DE TOEKOMST V A N DEN L A N D B O U W IN NEDERLAND
II DE KLEINE BOER
UITGEVERIJ „DE VESTE" - 's G R A V E N H A G E
DE TOEKOMST V A N DEN L A N D B O U W I N NEDERLAND
ii DE KLEINE BOER
UITGEVERIJ „DE VESTE" - 's G R A V E N H A G E
Tot de vele vraagstukken, welke ons de laatste jaren vaak hebben beziggehouden, behoort dat der 'kleine boeren, omdat deze groep van nijvere werkers, zijnde een zeer groote groep, met groote moeilijkheden had te kampen. Meer nog dan over deze kleine boeren werd er gesproken over de werklooze arbeiders omdat deze natuurlijk heelemaal geen inkomen hadden als hun geen steun werd verleend, maar na de werkloozen waren het toch zeker de kleine boeren, die het meest in de knel kwamen gedurende de crisisjaren. Ofschoon onze Nederlandsche landbouw i n Europa aan de spits stond en hier het kunstmestgebruik het hoogst was, werd den landbouwarbeid hier slecht betaald ten opzichte van die van andere bevolkingsgroepen. Volgens het boek van Ir. Stevens en Drs. Flatenburg „Hulpverleening aan kleine boeren" zijn er in Nederland 335.000 grondgebruikers, die een landbouwbedrijf exploiteeren: 230.000 hiervan liggen beneden de 5 h.a. en 50.000 tusschen de 5 en 10 h.a., d.w.z. 80% blijft onder 10 h.a. en behoort dus tot het kleinbedrijf. Ruim 63.000 grondgebruikers zouden hun hoofdbestaan in den landbouw vinden op een bedrijfje van 1—5 h.a. Bij onze beschouwing willen wij de bedrijfjes beneden 1 h.a' uitschakelen. Dit zijn geen eigenlijke landbouwbedrijfjes en de houders daarvan vinden niet zelfstandig in den landbouw hun hoofdberoep. Wij betrekken in de groep kleine boeren diegenen, die hun hoofdbestaan i n den landbouw vinden en die den arbeid welke op hun bedrijfjes moet worden verricht in het algemeen zonder vreemde hulp kunnen uitvoeren. In aantallen per h.a. per bedrijfje aan te geven wie al of niet tot deze groep behooren lijkt ons niet gewenscht en is ook niet noodig. Hét bedrijfje van 3—5 h.a. op de vruchtbare klei kan wellicht minstens zooveel arbeid vragen als dat van 5—8 h.a. op minder vruchtbare zandgronden en toch behooren zij beiden tot het kleinbedrijf. Hebben wij hier dus met een vrij omvangrijke groep te maken, het is ook een belangrijke. Deze boeren zijn hardwerkende, soberlevende menschen, die weinig eischen stellen. Als zij maar op hun boerderijtjes voldoende kunnen verdienen om op een uiterst eenvoudige wijze rond te komen, zijn zij tevreden. Veel meer genot is er voor hen in gelegen eiken keer weer 3
opnieuw na te gaan en te constateeren of op bun akkertjes dè Vruchten goed groeien en eiken keer weer opnieuw langs of door die weiden te gaan om nog eens en nog weer eens naar de koeien en kalveren te kijken, dan in het voeren van eenigen stand of titel. De gebondenheid van deze kléine boeren aan hunne bedrijfjes is vaak van een aandoenlijke schoonheid. Eens vernamen wij van zoo'n keuterboer, die maar een paar koetjes had, dat hij met plezier nu en dan, als ze op stal stonden, een half uur lang el? voor kon gaan zitten om zijn koetjes al maar door aan te kijken; hij zei ook, dat hij elk bedragje, hetwelk hij met eenige mogelijkheid zou kunnen uitzuinigen, op zou sparen, totdat dit zoo groot zou zijn geworden, dat er een volgend kalfje voor zou kunnen worden gekocht. Is dit de liefde voor zijn vee, die voor den akker is niet minder groot. Een streven is er meestal waar te nemen, een hartstochtelijk streven n.1. om het zoover in het leven te brengen, dat een eigen stuk land kan worden verworven. En dan gaat het niet om het trotsche bezit van dat land, maar om iets te hebben van zichzelf, dat te kunnen liefhebben en koesteren en dan nog wel land, grond! Wjj brengen deze karaktereigenschappen van den kleinen boer hier even naar voren, omdat ze van zoo'n enorme waarde zijn. Deze band van den boer met zijn grond, met den bodem, is oorzaak, dat hij — moge het hem dan al goed of slecht gaan — altijd weer opnieuw zijn vaak zwaren arbeid zal opnemen en dat hij ondanks vrede of oorlog, ondanks moeite en verdriet, altijd weer naar de ballade van Buning „den ploegstaart zal opnemen". Hebben wij ooit meer dan i n dezen tijd, nu de oorlog vrijwel den geheelen invoer van voedingsmiddelen onmogelijk heeft gemaakt, ondervonden wat dit zeggen wil? Zeker nu erkent men het van alle kanten: de landbouw is het die ons helpen moet, 'onze eigen Nederlandsche Landbouw, daaraan klampt men zich thans vast als aan de eenige reddingsplank in stormgetij. Nog slechte kort geleden verguisd en door velen beschouwd als een blok aan het been van Vadertje Staat, wordt hij thans ten troon verheven, wijl men voelt, dat vrijwel de eenige mogelijkheid om in leven te blijven schuilt in den Landbouw. We zijn hier meteen doorgedrongen tot in de kern van ons probleem. Voor dezen oorlog erkende men niet de waarde 4
van den boerenstand in het algemeen en den kleinen boerenstand liet men leven aan den rand van den ondergang. Toen had men onze landbouwproducten niet noodig, ze werden immers te kust en te keur voor veel lagere prijzeD als waarvoor wij ooit zouden kunnen produceeren, aange voerd uit het buitenland. Zij, die durfden beweren, dat de landbouw het fundament was, waarop de maatschappelijke samenleving moest worden opgebouwd, werden als economische dwazen uitgekreten en men achtte het niet noodig daaraan veel aandacht te besteden. Dat de bodem het allerkostbaarste volksbezit is, wijl uit dien bodem voortkomt bijna alles waarop ook handel en industrie moéten worden opgebouwd, scheen men te zijn vergeten en men veronachtzaamde daarom zijn bodembewerkers. Men zal ons tegenwerpen: onze Landbouw kan op geen stukken na de concurrentie uit andere landen het hoofd bieden, het goedkoopste lacht iedereen toe. Wij antwoorden: goedkoop kan ook duurkoop zijn en als wij dit op het bovenstaande willen toepassen, dan zij wij overtuigd, dat wanneer een land zich iets w i l koopen ten koste van zijn landbouw, dit immer duurkoop zal zijn. Voldoende is het uit de geschiedenis bekend, dat landen, die hun landbouw lieten ondergaan, daar t'en slotte zelf aan ten gronde zijn gegaan. Weerom zal men ons toevoegen: Hoe hadden wij voor den oorlog onzen boerenstand, speciaal onzen kleinen boerenstand dan beter kunnen helpen? Daarop in te gaan lijkt ons thans niet vruchtbaar meer, alleen zouden wij in dit verband deze stelling willen poneeren : Elke Staat, die de juiste waarde van den Landbouw voor de Samenleving erkent, zal te allen tijde moeten en kunnen zorgen, dat zijn beoefenaren het rechtvaardig aandeel in het Volksinkomen toekomt. Men vrage ons nu niet, — hoewel we daar straks op terugkomen, — hoe dit moet geschieden; de sociale rechtvaardigheid eischt, dat het zoo is. Zoogoed als de Staat zegt: mijn ambtenaren moeten een behoorlijk inkomen hebben, of de fabrikant: zooveel moeten mijn artikelen opbrengen, zoo kan uitgegaan worden van de idee: onze boeren behooren een mensehwaardig bestaan te erlangen. Wanneer'een regeering weet, dat zulks noodzakelijk is, zal zij daar in de eerste plaats voor dienen te zorgen. Het is 5
dan wel mogelijk, dat bepaalde industrieele- of handelsbelangen eens even achtergesteld moeten worden bij die van den landbouw, maar daarvoor zal men dan niet moeten terugdeinzen. Stellen wij dus eenerzijds voorop, dat in den komenden tyd den landbouw als primaire^ bron de juiste plaats zal worden gegeven, anderzijds moeten wij bekennen, dat in den landbouw zelf, en we bepalen ons nu weer tot onze kleine 'aoeren, de toestanden niet geheel in orde zijn. In de eerste plaats is het zaak er op te wijzen, dat er tè kleine boerenbedrijven zijn. Het gaat natuurlijk niet aan, om gelijk dit tot heden in ons land gebeurde, de bedrijfjes maar tot in het oneindige te blijven splitsen. Gaat men daarmee voort, dan mag men niet den eisch stellen, dat op elk bedrijfje een behoorlijk bestaan gegarandeerd kan worden. Wij blijven ten deze bij wat we aanvankelijk aannamen, dat onder klein bedrijf worde verstaan dat bedrijfje, waarop één man zijn volledige arbeidskracht kan te nutte maken, in seizoentijden aangevuld met gezinshulp, en dan zoo economisch en rationeel mogelijk. Ten aanzien van die altijd doorgaande splitsing door verkoop of vererving is het gewenscht maatregelen te nemen dat deze niet mag plaats hebben dan na verkregen vergunning van een daartoe bevoegde instantie. Stevens en Platenburg hebben trouwens in hun studie over de Kleine Boeren geconstateerd, dat vanaf 1920-1930 het aantal bedrijfjes van 1—5 h.a. kleiner, dat van 5—10 h.a. grooter geworden is. Dit neemt echter niet weg, dat aan deze zaak de noodige aandacht moet worden geschonken. Met betrekking tot de ordening van den bodem valt er voor de groep van kleine boeren nog heel wat meer te doen. Als we dit zeggen denken we aan deze laatste groep van grondgebruikers en tegelijk aan een bepaalde groep van groote landeigenaren die soms ver van de plaats waar hun bezittingen zich bevinden de pachtpenningen verteren en hun grond alleen maar als winstobject of beleggingsobject beschouwen. «j Brengen we in deze het sociale en oeconomische element naar voren dan moet dit als onjuist worden aangemerkt. Als we nagaan dat er duizenden van die kleine grondgebruikers zijn, die, hoe zij ook ploeteren en tobben, met geen mogelijkheid de eindjes aan elkaar geknoopt kunnen 6
krijgen en die aan groote grondeigenaren pachten opbrengen of te hooge bedragen aan hypotheekrente moeten betalen, die hiér in geen enkel opzicht te verantwoorden zijn, dan weten wij: hier moet iets gebeuren. In sommige streken laten deze eigenaren de exploitatie van hun gronden over aan rentmeesters en notarissen en deze stellen het in vele gevallen meer op prijs zichzelf en hunne principalen te gerieven met zoo hoog mogelijke pachten, dan dat ze zich bezighouden met de zorgen hunner pachters. De tot stand koming van de Pachtwet was heusch geen overbodige luxe. Daar komt nog bij dat, gezien in het licht van het gemeenschapsbelang, de bedrijfstechnische exploitatie dezer gronden veel zoo niet alles te j.wenschen overlaat. Het pachtsysteem, zooals dit tot heden opgeld deed, de zgn. verpachtingen op korten termijn, welke culmineerden i n de publieke verpachtingen voor 1 jaar, werkten in deze funest. De pachter kon niets aan zijn land doen, omdat van de aangebrachte verbeteringen voor een deel de volgende pachter of eigenlijk de eigenaar — want de volgende pachter betaalde weer een hoogere pacht — profiteerde. De verpachter deed weinig of niets aan zijn land, omdat voor hem de uiteindelijke winst het einddoel was. De rentmeesters en notarissen hadden vaak niet het minste begrip van wat een goede bodemexploitatie inhoudt en zij maakten zich daarover ook" weinig zorgen. Hier kan dus zonder overdrijving van mistoestanden worden gesproken en veranderingen daar zijn voor de pachters voor het geheele volk noodzakelijk. Uit den aard der zaak werden ten aanzien van deze aangelegenheden de kleine boeren het meest de dupe. ,,Höe kleiner de preceelen, hoe hooger de pachtprijs" mogen wij gerust als een vaststaand feit aannemen. Het beperkte aanbod tegenover een zeer groote vraag speelde hier een fatale rol. Zoowel het euvel van de hooge pachten als dat van de groote vraag naar land moet onder het oog worden gezien. Het lijkt ons goed deze beiden in één verband nader te bespreken. De reeds voor den oorlog in het leven geroepen pachtwet heeft in meerdere gevallen reeds gunstig gewerkt. Het doel dezer wet, te komen tot redelijke pachtprijzen en verpachtingen op langen termijn om zoodoende een betere bestaansmogelijkheid te scheppen voor den pachter en hem 7
tevens in staat te stellen het gepachte een betere behandeling te doen ondergaan, zoodat een hoogere opbrengst kan worden verkregen, is reeds voor een deel bereikt. Reeds thans zien we dat pachters, die vroeger niets aan hun land deden, als gevolg van een te korte pachttermijn, maar nu dit land meerdere jaren in hun bezit hebben, ook dadelijk verschillende verbeteringen hebben ter hand genomen. Toch is er in dat opzicht nog niet voldoende bereikt. Nog zijn er landeigenaren, die zich in hun belangen bedreigd gevoelen door de Pachtwet en trachten deze op allerlei manieren te ontduiken en zinnen op middelen om de te hooge pachten te handhaven. Zij staan geen oogenblik stil bij den grooten nood-der kleine boeren en trachten, nu zij voor langereri tijd moeten verpachten, overeenkomsten aan te gaan met grootere, beter gesitueerde boeren zonder zich er veel van aan te trekken wat er van kleinen terecht komt. Gelukkig zien de autoriteiten momenteel hun taak beter dan voorheen en aarzelen zy niet — waar noodig — drastisch in te grijpen. Het feit dat kortgeleden de productie-commissarissen in den lande de bevoegdheid hebben gekregen om in gevallen als bovenomschreven en daar waar de productie voor land en volk dit eischt, tot vordering van land en bedrijfsgebouwen over te gaap, wijst hierop ondubbelzinnig. Wij zijn van oordeel, dat de steeds meer naar voren komende zienswijze, nl. dat het grondbezit zooveel mogelijk moet ten goede komen aan geheel ons volk en dat de bewerker van den grond daarop een behoorlijk bestaan moet kunnen vinden, den kiemen boer in een betere positie zal brengen. Men zegt zoo gemakkelijk: de pacht maakt niet zooveel uit, als de prijzen der producten maar goed zijn. Men vergeet daarbij dat een hoogere opbrengst der producten den pachtprijs steeds deed stijgen. Wij zijn van meening, dat een drastische pachtprijsherziening en de consolideering daarvan, afgestemd op een vast prijzenstelsel, voor den kleinen boer van de grootste beteekenis is. Voor een groot bedrijf wordt een pachtprijs van f 100.- per h.a. al vrij hoog gevonden, van het kleine bedrijf zijn er voorbeelden te over aan te wijzen van prijzen tot f 150.-, ja zelfs f200.- per h.a. Op een bedrijfje van 4 h.a. gepacht tegen f150.- per h.a. is hier al een verschil van 4 maal f50.-is f 200.-per jaar of f 4 8
per week; eani bedrag dat voor den kleinen boer veel uitmaakt. Het pachtvraagstuk is voor den kiemen boer dus zeer belangrijk en ofschoon reeds een en ander is bereikt, zal er nog met vaste hand geordend moeten worden. In de toekomst achten wij het zelfs wenschelijk de mogelijkheid te scheppen veel verder te gaan met de bodem-ordening dan alleen ten aanzien van het gebruik. Dat de boer, ook de kleine boer, zoo'n groote waarde hecht aan een eigen stukje land, gelijk wij reeds aantoonden, wijst erop dat het verkrijgen hiervan ook binnen zijn bereik moet liggen. Datgene waar men veel van houdt zal men ook het best behartigen. Voor de hand ligt dus, dat de kleine boer, als hij een eigen, lapje land heeft, dit beter zal nagaan, dan vele grondeigenaren, die hun land enkel als .winstobject zien. Wij zouden in gevallen, waar het grondbezit zijn taak t.o.v. de volksgemeenschap niet goed ziet en waar de bodemexploitatie te wenschen overlaat, tot onteigening van den grond willen overgaan om deze te benutten tot het instandhouden van den kleinen boerenstand. Een Staatscredietinstelling, of mogelijk de boerenleenbanken, zouden hierin behulpzaam kunnen zijn. De pacht- en verkoopprijzen van den grond zullen voortaan vastgesteld moeten worden volgens de gebruikswaarde, wat hierop neerkomt, dat gekapitaliseerd wordt het bedrag van de opbrengst van een bepaald stuk land verminderd met het behoorlijk loon van boer en landarbeider en de speciale - bedrijfsonkosten. We willen het ook opnemen voor de hypotheekboeren. Het moge als bekénd worden verondersteld, dat vele kleine boeren, hoewel in het bezit van een eigen bedrijfje, heel vaak ook alleen van een eigen huis, dit zoodanig met hypotheek hebben bezwaard, dat zij er nooit meer onderuit kunnen komen. O.i. is een redelijke hypotheek met een redelijk rentepercentage geen bezwaar, en daarover gaat het dus niet. Wij bepalen ons tot de uitwassen. Deze bestaan daarin, dat in tijden van hoogconjunctuur wel eens wat al të gemakkelijk te veel geld op hypotheek is gegeven aan de kleine boeren; soms ook nog tegen een te hoog rentepercentage. De lasten welke op de bedrijfjes van deze boeren kwamen te drukken waren wel te dragen in goede tijden, maar zoodra deze slechter werden en — we mogen wel zeggen — gedurende de crisisjaren zeer slecht werden, werden zij te zwaar. In bepaalde streken des lands 9
kwamen velen van deze ongelukkigen mede daardoor zoo „onder den notaris" te zitten, dat zij zich zonder zijn toestemming niet konden bewegen. Wij gaan hier nu niet verder op in maar willen de hoop uitspreken, dat waar alsnog dergelijke toestanden voorkomen — en we weten dat deze nog bestaan — evenals bij de pachttoestanden radicaal zal worden ingegrepen. Waar inderdaad een hooger bedrag op hypotheek werd verstrekt, dan ten tijde der verstrekking economisch verantwoord was en daardoor een intensieve exploitatie van den bodem niet meer mogelijk is, brenge men de hypotheek in hét uiterste geval met behulp van de Staatshypotheekbank tot zijn juiste proporties terug en men bepale daarnaast een redelijk rentepercentage. Wanneer dan het terrein van pacht- en grondprijzen en hypotheek wat geëffend zal zijn, komen we nog geen stap verder, als geen maatregelen worden genomen omtrent de prijzen der landbouwproducten. Deze moeten nl. van dien aard zijn, dat de kleine boer, by behoorlijke pachtprijzen zich een behoorlijk bestaan kan verschaffen. Het eenig noodige daartoe is de marktordening. E r dienen prijzen vastgesteld te worden voor de producten van den landbouw, opdat elke flinke, vakkundige boer kan bestaan. Even goed als de groote boer, die met personeel moet werken, op zijn bedrijf het bestaan moet winnen voor zijn gezin en dat zijner arbeiders, evengoed moet de kleine boer, die zijn heele persoonlijke kunnen aan zijn bedrijfje wijdt, een behoorlijke boterham kunnen verdienen. Teneinde het prijspeil der producten op de juiste hoogte te kunnen stellen, moet men dit niet binden aan de wereldmarkt. Vele scheepvaarders, vrijhandelaren, industrieelen enz. zullen het hierover wel niet met ons eens zijn, maar wij herhalen — met nadruk — dat een land, hetwelk zijn landbouw op de juiste waarde schat, steeds zal zorgen, dat degenen die deze bedrijfstak beoefenen, behoorlijk kunnen leven. Deze marktordening houdt veel meer in, doch wij volstaan ermee, met het oog op de mogelijkheid van het bestaan van den kiemen boer, alleen te wijzen op de noodzakelijkheid van een behoorlijk vast prijspeil. Als het nu met de bodem- en marktordening in orde gekomen is, in zooverre, dat de zittende kleine boeren zich een bestaan kunnen verschaffen, waar blijven wij dan met de velen die ook zouden willen beginnen, maar niet kun10
nen? De vele landarbeiders, die zich ten doel stellen gedurende hun leven ook nog eens een boerenplaatsje te bemachtigen, de boerenzoons, die zoo gaarne zouden beginnen, als ze maar konden? Inderdfed om dit te verhelpen, is een overigens juist vastgesteld prijspeil niet voldoende, terwijl ook de bodemordening hier slechts ten deele uitkomst kan brengen. We zeiden het immers reeds: een verdere splitsing van bedrijfjes moet worden tegengegaan. In beperkte mate bestaan er nog mogelijkheden om nieuwe bedrijfjes te stichten. In de eerste plaats is daar de droogmaking van de Zuiderzee en verder zijn er nog meerdere inpolderings- en ontwateringsmogelijkheden in verschillende deelen van ons land welke dienstbaar gemaakt kunnen worden aan het schreeuwend fekort aan plaats voor kleine boerenbedrijven. Meer dan zij dit i n de Wieringermeer ge'daan heeft zal onze Overheid daarmee bij de indeeling der andere gebieden rekening hebben te houden. Het moge waar zijn dat groote bedrijven in zooverre economischer werken, dat dank zij het gebruik van machines de kostprijs van het product lager ligt, anderzijds mag men niet vergeten, dat de producten-opbrengst in het kleine bedrijf onder meer door gebruik van arbeidsintensieve gewassen naar verhouding nog altijd hooger is, terwijl in dit laatste per oppervlakte ook meer m'enschen werk vinden en dit is voor ons dichtbevolkte Nederland, ook van groot sociaal en volksch belang. Eenig perspectief voor de kleine grondgebruiker is ook nog gelegen in het gedeeltelijk omzwenken naar de richting van den groven tuinbouw. In sommige deelen van ons land viel dit verschijnsel waar te nemen. Deze oplossing zou een zeer goede zijn als het er alleen om ging meerdere menschen op het land te werk te stellen, aangezien de tuinbouwer voor zijn 'bedrijf een kleinere oppervlakte noodig heeft dan de- landbouwer. 'Echter i s het juist in dezen tijd zoo moeilijk te zeggen of het afzetgebied voor tuinbouwproducten na den oorlog beter zal zijn dan daarvoor, want daarvan hangt voor den tuinbouw alles af. Landbouwproducten moeten "wij voor een groot deel nog altijd invoeren, tuinbouwproducten hadden wij teveel voor eigen gebruik. Daarom durven wij het niet aan om reeds nu doelbewust in de richting tuinbouw te sturen, ai gelooven wij, dat de mogelijkheden do»r 11
conserveering zeer vergroot zullen kunnen worden. Verder zijn er nog enkele mogelijkheden van bijverdiensten voor den kiemen boer, waarop het weinig zin heeft verder in te gaan, daar deze regionaal zeer uiteenloopen en wij immers uitgingen van het bedrijfje waar de man volop werk had. Op één zeer belangrijke zaak moeten wij in dit verband nog wijzen, en dat is de mogelijkheid van het houden van varkens en kippen. De varkens- en kippenhouderij was voor den oorlog voor onzen kiemen boer van de grootste beteekenis en het is ons bekend, dat deze onderdeelen het bedrijf bij ontelbaar velen overeind hebben moeten houden. Het groote bezwaar, hetwelk hiermede steeds verbonden is, bestaat daaruit dat bijna al het voedsel voor deze diersoorten uit het buitenland moest worden aangevoerd en nu die aanvoer noodgedwongen stopstaat, zijn er onoverkomelijke moeilijkheden gerezen. Het houden van' veel varkens en kippen vindt zijn agrarisch fundament buiten onze grenzen en is daardoor te allen tijde zeer kwetsbaar. Hoe dit ook zij, de kleine boeren moeten voor hun zware dagtaak beloond worden, evenals iedere andere groep van de bevolking en niet in den vorm van steun, zooals de laatste jaren, want dat is voor deze nijvere werkers vernederend, maar in den vorm van een redelijken prijs voor hun producten. Wanneer er mogelijkheden zijn voor grove tuinbouw of varkens- en kippenhouderij, behooren deze hoofdzakelijk bij de kleine bedrijven ondergebracht te worden. Ook liggen er nog vele mogelijkheden in een verdere intensiveering van de bedrijven. Terwijl honderden, ja duizenden kleine bedrijfjes den kop niet boven water konden houden, en opgenomen moesten worden in den dienst voor de kleine boeren, stonden daartegenover proefbedrijfjes in verschillende deelen van ons land, alle kleiner dan 5 h.a., die geheel ingericht en behandeld volgens adviezen der Rijkslandbouwconsulenten het brachten tot een zuivere bedrijfswinst van om de duizend gulden. Op deze bedrijfjes vonden de daarop wonende boertjes een heel goed bestaan. Hier schuilen dus nog groote mogelijkheden. Wij hebben fouten naar voren gebracht, welke gevonden werden bij de Overheid en bij vele grondeigenaren, wij willen niet nalaten naar voren te brengen, dat de kleine boeren zelf ook lang niet altijd met hun 12
bedrijf meegaan en die activiteit ontplooien, welke voor een goeden gang van zaken in hun bedrijf noodzakelijk is. Als op deze proefbedrijfjes werd getoond, dat onder de omstandigheden van 1939 en 1940 het bedrijfje van 3—5 h.a. nog rendabel te maken is, dan bewijst dit dat onze kleine boeren nog niet zijn waar ze wezen moeten in het belang van zichzelf en van onze voedselvoorziening in het algemeen. Dan bhjkt, dat z\j niet over die kennis van zaken beschikken, welke noodig is om uit het bedrijf de hoogste opbrengst te halen. Teneinde deze zaak tot een goede oplossing te brengen zal het noodig zyn i n de eerste plaats — en'nu direct — meerdere voorlichting te krijgen voor de kleine bedrijven, waarvan de resultaten in vele plaatsen duidelijk merkbaar zijn, terwijl het noodzakelijk is zoo spoedig mogelijk landbouwonderwijs verplicht te stellen. Dat wil zeggen, dat elke boerenjongen, die later boer wil worden landbouwonderwijs moet hebben gevolgd en wel op een Lagere Landbouwschool of op een Landbouwcursus. Wellicht past in dit kader de Lagere Landbouwschool het best. Wij zouden het i n de toekomst raadzaam achten dat aan eiken boer die een bedrijf w i l beginnen eischen worden gesteld ten aanzien van zijn kennis, zijn vhjt, zijn capaciteiten en wat meer in het belang van een goede behartiging van den' landbouw noodig is. Mogelijk zal men zeggen: wat moeten we dan met de minder goede doen, die niet aan bod kunnen komen? Wij zouden willen antwoorden: die moeten dan arbeid verrichten in anderen vorm, hetzij in den landbouw bij andere boeren, hetzij i n cultuur-technische werken als ontginning, inpoldering, ontwatering of iets dergelijks, hetzij in de industrie. De besten zouden wij in ieder geval willSn houden voor onze bedrijven en bedrijfjes. Een flinke landarbeider met voldoende vakkennis is ons als bedrijfsleider evengoed als een boerenzoon. Ten slotte zal het zaak zijn ter wille van den overbevolkten kleinen boerenstand de emigratie aan te snijden. Hoewel wij emigratie niet zonder meer wenschen aan te bevelen, vragen wij ons toch vaak met zorg af of het op den duur wel mogelijk zal zijn bij de huidige toename van onze bevolking allen i n het eigen land te plaatsen. Na België is Nederland het dichtst bevolkte land van Europa, het telt 265 inwoners per vierkante K . M . tegen bij voorbeeld Groot13
Duitschland met maar. 130. Als we rondzien in den landbouw krygen wij den indruk dat we vol zijn en rest er dus geen andere mogelijkheid dan emigratie. Een sterkere verplaatsing van landbouwmenschen naar de industrie dan tot heden, althans voor zooverre dit geen landbouwindustrie betreft, welke ten gevolge van meerdere intensiveering der bedrijfjes natuurlijk uitgebreid kan worden, achten wij ongewenscht en het lijkt ons beter dat i n ieder geval de emigratie-mogelijkheden worden bestudeerd. Wanneer emigratie i n groepsverband zou kunnen plaats hebben naar groote gebieden die zeer extensief worden bebouwd, zou dit zeker van beteekenis kunnen zijn. Ten slotte moeten wij in het belang der kleine boeren nog wijzen op groote mogelijkheden welke voor hen verborgen liggen in de coöperatie. Vele voordeden van het groote bedrijf kunnen door samenwerking ook Voor de kleine bedrijven worden bereikt. Wij denken — als we dit zeggen — niet alleen aan de aankoop-, de crediet- en de vetwerkingscoöperaties, maar voor den kleinen boer zien we vooral groote mogelijkheden in de gezamenlijke aanschaffing van landbouwmachines, i n stierhouderijen en fokvereenigingen, coöperatieve boterbewaarplaatsen en wat dies meer zij. Het zou zoo gelukkig zijn als de werkelijke coöperatieve gedachte, het „draagt elkanders lasten" ook onder de kleine boeren nog wat meer gemeengoed zou worden! We zeiden het reeds: onze Overheid is i n het verleden tekort geschoten waar het de behartiging der boerenbelangen betrof; we mogen niet verheelen dat de boeren zelf ook groote tekortkomingen hebben. In de eerste plaats zullen zij zich meer te ontwikkelen hebben, meer te bekwamen voor hun mooie boerentaak, in de tweede plaats zullen ze all» middelen — waarvan de coöperatie mede een der belangrijkste is — hebben uit te buiten om hun besjtaan zoo goed mogelijk te maken en om het geheele volk te dienen. Dit geldt voor kleine en grootere boeren! Beiden zullen zich hun functie in het maatschappelijk raderwerk bewust moeten worden. De landbouwer heeft hooge plichten welke met getrouwheid moeten worden vervuld, aan den anderen kant heeft hij hooge rechten, waarvoor hij op mag en moet komen als anderen hem willen verdrukken. De bewustwording van den boerenstand — en dit gaat in de eerste plaats den kiemen boerenstand aan — is een van 14
de noodzakelijke dingen van dezen tijd. We meenen met groote gerustheid te mogen beweren, dat als deze werkelijk in voldoende mate tot stand komt, de toestand van vóór 10 Mei 1940, waarbij de boer werd veronachtzaamd, niet meer zal kunnen voorkomen. Het kleine boerenprobleem geheel op te lossen, is niet mogelijk; toch zijn wij van meening, dat wanneer onderstaande middelen worden aangewend, een groote verbetering in de levensomstandigheden van deze nijvere wenkers zou worden verkregen. Deze middelen zijn gemakkelijk toe te passen wanneer slechts de wil er toe aanwezig is en gezien de omstandigheden waaronder we heden leven, meenen wij dat de tijd van praten voorbij is en de tijd van handelen is aangebroken, hetgeen zal beteekenen het einde * van een schreeuwend onrecht, en tevens een daad van goeden gemeenschapszin. Wij meenen als middelen te moeten aangeven: 1. Ruilverkaveling met herontginning van de gemeenten; 2. Uitbreiding der cultuurgronden; 3. Het benutten van het stadsvuil; 4. Bevloeiing met afvalwater; 5. Bevordering der coöperatie, voor het aankoopen van landbouwwerktuigen, het bouwen van drogerijen, aardappelbewaarplaatsen enz.; 6. Bevordering van den verbouw van veel werk vragende gewassen; 7. Bevordering van de agrarische industrie; 8. Verbod van samenvoeging der bedrijven tot een te groote oppervlakte; 9. Verbod van versnippering der bedrijven beneden een bepaalde oppervlakte; 10. Vaststelling van loonende prijzen; 11. Regeling van den afzet der producten; 12. Herziening van het belastingwezen volgens het draagkrachtprincipe ; 13. Een intensieve voorlichtingsdienst met proefvelden; 14. Verplichtend stellen van vakdiploma's waarbij practische kennis op den voorgrond moet treden en in verband hiermede minstens één lagere land- of tuinbouwschool i n elke gemeente; 15. Voldoende landbouwhuishoudkundige voorlichting; 16. Gelijkberechtigde positie van het platteland t.o.v. de stad. 15
BIJ DE UITGEVERIJ „DE VESTE" ZIJN VERSCHENEN:
DE T O E K O M S T V A N DEN L A N D B O U W IN NEDERLAND I HET C O R P O R A T I E F P R O G R A M M A V A N DEN LANDBOUW TOEGELICHT
DE T O E K O M S T V A N DEN L A N D B O U W IN NEDERLAND
L
111
DE LANDARBEIDER
K 1795