‘Weg met den Jan-Salie geest!’ H.C.C. Clockener Brousson en de Nederlands-Indische beeldvorming in Nederland (1890-1912)
Daniëlle van Mourik 5734983
[email protected] 06 363 091 26
Master sociale geschiedenis Masterscriptie Begeleider: Vincent Kuitenbrouwer Tweede lezer: Boudien de Vries Datum: 22-07-2011
1
Inhoud Inleiding
1
1 Nederlands-Indië in Nederland: imperialisme, ethische politiek en nationale identiteit in Nederland rond 1900
8
1.1 Imperialisme in de historiografie 1.2 De verhouding tussen Nederland en Nederlands-Indië (1870-1914) 1.3 Imperialisme en nationale identiteit 1.4 Conclusie
8 14 19 23
2 H.C.C. Clockener Brousson (1871-1924) en het Nederlandse koloniale beleid
26
2.1 De geëngageerde nationalistische luitenant 2.2 De eerste reis naar Indië en een nieuwe carriere 2.3 ‘Met Brousson naar en door onze Oost’ 2.4 De Indische penkrassen en hun boodschap 2.5 Brousson vs. Eduard Douwes Dekker 2.6 Kritiek op de penkrassen en het begin van een nieuwe serie
26 28 31 33 39 41
3 De Vereeniging Oost en West en de verspreiding van Broussons denkbeelden (1899-1912)
48
3.1 De Vereeniging Oost en West: oprichting en organisatie 3.2 Respectvolle samenwerking en ontwikkeling 3.3 De plaats van Brousson binnen Oost en West
49
Conclusie
62
Literatuur en bronnen Bronnen Literatuur
68 68 69
53 57
2
Inleiding
‘De plaats waar men staat bepaalt het uitzicht dat men heeft’.1 In 1982 prijkt deze zin in de eerste alinea van J. Van Goors Kooplieden, predikanten en bestuurders overzee. Beeldvorming en plaatsbepaling in een andere wereld. Voor de geschiedschrijving heeft deze zin veel waarde, want wie de geschiedenis bestudeert, komt constant in aanraking en moet voortdurend rekening houden met beeldvorming en plaatsbepaling. Tijd en plaats bepalen hoe natiestaten elkaar beschouwen en benaderen. Tevens bepaalt het beeld van de ander het zelfbeeld. Interactie zorgt voor de creatie van een eigen bewustzijn en bepaalt hoe men deze presenteert. Zo staat of valt het vak geschiedenis met de term beeldvorming. Wie niet doorheeft hoe zijn studieobject de wereld beschouwt, kan met het trekken van conclusies de plank volledig misslaan. Wat geldt voor de geschiedenis in het algemeen, geldt ook voor specifieke vakgebieden. Het tijdperk van het imperialisme is al enige tijd onderwerp van discussie, wat weinig verrassend is. Tussen 1870 en 1914 vond er een explosieve Europese expansie plaats naar niet-westerse gebieden. Een expansie die volgens Jan Romein zijn weerga nog niet gekend had en die de wereld gevoelsmatig kleiner maakte.2 Naties kwamen meer in elkaars vaarwater en werden zich intensiever bewust van elkaars sterke en zwakke punten. Hoe men deze periode ook wil beoordelen, tijdens het imperialisme voltrok zich een proces dat bij historici vele vragen opwerpt. In de eerste plaats rijzen de vragen hoe Europa ertoe kwam om zo’n groot gebied onder zijn gezag te brengen, wat de aard van deze macht was en of het een bewust of een onbewust proces betrof. En in de tweede plaats ontstonden er discussies over de vragen wat, de invloed was van Europa op het nieuw verworven gebieden en vice versa, in welke mate het imperialisme onderdeel was van de Europese naties en waar het imperialisme als idee an sich vandaan kwam. Het behoeft niet gezegd te worden dat al deze vragen al meerdere malen zijn gesteld en dat ieder onderzoek een nieuw stukje van de puzzel heeft blootgelegd. Tot op heden is er echter nog te weinig rekening gehouden met de 1
J. van Goor, Predikanten en bestuurders overzee. Beeldvorming en plaatsbepaling in een andere wereld (Utrecht 1982) 11. 2 Jan Romein, Op het breukvlak van twee eeuwen (Leiden 1967) 35.
3
vraag of men wel kan stellen dat het imperialisme voor alle Europese naties hetzelfde was. Of, met andere woorden, is het wel mogelijk om een universele definitie te geven van het imperialisme, ervan uitgaande dat het land waar men zich in bevond, de uitkijk op en de uitwerking van het imperialistische proces bepaalde? Wanneer men de historiografie van het onderwerp bestudeert, dan komt langzamerhand een beeld naar voren van het imperialisme als een deels politiek, deels economisch proces, dat gedreven werd door de gedachte, dat het westen als superieur continent de plicht had volkeren van een lagere rangorde beschaving te brengen. Ondanks dat dit proces zich voornamelijk voltrok tussen 1870 en 1914, verliep deze niet volgens een uitgedacht plan. Natuurlijk is deze beschrijving kort door de bocht. Wanneer men de discussie beter bekijkt dan is te zien dat de ene historicus meer de nadruk legt op het politieke aspect, de ander weer op het economische, een enkeling op de culturele aspecten van het onderwerp, de een zoekt de oorzaken bij Europa zelf en de ander richt zich op de buitengewesten van de imperialistische rijken.3 Al met al hebben de onderzoeken tot nu toe voornamelijk bewezen dat het imperialisme niet in één zin te beschrijven is. Maar hoe zit het met Nederland? is de vraag die al enige tijd wordt gesteld. Door historici als H.L. Wesseling, F. Tichelman, J. á Campo en I. Schöffer werd Nederland lang niet gezien als een imperialistische macht vanwege zijn geringe omvang en beperkte wereldpolitieke macht. Daarbij zou de ethisch politiek, het ‘morele’ beleid dat Nederland vanaf 1900 ten opzichte van zijn koloniën hanteerde, bewijzen dat Nederland zich bewuster was van de uitbuitingen die in de rest van de wereld plaatsvonden. In niets zou het kolonialisme van Nederland lijken op het imperialisme van naties als Groot-Brittannië en Frankrijk. Wanneer er echter naar deze stellingen wordt gekeken, vergeet men een ding: dat de maatstaven die worden gebruikt om de graad van het imperialisme te meten, zijn vastgesteld vanuit een twintigste en 21ste eeuws perspectief. Het feit dat men in de twintigste of 21ste eeuw staat, bepaalt de manier waarop men het imperialisme beschouwt en zo doende terugprojecteert op het verleden.
3
Wim van den Doel, Zo ver de wereld strekt. De geschiedenis van Nederland overzee vanaf 1800 (Amsterdam 2011) 99-102.
4
In principe is dit niet erg, zolang men zich er van bewust is. De hedendaagse maatstaven hebben namelijk kunnen vaststellen dat Nederland net zo goed als andere westerse naties onderdeel was van het imperialisme en feitelijk eenzelfde methode hanteerde. Dit betekent dat het imperialistische gedachtegoed ook in Nederlandse bronnen aan te treffen is en dat er feitelijk geen ethische discours was, dat overheerste. In de historiografie, door onder andere Elsbeth Locher Scholten, wordt de ethische politiek daarom bestempeld als een voortzetting van het imperialistische gedachtegoed, al werd het rond 1900 ethisch gerechtvaardigd. Hierbij wordt echter aangenomen dat het ethische van de Nederlandse koloniale politiek een wassen neus was, een beleid waar men zich rond 1900 niet volledig voor inzette. De vraag is of de ethische politiek rond 1900 ook werkelijk als een lege huls werd gezien. Zo is er in de historiografie van het imperialisme in eerste instantie op basis van discours het idee ontstaan dat het imperialisme en de ethische politiek in elkaars verlengde liggen, als synoniemen voor dezelfde stroming, omdat ze in de kern weinig van elkaar verschilden. Imperialist of anti-imperialist, in het fin de siècle was er geen verschil, lijkt er te worden gezegd. In de loop van de tijd ontwikkelde zich echter een debat waarin de scheidslijn tussen het imperialisme en de ethische politiek vervaagde. De interactie tussen de twee koloniaalpolitieke stromingen werd meer en meer zichtbaar, maar is nooit als fenomeen op zichzelf bestudeerd. Met andere woorden, er is heel weinig aandacht besteed aan het gebied waarin beide discours elkaar overlappen, aan de discussie waarin een middenweg wordt gezocht tussen het gebruik van imperialisme en de toepassing van de ethische politiek. Het is deze interactie, waar in dit onderzoek verder aandacht aan zal worden besteed. Iemand bij wie de interactie tussen het ethische- en het imperialistische discours duidelijk naar voren kwam, was de journalist en ex-luitenant van het Nederlandse leger H.C.C. Clockener Brousson. Tussen 1900 en 1912 schreef deze man een keur aan artikelen, waarin hij het Nederlandse volk probeerde te onderwijzen in de Nederlands-Indische cultuur, het Indische volkskarakter en vooral de band die Nederland had met zijn meest belangrijke kolonie. Het viel hem op dat het Nederlandse volk vrij onverschillig was ten opzichte van de kolonie, waar Nederland zijn status in de wereld aan te danken had. Maar ook scheen men
5
in Nederland helemaal niets te weten van Indië als land. In een van zijn artikelen roept hij daarom het volk op om verder te kijken dan de eigen landsgrenzen: Nederland, wordt nu eindelijk toch eens wakker! Ik smeek het u in uw eigen belang en in dat van den Inlander! Weg met den Jan-Salie-geest!4
Om de desinteresse te remediëren begon Brousson met schrijven en zijn artikelen werden in 47 bladen en kranten gedrukt. Dit brengt ons op het probleem van representativiteit. Het is leuk dat Brousson dergelijke artikelen schreef, maar in hoeverre werden zijn inzichten gelezen en zijn meningen gedeeld? Hier zijn een paar aanwijzingen voor. In de eerste plaats werden zijn artikelen wel gelezen, want tussen 1900 en 1908 zijn er verschillende kritieken en recensies op het werk van Brousson te vinden. Daarnaast werd Brousson in 1899, het jaar waarin hij het leger moest verlaten en zich op de journalistiek stortte, lid van een vereniging, genaamd De Vereeniging Oost en West. Deze vereniging, tevens opgericht in 1899, legde zich erop toe om populaire kennis te verspreiden over Indië, in de hoop Nederland en NederlandsIndië nader tot elkaar te brengen. Dit was een boodschap, waar Brousson zich niet alleen helemaal in kon vinden, het was de kerngedachte die hij zelf ook probeerde te verspreiden met zijn pennenvruchten. Oost en West was een populaire vereniging die rond 1905 zo’n 2000 leden had, verspreid over heel Nederland en de Nederlandse kolonies. Dit aantal is laag, maar daarbij moet gezegd worden, dat de donatie die gedaan moest worden vrij hoog was en dat dus niet iedereen zomaar lid kon worden. Het Koloniaal weekblad, het tijdschrift van de vereniging, bereikte door zijn lage prijs echter een groter publiek en in verschillende kranten werden de wekelijkse ledenvergaderingen gepubliceerd. Het bereik was dus groter dan het ledenaantal aangeeft, al kan men niet meer achterhalen hoe groot deze aanhang werkelijk is geweest en in hoeverre men het eens was met de denkbeelden van de vereniging. Het probleem van representativiteit kan hiermee dus niet worden opgelost. Wel kan gesteld worden dat Broussons visie weerklank vond in de Nederlandse samenleving.
4
H.C.C. Clockener Brousson, ‘Indische penkrassen XXV’, Arnhemsche courant 5262 (1903).
6
Het doel van dit onderzoek is om te achterhalen wat nu precies die interactie was tussen het imperialisme en de ethische politiek die bij de denkbeelden van Brousson en de Vereeniging Oost en West naar voren komt. Dit wordt gedaan aan de hand van de vraag: Welk beeld van Indië probeerden Brousson en de Vereeniging Oost en West precies te verspreiden en in hoeverre is dit een aanvulling op de huidige theorieën rond de ethische politiek tussen 1890 en 1912? De periodisering lijkt lukraak, maar is gebaseerd op de periode waarin zowel Oost en West als Brousson het meest publiceerden. Tevens vormt dit de periode in de overgang naar een nieuw koloniaal beleid in Nederlands-Indië. De hoofdvraag zal op de volgende manier worden benaderd. In het eerste hoofdstuk zullen voornamelijk de debatten worden geschetst die van belang zijn bij het bestuderen van beeldvorming en imperialisme. Het imperialismedebat is hierbij de belangrijkste. Nederlands-Indië was al vanaf de 16e eeuw een Nederlandse handelskolonie, maar in de 19e eeuw veranderde de relatie tussen kolonie en moederland. In de historiografie wordt deze negentiende-eeuwse relatie beschreven als imperialistisch, maar wat is dan precies imperialisme? En hoe manifesteerde deze stroming zich in Nederland? Met deze laatste vraag komen we op het nationalismedebat. Centraal in deze discussie staat het boek van Martin Bossenbroek Holland op zijn breedst. Indië en Zuid-Afrika in de Nederlandse cultuur omstreeks 1900. Bossenbroek geeft in dit werk als enige een compleet overzicht van de invloed van Nederlands-Indië en Zuid-Afrika op de Nederlandse cultuur. Tevens slaat hij een brug tussen het Nederland als imperialistische macht en de invloed daarvan op het Nederlandse nationalisme. Zowel het imperialismedebat als het nationalismedebat vormen de basis van het theoretisch kader waarmee het bronnenmateriaal is geïnterpreteerd en zullen daarom uitgebreid in hoofdstuk één aan bod komen. Het tweede hoofdstuk zal twee elementen bevatten. Brousson en de Vereeniging Oost en West bedienden zich van de snel opkomende Nederlandse en Nederlands-Indische pers om hun ideeën te verspreiden. Historici als Mirjam Maters, Gerard Termorshuizen en Ulbe Bosma hebben zich in de loop van de tijd beziggehouden met het onderzoek naar deze communicatievorm.5 Deze discussie
5
Remig Aerts, De letterheren: liberale cultuur in de negentiende eeuw. Het tijdschrift de Gids (Amsterdam 1997).
7
is van belang omdat Brousson als journalist moet worden gedefinieerd. Deze definitie bepaalt namelijk op welke manier zijn betoog kan worden geïnterpreteerd. In de eerste plaats zal Brousson daarom als journalist binnen een theoretisch kader worden geplaatst, een kader dat gevormd is op basis van bestaande literatuur. Daarna zal de beeldvorming van Brousson over Nederlands-Indië worden geanalyseerd aan de hand van de artikelen die hij tussen 1900 en 1912 heeft gepubliceerd. In het derde hoofdstuk komt aan bod wat de Vereeniging Oost en West nu precies was, welke doelstellingen ze had en onder welke omstandigheden de vereniging is opgericht. Om de beeldvorming van deze vereniging te analyseren zal gekeken worden naar het overgebleven archief en naar het Koloniaal Weekblad: Orgaan der Vereeniging Oost en West. Dit weekblad werd gratis verstrekt aan leden en was daarnaast ook los verkrijgbaar. Het bevat een grote verscheidenheid aan artikelen waarin de mening van de vereniging over het Nederlandse beleid naar voren komt. De bronnen die voor dit onderzoek zijn gebruikt, zijn voornamelijk krantenen tijdschriftenartikelen. Zowel Oost en West als Brousson waren actief bij deze media betrokken. De artikelenreeksen die Brousson publiceerde waren voornamelijk terug te vinden in verschillende regionale kranten en een paar populaire tijdschriften. Ook de kritieken die op Brousson werden geuit, werden in zowel Nederlandse, als Indische kranten gepubliceerd. De vereniging maakte voornamelijk gebruik van zijn eigen weekblad Het Koloniaal weekblad: Orgaan der Vereeniging Oost en West, om zijn denkbeelden te verspreiden. Daarom is ervoor gekozen om dit weekblad als bron te gebruiken om de denkbeelden van de vereniging te reconstrueren. Om erachter te komen hoe Oost en West precies was georganiseerd, is er gebruik gemaakt van ander bronnenmateriaal. Zo is het archief van de vereniging bewaard gebleven, samen met een aantal ledenlijsten, jaarboeken en speciale jubileumuitgaven. Maar waarom gebruik maken van een kwantitatieve methodologie als kranten- en tijdschriftenonderzoek? Omdat er geen enkel ander medium meer geschikt is om aan te tonen dat naast het huidige debat over imperialisme en ethische politiek, er ook in het fin de siècle een discussie bestond over deze twee koloniaalpolitieke stromingen. Daarbij kan via het bestuderen van meerdere artikelen een poging worden gedaan om te kijken wat imperialisme en ethische 8
politiek in de ogen van deze journalisten betekende en of er daadwerkelijk, zoals in de historiografie impliciet naar voren komt, een interactie te bespeuren is tussen de twee richtingen in het Nederlandse koloniale beleid. In deze scriptie zal worden betoogd, dat in de pennenvruchten van Brousson en van de Vereeniging Oost en West deze interactie duidelijk naar voren komt.
9
1. Nederlands-Indië in Nederland. Imperialisme, ethische politiek en nationale identiteit in Nederland rond 1900 ‘Ruim drie eeuwen wappert onze nationale driekleur in het verre Oosten, ruim drie eeuwen reeds zijn wij, Nederlanders, de gelukkige bezitters van dat schoone Zonneland, “dat zich daar slingert om den evenaar als een gordel van Smaragd” ’.6
Een van de retorische middelen die H.C.C. Clockener Brousson gebruikte om begrip te krijgen bij zijn lezers van het belang van Indië voor Nederland, was door de eeuwenoude relatie tussen kolonie en moederland te benadrukken. Indië was al meer dan drie eeuwen een Nederlandse kolonie en zodoende onderdeel geworden van ‘s lands nationale trots. Zonder Indië geen Nederland, lijkt Brousson zijn lezers te willen vertellen. Maar wat was precies de aard van deze eeuwenoude relatie? Dit is een lastige vraag om te beantwoorden, omdat zowel met emotionele als wereldlijke aspecten rekening gehouden moet worden. In dit hoofdstuk zal daarom in de eerste plaats ingegaan worden op de historiografische discussie over de aard van het Nederlandse imperialisme. Daarna zal aandacht worden besteed aan het Nederlandse beleid in Indië tussen 1870 en 1914 en zal tevens gekeken worden of de conclusie van het wetenschappelijk onderzoek overeenkomt met wat Nederland vond zo rond 1900.
1.1 Imperialisme in de historiografie Tot nu toe is er heel losjes omgesprongen met de term imperialisme en is deze zonder omhaal in het verlengde van de ethische politiek geplaatst. Maar wat is imperialisme precies? Op deze vraag is geen eenduidig antwoord te geven. Imperialisme betekende in de negentiende eeuw namelijk iets anders dan in de huidige historiografie. Bovendien is er zowel in de historiografie als in contemporaine discussie geen overeenstemming over de aard en de oorzaken van het imperialisme. Feit is wel, dat het imperialisme van belang was bij de manier, waarop Nederland zichzelf zag en daarom ook op de manier waarop het zijn overzeese bezittingen benaderde.
6
H.C.C. Clockener Brousson, ‘Vijf jaar gedetacheerd. Schetsen uit mijn dagboek 1’, De prins der geïllustreerde bladen 1 (1901).
10
Op het internationale toneel is het imperialisme al een veel besproken onderwerp. Nederland bleef in dat opzicht lange tijd een beetje achter. Pas in 1970 komen de eerste debatten op gang over de aard van het Nederlandse kolonialisme en of deze imperialistisch te noemen is. Toen B. Schaper in 1973 als eerste de term imperialisme voor Nederland introduceerde, bleek dit beeld nog niet aan te slaan. In vergelijking met werkelijke imperialistische machten had Nederland een ethische ideologie opgezet, die in niets leek op het koloniale beleid van onder andere Groot-Brittannië en Frankrijk, aldus sommige historici. Daarnaast zou de status van Nederland als kleine mogendheid ervoor hebben gezorgd dat het geen imperialistische natie kon worden.7 In 1985 publiceerde Maarten Kuitenbrouwer zijn dissertatie Nederland en de opkomst van het moderne imperialisme, koloniën en buitenlandse politiek 1870-1902. In dit boek verdedigt Kuitenbrouwer de stelling dat Nederland rond 1900 al een vorm van het moderne imperialisme toepaste in Indonesië, die vergelijkbaar was met het Britse ‘modern imperialism’. Hij baseert zijn analyse op het werk van de historicus R.F. Betts, die de termen ‘preemption’ en ‘contiguity’ introduceerde als middelen om de aard van het imperialisme te beschrijven. Betts beschrijft ‘preemption’ als expansie, dat tot doel had om andere naties vóór te zijn, oftewel expansie uit voorzorg en zelfbehoud. Imperialisme kwam volgens Betts dus gedeeltelijk voort uit angst om door een andere natie onder de voet gelopen te worden. ‘Contiguity’ staat voor de manier waarop naties hun invloed uitbreidden, namelijk door aangrenzende regio’s te annexeren. Nieuwe expansie vond meestal plaats vanuit oude posten, maar locale omstandigheden konden ervoor zorgden dat hiervan werd afgeweken. Met deze twee begrippen komt Betts tot de conclusie dat het imperialisme een continu proces was van ‘imperialism of anxiety’.8 Kuitenbrouwer beargumenteert in zijn boek, dat het model van Betts goed aansluit op het Nederlandse imperialisme. ‘Contiguity’ benadrukt de continuïteit van het Nederlandse kolonialisme. Al vóór 1870 bezat Nederland koloniën en tijdens de expansie bezette het voornamelijk al bekende gebieden. ‘Preemption’
7
Maarten Kuitenbrouwer, ‘Het imperialismedebat in de Nederlandse geschiedschrijving’, BMGN (113) 1998, 56-73. 8 Elsbeth Locher Scholten, Sumatraans sultanaat en koloniale staat. De relatie Djambi-Batavia (1830-1907) en het Nederlands-Imperialisme (Leiden 1994) 9; Maarten Kuitenbrouwer, Nederland en de opkomst van het moderne imperialisme; koloniën en buitenlandse politiek 1870-1902 (Amsterdam 1985) 16-17.
11
laat volgens Kuitenbrouwer het element van discontinuïteit zien van het Nederlandse imperialisme. Sinds de expansie van 1870, liet Nederland een voorkeur blijken voor preventieve occupatie, zoals te zien was tijdens de Atjehoorlog en de conflicten in Borneo en Nieuw Guinea.9 De Leidse historicus Jurjen van Goor sloot zich aan bij de theorie van Kuitenbrouwer. Hij verzet zich in zijn overzichtswerk De Nederlandse koloniën, waarin hij een overzicht geeft van de Nederlandse koloniale geschiedenis vanaf de zeventiende tot en met de twintigste eeuw, tegen het idee dat het Nederlandse rijk zou zijn ontstaan door middel van ‘reluctant imperialism’ oftewel ‘imperialisme tegen wil en dank’.10 Van Goor bestrijdt dat het gebrek aan Nederlandse immigratie naar Nederlands-Indië een teken was van weerzin om Indië onder Nederlands gezag te brengen. De beperking van immigranten werd voornamelijk door de overheid zelf gehandhaafd. Dit veranderde pas na 1870, met de expansiepolitiek in Indië.11 Van Goor laat enige overeenkomsten zien met de beschrijving van het Nederlandse kolonialisme van Jan Romein. In Op het breukvlak van twee eeuwen uit 1967 noemt Romein het koloniale beleid van Nederland onethisch, omdat ze stoelde op het negentiende eeuwse gevoel dat de westerse civilisatie superieur was aan niet-westerse beschavingen. Dit zorgde voor een beleid waarin niemand zich bekommerde om de toestand van de Indische bevolking, zolang Nederland zijn cultures en geld maar ontving. En dat terwijl in de ogen van Romein imperialisme geen vanzelfsprekende zaak was, maar een anomalie veroorzaakt door toevalligheden en omstandigheden. Hoe dan ook, het moderne imperialisme resulteerde in een sterke vorm van wereldhegemonie, een ontwikkeling die tijdgenoten niet ontging.12 Ook Van Goor concludeert dat het imperialisme niet zo vaart had kunnen lopen, wanneer het superioriteitsgevoel in de negentiende en aan het begin van de twintigste eeuw onder de westerse bevolking, niet zo sterk was geweest. Ondanks dat het discours in Nederland minder sterk was dan elders, aldus Van Goor, was Nederland er niet helemaal vrij van. Misstanden onder het inheemse 9
Kuitenbrouwer, ‘Het imperialismedebat’, 58-60. J. Van Goor, De Nederlandse koloniën. Geschiedenis van de Nederlandse expansie 1600-1975 (Bilthoven 1997) 12. 11 Ibidem, 12-13. 12 Romein, Op het van twee eeuwen, 20-35. 10
12
bestuur zouden onder Nederlands bewind snel worden verholpen. In dit opzicht verschilde het Nederlandse kolonialisme dus niet zo heel veel van het Britse of het Franse.13 Met Van Goor en Kuitenbrouwer waren er meer historici die de stelling verdedigden, dat Nederland inderdaad een imperialistische macht was, vergelijkbaar in optreden en ideologische achtergrond met Groot-Brittannië. Ook kwam er steeds meer overeenstemming in de periodisering van het imperialistische fenomeen, namelijk tussen 1870/1880 en 1914.14 Maar niet iedere deelnemer aan het debat was het eens met de stelling waar Kuitenbrouwer en Van Goor voor staan. H.L. Wesseling schreef in de jaren ’80 een reactie op het boek van Kuitenbrouwer in de vorm van een artikel, waarin hij de stelling van de auteur helemaal onderuit probeerde te halen. De term ‘modern imperialism’ geeft volgens Wesseling namelijk in de eerste plaats de indruk, dat er in de negentiende eeuw een periode in de wereldgeschiedenis is geweest, waarin een explosieve expansie heeft plaatsgevonden. Voor Nederland was deze periode echter een tijd van contractie waarin koloniën werden afgestoten.15 Ook is Wesseling het niet eens met de manier waarop Kuitenbrouwer de termen ‘preemption’ en ‘contiguity’ hanteert. Wesseling vertaalt ‘contiguity’ met de term ‘aangrenzing’ en zegt, dat het daarmee helemaal niet van toepassing is op het imperialisme. Het gaat er immers om dat westerse landen tijdens het imperialisme hun macht uitbreidden in streken waar ze geen machtspositie hadden en niet vanuit bestaande machtsbases verder veroverden. Omdat de term juist wel weer aansluit op het Nederlandse koloniale beleid, valt dus te stellen dat ‘contiguity’ bewijst, dat Nederland niet past binnen het algemene imperialisme model, maar een eigen koers voer. Daarbij wordt ‘preemption’ volgens Wesseling door Kuitenbrouwer verkeerd geïnterpreteerd als ‘consolidatie van het bestaande’. Het staat eerder voor de blinde paniek waarin westerse mogendheden overzee hun macht probeerden uit te breiden in de hoop de rest vóór te zijn, in plaats van een solide beleid op te stellen. Dat Nederland wel het inzicht toonde om niet meer gebieden onder zijn hoede te nemen dan het kon verdedigen en besturen, laat ook 13
Van Goor, De Nederlandse koloniën, 262-263; Van Goor, Kooplieden, predikanten en bestuurders overzee, 11. 14 Scholten, Ethiek in fragmenten, 201. 15 H.L. Wesseling, ‘Bestond er een Nederland imperialisme’, Tijdschrift voor geschiedenis 2 (1986) 216.
13
weer zien dat het Nederlandse kolonialisme anders was dan bijvoorbeeld het Britse imperialisme.16 Niet alleen was volgens Wesseling het Nederlandse koloniale beleid anders dan in de rest van Europa, de term imperialisme is in zijn ogen helemaal niet van toepassing op de Nederlandse situatie. Voornamelijk omdat men rond 1900 zelf het beleid niet als imperialistisch beschouwde en ook omdat er volgens Wesseling geen onderscheid te maken is in het Nederlandse beleid van vóór en na 1870. Nederland toonde geen imperialistische ideologie, richtte zich niet op nieuwe gebieden en Nederland bezat geen autonome drijfveren voor een imperialistische politiek.17 In de loop van de tijd veranderden Wesseling en andere historici met eenzelfde wetenschappelijke mening gedeeltelijk van visie. Langzaam aan werd de conclusie gemeengoed dat Nederland inderdaad als een imperialistische macht kan worden gezien. Wesseling bleef alleen de uniciteit van het Nederlandse imperialisme ten opzichte van andere koloniale rijken benadrukken. Het boek Sumatraans sultanaat en koloniale staat van Elsbeth Locher-Scholten heeft aan deze verandering bijgedragen. Met dit boek probeert Scholten te toetsen of het model van een typische vorm van Nederlands imperialisme, zoals Wesseling beargumenteert, overeind blijft staan. Ze maakt haar analyse aan de hand van het onderzoek van D.K. Fieldhouse.18 Hij concludeert in zijn boek Economics and empire dat het imperialisme een continu verschijnsel was, dat voornamelijk plaatsvond vanuit eerder opgerichte handelsposten. Fieldhouse bestrijdt het idee dat westerse naties hun rijken opbouwden volgens een uitgedacht plan, maar juist reageerden op crises in de periferie. De periferie neemt in de theorie van Fieldhouse daarom een belangrijke plaats in. Hij concludeert daarbij dat landen verschillende banden konden hebben met hun koloniën, maar dat er pas een reden tot politieke expansie was wanneer economisch belangen werden gepolitiseerd of problemen veroorzaakten.19
16
Ibidem, 220-223. Ibidem, 224-225; Locher-Scholten, Sumatraans sultanaat, 14; H.L. Wesseling, Europa’s koloniale eeuw. De koloniale rijken in de negentiende eeuw 1815-1919 (Amsterdam 2003) 29-97 en 192-197. 18 Locher-Scholten, Sumatraans sultanaat, 14-18. 19 D.K. Fieldhouse, Economics and empire 1830-1914 (Londen 1984) 460-463. 17
14
Met haar onderzoek naar de relatie tussen de deelstaat Djambi en Batavia in de periode 1830-1907, stelt Scholten vast dat het Nederlandse koloniale beleid prima past binnen de conclusies die Fieldhouse trekt. Ze bewijst hiermee het bestaan van een Nederlands imperialisme, maar bestrijdt, dat er een typisch Nederlandse variant heeft bestaan van het imperialisme. Van de karaktertrekken die aan het Nederlandse beleid zijn toegekend, blijft er volgens Scholten maar één overeind staan en dat is de expansie binnen de eigen grenzen. Het ethische aspect van het Nederlandse koloniale beleid werd voornamelijk in het moederland ontwikkeld en bleef daarom ook tot het moederland beperkt. Scholten spreekt daarom ook liever van een ‘ethisch gelegitimeerd imperialisme’.20 In de afgelopen dertig jaar is er dus een vaster beeld ontstaan van het koloniale Nederland. Overwegend kan volgens historici gezegd worden dat ook Nederland eind negentiende en begin twintigste eeuw imperialistisch was. De banden met Nederlands-Indië waren voornamelijk economisch, al waren er ook culturele, taalkundige en wetenschappelijke banden te duiden zoals Wesseling terecht heeft onderstreept.21 De misschien wat brede, maar wel bruikbare definitie die Scholten in haar boek geeft, is een mooie samenvatting van wat het onderzoek naar het imperialisme ondertussen heeft opgeleverd. Zij omschrijft het imperialisme als ‘de periode (...) van circa 1870/1880 tot 1914, waarin westerse machten zich meester maakten van de niet-westerse, met name de AfroAziatische wereld’.22 Het onderzoek dat tot nu toe gedaan is, heeft geprobeerd rekening te houden met de veelzijdige relatie die er bestond tussen moederland en kolonie, maar hebben allemaal de huidige maatstaven die we in de twintigste en 21ste eeuw aan het imperialisme toekennen als maatstaf genomen, wat betekent, dat de huidige definitie van imperialisme kan afwijken van de definitie die er in de negentiende en twintigste eeuw aan werd gegeven. Zag Nederland zichzelf wel als imperialistisch? Is een vraag die te weinig wordt gesteld in de huidige historiografie. Wel is het een belangrijke vraag om te stellen, omdat ze een aanvulling vormt op het beeld dat Nederland had van zijn meest belangrijke kolonie. 20
Locher Scholten, Sumatraans sultanaat, 272-290. Wesseling, Europa’s koloniale eeuw, 75-97. 22 Scholten, Sumatraans sultanaat, 5. 21
15
1.2 De verhouding tussen Nederland en Nederlands-Indië (1870-1914) De periode 1870-1914 wordt in de huidige historiografie aangeduid met de term ‘modern imperialisme’ en staat voor een tijd waarin de aard van het imperialisme veranderde. Ook voor Nederland was deze 44 jaar een periode van verandering, een periode waarin een nieuwe manier van denken werd geïntroduceerd met betrekking tot het Nederlandse koloniale beleid in Nederlands-Indië. Deze veranderingen stonden in direct verband met alteraties in het cultureel gedachtegoed in Nederland. Nieuwe stromingen als het sociaal darwinisme en het opkomende liberalisme in de politiek, drukten hun stempel op het zelfbeeld van Nederland als koloniale macht en op de manier waarop Nederland dit zelfbeeld uitdrukte in een koloniaal beleid. Lang werd Nederlands-Indië beschreven als de kurk waarop Nederland dreef. En dit is niet zo verwonderlijk. Op economisch gebied sloeg Nederland een aanzienlijk slaatje uit zijn overzeese bezitting. Maar dit is niet altijd zo geweest. Tegen 1820 was de Nederlandse regering teleurgesteld over de winsten die werden geboekt in Indië en verweet dit aan het systeem waarmee Nederland probeerde zijn bezitting te exploiteren. Daarom werd er gezocht naar een nieuw stelsel dat zou leiden tot de economische ontwikkeling van Nederlands-Indië, wat weer ten goede zou moeten komen aan de Nederlandse schatkist.23 Een kolonie was voor Nederland immers van weinig betekenis wanneer ze voor het moederland geen voordelen opleverde.24 In 1824 werd daarom het Cultuurstelsel ingevoerd, bedacht en uitgewerkt door Johannes van den Bosch. Via dit systeem kreeg Nederland makkelijker toegang tot de natuurlijke rijkdommen die Indië te bieden had. In het kort werkte het stelsel als volgt: elk dorp was verplicht om 1/5 van zijn cultiveerbare land te reserveren voor het produceren van exportgewassen. Deze gewassen werden vervolgens aan de overheid overgedragen als een vorm van belasting. Produceerde het dorp meer dan de rente van deze belasting aangaf, dan werd het vrijgesteld van belastingen. Was dit minder, dan moest het dorp het verschil in
23
Van Goor, De Nederlandse koloniën, 219-220. Jantje de Jong, Van batig slot naar ereschuld. De discussie over de financiële verhouding tussen Nederland en Indië en de hervorming van de Nederlandse koloniale politiek (1860-1900) (Groningen 1989) 10-11.
24
16
klinkende munt overbruggen.25 In de Nederlandse historiografie is over het Cultuurstelsel veel geschreven en is even zo veel veroordeeld. Zo benadrukte Cees Fasseur de onrechtvaardigheid van het Cultuurstelsel door het te beschrijven als (...) die vorm van agrarisch-industriële exploitatie van Java, waarbij het gouvernement gezag en invloed gebruikte om de inheemse bevolking tegen een eenzijdig vastgesteld en laag plantloon tropische exportproducten te doen verbouwen, welke artikelen vervolgens ten behoeve van de Nederlandse staatskas werden verkocht.26
Voor Nederland bleek dit systeem zeer winstgevend te zijn. Tussen 1840 en 1880 groeiden de exportcijfers en leverde de handel van de Nederlandse handelsmaatschappij de schatkist 18 miljoen gulden op. Ook voor de Indische economie waren er enige voordelen. Er kwam meer geld in omloop en tevens werd het aantal producten, dat bedoeld was voor de export, aanzienlijk uitgebreid. Naarmate de tijd verstreek werd de Nederlandse schatkist meer en meer afhankelijk van de inkomsten uit Nederlands-Indië.27 Maar de medaille had ook een keerzijde. De Indische bevolking had met het cultuurstelsel niet de mogelijkheid om zichzelf te verrijken en ook zorgde de hoge belasting in natura ervoor dat er met enige regelmaat hongersnoden uitbraken. Dat bleek echter niet de reden te zijn waarom Nederland van het Cultuurstelsel afstapte. Nederlandse ondernemers hadden met dit systeem weinig ruimte voor particulier initiatief, en belangrijke ontwikkelingen als irrigatie, communicatie en infrastructuur bleven in een primitief stadium steken. Daarom werden door de Nederlandse overheid de Agrarische wet en de Suikerwet ingevoerd, die in1870 effectief een einde maakten aan het Cultuurstelsel. Nederlands-Indië had vanaf dat moment een monetaire economie, maar voor de Indiërs veranderde er weinig. Ondanks dat Indische arbeiders nu geld kregen voor hun harde werken in plaats van goederen, bleven ze over het algemeen onderbetaald.28
25
J.J.P. de Jong, Waaier van het fortuin. De Nederlanders in Azië en de Indonesische archipel 1595-1950 (Den Haag 1998) 203-206. 26 Cees Fasseur, Kultuurstelsel en koloniale baten. De Nederlandse exploitatie van Java 18401860 (Leiden 1978) 11. 27 De Jong, Waaier van het fortuin, 283-286. 28 Ibidem, 307-312; De Jong, Van batig slot naar ereschuld, 24.
17
Dat de situatie in Nederlands-Indië niet iets was om trots op te zijn werd ook in Nederland steeds vaker ter discussie gesteld. De meest bekende en invloedrijke aanklacht tegen het Nederlandse koloniale beleid in Nederlands-Indië was de Max Havelaar van Multatuli (Eduard Douwes Dekker). Na zelf ontslag te hebben genomen als assistent-resident te Java, toen zijn bevindingen van corruptie niet serieus werden genomen, probeerde Multatuli eerst in Indië en later in Europa aan de slag te komen, maar hij wist geen baan te vinden. Daarom besloot Douwes Dekker zijn bevindingen uit Nederlands-Indië tot een boek te verwerken. Het was de bedoeling om Nederland en de Nederlandse politiek wakker te schudden. De Indische bevolking had veel te lijden onder het Cultuurstelsel en de Nederlands-Indische regering deed hier vrijwel niets aan. Via zijn meesterwerk eiste Douwes Dekker een debat en verandering voor de Inheemse bevolking.29 Ook redacteur en eigenaar van het tijdschrift De Locomotief, P. Brooshooft, schreef met enige regelmaat over het Nederlandse koloniale bestel en noemde deze een vorm van uitbuiting. Brooshooft was een man met een zeer ontwikkeld rechtvaardigheidsgevoel en het gebrek aan rechtelijke en economische ontwikkeling in Nederlands-Indië stuitte hem tegen de borst. Het onderzoek van Elsbeth Locher-Scholten naar zijn persoon en zijn invulling van de ethische politiek, laat zien dat Brooshooft eerder dan C.Th. van Deventer kwam met de gedachte, dat Nederland ten opzichte van zijn kolonie een ‘ereschuld’ had opgebouwd, dat men diende te herstellen.30 Toch duurde het tot rond de eeuwwisseling voordat het gedachtegoed van een ereschuld bij een breder publiek bekend werd. Ondanks dat Van Deventer niet de eerste was die de term gebruikte, was hij wel degene die het aan de man bracht met zijn artikel ‘Eene eereschuld’, dat in 1899 in De Gids verscheen. Met zijn schijnbare wetenschappelijke analyse wist Van Deventer het concept van een ereschuld ten opzichte van Nederlands-Indië aannemelijker te maken dan het morele betoog dat, onder andere door Minister van Kol, werd gepresenteerd. Het
29
Dirk van der Meulen, Multatuli. Leven en werk van Eduard Douwes Dekker (Nijmegen 2002) 413-438; Van den Doel, Zo ver de wereld strekt, 141-143 en 146. 30 Elsbeth Locher-Scholten, ‘Mr. P Brooshooft, een biografische schets in koloniaal-ethisch perspectief’, Ethiek in fragmenten. Vijf studies over koloniaal denken en doen van Nederlanders in de Indonesische archipel 1877-1942 (Utrecht 1981) 11-54, aldaar 17-18.
18
resultaat was, dat de ereschuld ook in de Tweede Kamer werd besproken en dan voornamelijk of Nederland Indië inderdaad geld en steun schuldig was.31 De ereschuld vormde de basis van de ethische politiek die vanaf 1900 het Nederlandse koloniale beleid kenmerkte. Maar deze was niet enkel gestoeld op het idee dat Nederland Indië financieel veel schuldig was. Op allerlei gebieden had het Nederlandse beleid steken laten vallen. Deze fouten zouden alsnog recht gezet moeten worden, wilde Nederland ook in de toekomst Indië als kolonie behouden. In het discours is te zien dat het behoud van Indië voor Nederland een belangrijk aspect was. Nederland was immers tot op zekere hoogte financieel afhankelijk van Indië, al scheen dat in het debat niet de belangrijkste reden te zijn voor het behoud van de kolonie. Het hebben van een kolonie zorgde er in de ogen van Nederland voor dat ze een onafhankelijke natie kon blijven met een zekere status. Een status waar grotere koloniale machten als Engeland en Frankrijk rekening mee wilden houden. Nederland was zonder Indië op het internationale politieke toneel niets meer waard, aldus tijdgenoten. Tevens werd er veel waarde gehecht aan het feit dat Indië al geruime tijd Nederlands bezit was. Zo lang zelfs dat men zich Nederland niet meer zonder Indië kon voorstellen. Welbeschouwd was Nederland Nederland niet meer zonder Indië. Nederlands-Indië was in dit opzicht een onderdeel geworden van de Nederlandse identiteit.32 Om Nederlands-Indië te behouden was het dus van belang om de loyaliteit van de Indische bevolking te garanderen. Evenwel zou er dan meer moeten worden gedaan dan het afschaffen van het batig slot, oftewel de winst die voortkwam uit het Cultuurstelsel en die ten goede kwam aan de Nederlandse schatkist. Er werd geld gestoken in onderwijs, industrie, irrigatie, communicatie en infrastructuur. Voornamelijk aan het onderwijs werd veel aandacht besteed. Wanneer meer Indiërs het Nederlands zouden begrijpen en spreken, zo dacht men, zou er als vanzelf een zekere loyaliteit ontstaan bij de Indische bevolking voor het moederland.33 Zo is te zien dat achter het verlichte motto om de inheemse bevolking te verheffen en zijn levensstandaard te verbeteren in feite imperialistische bedoelingen schuil gingen. Behoud van Indië als een kolonie dat tot nut was van 31
De Jong, Van batig slot naar ereschuld, 279. Aerts, De letterheren, 447. 33 De Jong, Waaier van het fortuin, 357-361. 32
19
Nederland, bleef immers de grondreden van het programma, het werd alleen anders verwoord. Wanneer de Indische bevolking niet bereid bleek zich te schikken naar de Hollandse normen, werd in de vorm van expedities hier verandering in gebracht. Imperialisme en ethische politiek zijn in dit opzicht dus geen uitersten van elkaar, maar de ethische politiek lijkt zo een voortzetting van het imperialisme.34 Ondanks dat de ethische politiek van groot belang was bij het Nederlandse koloniale beleid, is er heel erg weinig onderzoek naar gedaan. De enige die geprobeerd heeft om de discussie en het onderzoek tot dusver in kaart te brengen is Elsbeth Locher-Scholten. In haar bundel uit 1981 concludeert ze, dat er nog geen eenduidige beschrijving of definitie is gemaakt van de ethisch politiek. Omdat er zo’n vergruisd beeld heerst, stelt Scholten een nieuwe definitie op als volgt: ‘beleid gericht op het onder reëel Nederlands gezag brengen van de gehele Indonesische archipel én op de ontwikkeling van land en volk van dit gebied in de richting van zelfbestuur onder Nederlandse leiding en naar Westers model’.35 In hoeverre er werkelijk sprake was van Nederlandse invloed op de Indische cultuur en vice versa onder de ethische politiek is echter weer een aparte vraag. Scholten zelf betwijfelt of er werkelijke beïnvloeding heeft plaatsgevonden. De taalbarrière, de fysieke afstand tussen Nederland en Indië en het lage aantal Nederlanders in de kolonie verhinderden dit.36 Dat zien Martin Bossenbroek en Susan Legêne anders. Beiden betogen, dat het bezit van Nederlands-Indië wel degelijk invloed heeft gehad op de Nederlandse cultuur en de Nederlandse denkwereld. Martin Bossenbroek heeft in zijn boek Holland op zijn breedst. Indië en Zuid-Afrika in de Nederlandse cultuur omstreeks 1900 als enige een overzicht gegeven op welke manier Indië en Zuid-Afrika Nederland cultureel beïnvloedden. Bossenbroek gaat eigenlijk een stapje verder want in zijn inleiding zegt hij: Met behulp van Indië en Zuid-Afrika trad het [Nederland] zelfs tijdelijk buiten zichzelf. (…) Door toedoen van Indië en Zuid-Afrika versterkte Nederland zijn nationale zelfbewustzijn en verrijkte het zijn nationale cultuur.37
34
De Jong, Van batig slot naar ereschuld, 290-294. Scholten, Ethiek in fragmenten, 201. 36 Elsbeth Locher-Scholten, ‘De koloniale verhouding in de negentiende en twintigste eeuw’, Spiegel historiael 11/12 (2000) 478-484. 37 Martin Bossenbroek, Holland op zijn breedst. Indië en Zuid-Afrika in de Nederlandse cultuur omstreeks 1900 (Amsterdam 1996) 10. 35
20
Susan Legêne vult Bossenbroek in zijn standpunt mooi aan door niet alleen naar de grote invloeden van het koloniale verleden op de Nederlandse cultuur te kijken, maar tevens door symbolen en gewoontes te onderzoeken die voor ons normaal zijn geworden. Op basis hiervan concludeert ze, dat Nederland zich als een ‘thuiskoloniale cultuur’ heeft ontwikkeld en dat de sporen daarvan terug te vinden zijn in onder andere de hedendaagse kunst, maar ook in heersende opvattingen.38
1.3 Imperialisme en nationale identiteit Legêne en Bossenbroek leggen beiden nadruk op het feit dat Indië en het zijn van een imperialistische macht onderdeel waren geworden van de Nederlandse identiteit. Het bezitten van Nederlands-Indië speelde dus een rol in de creatie van het Nederlandse zelfbeeld. In de sociale wetenschappen is deze theorie langzamerhand gemeengoed geworden: het creëren van een zelfbeeld gebeurt door interactie met anderen. Waar we voor staan en wie we zijn beslissen we door het gedrag van anderen af te keuren. Hetzelfde principe geldt voor de creatie van een natiestaat; waarden en gewoonten worden vastgesteld door interactie met andere groepen. Contact met anderen is daarom van essentieel belang voor het bestaan van een groep en een etniciteit, zo zegt sociaal antropoloog Thomas Hylland Eriksen in zijn boek Ethnicity and nationalism.39 In de tijd van het imperialisme vond dit proces ook in Nederland plaats. In een wereld waar de politieke en culturele banden steeds verder werden aangehaald, probeerde men zich te onderscheiden op het wereldtoneel door middel van de overzeese bezittingen. Landen wilden zichzelf als uniek presenteren via hun koloniale bezittingen en in de manier waarop ze met deze bezittingen omgingen. Op deze wijze werd geprobeerd om ook op dit gebied een eigen identiteit te creëren. Bossenbroek noemt in zijn boek het imperialisme een manier waarop Nederland probeerde buiten zichzelf te treden.40 Het lijkt echter meer alsof het imperialisme als middel werd gebruikt om de nationale identiteit te verscherpen. Zo werden de koloniën an sich een onderdeel van deze identiteit.
38
Susan Legêne, Spiegelreflex. Culturele sporen van de koloniale ervaring (Amsterdam 2010) 8. Thomas Hylland Erikson, Ethnicity and nationalism (Londen 2007) 12. 40 Bossenbroek, Holland op zijn breedst, 10. 39
21
Maar hoe profileerde Nederland zich in deze periode? En hoe is dit te onderzoeken? Historicus Robert Johnson heeft in zijn boek Histories and controversies. British imperialism geprobeerd om deze vraag voor Groot-Brittannië te beantwoorden. Hij gebruikte hiervoor opiniërende krantenartikelen als bronnenmateriaal. Op basis van de gegevens die hij verkreeg, concludeerde Johnson dat er in de Britse pers geen unaniem oordeel bestond over het imperialisme. De ene journalist was lyrisch over het concept, de andere was faliekant tegen en weer anderen vonden dat er een ethischer beleid geïntroduceerd diende te worden. Geen van de auteurs twijfelden echter aan de noodzaak om niet-westerse volkeren onder Brits gezag te brengen en Engelse taal en cultuur, oftewel beschaving, bij te brengen.41 Daarmee is alleen nog niet gezegd dat er in Nederland ook een dergelijk debat werd gevoerd. Om te zien of in Nederlandse kranten überhaupt aandacht werd besteed aan het Nederlandse beleid in Nederlands-Indië, is er gebruik gemaakt van het digitale krantenarchief van de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag. Na het invoeren van verscheidene zoekwoorden, liet het aantal hits duidelijk merken dat de begrippen imperialisme en ethische politiek in de Nederlandse pers veelvuldig werden toegepast. Het doorspitten van deze hits leverde een willekeurige selectie op van 38 artikelen die de onderwerpen imperialisme en ethische politiek uitvoerig en opvallend subjectief benaderden. In zeven artikelen werd expliciet het Nederlandse imperialisme en de ethische politiek beschreven. De manier waarop dit gebeurde, bevatte een aantal aspecten. Het idee dat Nederlandse beheersing van Nederlands-Indië in het belang was van lokale bevolking speelde een grote rol. Onderwerping van de Indische bevolking was immers nodig om tot verheffing te komen. Zo schrijft een journalist in het Nieuws van den dag voor Nederlandsch-Indië: Geen beter antwoord op dergelijke eenzijdige aanvallen [van Indiërs op Nederlandse troepen] dan vreedzame uitbreiding van ons gezag, op verzoek der bevolking zelve, en geheel in haar belang, zoals de laatste kwart-eeuw in midden Sumatra en thans in centraal Borneo.42
41 42
Robert Johnson, Histories and controversies. British imperialism (New York 2003) 2-4. ‘Gezond imperialisme’, Het nieuws van den dag voor Nederlandsch-Indië 204 (1902) 2.
22
Met andere woorden, niet alleen zag Nederland in dat de Inheemse bevolking geholpen moesten worden, de Indiërs hebben zelf om de Nederlandse hulp gevraagd. Daarbij liet de schrijver dus achterwege dat ook het Nederlandse beleid zijn gewelddadige periode had gekend en dat bij opstanden geweld nog steeds niet werd geschuwd. De ethische politiek werd ook vaak besproken, maar het beeld dat naar voren komt is zeer complex. Sommige auteurs, jammer genoeg waren de meeste artikelen niet gesigneerd, zagen het Nederlandse ethische beleid als een vorm van socialisme. Deze journalisten beschreven de Indiërs als arbeiders die werden uitgebuit door hun werkgevers, vaak Nederlandse plantagehouders. Dit kon in hun ogen amper de bedoeling zijn van een beleid dat tot doel had de Indische bevolking te verheffen. Andere auteurs zagen de ethische politiek als een complete mislukking. Er werd wel erkend dat het vóór de ethische politiek bijzonder slecht ging met de Indische bevolking, maar met de invoering van het nieuwe beleid had Nederland tevens zijn economische voordeel van de kolonie verloren. Door de ethische politiek was er een enorm begrotingstekort ontstaan, en dat terwijl er voor de Indische bevolking weinig veranderde.43 Weer andere auteurs stonden sympathiek tegenover de ethische politiek, maar vonden dat het beleid niet goed werd uitgevoerd. Verdere uitbreiding van de gebieden werd onnodig geacht, aangezien het huidige beleid er ook niet in was geslaagd om de Indiër te verheffen. Maar welke mening er ook werd aangehangen, geen enkel van deze richtingen trok het belang van de Nederlandse aanwezigheid in Indië in twijfel. Deze was onontbeerlijk.44 Niet alleen omdat men vond dat de Indiërs zonder Nederlandse begeleiding zich niet zouden kunnen ontwikkelen, maar tevens omdat Nederland geen andere mogelijkheid zag om zich staande te houden tussen andere grootmachten. Uit dit korte krantenonderzoek komt al naar voren dat er in Nederland geen eensgezind beeld heerste over hoe het koloniale beleid er uit moest zien. Nu moet daarbij gezegd worden dat de meeste commentaren zijn aangetroffen in Het nieuws van den dag voor Nederlandsch-Indië. Gezien de aard van de krant als opiniërend nieuwsblad en de achtergrond van de hoofdredacteur, is het niet
43 44
‘Ethische politiek’, Het nieuws van den dag voor Nederlandsch-Indië 212 (1901) 1-2, aldaar 1. ‘Op de blaren’, Het nieuws van den dag voor Nederlandsch-Indië 195 (1902) 2.
23
verwonderlijk dat de uitspraken met betrekking tot de ethische politiek vrij scherp zijn. Karel Wybrants, voormalig leider van De Sumatra Post, werd in 1901 hoofdredacteur bij Het nieuws van den dag voor Nederlandsch-Indië. Wybrants was een man die niet alleen erg bekend was, maar zich dit ook zeer realiseerde. Ondanks dat hij met enige regelmaat misstanden aankondigde in NederlandsIndië was hij fel gekant tegen de ethische politiek. Het was de aard van de Inheemse bevolking niet om geleerd en beschaafd te zijn, was zijn mening. Een poging Indiërs te vormen was daarom verspilde moeite.45 Omdat uit de artikelen die het Nederlandse imperialisme en de ethische politiek bespreken geen eenzijdig beeld naar voren komt over het zelfbeeld van Nederland ten tijde van het imperialisme, is er tevens gekeken met welk beeld Nederland zich niet wilde identificeren. Een duidelijk voorbeeld hiervan is het Britse beleid in Zuid-Afrika tijdens de Tweede Boerenoorlog (1899-1902). In Nederlandse kranten en tijdschriften werd het conflict breed uitgemeten. In zekere zin was Nederland van Groot-Brittannië afhankelijk. Niet alleen kon het enkel zijn koloniën behouden door Britse welwillendheid, ook economisch was Nederland sterk afhankelijk van het Britse Rijk. Samen met het gevoel van stamverwantschap met de Boeren in Zuid-Afrika, zou dit gezorgd kunnen hebben voor de intense reactie op het Britse optreden tijdens de oorlog. Een journalist van de Tilburgsche Courant typeerde het Engelse beleid als volgt: Het is wreed, weerzinwekkend laf, menschonteerend zonder weerga....het is Engelsch in een woord!46
De 31 reacties op het Britse koloniale beleid in Zuid-Afrika, die met dezelfde willekeurige zoekactie zijn aangetroffen als mede de algemene commentaren op het Nederlands imperialisme, waren allemaal van een dergelijke toon. Het Engelse optreden werd wreed, gewelddadig en harteloos genoemd, omdat tactieken als het verwoesten van de bezittingen van de Boeren en het gebruik van concentratiekampen ook onschuldige vrouwen en kinderen trof.47 Verder werd het beleid als gevaarlijk beschouwd, omdat ze gestoeld was op een misplaatst gevoel 45
Gerard Termorshuizen, Realisten en reactionairen. Een geschiedenis van de IndischeNederlandse pers 1905-1942 (Amsterdam en Leiden 2011) 146-148 en 522-537. 46 ‘ Na drie eeuwen’, Nieuwe Tilburgsche courant, 1901. 47 ‘Een roofstaat’, Het nieuws van den dag voor Nederlandsch-Indië 34 (1902) 2; ‘Engelsche gruwelen’, Nieuwe Tilburgsche courant 2486 (1902) 1.
24
van superioriteit. Misplaatst of niet, de Britse tactieken zorgden ervoor dat de Transvaal compleet werd leeggeroofd, of Engeland nu recht had op het land of niet.48 De Nederlandse kranten benadrukten dat het Britse optreden in de Transvaal de eigenlijke bedoeling van het Britse volk liet zien, en dat is wereldheerschappij. Deze zucht naar overheersing werd in de pers voornamelijk gezocht in de Britse volksaard. Wat eerst enkel als een koloniaal beleid werd gezien, was nu een verlengde van het Engelse karakter. Engelsen waren arrogant en kortzichtig, elementen die eerst alleen terug te vinden waren in de Brits oorlogvoering.49 In feite gaf de Nederlandse pers zo aan het Britse imperialisme een hele andere definitie dan aan het eigen koloniale optreden. De kranten verwoordden het Engelse handelen in zijn kolonies als een wrede, gewelddadige manier van het onderwerpen van een niet-westerse samenleving die enkel voortkwam uit landhonger en het verlangen tot overheersen. Daarbij werd benadrukt dat deze vorm van imperialisme overeenkomstig was met de Britse volksaard, eentje die neigde naar arrogantie, een misplaatst gevoel van superioriteit en de wil om te overheersen. De Nederlandse pers veroordeelde deze vorm van imperialisme sterk en distantieerde zich zodoende van deze vorm van beleidsvoering. Door zich sterk uit te spreken tegen het Britse geweld in Zuid-Afrika, en door dit optreden als typisch Brits te typeren, liet de Nederlandse pers duidelijk weten zich niet met dit beleid te identificeren. Geweld behoorde tot de Britse identiteit, niet tot de Nederlandse. Met wat voor een beleid Nederland zich dan wel identificeerde blijft onduidelijk. De ethische politiek lijkt een sterke aanhang te hebben wanneer de artikelen goed worden gelezen, maar over de inhoud van deze politiek bestaat geen overeenstemming. In ieder geval stelde de Nederlandse pers Nederland voor als een ethischer koloniaal heerser dan Groot-Brittannië.
1.4 Conclusie In het debat over het Nederlandse imperialisme kwam duidelijk naar voren dat met het gebruik van hedendaagse begrippen van imperialisme en kolonialisme,
48 49
‘Het Engelsche imperialisme’, Nieuwe Tilburgsche courant 1297 (1899) 1. ‘Een imperialist’, Het nieuws van den dag voor Nederlandsch-Indië 206 (1901) 3.
25
Nederland tussen 1870 en 1914 wel degelijk als een imperialistische macht kon worden gezien. Het beleid dat het hanteerde, week niet zo heel veel af van de weg die andere naties als Groot-Brittannië en Frankrijk gingen. De benamingen mogen dan per land verschillen, in essentie kwamen alle koloniale plannen op hetzelfde neer en waren ze gestoeld op dezelfde ideologie. In Nederland uitte zich dit in de ontwikkeling van de ethische politiek, waarmee werd geprobeerd de loyaliteit van de Nederlands-Indische bevolking te waarborgen. Wanneer echter de bevolking niet wenste te schikken, bleef men het leger inzetten. Deze reactie is voornamelijk te verklaren vanuit de Nederlandse angst om zijn grootste en meest belangrijke kolonie te verliezen. Ondanks dat Indië rond de eeuwwisseling economisch minder bijdroeg dan tijden de periode van het Cultuurstelsel aan de Nederlandse schatkist, was het voor de Nederlandse status als koloniale wereldmacht nog steeds van groot belang. Om zich staande te kunnen houden op het wereldpolitieke toneel, was het nodig om kolonies te bezitten. Alleen op deze manier had Nederland enigszins recht van spreken op internationaal niveau. Zonder Indië zou het koninkrijk worden gereduceerd tot een kleine, onbelangrijke natie, een degradatie die zijn trots niet zou kunnen verdragen. De vraag die in de literatuur nog weinig is behandeld, is of men rond 1900 in Nederland zichzelf ook met deze gedachtegang werkelijk als imperialistisch zag. Na onderzoek blijkt echter dat de mening over het Nederlandse koloniale beleid, en de beeldvorming hierover, niet eenduidig is. De één prees de ethische politiek de hemel in, de ander vond het een lachertje of simpelweg nutteloos. Waar men zich niet mee wilde identificeren was wel duidelijk. Tijdens de Tweede Boerenoorlog zetten journalisten en critici zich in de Nederlandse pers met klem af tegen het Britse koloniale beleid. Het werd gezien als een wreed, gewelddadig soort imperialisme, gestoeld op arrogantie en de wil om de wereld te overheersen. Wat Nederland dan ook wel moge zijn op koloniaal gebeid, dit was het niet. Hier is te zien dat het imperialisme, of eerder het hebben van een koloniaal rijk en het uitstippelen van een beleid, een onderdeel vormde van de Nederlandse nationale identiteit. Het bezitten van Nederlands-Indië maakte onderdeel uit van zijn nationale trots en van zijn beeld van een Groot-Nederland. Het ethische beleid, hoe incompleet of onvoldoende het ook mocht zijn, bleef een politiek element waar Nederland zich mee wilde identificeren, liever dan met het 26
gewelddadige beleid dat Groot-Brittannië hanteerde. Als journalist hield H.C.C. Clockener Brousson zich ook met deze interactie tussen ethische politiek en imperialisme bezig. Hij merkte verschillende fouten op in het beeld dat Nederland over Nederlands-Indië uitdroeg en zag dat deze effect hadden op het koloniale beleid. Hoe hij dit beeld probeerde te corrigeren en hoe zijn eigen ervaringen zijn visie op het Nederlandse koloniale beleid beïnvloedde komt in het volgende hoofdstuk aan bod. Belangrijker is echter de vraag, welke toevoegingen Broussons visie geven op de huidige discussie rond het Nederlandse imperialisme en de ethische politiek.
27
2. H.C.C. Clockener Brousson (1871-1924) en het Nederlandse koloniale beleid In de Nederlandse historiografie van het Nederlands imperialisme is naar voren gekomen, dat historici als Jantje de Jong en Elsbeth Locher Scholten de ethische politiek als een voortzetting van het imperialisme beschouwen. Deze uitspraak is voornamelijk gebaseerd op een analyse van de doelstelling van de ethische politiek, het optreden van de Nederlandse regering in Indië en in hoeverre de richtpunten van de ethische politiek uiteindelijk waren bereikt. Wanneer er echter bronnenmateriaal bij wordt betrokken zoals kranten- en tijdschriftartikelen, dan valt op dat rond 1900 imperialisme en ethische politiek als twee verschillende concepten werden beschouwd. Imperialisme betekende onderdrukking door geweld en de ethische politiek stond voor opheffing van de inheemse bevolking door middel van geldelijke investeringen. Dit betekent niet dat de ethische politiek ná 1900 het enige discours werd dat in de pers en het parlement werd gehanteerd. Het imperialisme lijkt als aparte stroming naast de ethische politiek te bestaan en als aanvulling te dienen wanneer de ethische politiek geen oplossingen bood. Zo ontstond er interactie tussen de twee begrippen. Iemand bij wie de interactie tussen het imperialisme en de ethische politiek mooi naar voren komt is H.C.C. Clockener Brousson, voormalig luitenant in het Nederlands-Indisch leger en journalist in het fin de siècle. In de artikelen die hij schreef tussen 1900 en 1912 is te zien hoe Brousson probeert een balans te creëren tussen imperialisme aan de ene kant en de ethische politiek aan de andere. Beide elementen waren immers in zijn ogen onmisbaar voor een vruchtbare samenwerking tussen Nederland en Indië.
2.1 De geëngageerde, nationalistische luitenant Henry Constance Claude Clockener Brousson werd geboren op 12 april 1871 in Den Haag. Hij was de zoon van G. Clockener Brousson, een kolonel in het Nederlandse leger. Na zijn pensionering bleef G. Clockener Brousson actief in het maatschappelijk leven. Hij was lid van meerdere genootschappen en verenigingen. Vader Brousson stond op goede voet met koning Willem III. Deze
28
scheen, volgens Brousson’s overlijdensbericht van 1906, tegen hem gezegd te hebben: ‘Ik ben uw soeverein, maar wij zijn goede kameraden’.50 Zowel de militaire achtergrond, als de maatschappelijk actief betrokken houding van zijn vader werden door H.C.C. Clockener Brousson overgenomen. In 1888 trad hij, net als zijn vader, toe tot de Militaire Academie in Breda. In vier jaar tijd wist hij zich op te werken tot Eerste Luitenant der infanterie in Amsterdam. Maar Brousson deed meer in zijn diensttijd dan alleen studeren. In 1894 publiceerde Brousson een essay met de titel Anderhalf jaar in de hoofdstad of strijd en gevolgen. Met dit epistel zette Brousson in feite de grondbeginselen van zijn gedachtegoed uiteen. Hij bekritiseert de sociaal democraten en is een tegenstander van anarchie. Beiden stromingen, die aan het einde van de negentiende eeuw langzaam aan op kwamen, zouden van de mensen egoïstische en zedenloze wezens maken die alleen maar materiële welvaart zochten. De stellingen van Domela Nieuwenhuizen noemde hij daarom ook dwaas. Wanneer mensen enkel voor zichzelf gaan leven zou er van een trots land als Nederland weinig meer overblijven.51 Samenwerking en samenhorigheid waren voor Brousson de toverwoorden. Zowel in de Nederlandse samenleving, als in het Nederlandse leger waren deze twee elementen van belang. En juist in de tweede instantie ontbrak het nog wel eens aan het gevoel van broederschap en vertrouwen. Daarom had Brousson in1893 de Militairen Bond voor Koningin en Vaderland opgericht. Deze vereniging had tot doel: Om de Militairen van Land- en Zeemacht zoo dikwijls mogelijk met elkander te vereenigen, hen genoeglijke avonden te doen doorbrengen, daardoor meerdere kameraadschap aan te kweken die verbroedering tusschen Leger en Vloot te bevorderen en liefde voor Koningin en Vaderland op te kweken.52
In deze doelstelling komt duidelijk Broussons visie tot verbroedering terug. Het gevoel van samenhorigheid moet echter wel berusten op een gezamenlijke liefde en trouw voor Koningin en Vaderland, een element dat ook in het doel is verwerkt.
50
‘G. Clockener Brousson’, De prins der geïllustreerde bladen (1906). H.C.C. Clockener Brousson, Anderhalf jaar in de hoofdstad of strijd en gevolgen (Den Haag 1894) 5-7. 52 Ibidem, 7-8. 51
29
De Militaire Bond beperkte zich in zijn doelstelling tot het leger en de marine, maar Brousson wilde ook aan het Nederlandse volk zijn visie van broederschap en samenhorigheid kenbaar maken. Daarom richtte hij een jaar later de Oranje Bond op. Deze begon in Amsterdam, maar kreeg al snel navolging in Utrecht. De bedoeling van de Oranje Bond was om sociale veranderingen te bewerkstelligen, die een gevoel van eendracht onder de Nederlandse bevolking moesten creëren. Brousson was hierbij tegen geweld, oproer en burgeroorlog. Verandering was alleen mogelijk door samenwerking.53 Niet alleen via het oprichten van Bonden, maar ook met de publicatie van verschillende van zijn pennenvruchten probeerde Brousson bij te dragen aan de verspreiding van een eensgezinde volksgeest. In 1895 kwam hij met een bundel van 55 nationale liederen voor ‘Leger, Volk en Vloot’, ter vervanging van wat Brousson ‘zoutloze zangen’ noemde54 Komt, Hollandsche jongens en mannen, in de bonte uniform of het burgerpak, hier hebt ge 55 verschillende liederen; leert ze en zingt op marsch, in de chambrée en ’s avonds op het dek onzer schepen, zingt ze in de werkplaats en de fabriek en ’s avonds in Uwe vrije uren.55
De liederenbundel was volgens Brousson geboren uit het ideaalbeeld van samenhorigheid dat hij een keer bij Duitse soldaten had gezien. Te samen rond een kampvuur zongen deze soldaten verschillende Duitse nationale liederen, een beeld dat Brousson nog nooit was tegengekomen in zijn eigen militaire omgeving. En daar moest verandering in komen, volgens hem. Kameraadschap zou zorgen voor een sterker leger, een leger dat zich zou inzetten voor een hoger doel. 56
2.2 De eerste reis naar Indië en een nieuwe carrière Met alle beslommeringen die Brousson zich op de hals haalde, had hij niet voldoende tijd om overal evenveel aandacht aan te besteden. Naast kleine bijdrages in tijdschriften als Sta pal! en de Soldatenkrant, zorgden ook het bestuur
53
Ibdem, 4. H.C.C. Clockener Brousson, Liederenbundel voor Janmaat en Soldaat. 55 nationale liederen voor Leger, Vloot en Volk (Den Helder 1895) 1. 55 Ibidem. 56 ‘Letteren en kunst’, De Gelderlander 53 (1901) 14/09. 54
30
van de verschillende bonden voor stapels werk. Er was dus in Nederland genoeg te doen met het oog op het creëren van een verbroederde samenleving. Brousson verlangde echter op een gegeven moment naar iets anders en gaf zich op voor een positie bij het Nederlands-Indisch leger. In 1896 monsterde hij aan en voer met de Willem III naar de Oost.57 Over zijn belevenissen in zijn eerste periode in Nederlands-Indië schreef hij in de artikelenreeksen Vijf jaar gedetacheerd. Schetsen uit mijn dagboek en Onze Inlandsche vorsten. Beide verschenen tussen 1900 en 1903 in de Prins der geïllustreerde bladen, een populair geïllustreerd tijdschrift dat tot 1948 werd uitgegeven en voornamelijk populaire kennis verspreidde over een groot aantal onderwerpen. Tijdens zijn detachering in Nederlands-Indië legde Brousson contact met de verschillende Indische vorsten en hun families. Met enkele raakte hij zelfs bevriend. De vriendschappen werden, volgens zijn eigen zeggen, na zijn terugkeer naar Nederland via de post onderhouden en bleven even warm als tijdens zijn jonge jaren. Zijn tijd bij het Nederlands-Indisch leger vormde Brousson voor de rest van zijn leven. Niet alleen werd zijn emotionele verbondenheid met het leger en de manier van leven die daarmee gepaard ging, versterkt, ook voor Nederlands-Indië ontwikkelde hij een zwakke plek. Helaas mocht voor hem het avontuur niet lang duren.58 Tijdens een expeditie kwam Brousson lelijk ten val. Wat het precieze letsel was is niet bekend, maar in december 1900 werd hij terug naar Nederland gestuurd met ziekteverlof. Bijna een jaar later meldde de regionale krant De Gelderlander dat de inmiddels eerste luitenant Clockener Brousson met vervroegd pensioen was gegaan, omdat hij lichamelijk ongeschikt was bevonden voor militaire dienst. Wel kreeg hij een onderscheiding voor zijn inzet tijdens de Atjeh oorlog.59 Brousson bleek alleen weinig van stilzitten te houden, want tijdens zijn ziekteverlof begon hij al aan zijn nieuwe carrière als journalist. Bij thuiskomst merkte hij dat men in Nederland zich bar weinig bewust was van de situatie in Nederlands-Indië en van de Indische cultuur. Aangezien Nederland al drie eeuwen
57
‘Met Clockener Brousson naar en door onze Oost’, De prins der geïllustreerde bladen 2 (1902). H.C.C. Clockener Brousson, ‘Onze Inlandsche vorsten I’, De prins der geïllustreerde bladen 1 (1901) 27/07. 59 ‘Binnenlands nieuws’, De Gelderlander, 24-11-1900, 03-10-1901 en 24-11-1901. 58
31
in het bezit was van zijn koloniën in de Oost, was het in de ogen van Brousson onacceptabel dat de algemene kennis over dit bezit onder de Nederlanders zo schraal was.60 Brousson wijtte het gebrek aan kennis aan drie dingen. In de eerste plaats werd er op Nederlandse scholen te weinig aandacht besteed aan het kolonialisme. In de tweede plaats was de informatie, die wel werd verspreid, incorrect. Romannetjes over Indië gaven weinig inzicht in de Indische cultuur en belevingswereld. Als laatste verweet hij de Nederlanders die zich in Indië hadden gevestigd, hun isolement en gebrek aan interesse voor het land waar ze woonden. Om verandering te brengen in deze onverschilligheid die Nederland scheen te hanteren ten opzichte van Nederlands-Indië, begon Brousson aan zijn artikelenreeksen Vijf jaar gedetacheerd en Onze Inlandsche vorsten.61 In deze artikelen benadrukte Brousson dat de Indiërs inderdaad anders zijn dan de Nederlanders, maar dat Nederland juist daarom interesse zou moeten tonen in de kolonie. Tevens zijn de Indiërs eigenlijk geen vreemden, maar broeders, die tot dezelfde vlag en hetzelfde koningshuis behoren. Hun huidskleur en cultuur deden daar weinig aan af.62 Daarnaast speelde Brousson in op het Nederlandse geweten: Het Zonnenrijk heeft zich ten bate van het moederland reeds zoo veel bloed laten aftappen, dat het werkelijk tijd wordt om het overtollige Nederlansche geld niet langer in vreemde Europeesche staten te gaan verteeren, doch er onze bruine 63 broeders gelukkig mee te maken.
Met andere woorden: Nederland had al tijden gebruik gemaakt van zijn kolonie, nu was het tijd om het geld weer terug te investeren. Deze gedachte is niet nieuw en staat zelfs geheel in lijn met de ethische politiek. De wending die Brousson eraan geeft, is dat hij de Indische bevolking probeert af te schilderen als onderdeel van de Nederlandse bevolking, verbonden in broederschap.
60
H.C.C. Clockener Brousson, ‘Vijf jaar gedetacheerd. Schetsen uit mijn dagboek. Inleiding’, De prins der geïllustreerde bladen 2 (1901) 20-21. 61 Ibidem. 62 H.C.C. Clockener Brousson, ‘Vijf jaar gedetacheerd. Schetsen uit mijn dagboek VII’, De prins der geïllustreerde bladen 25 (1901) 295-296. 63 Ibidem.
32
2.3 ‘Met Lt. Clockener Brousson naar en door onze Oost’64 Niet iedereen was het echter eens met het beeld dat Brousson probeerde te schetsen. In een artikel uit De Gelderlander werd een lezing van Brousson tijdens het Letterkundig Congres van 1901 beoordeeld. Zijn betoog over de wenselijkheid van Nederlands onderwijs in Nederlands-Indië werd zeer gewaardeerd, mede dankzij de reputatie die hij genoot, namelijk als een zeer vaderlandslievend man. Een artikel van hem dat in het Indische blad de Bandera Wolanda, een weekblad mede opgericht door Brousson met als doel om onder de Indische bevolking vriendschap en respect te kweken voor het Nederlandse volk, was verschenen, verbaasde zijn collega’s dan ook zeer. Hierin vergeleek Brousson protestanten met moslims en concludeerde dat beide godsdiensten niet zo heel veel van elkaar verschilden. Beiden geloofden immers in één God, een overeenkomst die ook bestond tussen de katholieken en de protestanten. Brousson riep daarom in zijn stuk op tot onderling begrip en naastenliefde, aspecten die zowel de islam als het christendom delen.65 De onbekende auteur van de recensie zag deze boodschap als een poging tot een oproer tegen de katholieken. Daarbij was volgens hem het protestantisme heel anders dan de islam, wat inherent een verderfelijke godsdienst was. Een tijd later stuurde Brousson een telegram naar het tijdschrift De Tijd, dat een aanklacht tegen hem had ingediend voor zijn artikel, waarin hij zijn onschuld betoogde. Om zijn woorden kracht bij te zetten, stuurde hij enkele soortgelijke artikelen mee, maar De Tijd vond deze artikelen vergelijkbaar van strekking. Het blad noemde de stukken kwetsend voor christenen en snapte niet hoe ze in een tijdschrift gedrukt konden worden dat door de overheid was goedgekeurd. 66 Om de zaak te sussen sprak Brousson met De Tijd af, om geen godsdienstige analyses meer te schrijven en te publiceren.67 Dankzij Broussons goede naam was met deze afspraak de Bandera Wolanda-zaak afgesloten. Ondanks dat De Tijd bereid was Brousson op zijn woord te geloven dat het stuk niet van zijn hand was, kwam het bericht dat de
64
‘Met Lt. Clockener Brousson naar en door onze Oost’, De prins der geïllustreerde bladen 3 (1903). 65 ‘Al te bar’, De Gelderlander: Nijmeegsch dagblad 53 (1901) 18/10. 66 ‘Het einde van de zaak Clockner Brousson’, De Gelderlander: Nijmeegsch dagblad 53 (1901) 23/10. 67 ‘Het slot der Bandera Wolanda zaak’, De Gelderlander: Nijmeegsch dagblad 53 (1901) 15/11.
33
werkelijke schuldige, een van Broussons redacteuren, was gevonden goed uit voor het herstellen van zijn goede naam.68 Brousson zelf vond dit echter niet voldoende. Voor hem was het de druppel na een lange stroom aan kritieken die hij te verwerken had gekregen, aldus zijn eigen zeggen. Daarom besloot hij in 1902 om weer naar Nederlands-Indië te gaan en daar een rondreis te maken die een aantal jaren zou duren. Zijn belevenissen wilde hij opschrijven in een nieuwe feuilleton genaamd Indische Penkrassen.69 Om de aard van deze artikelen te begrijpen, is het van belang om te bepalen tot welk journalistiek kamp Brousson behoorde. Was hij een NederlandsIndië schrijver of een Nederland-Indische schrijver? Oftewel schreef hij zijn artikelen vanuit een Nederlands perspectief of nam hij enkel zijn eerdere ervaringen van de kolonie mee in zijn betoog? De vraag wordt gesteld naar aanleiding van twee theorieën over journalistiek in Nederlands-Indië. Deze gaan ervan uit dat Nederlandse journalisten in Indië een andere stijl en woordkeus hanteerden dan in Nederland zelf gebruikelijk was, die invloed had op de beeldvorming. Mirjam Maters en Gerard Temorshuizen hebben zich bezighouden met het in kaart brengen van de Nederlandse pers en journalistiek in Nederlands-Indië, al hebben ze alle twee een andere insteek. In haar boek Van zachte wenk tot harde hand bestudeert Maters hoe de verhouding tussen de overheid en Nederlands-Indië precies was ten aanzien van persvrijheid en persbreidel en welke invloed dit had op de applicatie van mensenrechten door Nederland in zijn kolonie. Maters concludeert dat, met persvrijheid als voorbeeld, goed naar voren komt dat het koloniaal bestel ervoor zorgde dat er een groot verschil was in de manier waarop mensenrechten in Nederland en in Indië werden toegepast.70 Termorshuizen heeft een heel ander boek geschreven. Zijn Journalisten en heethoofden. Een geschiedenis van de Indisch-Nederlandse dagbladpers behandelt een groot aantal dagbladen die in Nederlands-Indië werden uitgegeven. Op grond hiervan concludeert Temorshuizen dat de dagbladen dienden als uitlaatklep voor Indiërs en Indischgasten in een tijd die grote veranderingen met
68
Ibidem. H.C.C. Clockener Brousson, ‘Indische Penkrassen I’, Arnhemsche Courant 5040 (1902). 70 Mirjam Maters, Van zachte wenk tot harde hand. Persvrijheid en persbreidel in Nederlands-Indië 1906-1942 (Hilversum 1998) 26-29 en 279-258. 69
34
zich meebracht. De dagbladpers in Indië was daarom ook heel anders van vorm, toon en aard. Anders dan in Nederland bedienden de dagbladen zich van de zogenoemde ‘tropenstijl’, een gehanteerde schrijfstijl die Temorshuizen als ‘spontaan-direct’ typeert.71 De onderzoeken naar journalistiek en de pers in Nederlands-Indië rond 1900, zoals die van Temorshuizen en Maters, kaarten tevens aan dat dag- en weekbladen belangrijke media waren waardoor Nederland informatie kreeg over Nederlands-Indië en die zo een bijdrage leverden aan de beeldvorming over deze kolonie. Het probleem van de werken van Maters en Termorshuizen is echter dat ze zich louter bezighouden met de Nederlandse pers in Nederlands-Indië en niet met de pers in Nederland zelf die zich richtte op het onderwerp Nederlands-Indië. Wanneer we deze theorieën toepassen op Brousson als journalist, dan valt op dat hij wel kiest voor het thema Nederlands-Indië, maar niet in dezelfde tropenstijl vervalt, zoals Termorshuizen beschrijft. Ondanks dat hij tijdens zijn reis wel beïnvloed werd door deze stijl, behield Brousson zijn Nederlandse bril wanneer hij naar de Indische samenleving keek. En zoals in de inleiding is beschreven, was hij daar niet de enige in. Ook de Vereeniging Oost en West, waar het volgende hoofdstuk over zal gaan, hield zich bezig met het wel en wee van de kolonie. Het schijnt dat er binnen de Nederlandse samenleving een groep was die de Nederlands-Indische thematiek behandelde met een zekere kennis van zaken, zonder in dezelfde stijl en beeldvorming te vervallen als Nederlands-Indische journalisten. Deze groep nam de taak op zich om het Nederlandse publiek te informeren over de toestand in de Oost. Kijkend naar de stijl en de beeldvorming die Brousson hanteerde in zijn artikelen, is hij in deze groep te plaatsen. 2.4 De Indische Penkrassen en hun boodschap Terwijl Broussons nieuwe reis aanvoelt als een vluchtpoging voor alle kritieken die hij te verduren kreeg, kende hij aan zijn nieuwe reeks artikelen een heel andere betekenis toe. De Indische Penkrassen bestaat in totaal uit 129 artikelen, verschenen tussen 1902 en 1905. Brousson begon al met schrijven voordat hij
71
Gerard Termorshuizen, Journalisten en heethoofden. Een geschiedenis van de IndischNederlandse dagbladpers 1744-1905 (Amsterdam en Leiden 2001) 19-22.
35
werkelijk op reis was. In totaal weidde hij drie artikelen aan een inleiding, waarin hij zijn lezers uit de doeken deed wat zijn precieze reisplannen waren. Hij wilde geheel Nederlands-Indië bezoeken, om vervolgens via Japan, China en NoordAmerika terug naar Nederland te keren. In iedere plaats wilde hij één tot twee maanden verblijven. Daarnaast wilde hij een nieuw tijdschrift oprichten, genaamd de Bintang Hindia, dat tot doel had de Inlanders te vertellen over Nederland en het Nederlandse vorstenhuis.72 Niet alleen waren de stukken van zijn hand een reisverslag, ze waren tevens een poging om overheerser en overheersten nader tot elkaar te brengen. ‘Holland en Insulinde zullen elkaar leren kennen en liefhebben (...)’ was het doel dat Brousson zichzelf stelde. Alleen op deze manier konden Nederland en Indië verbonden blijven.73 Daarmee had deze reeks in principe hetzelfde doel als Vijf jaar gedetacheerd en Onze Inlandsche vorsten. Kennis en begrip kweken bij de Nederlandse bevolking, opdat het zich meer betrokken voelde bij haar ‘bruine broeders’.74 Om dit begrip te kweken kaartte Brousson in zijn reeks een aantal thema’s aan. Brousson besteedde veel aandacht aan het scheppen van een beeld van de Inlander, al blijkt dit beeld nogal ambigu. Hij beschreef het Indische karakter als van nature volgzaam, geduldig en fatalistisch. Ze kenden geen afgunst jegens de rijken en hadden daarom ook geen neiging tot klassenstrijd. Wel hadden ze een passend gevoel voor gerechtigheid, waren het uistekende soldaten met het hart van een leeuw, leerden ze snel en waren ze trouw.75 Wanneer Brousson echter over zijn belevenissen in Batavia schreef, noemde hij de Indiërs daar dom, brutaal, oneerlijk en twistziek. Goede, eerlijke Indiërs waren hier volgens hem zeldzaam.76 Welke kaste hij ook beschreef, Brousson bleef de Indiër ‘bruine broeder’ noemen. De inheemse bevolking was in zijn ogen de inzet van de Nederlandse regering waardig, omdat het volk helemaal niet zo anti-Nederlands was als in Nederland werd gezegd. Bij religieuze feesten werd de Nederlandse vlag gedragen en ook Koninginnedag had voor de Indische bevolking een speciale
72
H.C.C. Clockener Brousson, ‘Indische penkrassen I-III’, Arnhemsche courant 5040-5046 (1902). H.C.C. Clockener Brousson, ‘Indische penkrassen III’, Arnhemsche courant 5046 (1902). 74 Ibidem. 75 Ibidem. 76 H.C.C. Clockener Brousson, ‘Indische penkrassen XVIII’, Arnhemsche courant 5220 (1903); H.C.C. Clockener Brousson, ‘Indische penkrassen XX’, Arnhemsche courant 5332 (1903). 73
36
betekenis. Daarom moest de Nederlandse regering er zorg voor dragen dat het de liefde van de Indiër waard was. Dat was tot dan toe niet het geval. Ondanks dat de Indische bevolking volgens Brousson respect had voor de Nederlandse regering, zou deze zich beter in moeten zetten om Indiërs toegang te verschaffen tot de ambtenarij via gedegen opleidingen.77 Het opzetten en financieren van educatie voor de Indische bevolking was Broussons stokpaardje. Hij legde vaak de nadruk op de gewenstheid van Nederlands onderwijs in Nederlands-Indië. De band tussen Nederland en Nederlands-Indië zou er alleen maar sterker van worden, wanneer er een taal was die de twee delen met elkaar verbond. Daarbij zou het beheersen van de Nederlandse taal zorgen voor trouw onder de Indiërs, en trouw zou het begin betekenen van een vruchtvolle relatie tussen kolonie en moederland.78 Deze manier van denken klinkt heel verlicht, maar Brousson zag er alleen heil in om de elite van de Indische bevolking van dergelijke onderwijs te voorzien. Het respect dat hij toonde voor het Indische volk en haar cultuur bleef beperkt tot de elite. In zijn ogen voelden alleen diegene met scholing zich aangetrokken tot het Westen en was de rest te bestempelen als vals en onbetrouwbaar. Al geloofde Brousson in deze context niet, dat dit in de aard der Indiërs zat. De schuld lag hier vooral bij de Nederlandse regering, die zich niet genoeg om hen bekommerde.79 Volgens Brousson was dit te wijten aan het feit dat de Europeaan over het algemeen, en Nederland was in zijn ogen geen uitzondering op deze trend, te overtuigd was geworden van zijn superioriteit over alle niet-Europese volkeren. De Europeaan is in de laatste drie, vier eeuwen zóó intens overtuigd geworden van zijn goed, bijna goddelijk recht van superioriteit over al wat zwart, bruin of geel gekleurd is, heeft bovendien zoo brutaal wreed steeds misbruik gemaakt van de onmacht der donkere rassen, dat émancipatie van the black people, zooals de trotsche Brit ze minachtend noemt, hem per sé tegen de borst stuit. Ik spreek hier van de doorsnee Europeaan en vooral van den ouderwetschen(...).80
Dit resulteerde in een schaamteloze uitbuiting van niet-westerse volken, een beleid waarin de Indiër dom werd gehouden en een proces dat niet zou bijdragen
77
H.C.C. Clockener Brousson, ‘Indische penkrassen LXXXVII’, Arnhemsche coruant 5678 (1904); ‘Indische penkrassen CXIX’, Arnhemsche courant 5868 (1905). 78 Ibidem. 79 H.C.C. Clockener Brousson, ‘Indische penkrassen XXXVI’, Arnhemsche courant 5351 (1903). 80 H.C.C. Clockener Brousson, ‘Indische penkrassen LXXXIV’, Arnhemsche courant 5656 (1904).
37
aan het behoud van de kolonie. Deze gedachtegang kwam volgens Brousson enkel voort uit een gebrek aan kennis over Indië, waardoor een verkeerd beeld van de Indiërs zelf ontstond. Brousson ergerde zich aan de zovele bekrompen Europeanen die zich verre probeerden te houden van de lokale bevolking en dat terwijl het volk zelf wel graag Europees gezelschap zocht, aldus de schrijver. Het was niet juist volgens hem om de Indiërs Nederlands onderwijs te ontzeggen. Zijn die “bruine kerels” dan alleen goed genoeg om voor ons koffie te planten, om onze zoons en broeders aan vette baantjes te helpen en belasting op te brengen, die o.a. voor een deel door verlofgangers en gepensioneerden in het moederland worden verteerd? Als dit zoo ware, zou men zich met recht schamen Nederlander te zijn!81
De Indiër was te ontwikkelen. Angst voor concurrentie binnen de ambtenarij zou geen reden moeten zijn om de Indische bevolking onderwijs te ontzeggen en haar enkel verder uit te buiten.82 Het was juist van belang dat Nederland een hand had in het opzetten van onderwijs in Nederlands-Indië. Alleen op deze manier kon Nederland zorgen voor een onderwijs waarmee de band tussen kolonie en moederland werd aangetrokken. De drang tot vooruitgang bestond wel onder de Indiërs. En het was de taak van Nederland om dat in goede banen te leiden.83 De taak van Nederland ten opzichte van Indië was ook een steeds terugkerend thema in de Indische penkrassen. Het beeld dat Brousson het meest gebruikte, was die van Nederland als voogd voor Nederlands-Indië. Het was de verantwoordelijkheid van Nederland om moeite te doen voor hun opvoeding en voor levensgeluk en welvaart te zorgen onder de bevolking. Dit kon door een exploitatiesysteem op te zetten dat zowel Nederland als Indië voordelig was, bijvoorbeeld door een markt te creëren voor Indische kunst en door het systeem van particulier landbezit te veranderen. In zijn huidige vorm zorgde hij alleen maar voor onvrede en werden de werknemers door de landheren niet naar behoren behandeld.
81
H.C.C. Clockener Brousson, ‘Indische penkrassen XXIV’, Arnhemsche courant 5256 (1903). H.C.C. Clockener Brousson, ‘Indische penkrassen XI’, Arnhemsche courant 5179 (1902); ‘Indische penkrassen XII’, Arnhemsche courant 5183 (1902); ‘Indische penkrassen XXI’, Arnhemsche courant 5238 (1903); ‘Indische penkrassen 82’, Arnhemsche courant 5611 (1904). 83 H.C.C. Clockener Brousson, ‘Indische penkrassen LXXXI’, Arnhemsche courant 5603 (1904); ‘Indische penkrassen LXXXIV’, Arnhemsche courant 5656 (1904); ‘Indische penkrassen LXXXVII’, Arnhemsche coruant 5678 (1904); ‘Indische penkrassen CXIX’, Arnhemsche courant 5868 (1905). 82
38
Tot de Nederlandse taak rekende Brousson ook het creëren van een gevoel van verbondenheid tussen Nederlands-Indië en Nederland. Hij stelde voor om de Indische adel vaker te ridderen. Dit smeedde een band tussen de Indische adel en het Nederlandse vorstenhuis en sterkte het gevoel van dankbaarheid ten opzicht van Nederland. Hij adviseerde daarom tevens om een politiek beleid op te zetten dat verstandig optreden mogelijk maakte en tevens rekening hield met dit soort details van het Indische karakter. Een beleid dat ijverde voor rechtvaardig bestuur, economische vooruitgang en de vriendschap van vorsten en adel.84 Iemand die helemaal in dit plaatje paste, was volgens Brousson J.B. van Heutz. Hij was in Broussons ogen de daadkrachtige man met kennis van zaken waar Indië al geruime tijd op zat te wachten. Van Heutz was daarom de juiste persoon om Indië vooruit te helpen, wat de gouverneur-generaal demonstreerde met de uitgave van de Hermat-circulaire. Dit was een poging van de gouverneurgeneraal om de hermat, de traditionele buiging die Indiërs ten alle tijden tegenover westerlingen moesten uitvoeren, af te schaffen. Het werd door Brousson gezien als onnodig onderdanig en degenererend. Het kwetste de inherente trots van het Indische volk en zou kunnen leiden tot een algehele opstand. En dat was in de ogen van Brousson te begrijpen. Nederlanders zouden immers zelf ook niet willen buigen voor vreemdelingen, zeker niet als deze hun land leeg aan het halen waren.85 Ondanks Broussons voorstel dat Indië vooral eerlijk behandeld moest worden, geloofde hij niet dat de kolonie klaar was voor de introductie van democratische denkbeelden en vrijheid. Hij stelde: Ik voor mij zou die vrijheid een ontzettende ramp achtten voor de miljoenen onmondigen(...). Van vrijheid zal eerst over eeuwen sprake kunnen wezen, over eeuwen als wanneer geleidelijke autonomie zou geschonken zijn aan een Nederlands sprekend natuurvolk, dat tot ons zal staan als de Australiërs tot Engeland.86
84
H.C.C. Clockener Brousson, ‘Indische penkrassen LXX’, Arnhemsche courant 5535 (1904); ‘Indische penkrassen LIII’, Arnhemsche courant 5442 (1904); ‘Indische penkrassen LIX’, Arnhemsche courant 5473 (1904). 85 H.C.C. Clockener Brousson, ‘Indische penkrassen CV’, Arnhemsche courant 5780 (1905); ‘Indische penkrassen CXXV’, Arnhemsche courant 5909 (1905). 86 H.C.C. Clockener Brousson, ‘Indische penkrassen LXXVII’, Arnhemsche courant 5584 (1904).
39
Voordat dit kon gebeuren, moesten hier eerst de grondbeginselen voor worden gelegd. De Indiër voelde volgens Brousson van nature geen onrecht, dus rechten moesten hen worden aangereikt. Het was daarom belangrijk dat de zonen van aristocratische Indiërs werden opgeleid tot ambtenaren met kennis van de Nederlandse taal, van wetten en rechten en met begrip van termen als eerlijkheid en recht.87 Tevens was het de taak van Nederland om Indië te verdedigen tegen buitenlandse machten. De verdediging was echter in zijn ogen niet goed geregeld. De Inlanders zouden zelf meer betrokken moeten worden bij de protectie van de kolonie. Met Java als voorbeeld, stelde Brousson voor om een weermacht op te zetten bestaande uit vrijwilligers. Daarnaast zouden stellingtroepen moeten zorgen als eerste linie van defensie. Het inzetten van Indische hulptroepen zou de betrokkenheid van de Inlanders garanderen. In principe liet Brousson weten tégen geweld en oorlog te zijn, maar in sommige gevallen was het de enige oplossing.88 De boodschap die Brousson met zijn Indische penkrassen wilde overbrengen, was dat het beeld dat Nederland van Nederlands-Indië had, de relatie tussen moederland en kolonie zoals die zou moeten zijn, in de weg stond. Brousson zou graag zien dat beide volkeren een gevoel van broederschap en solidariteit tot elkaar ontwikkelden. Ze waren immers beiden ‘kinderen van hetzelfde vaderland’.89 Hij benadrukte dat het voor Nederland niet nodig was om op andere naties neer te zien, maar het vreemde juist moet leren waarderen. Dit is mogelijk zonder zijn vaderlandsliefde te verliezen. Het is namelijk ook voor Nederland mogelijk om van vreemde culturen te leren.90 Zoals in een eerder citaat al naar voren is gekomen, noemde Brousson de denigrerende mening ten opzichte van Nederlands-Indië en haar inwoners ouderwets. Hij was echter blij om te zien dat de nieuwe generatie niet zo bekrompen was. Dit was een positieve ontwikkeling, volgens hem, omdat er dan misschien eindelijk een beleid zou komen dat Nederland en Indië dichter bij elkaar bracht. In een van zijn penkrassen schreef hij:
87
H.C.C. Clockener Brousson, ‘Indische penkrassen LIII’, Arnhemsche courant 5442 (1904). H.C.C. Clockener Brousson, ‘Indische penkrassen LXV’, Arnhemsche courant 5513 (1904); ‘Indische penkrassen LXXXIX’, Arnhemsche courant 5683 (1905). 89 H.C.C. Clockener Brousson, ‘Indische penkrassen IV’, Arnhemsche courant 5091 (1903). 90 H.C.C. Clockener Brousson, ‘Indische penkrassen V’, Arnhemsche courant 5145 (1903). 88
40
De zich ontwikkelende jong [Indische] generatie moet in ons niet den gehaten overheerscher, den brutalen vreemdeling zien, doch ‘n onbaatzuchtig voogd. ’n Vriend, ’n opvoeder, die haar met volle sympathie tegemoet treedt en de broederhand reikt; zij mag niet gaan meenen dat wij hare evolutie en emancipatie vijandig gezind zijn, want anders....werpt zij zich binnen een kwart eeuw in de armen van Japan. Men zij gewaarschuwd!91
Brousson deed echter meer dan alleen een onderscheid maken naar afkomst en onderwijsniveau. Ook hij was niet vrij van het idee dat Nederland de aangewezen natie was om Nederlands-Indië te onderwijzen. De prijzende woorden die Brousson spreekt over het Indische karakter, worden in een aantal artikelen net zo gemakkelijk weer verworpen wanneer hij de Indische overheid en organisatie bespreekt. Termen als kinderlijk, achterlijk, ongeorganiseerd, laks en lui, worden schaamteloos aan het Indische karakter en aan het Indische bestuur verbonden. Het slechtste Nederlandse bestuur was volgens Brousson nog steeds vele malen beter dan het beste Indische bestuur. ‘Zóó [slecht] is ’t nu zelfs nog onder onze Westersche heerschappij, hoe zou ’t dan wel zijn zonder ons zoo hoog noodig toezicht?’92 was een vraag die hij regelmatig stelde.
2.5 Brousson vs Eduard Douwes Dekker Het is verleidelijk om Brousson in dezelfde lijn te plaatsen als de meest bekende criticus van het Nederlandse beleid in Nederlands-Indië van de negentiende eeuw, Eduard Douwes Dekker, beter bekend als Multatuli. Zijn boek Max Havelaar of de koffyveilingen der Nederlandsche handelsmaatschappij was bedoeld als een aanklacht tegen de corruptie die plaatsvond aan de kant van Indische vorsten onder het Nederlandse koloniale beleid. Toen het boek in 1860 werd uigegeven, werd het aanvankelijk door recensenten met veel lof ontvangen. Vrijwel unaniem werd het werk beschreven als een literair meesterwerk , maar net zo vaak werd er getwijfeld aan het waarheidsgehalte van het boek betreffende de uitbuiting van de Javaan door de Nederlandse overheid. Vele critici, vooral hen die de Max Havelaar bespraken na juli 1860, verdachten Douwes Dekker ervan dat hij de zaak slechter voorstelde dan hij werkelijk was, om zijn persoonlijke grieven en ambities naar voren te brengen. Niettemin werd de Max Havelaar in de loop van 91 92
H.C.C. Clockener Brousson, ‘Indische penkrassen LXXXIV’, Arnhemsche courant 5656 (1904). H.C.C. Clockener Brousson, ‘Indische penkrassen LXXVII’, Arnhemsche courant 5584 (1904).
41
de jaren met enige regelmaat betrokken bij beschrijvingen en commentaren van de ethische politiek en het Nederlandse koloniale beleid in het algemeen.93 Brousson had ook veel kritiek op dit zeer bekende literaire werk. Hij gaf toe dat hij de Max Havelaar een aantal keren had gelezen en in zijn jonge jaren behoorlijk onder de indruk was van het werk. Na zijn terugkeer uit NederlandsIndië, las hij het boek echter op een hele andere manier en werd ervan overtuigd dat het zoveel foute informatie bevatte, dat het zijn doel volledig misliep.94 Ik hoop niet dat ge me voor een soort Droogstoppel of ’n Slijmering zult verslijten, als ik hier kort en bondig verklaar, dat veel van wat vroeger door mij mooi gevonden werd in den “Max Havelaar”, thans, nu ik de bewoners van West-Java meen te kennen, me wel wat onjuist, onnatuurlijk en opgeschroefd voorkomt.95
Brousson wilde zichzelf dus helemaal niet in verband brengen met het gedachtegoed van het werk. De fouten die Brousson ontdekte in de Max Havelaar waren, in zijn ogen, allemaal even storend. Zo wist Multatuli volgens Brousson niets over het Javaansche volkskarakter. Ook taalkundig liet Multatuli zien dat hij eigenlijk geen kennis van zaken had. De Maleise passages zaten vol met spel- en grammaticafouten. Brouson vond Douwes Dekker wel een zeer begaafd schrijver en had verder respect voor zijn stijl en talent, maar hij verzette zich tegen de ‘zelfopkammerij’ die Douwes Dekker volgens hem ten toon spreidde. Brousson noemde het zelfs gezeur van een ‘onhandig ambtenaar’, die beter zijn tijd had kunnen steken in het veranderen van de zaak.96 In totaal besteedde Brousson drie afleveringen van zijn Penkrassen om te bewijzen dat het werk van Multatuli als bijdrage tot de kennis over de toestanden in Nederlands-Indië, van heel weinig waarde was. Het gebrek aan kennis over de Indische cultuur dat ten toon werd gespreid was verbazingwekkend, aldus Brousson. Het verbaasde hem dat er nog geen deskundige was geweest die zich hierover had uitgesproken. Het meeste kwamen Dekkers tekortkomingen naar voren in het verhaal over Saidja en Adinda, waarbij meisjes- en jongensnamen
93
Nop Maas, ‘”Dat boek is meer dan een boek – het is een mensch.” Reacties op Max Havelaar in 1860.’ In: Nop Maas, Multatuli voor iedereen (maar niemand voor Multatuli) (Nijmegen 2000) 7-49. 94 H.C.C. Clockener Brousson, ‘Indische penkrassen LV’, Arnhemsche courant 5449 (1904). 95 Ibidem. 96 Ibidem.
42
door elkaar zijn gehaald, het Maleis niet klopt en de soorten gezangen die Multatuli noemt, verkeerd zijn geclassificeerd.97 Met deze onkunde had Douwes Dekker in de ogen van Brousson een gruwelijke misdaad begaan. Hij had zijn lezers voorgelogen. Veel informatie kon hij niet gekregen hebben van de lokale bevolking, zoals de auteur zelf beweerde. Douwes Dekker kon nooit in zo’n korte tijd het plaatselijke dialect hebben opgepikt om de mensen te verstaan, en de lokale bevolking sprak in zijn gewest geen Maleis. En daarbij zouden ze niet zomaar gaan klagen bij de Hollandsche regent, zeker niet in de tijd dat het Nederlandse beleid nog minder rechtvaardig was dan rond de eeuwwisseling. Douwes Dekker toonde zelfkennis door zelf ontslag te nemen bij de gouverneur-generaal. Met zijn gebrekkig inzicht had hij op de lange termijn meer kwaad dan goed gedaan, zo meende Brousson.98
2.6 Kritiek op de penkrassen en het begin van een nieuwe serie De tijd die Brousson in Nederlands-Indië doorbracht, was niet zo lang als hij had gehoopt. In 1905 werden zijn Indische penkrassen veel sporadischer uitgegeven, een gebeurtenis waar hij zijn publiek al voor waarschuwde. Zijn rondreis door Indië zou hem nu door gebieden voeren waar het sturen van telegrammen en brieven aanzienlijk werd bemoeilijkt. Er zou dus niet meer eens in de week een Penkras verschijnen. In 1906 was er echter geen enkele penkras meer van Brousson te vinden in de Arnhemsche courant. Pas in 1908 tot 1912 kwam er een nieuwe reeks artikelen uit als een vervolg op de Indische penkrassen, genaamd Indische penkrassen: nieuwe serie. In de inleiding vermeldde Brousson dat hij door persoonlijke omstandigheden terug had moeten keren naar Nederland en enige tijd geen mogelijkheid had gehad om te schrijven. Welke omstandigheden dit waren, meldde Brousson niet. Een van de mogelijkheden is dat hij zijn reis heeft moeten afbreken door het overlijden van zijn vader in 1906.99 Een andere mogelijkheid werd door Brousson zelf genoemd. Net als tijdens zijn journalistieke carrière in Nederland, was er ook op zijn publicaties vanuit
97
H.C.C. Clockener Brousson, ‘Indische penkrassen LVI’, Arnhemsche courant 5455 (1904). Brousson, ‘Indische penkrassen LVII, 5584 (1904). 99 H.C.C. Clockener Brousson, ‘Indische penkrassen: nieuwe serie I’, De prins der geïllustreerde bladen 7(1908). 98
43
Nederlands-Indië veel kritiek, maar de toon was dit maal anders. De kritiek op Brousson is voornamelijk aangetroffen in Nederlandse bladen die in NederlandsIndië werden geproduceerd. De meeste recensies van Broussons penkrassen en op zijn tijdschrift de Bintang Hindia zijn gevonden in het Nieuws van den dag voor Nederlandsch-Indië tussen 1903 en 1908. Deze krant haalde echter met enige regelmaat andere kranten aan die dezelfde mening waren toegedaan als het Nieuws van den dag van Nederlands-Indië. In de Nederlandse pers was er nagenoeg geen kritiek te vinden op Brousson. Wel bleek uit andere bronnen, zoals kritieken op de Indische Penkrassen, dat Brousson vaak werd gelezen. De Prins der geïllustreerde bladen liet in een artikel zelfs weten dat op velerlei verzoek van lezers en leden Brousson aan een nieuwe serie van zijn Indische penkrassen zou beginnen. En de penkrassen zelf werden in 47 verschillende kranten en tijdschriften afgedrukt.100 In Nederlands-Indië werden Broussons artikelen niet bepaald vriendelijk ontvangen. Vooral in het Nieuws van den dag van Nederlands-Indië werden zijn artikelen met de grond gelijk gemaakt. De stukken van zijn hand werden vaak beoordeeld om hun emotionaliteit en hun gebrek aan politiek en bestuurlijk inzicht. De grootste kritieken, die meestal door de al eerder genoemde Wybrants waren geschreven, werden echter geleverd op het blad dat Brousson redigeerde in Nederlands-Indië, de Bintang Hindia. Ook van dit tijdschrift werd door vakgenoten weinig heel gelaten. Regelmatig hanteerde Wybrants de term ‘prulschrift’ voor het tijdschrift. De weerzin tegen het blad werd versterkt, toen de Nederlandse overheid besloot dat in het belang van de ontwikkeling van de Inheemse bevolking, het tijdschrift kon worden aangewend als onderwijsmateriaal en daarom gesubsidieerd moest worden door de Nederlandse overheid. De grootste kritiek die het blad hierop kreeg was dat het geld beter besteed kon worden aan goed onderwijs en economische hervormingen, en niet aan een tijdschrift waarvan de hoofdredacteur, Brousson, een dubbelzinnige status had.101
100
Ibidem. ‘Weekbladen voor Europeanen’, Nieuws van den dag voor Nederlandsch-Indië (1904) 11/05; ‘Wongso. Schetsen uit het Javaansche volksleven’, Nieuws van den dag voor Nederlandsch-Indië (1905) 04/07; ‘Nog eens de Bintang Hindia’, Nieuws van den dag voor Nederlandsch-Indië (1906) 23/05; ‘De Regeering en de Bintang Hindia’, Nieuws van den dag voor Nederlandsch-Indië (1905) 08/11.
101
44
Deze dubbelzinnige status, die Brousson volgens Indisch-Nederlandse journalisten zou hebben, had verschillende oorzaken. Hem werd onder andere verweten gevaarlijk te zijn door de uitspraken die hij deed in zijn penkrassen. Deze zouden aanzetten tot geweld binnen verschillende Indische bevolkingsgroepen. Hiervoor werd Brousson zelfs in 1904 door het Nieuws van den dag aangeklaagd, niet zozeer om hem te straffen, maar om Brousson op zijn plaats te zetten. Tevens verspreidde de krant het gerucht dat Brousson bekeerd zou zijn tot de Islam en daarom gekleed ging in de lokale dracht, inclusief traditioneel hoofddeksel. In de kritieken werd hier lacherig over gedaan en de spottende opmerkingen hadden een snijdende toon.102 Daarnaast werd Brousson verweten dat hij zijn landaard en geloof was afgevallen. Via zijn kleding, voorkomen en verweer beweerde Brousson een christen te zijn die de Indiërs wenste te helpen, maar de journalisten waren niet erg onder de indruk. Zijn acties en artikelen zeiden in hun ogen iets heel anders. Wat de journalisten vaak belachelijk maakten, waren zijn pogingen om de Inheemse bevolking te begrijpen en nader tot de Nederlandse staat te brengen. In hun ogen was dit zinloos. Hiermee werd in feite Broussons houding tegenover de Indiërs bekritiseerd. Hij stelde zich op als een vriend der Indiërs, maar zou volgens de journalisten helemaal niet aan die status voldoen gezien zijn opruiende uitspraken. De aard van de artikelen was dermate spottend en Brousson werd zo vaak belachelijk gemaakt, dat hij uiteindelijk in 1905 besloot om te stoppen met de Bintang Hindia en met zijn penkrassen.103 De nieuwe serie die Brousson begon had een hele andere opzet dan de reeks die hij schreef tijdens zijn verblijf in Indië. Hij presenteerde zijn nieuwe artikelen als een informatieve reeks. Het was dus niet zijn bedoeling om politieke of wetenschappelijke vertogen te schrijven. Waarschijnlijk kan worden aangenomen dat de kritieken in Indië zijn enthousiasme enigszins hebben getemperd. Zelf betitelde Brousson zijn nieuwe artikelen als ‘praatjes aangevuld met plaatjes’.104
102
‘Excelsior en de Bintang Hindia’, Nieuws van den dag voor Nederlandsch-Indië (1904) 06/05; ‘Een snuifje voor meneer Clockener Brousson’, Nieuws van den dag voor Nederlandsch-Indië (1905) 19/10; ‘Noblesse oblige’, Nieuws van den dag voor Nederlandsch-Indië (1905) 30/11. 103 ‘Een flink woord’, Nieuws van den dag voor Nederlandsch-Indië (1905) 01/11; ‘Complimentes’, Nieuws van den dag voor Nederlandsch-Indië (1905) 01/11. 104 Brousson, ‘Nieuwe serie I’, 7 (1908).
45
Maar bij het lezen van de artikelen valt op dat Brousson veel meer gedaan heeft dan enkel leuke verhaaltjes opschrijven over Nederlands-Indië. De serie bestaat in totaal uit 36 artikelen, waarvan de helft gaat over het conflict tussen Nederland en Atjeh. Hij probeerde zijn beschrijving van de Atjeh oorlog zo op te bouwen dat niet alleen de kant van Nederland, maar ook de kant van Atjeh werd belicht. Brousson probeerde duidelijk te maken dat de misstanden over en weer door een gebrek aan begrip en kennis van elkaars cultuur, uiteindelijk in een oorlog hebben geresulteerd. De fouten rekende hij noch Nederland, noch Indië aan. Belangrijker was volgens hem dat er uit deze misstanden lering werd getrokken. Een dergelijk conflict moest immers in de toekomst worden voorkomen.105 Het doel van de eerste helft van de serie lijkt dus niet zozeer vermaak te zijn, maar voornamelijk onderwijzend. Brousson probeerde een kant van de oorlog te laten zien die hij miste in de beschrijvingen van zijn tijd. Eén van de oorzaken van de Atjeh oorlog, waar Brousson veel aandacht aan besteedde, was het onbegrip tussen Nederland en Indië. Wat bij de één als gewoon werd beschouwd, was voor de ander een belediging of verraad en andersom. Door onbegrip over en weer was volgens Brousson te zien dat het conflict tussen Atjeh en Nederland veel eerder begonnen was dan 1873. Dit kwam mede door het Nederlandse beleid ten opzichte van Indië, dat niet zodanig was opgebouwd dat de Atjehers zich trouw voelden aan het moederland. Ook de levenswijze van de Europeanen in Nederlands-Indië zorgde niet bepaald voor vriendschappelijke banden tussen Nederland en zijn koloniale bevolking. Nederland had dus net zo goed het zaad geplant voor deze oorlog als de Atjehers.106 Ook probeerde hij de aard van de oorlog te verklaren door een beschrijving te geven van het karakter van de Atjehers. Tegen een trots volk, dat liever stierf dan zich overgaf, had vechten eigenlijk geen zin.107 Brousson betrok zijn publiek meer bij het standpunt van de Atjehers door heel direct te vragen wat de Nederlanders zelf zouden doen in bepaalde situaties. “Wat zou u doen wanneer u
105
H.C.C. Clockener Brousson, ‘Indische penkrassen: nieuwe serie III’, Prins der geïllustreerde bladen 7 (1908); 106 H.C.C. Clockener Brousson, ‘Indische penkrassen: nieuwe serie I-XVIII’, Prins der geïllustreerde bladen 7 (1908). 107 H.C.C. Clockener Brousson, ‘Indische penkrassen: nieuwe serie III, XVII, XVIII’, Prins der geïllustreerde bladen 7 (1908).
46
werd opgejaagd?” en meer van dergelijke vragen werden zonder omhaal aan de lezers voorgelegd om de redelijkheid van de reacties van de Atjehers duidelijk te maken. Zo maakte hij van een onbekende, homogene bevolkingsgroep mensen, die net als Nederlanders door gevoel werden geleid.108 Omdat Brousson zo zijn best deed om begrip te kweken voor de situatie van de Indiërs en respect probeerde te kweken bij zijn Nederlandse lezers voor zijn ‘bruine broeders’, komt de volgende uitspraak enigszins als een verrassing: Waar wij eenige oprechte bewondering koesteren voor de helden, die reeds zoovele jaren in den strijd tegen vreemde overheersing volhardden, daar willen wij tevens den nadruk op leggen, dat ons Gouvernement, niet verantwoordelijk voor de schurkerijen onder wijlen de Oost-Indische Compagnie gepleegd, volkomen in zijn recht was, toen het den strijd tegen Atjeh aanbond. Bovendien is schrijver dezes een overtuigd imperialist, die het, in het besliste belang van de inboorling acht, wanneer deze goed- of kwaadschiks onder Westersch bestuur wordt gebracht, ook al moet er eerst enige generaties voor bloeden.109
Brousson maakte duidelijk dat vóór 1873 de Nederlandse overheid geen gebruik heeft gemaakt van deze imperialistische politiek. Geweld werd dus feitelijk pas als laatste redmiddel toegepast, wat het in zijn ogen acceptabel maakte.110 Aan de andere kant zei Brousson wel weer dat, gezien de antecedenten van de oorlog, deze juist voorkomen had kunnen worden. De directe aanleiding was volgens Brousson het gedrag van de jonge sultan Alaidin Machmoed Sjah. Dit gedrag had door het gouvernement getemperd kunnen worden, door de sultan de gelegenheid te geven om zijn ‘goede gezindheid te toonen’.111 Na de, tot op zekere hoogte, lovende betogen die Brousson schreef ten opzicht van de Inlandse bevolking, lijkt zijn confessie een aanhanger te zijn van imperialisme enigszins onverwacht, maar als we kijken naar zijn militaire verleden en naar de uiteindelijke boodschap van zijn betoog, dan is zijn openbaring niet meer zo opmerkelijk. De tweede helft artikelen van de reeks Indische penkrassen: nieuwe serie stond geheel in het teken van de expedities die hij met het 108
H.C.C. Clockener Brousson, ‘Indische penkrassen: nieuwe serie II’, Prins der geïllustreerde bladen 7 (1908). 109 H.C.C. Clockener Brousson, ‘Indische penkrassen: nieuwe serie XII’, Prins der geïllustreerde bladen 7 (1908). 110 H.C.C. Clockener Brousson, ‘Indische penkrassen: nieuwe serie XIV’, Prins der geïllustreerde bladen 7 (1908). 111 H.C.C. Clockener Brousson, ‘Indische penkrassen; nieuwe serie XVI’, Prins der geïllustreerde bladen 7 (1908).
47
Nederlands-Indisch leger had uitgevoerd. Uit de toon en de woordkeus kwam duidelijk een soort heiwee naar voren, naar de sfeer en de levensstijl van soldaten in de Oost. De meeste artikelen waarin Brousson zijn ervaringen tijdens zijn diensttijd besprak, hadden eenzelfde toon. De acties van het leger werden door hem nooit in twijfel getrokken. Zijn loyaliteit aan het leger leek niet toe te laten haar optreden te veroordelen. Daarnaast leek Broussons betoog vooral te gaan over het verbeteren van de toestand in Nederlands-Indië, maar ondanks dat Brousson meer respect en goede zorg eiste voor de Indische bevolking, kwam dat niet voort uit zijn christelijke goedheid. Ook voor hem kwam behoud van Nederlands-Indië eerst. Vaak kwam in zijn betoog de waarschuwing terug dat, wanneer Nederland niets deed om het respect en de trouw van de Indiër te verdienen, de kolonie recht in de armen van andere buitenlandse machten zou lopen. Deze gedachtegang kwam overeen met de toen heersende discours van de ethische politiek. Zelfs bij dit koloniale beleid werd geweld, als dat leidde tot het behoud van de kolonie, niet geschuwd, maar men waarschuwde wel voor de uitwerking van dit soort tactieken.112 Brousson werd duidelijk beïnvloed door zowel het imperialisme, als het ethische gedachtegoed en zijn mening bleef gedurende zijn gehele carrière als journalist redelijk constant. Hoewel hij geweld toejuichte wanneer het als laatste redmiddel gold om de Indiërs onder het hoognodige Nederlandse gezag te plaatsen, was hij in essentie tegen geweld. Geweld zou alleen maar verlies betekenen voor zowel het moederland als de kolonie. Via een eerlijke behandeling zouden de Indiërs zich gebonden voelen aan Nederland, een trouw die hen ten goede zou komen. Hij wenste vooral een broederschap tussen Nederland en Nederlands-Indië, gebaseerd op wederzijds begrip en respect ter bevordering van beide Nederlandse staten. Deze redenering laat goed zien hoe de interactie tussen het imperialisme en de ethische politiek plaatsvond, zonder dat de ethische politiek een onderdeel werd van het imperialisme. Want ondanks dat Brousson een broederschap tussen kolonie en moederland prefereerde, vond hij het nog steeds in het belang van Nederlands-Indië dat het onder Nederlands gezag bleef, 112
‘Op de blaren’, Het nieuws van den dag voor Nederlandsch-Indië 195 (1902) 2; ‘Gezond imperialisme’, Het nieuws van den dag voor Nederlandsch-Indië 204 (1902) 2.
48
in ieder geval voor komende tweehonderd jaar. Als moreel hoogstaande natie was Nederland verplicht om in de eerste plaats de ethische politiek te hanteren, maar als voogd van de Indische bevolking was het tevens gerechtigd alle middelen aan te wenden die nodig waren om Indië, volgens westerse richtlijnen, op te voeden. Op deze manier is te zien dat de begrippen ethische politiek en imperialisme aan de ene kant als losstaande begrippen en zelfs als tegenpolen werden beschouwd, maar aan de andere kant elkaar aanvulden wanneer een van de twee beleidsopzetten niet werkten. En het is deze interactie die door Brousson zo mooi werd verwoord.
49
3. De Vereeniging Oost en West en de verspreiding van Broussons denkbeelden (1899-1912) Er bestaat thans in ons land eene vereeniging “Oost en West”, die o.a. streeft naar het verspreiden van populaire kennis over onze Indiën, onder gansch het volk.113
Toen Brousson in 1900, na zijn onfortuinlijke val een jaar eerder, terug naar Nederland werd gestuurd, besloot hij lid te worden van een vereniging die zich inzette om de situatie van de Indische bevolking te verbeteren en de relatie tussen Nederland en Indië te versterken. Deze vereniging was de Vereeniging Oost en West, opgericht in 1899. Niet alleen werd Brousson lid van de vereniging, hij schreef ook met enige regelmaat propagandastukken voor Oost en West , bedoeld om de vereniging van meer leden te voorzien. Deze reclameartikelen laten zien dat voor dit onderzoek de vereniging van belang is omdat haar boodschap veel overeenkomsten vertoont met die van Brousson en ons daarom wat kan vertellen over de representativiteit van de boodschap die hij verspreidde. De Vereeniging Oost en West wordt door Martin Bossenbroek genoemd in zijn boek Holland op zijn breedst. Daarin stelt hij in zijn hoofdstuk over verenigingen die zich inzetten voor Nederlands-Indië, dat er weinig elan bestond voor dit soort associaties. De verenigingen waren doorgaans klein en lokaal, en bereikten niet veel mensen. De Vereeniging Oost en West mocht dan erg populair zijn onder de bevolking, echt significant was ze niet aldus Bossenbroek.114 In principe heeft Bossenbroek gelijk dat Oost en West niet zo groot was. Op haar hoogtepunt in de periode 1900-1912, telde Oost en West 2000 leden, al moet daarbij verteld worden dat al deze leden over heel Nederland verspreid waren, dat door heel Nederland afdelingen waren opgericht van deze vereniging en dat zelfs in de koloniën leden zich hadden aangemeld.115 Bovendien laat het aantal leden maar een deel zien van de belangstelling voor de vereniging. In onder andere de Arnhemsche courant en het Nieuws van den dag werden de maandelijkse ledenvergaderingen en jaarlijkse afdelingsvergaderingen gepubliceerd. Dit betekent dat, theoretisch gezien, veel meer mensen op de hoogte konden zijn van 113
H.C.C. Clockener Brousson, ‘Een praatje over Oost en West’, De prins der geïllustreerde bladen 2 (1902) 136. 114 Bossenbroek, Holland op zijn breedst, 241. 115 Vereeniging Oost en West, Statuten en huishoudelijk reglement van de vereeniging ‘Oost en West’ (Den Haag 1903).
50
het beleid waar Oost en West voor stond dan de 2000 leden die het geld hadden om of een donatie te doen, of om het lidmaatschap van vijf gulden te betalen. Maar Oost en West had ook andere manieren om zijn boodschap te verspreiden. 3.1 De Vereeniging Oost en West: oprichting en organisatie De Vereeniging Oost en West werd opgericht door Mevr. Van Zuylen-Tromp en haar man Kolonel van Zuylen, al was mevr. Van Zuylen de initiatiefnemer bij de oprichting. Van haar is maar weinig bekend, behalve dat ze haar jonge jaren heeft doorgebracht op Nederlands-Indië en zodoende een innige band met het land opbouwde. Ondanks het feit dat zij de initiatiefnemer was voor het oprichten van Oost en West, heeft haar man haar hierin bijgestaan en was hij zelfs hoofd van de redactie, vanuit welke positie hij met enige regelmaat opstellen schreef die vervolgens in het weekblad van de vereniging werden gepubliceerd. Door de grote rol die ze had gespeeld bij de oprichting van de vereniging, werd Mevr. Van Zuylen-Tromp benoemd tot presidente van Oost en West. Daarnaast schreef ze vele artikelen voor het weekblad van de vereniging over het onderwerp Indische kunstnijverheid. Tevens zette zij zich in voor humanitaire hulp in Indië, wat te zien is aan de vele artikelen die ze weidde aan de hongersnood op Java vanaf 1900 en de overstromingen in hetzelfde gebied in 1908.116 Van haar man, Kolonel van Zuylen, is meer bekend. Hij had in totaal 29 jaar in het Nederlandse leger gediend en hij was onder andere betrokken bij twee expedities naar Atjeh en naar Nias. Deze laatste expeditie, die plaatsvond in het jaar 1863, was de meest gewelddadige die hij meemaakte. Hij kreeg voor zijn heldhaftig optreden bij deze militaire operatie verschillende onderscheidingen. In 1864 werd Van Zuylen benoemd tot kolonel, wat de kroon vormde op zijn militaire carrière.117 In 1884 besloot Van Zuylen met pensioen te gaan en ontdekte hij zijn talent voor het schrijven. Hij wendde dit talent vervolgens aan om zich te profileren als een ‘vriend van Indië’. Ondanks de bloedige en wrede taferelen die hij had aanschouwd tijdens de expedities, was Van Zuylen in de ban geraakt van Indië,
116
Het koloniaal weekblad orgaan der Vereeniging Oost en West, jaargangen 1, 2, 3 en 8 19011908. 117 Redactie, ‘G.E.V.L. van Zuylen’, Koloniaal weekblad. Orgaan der Vereeniging Oost en West 24 (1905) 1.
51
haar volk en haar cultuur. Zijn militaire ervaringen overtuigden hem er des te meer van dat het Nederlandse leger geen plaats had in het Indische landschap en dat het meer kapot maakte dan dat het opbouwde, zeker voor de lokale bevolking. Met deze ideeën in zijn hoofd legde hij zich toe op de journalistiek en zijn betogen werden onder anderen geplaatst in het Indische Militair Tijdschrift. Ook op andere velden heeft Van Zuylen zich ingezet voor Oost-Indië. Hij speelde onder andere een rol bij het promoten van de aanleg van het Panamakanaal. Voor deze inzet kreeg hij in 1892 het Ridderkruis in de Orde van Oranje-Nassau.118 De aanleiding voor de oprichting voor de Vereeniging Oost en West was een tentoonstelling over vrouwenarbeid in 1899 te Den Haag, waarin een speciale ruimte was ingericht over vrouwenarbeid in Nederlands-Indië. Het bestuur van de Indische afdeling werd gerund door Mevr. Van Zuylen-Tromp en de samenwerking binnen het bestuur was uitermate succesvol. Ze schreef daarom een artikel voor alle Haagse dagbladen waarin ze alle deelnemers van de tentoonstelling opriep om permanent de handen ineen te slaan voor het belang van Indië.119 In totaal kreeg ze veertig reacties en deze mensen kwamen voor het eerst bijeen op 13 april 1899. Tijdens deze bijeenkomst werd de Vereeniging Oost en West opgericht. Op 3 mei 1899 werden de statuten opgesteld en daarom noemt het Koloniaal weekblad die datum als de feitelijke geboortedag van de vereniging.120 De vereniging begon met tweehonderd leden. Tien jaar later waren dit er tweeduizend en hadden zich in Amsterdam, Apeldoorn, Arnhem, Breda, Deventer, Den Haag, Groningen, Haarlem, Leiden, Nijmegen, Rotterdam en Utrecht afdelingen gevormd. Niet alleen in Nederland was Oost en West actief, ook in Curaçao, Suriname en Oost-Indië waren afdelingen opgericht.121 In de statuten werd aangegeven wie er allemaal lid kon worden van Oost en West :
(...) de toetreding van allen, die aan Indië een deel van hun denken, hun werken, hun leven geschonken hebben, die door vrienden en familiebetrekkingen, wier lot zozeer afhangt van de ontwikkeling onzer overzeesche bezittingen, de groote betekenis begrijpen van een hechten, vertrouwelijken band tusschen Nederland en
118
Ibidem. Dagelijks bestuur, ‘Vereeniging Oost en West 1899-3 mei-1909’, Het Koloniaal weekblad. Orgaan der Vereeniging Oost en West 18 (1909) 1. 120 Ibidem, 2. 121 Ibidem; Redactie, Vereeniging Oost en West. Statuten, reglementen, jaarverslagen en naamlijst der leden (Den Haag 1903/1904 en 1909). 119
52
die bezittingen, - van allen voorts, die trotsch zijn op onze nationaliteit, die uit de geschiedenis kennen de kracht die onze betrekking tot Indië gegeven heeft in de moeilijkste tijdperken van ons volksbestaan, die beseffen de waarde van onze betrekking tot Indië voor nu en in de toekomst ter handhaving van de eervolle plaats, die Nederland in de schatting der volkeren en van de menschheid innemen. 122
Deze lange opsomming laat ook veel los over de manier waarop Oost en West Indië zag. In de eerste plaats benadrukken ze dat Indië onderdeel was van de Nederlandse identiteit. Ten tweede wordt duidelijk dat Indië werd gezien als datgene wat Nederland sterk maakte en wat haar plaats in de wereldpolitiek garandeerde. Nederland en Indië waren onlosmakelijk met elkaar verbonden en het was de taak van Nederland om er voor te zorgen dat dit ook zo bleef. Het doel van Oost en West werd in de statuten als volgt geformuleerd:
De band tusschen Nederland en zijne bezittingen en koloniën in Oost- en WestIndië voortdurend te versterken en het bevorderen, zoowel van beider gemeenschappelijke belangen, als die van Oost- en WestIndië in het bizonder.123
Vervolgens liet het statuut zien met welke middelen Oost en West dit doel probeerde te bereiken. Het is een indrukwekkende lijst: niet alleen probeerde de vereniging kennis over de kolonie te verspreiden in de vorm van nieuws, opstellen en opiniërende stukken, maar ook hielp ze immigranten over en weer, hield zich bezig met de politiek, organiseerde ze lezingen en tentoonstellingen en onderhield ze contact met andere verenigingen die hetzelfde doel ondersteunden. Boven aan deze lijst stond echter het meest belangrijke middel waarmee Oost en West haar doel probeerde te bereiken en dat was het verspreiden van populaire kennis over Nederlands-Indië.124 Om deze reden werd het Koloniaal weekblad: het orgaan der Vereeniging Oost en West opgericht, dat voor het eerst op 21 maart 1901 verscheen en zou blijven bestaan tot en met 1971. Het weekblad werd aanvankelijk opgericht om de communicatie tussen de verschillende afdelingen en het groeiende aantal leden van de vereniging te vergemakkelijken. Aan de leden werd het tijdschrift gratis 122
Dagelijks bestuur, ‘Vereeniging Oost en West 1899-3 mei-1909’, 2. Redactie, Statuten en huishoudelijk reglement van de vereeniging ‘Oost en West’ (Den Haag1903) 1. 124 Ibidem, 1-2. 123
53
verstrekt, maar het was ook los te koop. Bovendien kon men zich ook enkel op het blad abonneren. Een jaarabonnement kostte f.2 voor verzending binnen Nederland en f.2,50 voor verzending naar het buitenland. Los kostte een exemplaar f.0,10. De eerste vijfjaargangen hadden ongeveer het formaat van een krant. Vanaf jaargang zes was het blad hanteerbaarder gemaakt. Het aantal pagina’s werd daardoor ook groter: van vier ging men naar 11 of 12 pagina’s. Ook verscheen er met enige regelmaat een bijblad. In de linkerkolom op de voorpagina van ieder Koloniaal weekblad prijkte met dik gedrukte letters het doel van het tijdschrift: Het hoofddoel der Vereeniging Oost en West is: het verspreiden van populaire kennis omtrent ons Indië onder gansch het volk en het bevorderen der welvaart in die gewesten, om zoodoende en ook door het verleenen van onderlinge hulp, ware belangstelling en liefde te kweeken tusschen Nederland hier en ginds.125
Met andere woorden: onbekend maakt ongeliefd. Oost en West was, zoals de doelstelling laat zien, er van overtuigd dat een beter begrip op basis van kennis ervoor zou zorgen dat er een vriendschap zou ontstaan tussen kolonie en moederland. Deze vriendschap garandeerde niet alleen onderlinge hulp maar zou er ook voor zorgen dat wederzijds de welvaart werd bevorderd. Wat het meeste opvalt is dat Oost en West Indië omschreef als ‘Nederland (…) ginds’. Indië werd op deze manier beschouwd als onderdeel van Nederland, een gebied dat ook Nederlands genoemd mocht worden. Het uitvoeren van de verschillende taken die Oost en West in zijn statuten noemde, was echter onmogelijk zonder een goede organisatie. Voor elk van de taken werd een speciaal bestuur opgericht. Het enige bestuur waar bronnenmateriaal van over is gebleven, is het hoofdbestuur. De notulen van de wekelijkse vergaderingen plaatsten de eerste bijeenkomst op 24 april 1899 bij het echtpaar Van Zuylen thuis. Tijdens de vergaderingen van het hoofdbestuur werden nieuwe regels vastgelegd, vonden benoemingen plaats, werden verzoeken tot donaties of hulp behandeld en debatteerde men over de politieke
125
Redactie, ‘Hoofddoel der Vereeniging’, Het koloniaal weekblad orgaan der Vereeniging Oost en West 1 (1901) 1.
54
zaken rond het Indische beleid. Naast de wekelijkse vergaderingen was er ook jaarlijks een bijeenkomst met alle afdelingen van Oost en West.126 Alle vergaderingen liepen volgens een vast patroon. De bijeenkomst werd geopend door de presidente. Vervolgens werden de notulen van de vorige vergadering besproken. Daarna ging men stap voor stap alle agendapunten af, om aan het einde de vergadering te besluiten. De agendapunten konden een grote variëteit aan onderwerpen behelzen. Een van de agendapunten die bijvoorbeeld vaak terug kwam was de inzet van de vereniging bij de oprichting van meisjesscholen in Indië. Iedereen die een op- of aanmerking had bij de onderwerpen die werden besproken, had de mogelijkheid om deze te uiten. De wekelijkse vergadering werd in de regel bijgewoond door alle afdelingshoofden, tenzij men natuurlijk verhinderd was. Beslissingen werden genomen door middel van hoofdelijke stemming, waarbij er geen onderscheid werd gemaakt tussen mannen en vrouwen. 127
3.2 Respectvolle samenwerking en ontwikkeling Het belangrijkste doel dat Oost en West zichzelf stelde, was de verspreiding van populaire kennis over Nederlands-Indië onder de Nederlandse bevolking. Maar op welke manier werd het verstrekken van informatie over Indië aangewend om een band te kweken tussen ‘Nederland hier en ginds’? Welke aspecten van de heersende beeldvorming over Indië werden er precies aangevochten? En wat vertelt ons dit over de visie van Oost en West op de ethische politiek en het imperialisme? Om goed zicht te krijgen op het beeld dat de vereniging aan de man probeerde brengen, is ervoor gekozen om Het Koloniaal Weekblad als bron te gebruiken. Zoals in de vorige paragraaf naar voren is gekomen, was dit blad opgericht om de informatievoorziening onder de leden en geïnteresseerden te vergemakkelijken. Helaas waren van de meeste artikelen de auteurs niet bekend. Kolonel van Zuylen en Mevr. Van Zuylen-Tromp droegen met enige regelmaat bij aan de invulling van het blad, maar schreven niet het hele tijdschrift vol. Bijdragen 126
Archief Vereeniging Oost en West, KITLV, H1077 nr. 37, notulen door hoofdbestuurvergadering (1899-1912) 1-54. 127 Ibidem, 53-63.
55
van leden en ingezonden stukken, die waren geselecteerd door de redactie van het weekblad, werden ook opgenomen in het blad. Zodoende kan aangenomen worden dat de artikelen die in dit blad werden gepubliceerd, de boodschap en de visie van Oost en West verwoordden, en niet enkel de mening van het echtpaar Van Zuylen. Oost en West zette zich in de eerste plaats af tegen het beeld dat Indiërs kinderlijk zouden zijn en dat het geen zin had om hen iets te leren. Overeenkomstig met de ethische politiek propageerde de vereniging dat er juist meer geld vrijgemaakt zou moeten worden voor de educatie van de Inheemse bevolking. Het Nederlands was hierbij een must, omdat er nog geen wetenschappelijke werken waren gepubliceerd in de inlandse talen. Verder moest er rekening gehouden worden met de Indische cultuur wilde men een schoolsysteem opzetten dat het analfabetisme bestreed. Het Indische volk kon onderwezen worden en bezat zelfs de potentie voor wetenschappelijke, culturele en zedelijke ontwikkeling. Hulp van Nederland bleef echter een essentieel onderdeel van de ideeën.128 Maar welk systeem daarbij gehanteerd moest worden daar liet de vereniging niet over uit. De discussie tussen J. Habbema, inspecteur van het Indische onderwijs sinds 1889129, en proponent te Zonnemaire C.F. Zeeman over het overnemen van het Britse koloniale educatiemodel, gepubliceerd in 1905, is hiervan een goed voorbeeld. Zeeman was helemaal voor het model, omdat het aantal alfabeten en schoolgaande kinderen in India zou zijn gestegen sinds de tijd dat het schoolsysteem was ingevoerd.130 Habbema was fel tegen het systeem. Hij beweerde dat de inschrijfboeken inderdaad aangaven dat er heel wat kinderen bij de Britse koloniale scholen stonden ingeschreven, maar dat niet werd bijgehouden, hoeveel kinderen de lessen werkelijk volgden en dus leerden lezen en schrijven. Daarnaast mochten er veel meer schoolgebouwen staan dan in
128
C.F. Zeeman, ‘Het nationaal fonds ten behoeve van het inlandsch onderwijs in Ned. Indië’, Het koloniaal weekblad orgaan der vereeniging Oost en West 31 (1906). 129 ‘J. Habbema’, De Sumatra Post 14 (1922) 12. 130 C.F. Zeeman, ‘Inlandsch onderwijs op Java I’, Inlansch onderwijs op Java II’, Het koloniaal weekblad orgaan der Vereeniging Oost en West 26 en 27 (1906); C.F. Zeeman, ‘Het nationaal fonds ten behoeve van het inlandsch onderwijs in Ned. Indië’, Het koloniaal weekblad orgaan der Vereeniging Oost en West 31 (1906).
56
Nederlands-Indië, maar gebouwen zonder meesters en lesmateriaal hadden weinig nut.131 Oost en West koos geen partij in deze discussie. Wel legde ze tussen 1901 en 1910 steeds de nadruk op het belang van onderwijs voor de Indiërs. De felle toon en vele herhalingen van hun pleidooi doet vermoeden dat de overheid zich niet bepaald inzette om aan het analfabetisme wat te doen, een standpunt dat niet bepaald verrassend is. Met de geleidelijke opkomst van het nationalisme in Nederlands-Indië, dat gevoed werd door de aanhoudende oorlog in Atjeh, zou een hoog aantal geletterden de ideeën van zelfstandigheid en eigenwaarde alleen maar sneller worden verspreid. Het is dus niet verbazingwekkend dat een onderwijsplan niet boven aan het lijstje van ontwikkeling stond. Misschien juist omdat de overheid minder initiatief toonde dan Oost en West graag wilde zien, was de vereniging duidelijk in het verwoorden van de plaats en de taak van de overheid bij de ontwikkeling van het Nederlandse koloniale bezit. Het geld dat door de overheid werd gestoken in het verschepen van jonge soldaten naar de Oost om daar de bevolking met geweld te onderdrukken werd door Oost en West veroordeeld:
En wanneer wij er acht op slaan, dat uit een imperialistisch standpunt, zooals wij dit aangetoond hebben, uitbreiding van ons direct gezag voor staatsbelang wordt gehouden, dan ligt er voor ons in het imperialistische streven, dat in de laatste tijden al meer en meer veld wint en zelfs de meest vreedzame, tegen verovering door andere volkeren noodig geacht krachtig protesteerde Nederlanders aantast, een groot gevaar voor ons Koloniaal bezit.132
Nederland was volgens de vereniging nog niet zo ver gezonken dat ze werkelijk met imperialisme bezig was. In ieder geval niet zoals Engeland en Frankrijk dat deden. Waar de overheid wel voor moest waken was dat het voeden van het geweld in Atjeh, ervoor zou zorgen dat Nederland niet langer zou worden
131
Z.d.B., ‘Nederlandsche taal bij inlanders’, Het koloniaal weekblad orgaan der Vereeniging Oost en West 34 (1905); J. Habbema, ‘Pro en contra Britsch-Indië, inzake het inlandsch onderwijs in Ned. Oost-Indië’, Het koloniaal weekblad orgaan der Vereeniging Oost en West 25 (1906); J. Habbema, ‘Inlandsch onderwijs in Britsch-Indië’, Het koloniaal weekblad orgaan der Vereeniging Oost en West 32 (1906); J. Habbema, ‘Schoolonderwijs voor Inlanders’, Het koloniaal weekblad orgaan der Vereeniging Oost en West 44 (1906). 132 X., ‘Imperialisme I’, Het koloniaal weekblad 20 (1904).
57
beschouwd als een voogd voor het Indische volk, maar als een vijand, een omslag die ervoor zou zorgen dat Nederland zijn kolonie kwijt zou raken.133 Het was daarom de taak van de overheid om economische en sociale ontwikkeling te stimuleren en ervoor te zorgen dat Nederland en Nederlands-Indië op basis van respect samen konden werken aan een betere, gezamenlijke toekomst. Dit betekende dat er geïnvesteerd moest worden in de uitbreiding van het spoorwegstelsel. Op deze manier zouden producten sneller en efficiënter van het ene deel van Indië naar het andere vervoerd kunnen worden, een vooruitgang die zowel de binnenlandse- als de overzeese handel zou bevorderen. Daarnaast moest de opbrengst van de Indische landbouw omhoog. Dit zou kunnen door te investeren in de introductie van nieuwe landbouwtechnieken onder de Indiërs, natuurlijk rekening houdend met de tradities die men in Indië hanteerde. Naast wetenschappelijk onderwijs zou er ook geïnvesteerd moeten worden in de oprichting van nijverheidsscholen, waar niet alleen Nederlandse technieken werden aangeleerd, maar waar de traditionele Indische manier van werken toegankelijk werd gemaakt voor grotere delen van de bevolking.134 Van ZuylenTromp vatte het standpunt van Oost en West betreffende de taak van de overheid en de functie van de koloniale politiek als volgt samen:
wij gelooven (…) dat wij op een keerpunt van onze koloniale politiek zijn gekomen; wij vertrouwen dat Nederland begint te komen tot duurzaam besef, dat het bezit van koloniën naast lusten, ook lasten met zich brengt, waaraan het zich niet straffeloos mag onttrekken. Weg dus nu, Java’s grooten, die moedeloosheid, zo deze werkelijk mocht hebben bestaan, en ingespannen thans alle krachten, om te helpen effenen den weg, waarlangs de evolutie, binnen, naar wij hopen, niet te langen tijd, het javaansche volk zal voeren tot het standpunt, waarop het met zijn aanleg onbetwistbare rechten kon doen gelden.135
In de ogen van Oost en West had de overheid echter meer te doen dan enkel Nederlands-Indië te ontwikkelen, namelijk de algemene opinie omtrent de Nederlandse kolonie zelf aan te pakken. En waar beter te beginnen dan bij het begin, oftewel bij de lagere school. In het onderwijs zou meer de nadruk moeten 133
Onbekend, ‘Imperialisme III’, Koloniaal weekblad orgaan der Vereeniging Oost en West 22 (1904). 134 Onbekend, ‘Inlandsch onderwijs in Ned.-Indië, het koloniaal weekblad 19 (1904); Onbekend, ‘Koloniale praatjes”, feuilleton van Het koloniaal weekblad jaargang 7 (1907-1908). 135 Onbekend, ‘Evolutie’, Het koloniaal weekblad 17 (1903).
58
liggen op het belang van Indië voor Nederland en niet alleen op een economisch niveau. Door middel van het geven van de gezamenlijke geschiedenis van kolonie en moederland, zou duidelijk worden dat Nederland alleen sterk is met Nederlands-Indië aan zijn zijde. Hierdoor hoopte de vereniging dat vooroordelen zoals ‘dat de Javaan door luiheid, speelzucht en gemis aan gehoorzaamheid daarvan [bedoeld wordt financiering van de overheid DVM] geen partij trok en aan zijn leed dus hoofdzakelijk zelf schuld is’ zouden verdwijnen en plaats zouden maken voor een samenwerking tussen Nederland en Indië op basis van respect.136 Het beeld dat Oost en West van Nederlands-Indië schetste, komt aan de ene kant overeen met de paternalistische houding van de ethische politiek. Zo was de vereniging ervan overtuigd dat Nederland Indië tot nu toe veel schade had berokkend op sociaal en economisch gebied. Het beeld dat Nederland had van Indië en haar bevolking was incorrect. Het loonde volgens de vereniging wel degelijk de moeite om in de kolonie te investeren zodat ze voor Nederland behouden bleef. Indië en Nederland hadden immers een eeuwenoude band en de kolonie garandeerde niet alleen Nederlands onafhankelijkheid, maar ook haar economische groei. Met geweld was Nederlands-Indië niet te behouden, maar door de kolonie te ontwikkelen op economisch, technologisch en wetenschappelijk vlak kon dit wel. Oost en West richtte echter de pijlen een beetje hoger want niet alleen door ontwikkeling zou Indië behouden blijven, de kolonie moest ook juist behandeld worden. Oost en West propageerde dan ook een beleid waarbij rekening werd gehouden met de Indische cultuur en dat als einddoel had een samenwerkingsverband te smeden tussen Nederland en Nederlands-Indië gebaseerd op wederzijds respect.
3.3 De plaats van Brousson binnen de Vereeniging Oost en West Ondanks kleine verschillen in visie, nam Brousson de taak op zich om, als lid van de vereniging, reclame te maken voor de Oost en West. Met enige regelmaat verscheen er een propagandastuk over de boodschap die de vereniging aan de
136
N. van Zuylen-Tromp, ‘De luiheid der Javaan’, Het koloniaal weekblad orgaan der Vereeniging Oost en West 4 (1902).
59
man probeerde te brengen. Deze geschriften leken voornamelijk tot doel te hebben om leden te werven voor de vereniging. In de artikelen die Brousson over Oost en West schreef, kwam een heel positief beeld naar voren van de vereniging. Hij roemde hun doelstelling en de manier waarop ze dit doel probeerden te bereiken. De lezingen noemde hij interessant, voornamelijk omdat ze gebruik maakten van lichtbeelden om hun publiek bij het onderwerp te betrekken. Daarnaast werden verschillende tentoonstellingen georganiseerd, voornamelijk toegespitst op het stokpaardje van Oost en West, de Indische kunstnijverheid. Brousson beschreef hoe de vereniging probeerde een markt te creëren voor Indische nijverheidsproducten, niet alleen in Nederland, maar ook in wereldsteden als Londen, Parijs en Brussel.137 Brousson sprak zich vooral lovend uit over de oprichters van Oost en West, meneer en mevrouw van Zuylen. Hij bewonderde de kracht waarmee ze zich inzetten voor de Indiërs en de toewijding die ze ten toon spreidden. Hun ideeën over een gezond, modern en ethisch imperialisme zijn het waard om naar te luisteren en het liefst zag Brousson dat de Nederlandse bevolking ze meenam in haar denken en handelen138. Het initiatief van het echtpaar Van Zuylen zou het tij doen keren aldus Brousson: Er gaat van deze beide idealistisch aangelegde oud-gasten, zulk een kracht ten goede uit, dat we veilig mogen aannemen nu eindelijk een keerpunt te hebben bereikt. De afschuwelijke onverschilligheid maakt langzaam, doch zeker, plaats voor meerdere belangstelling, meer waardering, meer gevoel voor recht.139
In zijn Indische penkrassen verwees Brousson regelmatig naar het interessegebrek, dat door het Nederlandse publiek werd getoond voor goede initiatieven als die van Oost en West. Door een gebrek aan belangstelling, bleven donaties uit en hadden organisaties zoals deze, niet genoeg geld om zich gedegen in te zetten voor het belang van Nederlands-Indië. Volgens Brousson lag deze onverschilligheid nog altijd voor een deel aan het gebrek aan kennis over Nederlands-Indië, maar dit was niet te wijten aan een gebrek aan inzet van de Vereeniging Oost en West: 137
H.C.C. Clockener Brousson, ‘Een praatje over Oost en West’, De prins der geïllustreerde bladen 2 (1902) 36. 138 Ibidem. 139 Ibidem
60
We kunnen, we mogen zulks Oost en West niet kwalijk nemen, dat doet genoeg zijn best, maar ‘t is de treurige onverschilligheid van zoo velen in den lande, die met alle kracht bestreden moet worden, eene onverschilligheid, die vooral in ontwetendheid haar oorsprong vindt. Daarom hoop ik dat deze penkrassen juist door hen zullen gelezen worden, die gaarne willen meewerken om onze inlanders te helpen.140
In de ogen van Brousson vormde Oost en West de weg naar een moreel beter Nederland ten opzichte van zijn kolonie. Door lidmaatschap en steun aan Oost en West kon Nederland laten zien dat het zich bewust was van de misstanden die in Indië plaatsvonden en dat het bereid was deze recht te zetten. Wanneer het aantal leden zich verhonderdvoudigde, zo zei Brousson, zou het de vereniging lukken ook werkelijk wat uit te richten naast educatie van de Nederlandse massa. Daarmee lijkt Brousson de invloed van Oost en West wat te overschatten. Hij vond de vereniging echter zeer bijzonder omdat ze ‘onze nationale eer, ons koloniaal bezit hoog wil houden, (...) Indië wil opheffen, (...) den armen Inlander wilde helpen’ en juist door deze doelstelling ‘moet gedragen worden door alle goedgezinden in den lande’.141 Maar het Nederlandse publiek behoefde dit niet alleen te doen. Aangezien de Nederlandse regering nog een ereschuld te vereffenen had ten opzichte van zijn kolonie, waarom zou deze dan niet voor een deel via een organisatie als Oost en West, worden recht gezet? Met deze extra geldelijke middelen zou de vereniging beter in staat zijn een markt te creëren voor de Indische kunstnijverheid. Zo zouden er catalogi uitgegeven kunnen worden met afbeeldingen, zodat makkelijker artikelen konden worden besteld. Het was belangrijk volgens Brousson om dit soort artikelen goed te presenteren in de hoop dat ze eens in de mode zouden raken en zo gretig aftrek zouden vinden. Wanneer de ideeën van de Vereeniging Oost en West en die van Brousson naast elkaar worden gelegd dan zijn er veel overeenkomsten te vinden, maar ook een belangrijk verschil. Zowel de vereniging als Brousson vonden dat Nederland zich voornamelijk in zou moeten zetten voor de educatie en opheffing van de Nederlands-Indische bevolking. Brousson legde hierbij voornamelijk de nadruk op de wenselijkheid van Nederlands onderwijs in de kolonie, terwijl Oost en West
140 141
H.C.C. Clockener Brousson, ‘Indische penkrassen XXV’, Arnhemsche courant 5262 (1903). Ibidem.
61
verder keek dan enkel educatie voor hen die het nut inzien van boekenkennis. Ook op een praktisch niveau zouden opleidingen moesten worden verbeterd, aangezien niet iedereen in de wieg was gelegd voor de wetenschap en vakmannen nodig waren voor de opbouw van Nederlands-Indië. Ook legden beiden de nadruk op de verbondenheid die tussen Nederland en Indië is ontstaan in de loop van de tijd. Dit betekende aan de ene kant dat Nederland op verschillende vlakken niet meer zonder Indië kon. Op economisch niveau bijvoorbeeld zou Nederland zonder zijn kolonie zichzelf niet meer kunnen handhaven. Wat implicieter naar voren werd gebracht, was dat Nederland zijn nationale trots, en daarmee zijn plekje op het wereldpolitieke toneel, te danken had aan het feit dat het een kolonie bezat die ook door buitenlandse mogendheden als belangrijk werd gezien. Aan de andere kant was Indië zelf niet in staat om zich zo te ontwikkelen als goed zou zijn voor het land. Het slechtste Nederlandse beleid zou altijd nog beter zijn dan het beste Indische beleid, was de mening van Brousson en van Oost en West. Het had Nederland als voogd nodig om ooit weer op eigen benen te kunnen staan. Waar Oost en West en Brousson van elkaar verschilden, was dat Brousson expliciet duidelijk maakte een imperialist te zijn, al prefereerde hij de ideeën van de ethische politiek. Oost en West beweerde dit niet, en sprak zich zelfs uit tegen het gebruik van geweld in de kolonie. Dat betekende echter niet dat Oost en West vrij was van het imperialistische gedachtegoed en dat er geen interactie plaatsvond tussen de ideeën van het imperialisme en van de ethische politiek. Ook de vereniging geloofde dat Nederlands-Indië niet zonder Nederlandse leiding kon en dat alle middelen toegestaan waren om de Inheemse bevolking onder Nederlands gezag te plaatsen. Oost en West was er tevens van overtuigd dat via een respectvolle en broederlijke behandeling van de kolonie, Nederland een grotere kans zou maken om Indië te behouden. Het behoud van de kolonie was, ondanks de mooie bedoelingen van de vereniging, hét thema dat in bijna alle bestudeerde artikelen terug kwam. Daarmee is de interactie tussen imperialisme en de ethische politiek die bij Brousson zo mooi naar voren kwam, ook bij Oost en West terug te vinden. Brousson heeft zich dus voornamelijk gewijd aan het maken van propaganda voor de Vereeniging Oost en West. Geraakt door hun boodschap en actieve steun voor Nederlands-Indië, schreef hij lovende artikelen over de 62
vereniging en haar oprichters. Deze propaganda kwam, door de verspreiding van Broussons artikelen, in een groot aantal kranten te staan. Het was de hoop van Brousson dat iedereen die zijn stukken las, lid zou worden van Oost en West zodat het zijn doelstelling, het creëren van een broederlijke band tussen Nederland en Indië, zou kunnen verwezenlijken. Door deze propagandastukken met de geschriften van Oost en West te vergelijken, komt naar voren dat Brousson en de vereniging een en dezelfde visie deelden met betrekking tot het Nederlandse koloniale beleid. Het gebrek aan kennis, inzicht en begrip voor de Indische bevolking zorgde voor een beleid waarbij de Indiërs van Nederland vervreemden, een situatie die moest worden verholpen. Ondanks dat Oost en West zich niet uitgaf voor een imperialistische vereniging, en Brousson wel benadrukte dat hij een imperialist was, bleek dat ook bij Oost en West de interactie tussen het imperialisme en de ethische politiek goed zichtbaar te zijn. Terwijl de ethische politiek wordt beschreven als het tegenovergestelde van het imperialisme, was ook Oost en West overtuigd van het behoud van Indië voor Nederland. En geen enkel middel mocht hierbij gespaard worden. Oost en West laat hiermee zien dat de ethische politiek soms mocht worden aangevuld met wat in hun ogen imperialistische methoden waren. Ondanks dat de vereniging geloofde dat er een sterkere band zou ontstaan tussen Nederland en Indië met de uitvoering van de ethische politiek, was de toepassing van het imperialisme beter dan verlies van de kolonie.
63
Conclusie ‘De plaats waar men staat, bepaalt het uitzicht dat men heeft’. Deze boodschap heeft gedurende het gehele onderzoek een grote rol gespeeld. Met de verschillende standpunten die in deze scriptie naar voren zijn gekomen, kan zelfs geconcludeerd worden dat deze stelling is onderstreept. Afhankelijk van iemands achtergrond, wat hij heeft gedaan in zijn leven en hoe hij met deze ervaringen omgaat, wordt zijn visie op de wereld om hem heen beïnvloed. Dit betekent echter niet, dat de algemene tendensen en gedachtegangen van de periode geen invloed hebben op het gedachtegoed van het individu of van een groepering. Daarom moet er in de geschiedvorsing in de eerste plaats worden bepaald welke visie het studieobject van de wereld heeft, door welke stromingen hij werd beïnvloed en in welke mate hij ervan afweek. Pas nadat dit is bepaald kunnen er goed gefundeerde conclusies worden getrokken op basis van het bronnenmateriaal. Dit geldt voor elke tak van de geschiedenis en dus ook voor het imperialisme. Wat geld voor primair bronnenmateriaal, geldt ook voor de historiografie. In de Nederlandse historiografie over het imperialisme is in de loop van de tijd overeenstemming ontstaan over de aard en de vorm van het Nederlandse imperialisme. Waar eerst werd gezegd dat Nederland onmogelijk een imperialistische macht kon zijn, is nu het beeld ontstaan dat Nederland in het fin de siècle niet zo gek veel afweek qua koloniaal beleid van landen als Engeland en Frankrijk. Zo weinig zelfs dat er zelfs geen sprake is van een Nederlandse variant op het imperialisme. Dit beeld is ontstaan na een flink aantal jaren nauwkeurig historisch onderzoek, maar de analyses berusten op twintigste- en eenentwintigste-eeuwse interpretaties van het imperialisme. Enkele historici hebben zelfs beargumenteerd dat de ethische politiek, het koloniale beleid dat Nederland rond 1900 implementeerde, feitelijk een voortzetting is van het imperialisme. Zo wordt de ethische politiek afgeschilderd als een wassen neus, een lege huls die werd gebruikt om de imperiale overheersing van Nederlands-Indië goed te praten. Het discours rond de ethische politiek dat in Nederlandse kranten en tijdschriften duidelijk naar voren komt, wordt zo gebagatelliseerd. Het basisprincipe bleef bij de ethische politiek en het imperialisme hetzelfde, aldus deze historici. Nederland 64
moest ten koste van alles Nederlands-Indië behouden, want geen van beide naties kon zonder de ander. Dat de huidige historiografie de ethische politiek als een wassen neus beschouwt betekent echter niet dat rond 1900 op dezelfde manier over het Nederlandse koloniale beleid werd gedacht. Uit onderzoek blijkt namelijk dat het begrip imperialisme niet zo rechtlijnig was als in de historiografie wordt aangenomen. Maar hoe kan de visie op het imperialisme worden onderzocht? Robert Johnson deed een dergelijk onderzoek naar de definitie van het imperialisme zoals deze is terug te vinden in negentiende-eeuwse kranten. Hij concludeert dat er in de pers geen eenstemmige mening omtrent het imperialisme en de invulling van dit begrip, naar voren kwam. De één was lyrisch over het concept, de ander geloofde dat het beleid ethischer kon, maar geen van de auteurs twijfelde over de noodzaak van het verbreiden van de Britse taal en cultuur naar niet-westerse naties. Deze conclusie komt overeen met de opvattingen over de ethische politiek in Nederland; de manier waarop het beleid werd geïmplementeerd stond ter discussie, niet dat er een beleid geïmplementeerd moest worden. In het eerste hoofdstuk van deze scriptie is een soortgelijk onderzoek gedaan, om te kijken hoe er werd gedacht over het imperialisme en de ethische politiek en hoe de discussie omtrent deze begrippen werd gevoerd. Wie goed naar de beschrijvingen van de ethische politiek in krantenartikelen in het fin de siècle kijkt, ziet dat er geen overeenstemming bestaat over de uitwerking van dit beleid. Sommige mensen vonden het tijdsverspilling om al dat geld in Nederlands-Indië te steken, sommigen zagen wel wat in een ethische politiek, maar niet in de opzet zoals die er lag, en weer anderen waren helemaal voor het beleid. Uit onderzoek blijkt tevens dat het begrip imperialisme niet zo rechtlijnig was als in de historiografie naar voren komt. Ook in de negentiende eeuw werd het imperialistische beleid door verschillende bevolkingsgroepen anders ervaren. Opvallend is dat geen van de auteurs van de onderzochte artikelen überhaupt het idee in overweging nam, om Indië zelfstandig het verklaren. Zo ontstond er een interactie tussen de begrippen imperialisme en ethische politiek, waarbij het ene concept soms met andere werd aangevuld wanneer de visies apart geen resultaten gaven. Maar wat was deze interactie precies? Om welke concepten
65
draaide het en in hoeverre voegt dit iets toe aan de huidige interpretaties rond de ethische politiek? Oud-militair en journalist H.C.C. Clockener Brousson is een mooi voorbeeld van iemand die zich aan de ene kant imperialistisch noemt en geweld op een zeker punt goedkeurt, maar zich aan de andere kant volledig inzet voor de implementatie van de ethische politiek in Nederlands-Indië. De onverschilligheid die in Nederland heerste ten opzichte van Nederlands-Indië stuit hem tegen de borst. Hij wijdde deze desinteresse aan een algemeen gebrek aan kennis over de Nederlandse kolonie, en dat terwijl Indië al meer dan drie eeuwen onderdeel was van het Nederlandse koninkrijk. In de ogen van Brousson moest hier wat aan gebeuren en de verschillende artikelen die hij tussen 1900 en 1912 schreef, ondersteunden deze visie. Brousson probeerde zich in zijn artikelen als meer op te stellen dan enkel een Javanenvriend. Ondanks dat hij zichzelf niet presenteerde als een wetenschapper, haalde hij wel zijn ervaringen met de Indische bevolking aan als basis voor zijn argumenten. De eerste stap die hij zette om Nederland op te warmen voor een beter behandeling van de Indische bevolking, was door het algemene beeld dat de Nederlandse bevolking van Inlanders had, aan te passen. Indiërs waren wel te ontwikkelen, volgens Brousson en ze waren Nederland veel beter gezind dan over het algemeen werd gedacht. De Indiërs voelden zich tot op zekere hoogte verbonden met Nederland, maar hoe lang dat zo bleef was de vraag. Wanneer Nederland zijn denken en doen niet aanpaste, zou het zeer waarschijnlijk de trouw van de Indiërs verliezen, evenals zijn claim op de kolonie. Hij pleitte daarom voor een omslag in de publieke opinie ten opzichte van Nederlands-Indië. Het werd tijd dat de Nederlandse regering en het volk Indië als een volwaardig onderdeel zagen van het Nederlandse koninkrijk en de Inlanders zagen als een wezenlijk onderdeel van de bevolking. Indië moest voor vol aangezien worden en het volk en de cultuur moesten begrepen en gerespecteerd worden. Het Nederlandse koloniale beleid in Nederlands-Indië moest daarom gericht zijn op ontwikkeling, zodat het een gelijkwaardig onderdeel kon worden van het koninkrijk. Indië moest zo worden behandeld dat het Nederland ging zien als een broeder dat respect had voor het moederland. Deze ontwikkeling moest echter wel in Westerse banen worden geleid. Een van de belangrijkste veranderingen die plaats moest vinden, was de implementatie van Nederlands 66
onderwijs. Wanneer de Indiërs Nederlands zouden leren, zouden ze zich meer verbonden voelen met Nederland en zo doende in Nederlandse handen blijven. Brousson maakte duidelijk dat het belangrijk was om de banden met Nederlands-Indië aan te halen. Het volk kreeg namelijk door dat ze minder ontwikkeld was in bestuurlijk en wetenschappelijk opzicht. Zeker in de hogere kringen werd dit besef steeds sterker en kreeg men door dat ze niet de mogelijkheid kregen om de touwtjes zelf weer in handen te nemen. Door ontwikkeling moest Nederland proberen om de trouw en het respect van Indië te verdienen. Er moest een samenleving gecreëerd waarin de gedachte gangbaar was dat Indiërs ook opgeleid konden worden, zelfs op een wetenschappelijk niveau. Deze ideeën komen veel overeen met de ethische politiek, met als uitzondering dat Brousson meer aandacht vraagt voor de Indische cultuur en dat Nederland daar met zijn beleid meer aandacht aan zou moeten besteden. De band tussen moederland en kolonie zou zo veel sterker worden. Maar ondanks dit verlichte idee, is Brousson niet altijd een voorstander van een ethische aanpak. Wanneer er opstanden uitbreken tegen het Nederlandse gezag, en ethische middelen falen, dan is imperialistisch geweld een noodzaak. Daarbij had Brousson de educatieve middelen en het begrip voor de Indische volksgeest voornamelijk voor de Indische elite bestemd. Met het lagere volk had hij weinig op en hij geloofde oprecht dat er maar weinig goede mensen tussen dat schorriemorrie te ontdekken waren. Huidskleur bepaalde volgens hem niet wat iemand voor karakter had, of welke talenten hij in huis had. Opleiding deed dat wel. Vandaar dat hij een onderscheid maakte naar opleidingsniveau en niet naar ras. Op deze manier is te zien dat Brousson aan de ene kant als imperialistisch genoemd kan worden, maar toch duidelijk een voorstander is van de ethische politiek, al overstijgt hij op sommige punten het ethische discours. Zijn gedachtegang laat zien dat er onder sommigen een brug bestaat tussen de ethische politiek en het imperialistische gedachtegoed. Beide idealen bestaan naast elkaar en vaak worden concepten van de één vermengd met concepten van de ander. Zo ontstaat er een interactie tussen het imperialisme en de ethische politiek die door mensen als Brousson werd verspreid. Hiermee wordt de suggestie gewekt dat Brousson niet de enige was die deze manier van denken aanhing en uitdroeg. Maar hoe representatief is 67
Broussons mening? Dit is een probleem waar lang over gediscussieerd kan worden, en waar men waarschijnlijk geen oplossing voor kan vinden. Om deze zaak toch te benaderen is er gekeken naar de Vereeniging Oost en West, de vereniging waar Brousson in 1899 lid van werd en waarvoor hij zich schriftelijk veel heeft ingezet. Via zijn pennenvruchten benadrukte hij meer dan eens zijn respect en gevoel van betrokkenheid tot Oost en West. Er zijn inderdaad veel overeenkomsten tussen het gedachtegoed van Oost en West en die van Brousson. Een verschil is dat Oost en West de oplossingen voor de problemen in Nederlands-Indië in een bredere context trekt. Niet alleen de elite, maar ook de lagere bevolkingsgroepen waren belangrijk en het waard om te ontwikkelen. Niet iedereen is in de wieg gelegd om wetenschapper te worden en mensen met praktisch ervaring kunnen Nederland bijstaan in de ontwikkeling van hun land. Educatie in de vorm van beroepsopleidingen zou daarom een mooie aanvulling zijn op het huidige beleid. Daarnaast probeerde Oost en West, naast het verspreiden van populaire kennis, Indië op een actieve manier in de denkwereld van het Nederlandse volk te brengen. Via lezingen en tentoonstellingen werd men onderwezen in de Indische cultuur en voornamelijk het belang van deze cultuur voor Nederland. Ook werd geprobeerd om een markt te creëren voor Indische kunst en kunstnijverheid. Via het Koloniaal weekblad, dat niet alleen voor leden beschikbaar was, maar dat men ook los kon kopen, wist het zijn denkbeelden te verspreiden. In hoeverre dit gebeurde is niet meer te achterhalen. Wie welk tijdschrift kocht en daarna ook werkelijk las is een interessante vraag, maar door gebrek aan bronnenmateriaal niet meer te ontdekken. Ondanks de geringe grootte van de vereniging is aan het ledenbestand te zien dat de ideeën wel een wijde verspreiding kenden. Niet alleen in Den Haag maar ook in Arnhem, Groningen, Apeldoorn en andere Nederlandse steden werd een afdeling opgericht, evenals in enkele Nederlandse koloniën. Tevens steunde en onderhield de vereniging contact met verenigingen die eenzelfde denkbeeld uitdroegen als Oost en West. Hoe ver hun boodschap reikte is niet precies te bepalen, maar dat hun denkbeelden leefden bij een groter deel van de bevolking is hiermee wel te onderbouwen. De visies van Clockener Brousson en van de Vereeniging Oost en West laten zien dat het imperialisme en de ethische politiek meer zijn dan afzonderlijke concepten. Ook is de ethische politiek niet zomaar een voortzetting van het 68
imperialisme. Kijkend naar het bronnenmateriaal is te zeggen dat, ondanks dat beide concepten werden voorgesteld als elkaars tegenovergestelden, er een interactie plaatsvond tussen het imperialisme en de ethische politiek. De ethische politiek werd soms aangevuld met het imperialisme en andersom. In feite werden zo alle middelen geheiligd om te voorkomen dat rampspoed werd geboren, wanneer Indië verloren ging. Want het behoud van Indië kwam, ondanks alle mooie ideeën van broederschap en respect tussen moederland en kolonie, altijd eerst.
69
Literatuur en bronnen Bronnen
•
De Sumatra Post (1922)
•
Het nieuws van den dag voor Nederlansch-Indië (1899-1902)
•
Het Nieuws van den dag: kleine courant (1899-1902)
•
Nieuwe Tilburgsche courant (1899-1902)
•
Prins der geïllustreerde bladen (1900-1912) a. Vijf jaar gedetacheerd. Schetsen uit mijn dagboek (1900-1902) b. Onze Inlandsche vorsten (1900-1902) c. Indische Penkrassen Nieuwe serie (1908-1910) d. ‘Een praatje over Oost en West’ (1902)
•
Arnhemsche Courant (1902-1905) a. Indische penkrassen (1902-1905) b. Algemeen nieuws (1900-1908)
•
De Gelderlander (1900-1923)
•
H.C.C. Clockener Brousson, Anderhalf jaar in de hoofdstad of strijd en gevolgen (Den Haag 1894).
•
H.C.C. Clockener Brousson, Liederenbundel voor Janmaat en Soldaat. 55 Nationale liederen voor Soldaat, Vloot en Volk (Helder 1895).
•
Het Koloniaal weekblad. Orgaan der Vereeniging Oost en West (19001912)
•
Archief der Vereeniging Oost en West (1899-1973)
•
Ledenlijst 1921/1922.
•
Statuten en huishoudelijk reglement van de vereeniging ‘Oost en West’ (1903)
•
Vereeniging Oost en West, Jaarverslag over 1903 en 1904 benevens Naamlijst van besturen, commissiën, correspondenten, donateurs en leden.
•
Vereeniging Oost en West, Statuten, reglementen, jaarverslagen en naamlijst der leden (1909).
70
Literatuur
•
Aerts, Remieg, De letterheren. Liberale cultuur in de negentiende eeuw: het tijdschrift de Gids (Amsterdam 1998).
•
Bossenbroek, Martin, Holland op zijn breedst. Indië en Zuid-Afrika in de Nederlandse cultuur omstreeks 1900 (Amsterdam 1996).
•
Doel, Wim van den , Zo ver de wereld strekt. De geschiedenis van Nederland overzee vanaf 1800 (Amsterdam 2011).
•
Erikson, Thomas Hylland, Ethnicity and nationalism (Londen 2007).
•
Fasseur, Cees , Kultuurstelsel en koloniale baten. De Nederlandse exploitatie van Java 1840-1860 (Leiden 1978).
•
Fieldhouse, D.K., Economics and empire 1830-1914 (Londen 1984).
•
Goor J. Van, De Nederlandse koloniën. Geschiedenis van de Nederlandse expansie 1600-1975 (Bilthoven 1997).
•
Goor, J. Van, Kooplieden, predikanten en bestuurders overzee. Beeldvorming en plaatsbepaling in een andere wereld (Utrecht 1982).
•
Johnson, Robert , Histories and controversies. British imperialism (New York 2003).
•
Jong de, Jantje, Van batig slot naar ereschuld. De discussie over de financiële verhouding tussen Nederland en Indië en de hervorming van de Nederlandse koloniale politiek (1860-1900) (Groningen 1989).
•
Jong, de J.J.P., Waaier van het fortuin. De Nederlanders in Azië en de Indonesische archipel 1595-1950 (Den Haag 1998).
•
Kuitenbrouwer, Maarten, ‘Het imperialismedebat in de Nederlandse geschiedschrijving’, BMGN (113) 1998, 56-73.
•
Kuitenbrouwer, Maarten, Nederland en de opkomst van het moderne imperialisme; koloniën en buitenlandse politiek 1870-1902 (Amsterdam 1985).
•
Legêne, Susan, Spiegelreflex. Culturele sporen van de koloniale ervaring (Amsterdam 2010).
•
Locher Scholten, Elsbeth, Sumatraans sultanaat en koloniale staat. De relatie Djambi-Batavia (1830-1907) en het Nederlands Imperialisme (Leiden 1994).
71
•
Locher-Scholten Elsbeth, Ethiek in fragmenten. Vijf studies over koloniaal denken en doen van Nederlanders in de Indonesische archipel 1877-1942 (Utrecht 1981).
•
Maas, Nop, ‘”Dat boek is meer dan een boek – het is een mensch.” Reacties op Max Havelaar in 1860.’ In: Nop Maas, Multatuli voor iedereen (maar niemand voor Multatuli) (Nijmegen 2000) 7-49.
•
Maters Mirjam, Van zachte wenk tot harde hand. Persvrijheid en persbreidel in Nederlands-Indië 1906-1942 (Hilversum 1998).
•
Meulen, Dirk van der, Multatuli. Leven en werk van Eduard Douwes Dekker (Nijmegen 2002).
•
Romein , Jan, Op het breukvlak van twee eeuwen I (Leiden 1967).
•
Scholten, Elsbeth Locher, ‘De koloniale verhouding in de negentiende en twintigste eeuw’, Spiegel historiael 11/12 (2000) 478-484.
•
Temorshuizen Gerard, Journalisten en heethoofden. Een geschiedenis van de Indisch-Nederlandse dagbladpers 1744-1905 (Amsterdam en Leiden 2001).
•
Termorshuizen, Gerard, Realisten en reactionairen. Een geschiedenis van de Indisch-Nederlandse dagbladpers 1905-1942 (Amsterdam en Leiden 2011).
•
Wesseling, H.L., ‘Was er een Nederlands imperialisme?’, Tijdschrift voor geschiedenis 2 (1986) 214-225.
•
Wesseling, H.L., Europa’s koloniale eeuw. De koloniale rijken in de negentiende eeuw 1815-1919 (Amsterdam 2003).
72