tevens wordt als argument aangevoerd dat de procedure waardoor de normen tot stand komen en gemeten worden zullen worden vastgelegd in ministeriële regelingen. Deze regelingen zijn op dit moment nog niet vastgesteld.
3.2 Wat is de rol van de zeer zwakke scholen Een zeer zwakke school is een school die onder de grens van de minimum onderwijskwaliteit is gezakt. In die zin spelen de zeer zwakke scholen een grote rol in deze wet. Het kabinet wil het aantal zeer zwakke scholen terugdringen. Het invoeren van onderwijskwaliteit als bekostigingsvoorwaarde geeft de mogelijkheid om de bekostiging van zeer zwakke scholen te stoppen en is zo het sluitstuk van de aanpak van zeer zwakke scholen. Het verschil met de huidige situatie is dat er nu met zeer zwakke scholen alleen bestuurlijke afspraken kunnen worden gemaakt en dat met de nieuwe wet er uiteindelijk een bekostigingssanctie kan worden opgelegd. Overigens wordt daarbij benadrukt dat er vooral een preventieve werking van uit zou moeten gaan. Kritiek In de Tweede Kamer is er veel discussie geweest over de vraag of de tijdspanne waarin een school zeer zwak mag zijn niet te lang is en hoe lang het mag duren voordat er echt ingegrepen wordt. Iedereen is het erover eens dat een school zo kort mogelijk als zeer zwak te boek mag staan. Maar een school moet ook de tijd krijgen om te herstellen en genomen maatregelen ter verbetering zijn niet van de ene op de andere dag effectief. De staatssecretaris heeft in deze discussie met name gewezen op het kunnen ingrijpen bij scholen die onwillig blijken te zijn. In die situatie biedt het ingrijpen door de inspectie te weinig soelaas en wil de minister kunnen ingrijpen. Dit levert tijdswinst op. Schoolbesturen die te weinig vorderingen laten zien, kunnen met de wet sneller worden aangepakt. 4. Kenmerken van Goed bestuur in de wet en in de code 4.1. Scheiding toezicht bestuur 4.1.1 Vormvrije functiescheiding Onderdeel van de wet is dat het principe van scheiding van de functies van intern toezicht en bestuur als bekostigingsvoorwaarde is opgenomen. Elk bevoegd gezag dient invulling te geven aan deze functiescheiding. Maar de vorm wordt vrijgelaten: de scheiding mag zowel organiek zijn als alleen functioneel. Wat betekent dit voor de verschillende rechtsvormen ? Vereniging Als er sprake is van een vereniging en het bevoegd gezag heeft gekozen voor een functionele scheiding tussen bestuurders en toezichthouders, dan is het bijvoorbeeld mogelijk dat : - de algemene ledenvergadering naast de bestuurders ook de toezichthouders benoemt. - de algemene ledenvergadering zélf het toezichthoudend orgaan is. Als er sprake is van een algemeen bestuur en een dagelijks bestuur - dan kan het algemeen bestuur bijvoorbeeld ook de toezichthouder benoemen. - is het ook mogelijk om de genoemde bestuurlijke taken te delegeren of te mandateren aan het management, waarbij het bestuur optreedt als toezichthouder. Stichting - Als er sprake is van een stichting, benoemt het zittende bestuur vaak de eigen nieuwe bestuursleden. Voor de toezichthouders kan hetzelfde gelden: de eerste keer kunnen de toezichthouders in de statuten worden benoemd; bij (gedeeltelijke) wisseling van de toezichthouders kunnen de zittende toezichthouders nieuwe toezichthouders benoemen. - Is er sprake van een stichting openbaar onderwijs dan heeft de gemeenteraad een doorslaggevende invloed op de samenstelling van de RvT. De invloed op de samenstelling van het bestuur is daarmee overgedragen aan de RvT. Openbaar onderwijs: integrale bestuursvorm en bestuurscommissie
-
Bij de integrale bestuursvorm en het model met een bestuurscommissie is reeds een sterke scheiding tussen bestuur en toezicht aanwezig. In het eerste geval is dit geregeld door de duale verhouding tussen gemeenteraad en het College van Burgemeester en Wethouders. Bij een bestuurscommissie dient de gemeente dat te regelen bij de verordening waarin de gemeente bevoegdheden overdraagt aan de bestuurscommissie. In deze modellen bestaat er geen RvT.
4.1.2 Onafhankelijk toezicht Het interne toezicht moet wel onafhankelijk van het bestuur kunnen functioneren. Daarom zijn er in de wet een aantal voorwaarden gesteld waaraan de toezichtfunctie moet voldoen. Die voorwaarden zijn gericht op het waarborgen van een eigenstandige en onafhankelijke positie van het intern toezicht binnen de organisatie. Het gaat dan de volgende voorwaarden: -
Toezichthouders mogen geen directe belangen in de school hebben, d.w.z. geen opdrachtgever of werknemer zijn. Als er gekozen is voor een Raad van Toezicht, mogen de toezichthouders geen lid zijn van het bestuur. Benoeming vindt plaats aan de hand van profielen die zijn vastgesteld na advies van de MR. De profielen zijn openbaar. Op verzoek van de kamer heeft de MR voordrachtsrecht gekregen voor één kandidaat voor de RvT. De staatssecretaris heeft daarbij wel aangegeven dat deze persoon gekozen wordt zonder last of ruggespraak en dus ook een onafhankelijk positie heeft.
Om de toezichthouder deugdelijk en onafhankelijk zijn werk te kunnen laten doen, worden de volgende taken genoemd in de wet: - De toezichthouder heeft goedkeuringsrecht met betrekking tot begroting en jaarverslag en houdt toezicht op de naleving van wettelijke verplichtingen en de afwijkingen van de branchecode. Deze taken leiden tot invloed op het beleid en de gang van zaken bij de school. - Het toezien op de verwerving en bestemming en aanwending van de middelen maakt de interne toezichthouder (mede)verantwoordelijk voor deze aspecten. - De toezichthouder wijst de instellingsaccountant aan die rapport aan hem uitbrengt - Als er sprake is van een RvT dan ligt - ook bij de openbare rechtspersoon en een stichting openbaar onderwijs- de goedkeuring van de begroting bij de RvT (en niet bij de gemeenteraad). 4.1.3 Vastleggen in statuten - De toezichthouder legt in het jaarverslag verantwoording af over zijn handelen, en over de manier waarop het toezicht wordt uitgeoefend. - De wijze waarop het bestuur (bevoegd gezag) van een rechtspersoon wordt benoemd, is in de statuten vastgelegd. Op dezelfde wijze zal de benoemingsprocedure van de toezichthouder in de statuten vastgelegd moeten worden.
4.2 Sectorcode
4.2.1 Sectorcode in de wet Een sectorcode voor goed bestuur is een instrument van en voor het onderwijsveld om via zelfregulering de kwaliteit van het bestuur te verbeteren. Een door partijen gezamenlijk opgestelde code versterkt het vertrouwen van direct betrokkenen zoals ouders en personeel en van de maatschappelijke omgeving. De code geeft aan welke opvattingen de sector heeft over de principes van goed bestuur en op welke wijze de sector – gegeven het wettelijke kader – hieraan uitwerking geeft. Voor het voortgezet onderwijs heeft de VO-raad op 27 mei 2008 de Code goed onderwijsbestuur VO vastgesteld die bindend is verklaard. Daarmee valt het onder het principe ‘pas toe of leg uit’. De overheid heeft de code opgenomen in de wet om daarmee het instrument een wettelijke basis te geven. Dit betekent dat het bevoegd gezag in het bestuursverslag aan dient te geven welke code wordt gehanteerd. Omdat de inhoud van de code een zaak van het veld wordt gevonden, zijn er een beperkt aantal eisen gesteld: - aandacht voor de wijze waarop de deskundigheid en verantwoordelijkheid van de onderwijsgevende voor de kwaliteit van het onderwijs binnen de onderwijsorganisatie wordt geborgd; - integer bestuur; - de verantwoording aan de ouders en andere belanghebbenden binnen en buiten de school. De wet biedt daarnaast in de vorm van een ’kan-bepaling’ de mogelijkheid voor de minister om al dan niet op verzoek van het onderwijsveld, een of meer codes aan te wijzen. Verder dient de sector zelf activiteiten te ontplooien die de invoering ondersteunen, zoals communicatie over de betekenis en het belang van de code. Dit geldt ook voor de versterking van competenties van (professionele) bestuurders en toezichthouders die nodig zijn voor het in de praktijk brengen van de principes van goed bestuur. 4.2.2. De code van de VO-raad De Code goed onderwijsbestuur van de VO-raad biedt een set principes als uitgangspunt voor het handelen van de instellingen in het voortgezet onderwijs. De principes hebben betrekking op de verhouding toezicht en bestuur, horizontale dialoog en verantwoording, transparant en integer bestuur, taken en werkwijze van het bestuur en sturing en beheersing. De code bevat een kapstokartikel dat het mogelijk maakt om algemene standaarden toe te voegen, zoals de ´Standaard Kwaliteitsborging Schoolexamens´. In de missieverklaring waarmee de code opent, plaatst de code de principes van goed bestuur tegen de achtergrond van de verantwoordelijkheid van het bestuur voor de kwaliteit van het onderwijs en voor goed werkgeverschap. Voor de invoering is een overgangstermijn van twee jaar bepaald waarna de instellingen volledig aan de code moeten voldoen. In 2009 heeft de VO-raad een quick scan uitgevoerd naar de stand van zaken van de implementatie. In de zomer van 2010, als de implementatieperiode afloopt wordt een uitgebreid onderzoek gedaan naar de implementatie. Hiervoor is een monitoringscommissie ingesteld. Met het oog op de naleving van de code is een onafhankelijke klachtencommissie ingesteld bestaande uit vertegenwoordigers van de instellingen.
De code van de VO-raad bestaat uit de volgende kernpunten: 1. Scheiding toezicht en bestuur 2. Horizontale verantwoording 3. Integriteitsbeleid 4. Sturing en beheersing Scheiding toezicht en bestuur Net als in de wet legt de code nadruk op de scheiding tussen het intern toezicht en het bestuur en zijn de bepalingen gericht op de onafhankelijkheid van de bestuurder en de toezichthouder. Belangrijk punt in de code is dat de wijze waarop de scheiding wordt aangebracht, is vastgelegd in de statuten en reglementen. Daarbij moet goed beschreven worden hoe de verantwoordelijkheden en bevoegdheden zijn belegd ten aanzien van besturen, toezicht houden en verantwoorden. Tevens moet duidelijk zijn hoe de organen zijn samengesteld en welke werkwijze er wordt gehanteerd. In de code staat beschreven welke taken in ieder geval zijn belegd bij de toezichthouder en welke zijn belegd bij de bestuurder. Er zijn hierbij geen afwijkingen ten opzichte van de wet, hooguit is de wet iets specifieker in de beschrijving van de taakverdeling en de bepalingen over de benoemingen. Beide hebben echter de intentie van scheiding van verantwoordelijkheden, onafhankelijkheid en transparantie. Horizontale verantwoording Horizontale verantwoording is in de code van de VO-raad een belangrijk punt. Gedachte daar bij is dat daar waar de beleidsruimte toeneemt, horizontale verantwoording belangrijker wordt om de vrijheid naar de belanghebbenden en de omgeving te verantwoorden. Naarmate de sector beter in staat is de horizontale verantwoording vorm te geven, kan de verticale verantwoording beperkt worden. Horizontale verantwoording zorgt er ook voor dat een code niet vrijblijvend is. De code benoemt de volgende punten: - Belanghebbenden zijn in ieder geval ouders, leerlingen en medewerkers; - De instelling heeft beleid voor de communicatie met en invloed van belanghebbenden; - De instelling heeft een regeling die het belanghebbenden mogelijk maakt ideeën, wensen en klachten kenbaar te maken; - In het jaarverslag wordt de wijze waarop invulling gegeven wordt aan de horizontale verantwoording beschreven; - Vastgelegd is welke informatie de instelling in ieder geval verstrekt aan de belanghebbenden: - functies en werkwijze bestuur en intern toezicht, organen en taken - werkzaamheden van bestuur en toezichthouder van het afgelopen jaar - reglement van de bestuurder en de toezichthouder - in hoeverre de instelling voldoet aan de code: ’pas toe of leg uit’ principe Integriteitsbeleid In de code is vastgelegd dat de instelling dient te beschikken over een klokkenluidersregeling. Dit valt onder de verantwoordelijkheid van de toezichthouder. Sturing en beheersing In de code is vastgelegd dat: - de instelling op haar doelstelling stuurt d.m.v. periodieke meting van zaken die de doelstellingen beïnvloeden; - de instelling haar kwaliteit waarborgt d.m.v. afdoende kwaliteitszorg; - de instelling een planning en control cyclus heeft waardoor prestatiesturing een constante factor is. Onderdelen zijn een meerjarenplan, jaarplan, begroting en periodieke rapportage over de prestaties van de instelling; - de instellingen beleid heeft en maatregelen ten aanzien van risicobeheersing