Pluimveehouderij in 2030 Visie van de Dierenbescherming op de toekomst van de pluimveehouderij in Nederland
Colofon Dit rapport is een uitgave van de Nederlandse Vereniging tot Bescherming van Dieren, april 2003 Tekst: ir. Marijke de Jong-Timmerman Eindredactie: Jan Dobbe Opmaak en productie: Cascade - visuele communicatie, Amsterdam
©2003, Nederlandse Vereniging tot Bescherming van Dieren Postbus 85980 2508 CR Den Haag Telefoon: 070-3142700 www.dierenbescherming.nl Niets uit deze publicatie mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie of op welke andere wijze dan ook, zonder de voorafgaande schriftelijke toestemming van de Nederlandse Vereniging tot Bescherming van Dieren.
Inhoud Samenvatting 1 Inleiding
11
2 Ontwikkelingen in de pluimveehouderij
12 12 12 12 13 14 14 14 15
2.1 2.2 2.3 2.4 2.5 2.5.1 2.5.2 2.5.3
Raad voor Dierenaangelegenheden Stuurgroep Alders: diervriendelijke systemen Commissie Wijffels: dierenwelzijn centraal Nota Dierenwelzijn: soorteigen gedrag Ontwikkelingen per sector Leghennen Vleeskuikenouderdieren Vleeskuikens
3 Productie en beschrijving sectoren 3.1 3.2 3.3 3.4
Productie leghennen Productie vleeskuikens Beschrijving leghennensector Beschrijving vleeskuikensector
4 Huisvestingssystemen en dierenwelzijn 4.1 4.1.1 4.1.2 4.1.3 4.1.4 4.1.5 4.2 4.2.1 4.2.2 4.2.3 4.2.4 4.3 4.4 4.4.1 4.4.2 4.5 4.6 4.7 4.7.1 4.7.2 4.8
Huisvesting leghennen Gangbare leghennenhouderij Verrijkte legbatterij Scharrelhouderij Systemen met uitloop Biologische houderij Welzijn van leghennen Welzijnsproblemen in de legbatterij Welzijnsproblemen in de verrijkte legbatterij Welzijn van kippen in grondhuisvestingssystemen zonder uitloop Welzijn van kippen in grondhuisvestingssystemen met uitloop Fokkerij vleeskuikenouderdieren en vleeskuikens Welzijnsproblemen door fokkerij Vleeskuikenouderdieren Vleeskuikens Huisvesting vleeskuikenouderdieren Welzijnsproblemen vleeskuikenouderdieren Huisvesting vleeskuikens Gangbare systemen Alternatieve huisvestingssystemen Welzijnsproblemen vleeskuikens
16 16 16 17 17 19 19 19 19 19 20 20 21 21 21 21 22 23 23 23 24 24 25 25 25 27 27
Inhoud 5 Dierziekten 5.1 5.2 5.3 5.4 5.5
Pluimveeziekten Klassieke vogelpest Voedselveiligheid Diervriendelijker systemen in relatie tot diergezondheid Uitloop in relatie tot besmettelijke ziekten
6 De pluimveehouderij van de toekomst 6.1 6.2 6.3 6.3.1 6.3.2 6.3.3 6.3.4 6.3.5 6.3.6 6.4 6.4.1 6.4.2
Inleiding Uitgangspunten Huisvesting en verzorging Soorteigengedrag van kippen Welzijn van pluimvee Dierengezondheid en voedselveiligheid Leghennen Vleeskuikenouderdieren Vleeskuikens De sector Structuur van de sector Keten
7 Actoren 7.1 7.2 7.3 7.4 7.5 7.6 7.7 7.8 7.9
Boeren/LTO Nederland Slachtende bedrijfsleven/Nepluvi Eierpakstations/Anevei Verwerkende industrie Supermarktketens/CBL Consumenten/consumentenbonden Nationale overheid Europa Dierenbescherming
8 Stappenplan en mijlpalen
27 27 27 28 30 31 33 33 34 35 35 35 37 37 38 38 38 38 39 40 40 41 41 41 42 42 43 44 45 46
Samenvatting Algemeen De vogelpestepidemie, die aan miljoenen dieren het leven heeft gekost, past in een reeks verwoestende crises in de gangbare veehouderij. Het is duidelijk dat de intensieve veehouderij zichzelf volledig heeft gediskwalificeerd. Ze is te intensief, te grootschalig en te geconcentreerd, waarbij het risico van verwoestende epidemieën veel te groot blijft. Het moet anders en met name moet het dierenwelzijn meer aandacht krijgen. Dat is ook een van de conclusies die steeds naar voren komen uit de diverse adviesrapporten van overheidscommissies, die naar aanleiding van de vele crises in de Nederlandse veehouderij zijn geschreven. De pluimveesector noch de overheid heeft met deze adviezen de afgelopen jaren veel gedaan. Door de val van het kabinet Kok en de politieke verschuivingen die daarop volgden, werd besloten om in Nederland niet verder te gaan voor wat betreft dierenwelzijn dan louter Europese regelgeving. De Dierenbescherming betreurt dat en probeert mee te denken aan toekomstgerichte oplossingen. Want dat het in de toekomst anders moet, is een duidelijke zaak. De pluimveehouderij moet een overstap maken van bulkproductie, waarbij het welzijn van dieren ernstig in het geding is, naar kwaliteitsproductie. Nederland kan niet blijven produceren voor het goedkope bulksegment van de wereldmarkt. Andere landen zullen dit overnemen en Nederland kan daar niet tegen concurreren. Er dient maatschappelijk verantwoord te worden geproduceerd, met respect voor de dieren. Teneinde een beter welzijn voor pluimvee te realiseren, wordt er een groter beslag op de beschikbare grond gelegd. Daarom is het nodig dat de veestapel wordt ingekrompen. Ook uit milieuoverwegingen is het nodig om de veestapel drastisch in te krimpen. De Dierenbescherming sluit zich aan bij de toekomstvisie van Stichting Natuur en Milieu ‘Op groene gronden’ die zich richt op het jaar 2030. Dit houdt in dat in het jaar 2030 de pluimveestapel met tenminste 50 procent is ingekrompen.
De pluimveehouderij in 2030 Helft biologisch In 2030 wordt ten minste 50 procent van de dan aanwezige pluimveeveestapel biologisch of op vergelijkbare wijze gehouden. De overige 50 procent van het pluimvee dat in 2030 nog aanwezig is, wordt uitsluitend in andere gecertificeerde ketens gehouden in huisvestingssystemen vergelijkbaar met het huidige scharrel- dan wel volièresysteem met uitloop naar buiten. Kooihuisvesting komt niet meer voor. Het kappen van snavels wordt niet meer toegepast. De bezettingsgraad is veel lager dan nu.
Dierenwelzijn In de pluimveehouderij van de toekomst wordt de eigen waarde (intrinsieke waarde) van dieren erkend en gerespecteerd. Dit betekent dat het ‘nee, tenzij’-principe wordt gehanteerd: dieren kunnen niet zonder meer worden gehouden, gebruikt of onderworpen aan ingrepen. Het welzijn van dieren is structureel verbeterd. De huisvesting is ingericht naar de behoeften en het soortspecifieke gedrag van dieren, en wordt ook getoetst op zijn functioneren voor wat dierenwelzijn betreft.
5
Samenvatting In de praktijk betekent dat, dat de dieren voldoende ruimte krijgen, maximaal met 6000 dieren in één stal zitten, voldoende strooisel hebben om in te scharrelen en een stofbad te nemen, een legnest en een zitstok hebben, alsmede voldoende variatie in de omgeving (bijvoorbeeld etages, strooien van graan) en een aantrekkelijke uitloop naar buiten.
Relatie mens-dier Voor een goede mens-dierrelatie is er een maximum gesteld aan de bedrijfsgrootte en aan het aantal dieren dat door één persoon kan worden verzorgd. De veehouder van de toekomst heeft niet alleen kennis over de verzorging van zijn dieren, maar ook over gedrag, gezondheid en welzijn.
Beperking veetransport Transporten van slacht- en gebruiksdieren over lange afstanden bestaan niet meer. De transporten duren voorlopig maximaal acht uur of 500 km. Te zijner tijd wordt dit verder beperkt tot vier uur of 250 km. Hoewel het milieu een belangrijke randvoorwaarde is, gaan maatregelen die worden genomen ten gunste van het milieu niet ten koste van het dierenwelzijn. Hetzelfde geldt voor maatregelen ten aanzien van voedselveiligheid.
Solide keten De gehele keten van de dierlijke productie en afzet (veevoeders, primaire bedrijven (fok-, vermeerderings-, vleeskuiken- en leghennenbedrijven), slachterijen, pakstations, supermarkten, verwerkende industrie, kantines, horeca) is op elkaar afgestemd en vormt een samenhangend geheel met dezelfde intenties.
Besmettelijke dierziekten Om uitbraak en verspreiding van besmettelijke dierziekten te voorkomen zijn er tussen gebieden met pluimvee bufferzones ingesteld. De natuurlijke weerstand van dieren is vergroot doordat ze een goed leven hebben en doordat er wordt gewerkt met meer robuuste, minder kwetsbare dieren. Medicijnen worden niet preventief toegediend, maar pas als een dier ziek is. Gangbare medicijnen worden zo weinig mogelijk gebruikt en àls deze worden gebruikt, zijn de wachttijden langer dan bij de gangbare veehouderij. Tegen zeer besmettelijke dierziekten, zoals pseudo-vogelpest en klassieke vogelpest, die op een bepaald moment een ernstige bedreiging kunnen zijn voor de dieren en de sector, kunnen de dieren preventief worden gevaccineerd. De bedrijven zijn beter ingesteld op eventuele uitbraken van een besmettelijke dierziekte, wanneer het bedrijf enige tijd wordt geblokkeerd. Er is een buffercapaciteit voor het wat langer aanhouden van dieren die anders naar de slacht zouden gaan, of voor het opvangen van kuikens die uit de broedeieren komen. Dit kan worden gerealiseerd door extra stalruimte, lagere bezettingsgraden, of de aanwezigheid van dodingsapparatuur op broedbedrijven voor vleeskuikens. Er zijn één op één contactstructuren tussen bedrijven. Er worden geen dieren van verschillende bedrijven afgenomen en gezamenlijk gehuisvest. Dit vermindert de kans op insleep van ziekten.
Wat moet er gebeuren? Pluimveehouders Pluimveehouders dienen een bewuste keuze te maken voor de toekomstige kwalitatieve pluimveehouderij zoals de Dierenbescherming die ziet. Ze moeten dat binnen vijf jaar na nu vastleggen in een bedrijfsplan. Zij mogen in ruil hiervoor verwachten dat Europese subsidies en overheidssubsidies op de mate van kwaliteit zijn afgestemd, dat zij van de slachterij dan wel het eierpakstation in de keten een meerprijs ontvangen en dat de financiering van hun bedrijf door de bank afhankelijk is gesteld van de gefaseerde uitvoering van het bedrijfsplan.
6
Samenvatting Verwerkende industrie De verwerkende industrie moet door middel van convenanten bijdragen aan een situatie waarin boeren die investeren in kwalitatief hoogwaardige productiemethoden, hun producten gegarandeerd af kunnen zetten tegen een meerprijs. De hogere prijzen kunnen via een heffing of verschil in BTW-tarieven worden gecompenseerd. Door middel van labeling wordt aangegeven waar de dierlijke producten vandaan komen.
Supermarkten Supermarktketens kunnen door middel van afspraken met het bedrijfsleven, de LTO en maatschappelijke organisaties zoals de Dierenbescherming, bijdragen aan de omvorming van de huidige sector in de gewenste richting. Zij hebben hierin een welhaast cruciale rol. Zij dragen mede verantwoordelijkheid voor een maatschappelijk acceptabel niveau van dierenwelzijn. Welzijnsnormen worden verplicht gesteld bij levering aan hun organisatie. Daarbij horen afspraken met de Nederlandse toeleveranciers over gegarandeerde afzetvolumes en meerprijzen gedurende een ruim aantal jaren. Buitenlandse leveranciers dienen gecontroleerd dezelfde kwaliteit te leveren. Alleen in deze situatie kunnen de boeren en het slachtende bedrijfsleven investeren in kwaliteitssystemen. Het verschaffen van gedetailleerde informatie over de normen voor het houden van de dieren die gebruikt zijn voor een bepaald product, is ook een belangrijke taak voor de supermarkten. Dit is aanvullend op labels en kwaliteitsmerken.
Consument De consument dient zich in de toekomst verantwoordelijk te voelen en zich hiernaar te gedragen door een maatschappelijk verantwoord koopgedrag. Dit betekent dat consumenten minder en beter consumeren (scharrel, biologisch en vegetarisch) en geen exotische vleessoorten meer eten. Tegelijkertijd dient de consument beter te worden voorgelicht. Niet alleen door de Dierenbescherming, maar zeker ook door de industrie zelf en door de overheid. Voorlichtingscampagnes zullen vooral ten doel moeten hebben de consument inzicht te geven in de verschillende productie- en/of houderijmethoden.
Overheid De overheid moet doorgaan met het verbeteren van de wettelijke normen binnen de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren. De controle op naleving van de wet moet worden opgevoerd, zodat de pakkans voor de groep calculerende ondernemers groot wordt. Stimulering door middel van alle aan de overheid ten dienste staande beleidsinstrumenten dient te zorgen voor een klimaat waarin ondernemers vertrouwen hebben in toekomstige investeringen in de kwaliteit van de huisvesting en verzorging van hun dieren. Dit kan onder meer geschieden door accijns te heffen op producten uit de bio-industrie, subsidies voor omschakeling naar maatschappelijk gewenste houderijsystemen, toezicht op de normering van de kwaliteitssystemen en controle op de naleving; de discussie stimuleren over het vaccineren van landbouwhuisdieren tegen besmettelijke dierziekten en gebruik van markervaccins; verbod op langdurige transporten met slacht- en gebruiksdieren (max. acht uur) op korte termijn. De overheid stimuleert onderzoek naar gedrag, welzijn en gezondheid van dieren en naar innovatieve veehouderijsystemen, die voldoen aan de in deze toekomstvisie geformuleerde randvoorwaarden. Verder geeft de overheid langdurige en intensieve consumentenvoorlichting en wordt in het onderwijs veel aandacht besteed aan gedrag en welzijn van dieren en de ethische aspecten van het houden van en de omgang met dieren. De overheid geeft het goede voorbeeld, onder andere door gebruik van biologische producten in departementale kantines.
7
Samenvatting Europa De EU richt zich de komende twee jaar vooral op ethische discussies over het houden van landbouwhuisdieren. Hierbij gaat het niet alleen over het houden van dieren en de gewenste normen hiervoor, maar zeker ook over een verbod op de handel in levende dieren via veemarkten, een verbod op langdurige transporten van meer dan acht uur, het gewenste gebruik van regionale slachthuizen, het niet meer overgaan tot het vernietigen van dieren voor marktstabilisering, de erkenning van de eigen integriteit van dieren, een verbeterde fysiologische balans tussen productiekenmerken, groei en energiebehoefte, alsmede het vaccinatieverbod. Het Europese Gemeenschappelijk Landbouw Beleid (CAP) zal veel meer moeten aansturen op kwaliteit. Alvorens dat kan, moet er een politiek draagvlak in de EU ontstaan voor een beleid dat afstapt van het stimuleren van bulkproductie en overgaat naar het concept van het kwaliteitsproduct dat veilig, diervriendelijk, milieuvriendelijk en economisch duurzaam is.
Dierenbescherming De Dierenbescherming zal zich actief blijven inzetten voor de verdere verbetering van de artikelen uit de GWWD, waarbij toetsing aan de eisen voor huisvesting en verzorging van dieren plaatsvindt. Houderijvormen die hieraan nu of in de nabije toekomst niet (kunnen gaan) voldoen, kunnen niet langer meer worden toegestaan. De Dierenbescherming neemt in dit proces, als de actieve bewaker van de belangen van dieren, de monitoring van de komende ontwikkelingen voor haar rekening en grijpt zo nodig in ter voorkoming van ernstig dierenleed. Voorts levert de Dierenbescherming een actieve bijdrage aan de ontwikkeling van geïntegreerde (milieu- en voedselveiligheid) kwaliteitsmerken. In samenwerking met bedrijfsleven, de overheid en andere ngo’s wordt hier de komende vijf jaar veel energie in gestopt. De voorlichting aan de consument zal hier eveneens aan worden aangepast. De actieve omschakeling van bio-industrie naar biologische en andere diervriendelijker systemen zal met alle beschikbare middelen worden gepromoot en ondersteund. Om de doelstellingen in het jaar 2030 te halen, dienen er concrete stappen te worden gezet en wel de volgende.
Stappenplan en mijlpalen 2003 • De Dierenbescherming zet haar voorlichtingscampagne over diervriendelijker producten voort. • Overheid en het bedrijfsleven starten eveneens een langjarige voorlichtingscampagne over diervriendelijker producten. • Ten behoeve van diersoorten waarvoor nog geen regelgeving bestaat, wordt na toetsing aan de randvoorwaarden besloten dat er wetgeving komt. • De discussies in de Common Agricultural Policy (CAP) zijn de start voor fundamentele veranderingen in de Europese landbouwpolitiek.
2003 - 2010 • De afspraken die in de Stuurgroep Alders zijn gemaakt, worden uitgevoerd. • De niveaus van de gewenste systemen worden beschreven. • Boeren maken de keuze of ze doorgaan of niet. Van degenen die doorgaan wordt verwacht dat zij voor hun onderneming binnen deze periode komen tot een bedrijfsplan.
8
Samenvatting • De overheid neemt stimulerende maatregelen ter bevordering van de gewenste veehouderijsystemen. • De duur van transporten van slacht- en gebruiksdieren is maximaal acht uur of 500 km. • Er worden gecompartimenteerde pluimveegebieden met daaromheen bufferzones ingesteld. • Supermarkten sluiten convenants af over afzet en prijs van dierlijke producten en over kwaliteit van producten uit andere landen binnen en buiten de EU. • De verwerkende industrie heeft eisen geformuleerd ten aanzien van de houderij en verwerkt in toenemende mate diervriendelijker producten in de levensmiddelen. Ze maakt dat kenbaar door etikettering. • De normen in de regelgeving worden verder aangescherpt.
2010 - 2020 • De overheid controleert jaarlijks de boeren die niet deelnemen aan ketencertificering. • Vijftig procent van alle budgetten voor voorlichting wordt besteed aan de ondersteuning van het proces.
2020 - 2030 • Van de dieren wordt 25 procent gehouden volgens de biologische normen. • Van de dieren wordt 75 procent gehouden in keten-gecertificeerde systemen, vergelijkbaar met het huidige scharrelsysteem. • De duur van transporten van slacht- en gebruiksdieren is maximaal vier uur of 250 km.
2030 • Vijftig procent van de productie is biologisch. • Vijftig procent van de productie vindt plaats in ketencertificering, vergelijkbaar met het huidige scharrelsysteem. • In supermarkten zijn geen producten meer die onder deze normen liggen. • In kant-en-klare producten worden geen producten meer verwerkt die onder deze normen liggen.
9
1
Inleiding Op 1 maart 2003 werd Nederland opgeschrikt door de mededeling dat er in de Gelderse Vallei waarschijnlijk Klassieke Vogelpest was uitgebroken. Het virus greep snel om zich heen. Honderden pluimveebedrijven en miljoenen dieren werden getroffen. Deze crisis voegt zich in een lange reeks van crises die de veehouderij in Nederland hebben getroffen. Na de varkenspestcrisis in 1997 werd duidelijk dat het roer in de veehouderij om moest. Ook de pluimveesector moest van de overheid het initiatief nemen om te herstructureren. Na de mond- en klauwzeercrisis van 2001 werden door diverse organisaties en de overheid visies uitgebracht over herstructurering van de veehouderij. Ook de Dierenbescherming publiceerde een visie op de toekomst van de veehouderij in het jaar 2030. Vele discussies en crises later is er in pluimveeland nauwelijks iets veranderd. De sector is niet gekrompen. Integendeel, het aantal kippen is zelfs toegenomen van totaal 93.1 miljoen in 1997 naar 101.1 miljoen in 2002. Het dierenwelzijn is in deze periode slechts marginaal verbeterd. De vogelpestcrisis anno 2003 toont wederom aan dat er echt iets moet veranderen in de pluimveehouderij. De Dierenbescherming geeft daarom met deze toekomstvisie een verbijzondering van de nota ‘Veehouderij in het jaar 2030’. Wij hebben met deze toekomstvisie een zo objectief mogelijk document willen produceren. Met het oog daarop gebruiken wij nogal eens hetzelfde jargon als de pluimveesector, wetenschap en overheid. Wij realiseren ons dat dit in een rapport van de Dierenbescherming soms wat kil en zakelijk over kan komen. Dat geldt echter zeker niet voor onze benadering van de dieren in deze sector, waar het ons tenslotte allemaal om begonnen is. Zij kunnen rekenen op onze aanhoudende aandacht en compassie.
11
2
Ontwikkelingen in de pluimveehouderij 2.1 Raad voor Dierenaangelegenheden De Raad voor Dierenaangelegenheden (RDA) is in 1992 opgericht in het kader van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren. In dit (oorspronkelijke) adviesorgaan voor de minister van Landbouw is een brede vertegenwoordiging van maatschappelijke organisaties, belangenorganisaties en bedrijfsleven opgenomen. In het kader van de invulling van de wet heeft de RDA diverse adviezen en notities opgesteld met voorstellen voor normen voor het houden van productiedieren. In 1996 is het ‘Streefbeeld huisvesting en verzorging vleeskuikenouderdieren’ gepubliceerd en in 1999 het ‘Streefbeeld huisvesting en verzorging van vleeskuikens’.
2.2 Stuurgroep Alders: diervriendelijke systemen Gedurende de varkenspestcrisis kwamen in de media grijpers in beeld met dode varkens. Het Nederlandse publiek was hier ernstig door geschokt. De roep om herstructurering van de veehouderij werd dan ook steeds groter. Ondanks dat de pluimveehouderij bij de varkenspestcrisis buiten beeld bleef, ontkwam deze sector niet aan discussies over een noodzakelijke herstructurering. De pluimveesector bracht in 1998 zelf een visie uit voor de pluimveehouderij voor de periode 1998 - 2004. De Dierenbescherming en Stichting Natuur en Milieu vonden die visie absoluut onvoldoende en publiceerden als reactie hierop een gezamenlijke toekomstvisie voor de pluimveehouderij: ‘Samen hokken of samen scharrelen?’. Minister Apotheker van Landbouw kondigde vervolgens, mede op verzoek van maatschappelijke organisaties en bedrijfsleven, in november 1998 een pas op de plaats aan voor de pluimveesector. De sector kreeg de tijd om vóór 1 januari 2000 te komen met een visie op hoe de problemen ten aanzien van mineralenoverschot, dierenwelzijn en de voedselveiligheid opgelost zouden kunnen worden. Hierop is de Stuurgroep Heroriëntatie Pluimveehouderij, onder leiding van oud-minister Hans Alders, in het leven geroepen. In deze ‘Stuurgroep Alders’ waren maatschappelijke organisaties, bedrijfsleven en overheid vertegenwoordigd. Eind 1999 bracht de stuurgroep rapport uit. De aanbevelingen waren vooral gestoeld op individuele verantwoordelijkheid van ondernemers, die door middel van subsidies gestimuleerd zouden worden om te investeren in, en om te schakelen naar maatschappelijk gewenste systemen. Er zijn afspraken gemaakt om het welzijn van pluimvee te verbeteren en pluimveehouders door middel van omschakelingspremies te stimuleren om te schakelen naar meer diervriendelijke huisvestingssystemen. Hiervoor was het nodig om fiscale voordelen voor pluimveehouders te ontwikkelen. Om te bewerkstelligen dat in 2012 tenminste vijftig procent van de leghennen in alternatieve (grondhuisvesting)systemen zouden worden gehouden, was een investeringssubsidie nodig van 41.3 miljoen euro. Hiervoor zouden Brusselse middelen kunnen worden aangewend en zou ook nationale financiering nodig zijn. Voor wat betreft de mest zouden de pluimveehouders binnen een stelsel van pluimveerechten (door overheid toegewezen) meer verantwoordelijkheid voor duurzame mestafzet bij individuele ondernemers neerleggen. Uiteindelijk heeft dit geresulteerd in koppeling van pluimveerechten, op voorwaarde dat de pluimveehouder de afzet van de mest duurzaam kan garanderen.
12
Na verschijning van het rapport, eind 1999, is er een totale radiostilte ingetreden. Vooral de hoeveelheid geld die moest worden gereserveerd was een struikelblok. Het ministerie van Landbouw wilde geen rechtstreekse subsidies geven aan boeren en heeft verder niets met het rapport gedaan. Het bedrijfsleven wilde de nodige financiële middelen ook niet zelf genereren.
2.3 Commissie Wijffels: dierenwelzijn centraal In 2001 werd de Nederlandse veehouderij getroffen door een uitbraak van mond- en klauwzeer. Ook deze crisis had ernstige gevolgen voor de veehouderij. Wederom werd er van vele zijden op aangedrongen om de veehouderij te herstructureren. Minister Brinkhorst van Landbouw stelde een commissie in onder leiding van de heer Wijffels om hem te adviseren over perspectieven voor duurzame veehouderij in Nederland, de daaraan verbonden transitievraagstukken en mogelijke oplossingsrichtingen. De belangrijkste conclusies van de Commissie Wijffels van 29 mei 2001 waren dat dierenwelzijn een centraal aandachtspunt van de toekomstgerichte veehouderij behoort te vormen. Dieren moeten hun natuurlijke gedrag kunnen uiten. De transportduur moet beperkt worden tot acht uur. Ook in de fokkerij dient dierenwelzijn een belangrijk aandachtspunt te vormen. De aanpak van de aangifte-plichtige dierziekten (EU) moet grondig worden herzien door het voorkomen van uitbraken en het voorkomen van het ruimen van gezonde dieren. Het huidige non-vaccinatiebeleid moet ter discussie worden gesteld. Het toenmalige kabinet reageerde positief en stelde dat de Commissie Wijffels een noodzakelijke ontwikkelingsrichting voor de Nederlandse veehouderij schetste. Ook lag het advies in de lijn van de nota Voedsel en Groen van juni 2000, waarin het kabinet haar visie heeft gegeven op de toekomst van de Nederlandse agrarische sector.
2.4 Nota Dierenwelzijn: soorteigen gedrag In maart 2002 bracht minister Brinkhorst zijn visie uit op het welzijn van dieren in de ‘Beleidsnota Dierenwelzijn’. Als richtinggevend perspectief voor het beleid wordt daarin het natuurlijk gedrag van dieren gehanteerd: ‘Gehouden dieren leven in een omgeving waarin zij hun soorteigen gedrag kunnen vertonen’. De minister geeft diverse instrumenten aan om de gewenste ontwikkelingen te bereiken, maar schrijft vooral een grote verantwoordelijkheid toe aan het bedrijfsleven om dit te bereiken. Voorlopers zullen worden gestimuleerd, de herkomst van dierlijke producten moet transparant worden onder andere door middel van etikettering, er moeten nieuwe ketenarrangementen komen en ook internationaal wil Nederland, desnoods tezamen met andere voorlopende landen, het dierenwelzijn verbeteren. Het instrument wetgeving zal slechts worden aangewend ter uitvoering van Europese verplichtingen, het verbieden van ongewenste methoden en ter ondersteuning van andere instrumenten. Gedetailleerde regelgeving vindt de minister niet effectief. De regelgeving zal vooral op hoofdlijnen en waar mogelijk met doelvoorschriften (natuurlijk gedrag) geschieden. De intenties van de Beleidsnota Dierenwelzijn waren in grote lijnen positief. Het tweede kabinet Kok heeft deze nota aangenomen, maar als gevolg van de val van dit kabinet en daarna de val van het eerste kabinet Balkenende in 2002, heeft een discussie over de nota in het parlement nog niet plaatsgevonden. Inmiddels heeft minister Veerman gedurende zijn korte ambtstermijn een aantal maatregelen die door minister Brinkhorst waren ingezet, teruggedraaiden heeft hij het standpunt ingenomen om zo veel mogelijk verantwoordelijkheid aan het bedrijfsleven over te laten. Wetgeving anders dan verplicht vanuit de EU is niet meer aan de orde. Uiteindelijk is er nog niets terechtgekomen van de uitvoering van de Beleidsnota Dierenwelzijn en alle andere nota’s die tot dusver zijn uitgebracht.
13
2.5 Ontwikkelingen per sector 2.5.1 Leghennen In 1984 is de wet Tazelaar-Van Noord van kracht geworden. Deze wet bepaalde dat de legbatterij in 1992 in Nederland zou moeten zijn afgeschaft. Hiervoor zouden alternatieve systemen worden ontwikkeld. Toen deze in 1992 niet beschikbaar bleken te zijn door het ontbreken van voldoende onderzoeksinspanningen van de zijde van het bedrijfsleven, heeft het parlement besloten een nieuwe Europese richtlijn af te wachten. In 1999 is een Europese richtlijn in werking getreden met normen voor de huisvesting en verzorging van legkippen. In de richtlijn is een verbod opgenomen voor de legbatterij per 2012. Per 2003 mogen er geen nieuwe legbatterijen meer worden gebouwd en wordt de ruimte per leghen iets groter. Een alternatief voor de legbatterij is de zogenaamde ‘verrijkte legbatterij’ (eufemistisch verrijkte kooi genoemd). In een dergelijke kooi hebben de leghennen iets meer ruimte dan in de legbatterij. Ook hebben zij de beschikking over een zitstok en een legnest. Strooisel is eveneens verplicht, maar de hoeveelheid per dier is niet voorgeschreven. Qua dierenwelzijn is de verrijkte legbatterij onacceptabel. Verder zijn in de richtlijn normen vastgelegd voor de huisvesting van leghennen in alternatieve (grondhuisvesting)systemen. In de Stuurgroep Alders zijn, met inachtneming van de EU-richtlijn voor leghennen de volgende voorstellen gedaan: • Nederland zal een voorloperpositie in Europa innemen op het gebied van dierenwelzijn. • Een verplichte totale omschakeling naar alternatieve huisvesting voor leghennen is niet mogelijk. • In 2012 kan door middel van een stimuleringspakket vijftig procent van de leghennen in alternatieve systemen worden gehuisvest. Hiervoor is een investeringssubsidie nodig van 41.3 miljoen euro. Voorwaarde daarbij is dat het Ingrepenbesluit zodanig wordt aangepast, dat snavelbehandeling in alternatieve systemen blijft toegestaan totdat er adequate alternatieven zijn gevonden om pikkerij te voorkomen. In het Ingrepenbesluit is inmiddels een verbod opgenomen op het kappen van snavels van hennen die in kooien worden gehouden. Van de overige voorstellen van de Stuurgroep Alders is voor de leghennensector niets terechtgekomen. De Beleidsnota Dierenwelzijn van minister Brinkhorst geeft aan dat het houden van leghennen in kooien onaanvaardbaar is. Kort daarna werd het Legkippenbesluit naar de Tweede Kamer gestuurd. De verrijkte kooi werd hierin verboden. Helaas werd het voorstel door de Tweede Kamer terugverwezen. De opvolger van minister Brinkhorst, de in 2002 aangetreden minister Veerman, schreef in een brief aan de Tweede Kamer dat hij de Europese richtlijn zou volgen en de verrijkte kooi wèl zou toestaan. Gedurende dit traject, in oktober 2002, viel het kabinet en is er sindsdien radiostilte geweest omtrent het Legkippenbesluit. Hierdoor voldoet Nederland niet aan haar EU-verplichtingen.
2.5.2 Vleeskuikenouderdieren In 1996 publiceerde de Raad voor Dierenaangelegenheden het ‘Streefbeeld huisvesting en verzorging vleeskuikenouderdieren’. De Dierenbescherming en het bedrijfsleven hadden hierin consensus bereikt over wettelijke normen ten aanzien van het houden van vleeskuikenouderdieren. In 2000 werd een AMvB aan de Tweede Kamer voorgelegd. Omdat de AMvB op enkele punten verder ging dan het Streefbeeld van de RDA, heeft de Kamer het Besluit terug verwezen naar de Minister. Hierop hebben de Nederlandse Organisatie van Pluimveehouders en de Dierenbescherming gezamenlijk een brief naar de Minister gestuurd om de afspraken die
14
gemaakt waren in de RDA te bevestigen en een paar open einden concreet in te vullen, opdat de AMvB snel door de Kamer geaccepteerd zou kunnen worden. De AMvB is echter nooit in werking getreden. Op verzoek van de Minister hebben de Productschappen Vee, Vlees en Eieren een verordening voor het houden van vleeskuikenouderdieren ontwikkeld, die is gebaseerd op de adviezen van de RDA en afspraken van NOP en DB. De overheid heeft hiermee alle verantwoordelijkheid voor het welzijn van vleeskuikenouderdieren afgeschoven naar de sector.
2.5.3 Vleeskuikens In 1999 is er in RDA-verband een ‘Streefbeeld voor het houden van vleeskuikens’ opgesteld. Hierbij is overeenstemming tussen de Dierenbescherming en de sector over de normen voor het houden van vleeskuikens bereikt. Ook over de bezettingsgraad zijn de partijen het eens geworden, namelijk 35 kg/m2 (ongeveer zeventien dieren per m2). Eind 1999 heeft de Stuurgroep Alders de adviezen van de RDA overgenomen. De kwaliteit en uitval van vleeskuikens zou in IKB-verband geregeld moeten worden. Tot nu toe is hier vrijwel niets mee gedaan, noch door de overheid, noch door de sector. Enkele onderwerpen zijn onlangs in IKB opgenomen, maar de moeilijkste zaken, zoals de bezettingsgraad, zijn niet geregeld. Op dit moment (voorjaar 2003) wordt er door de Europese Commissie een richtlijn voor het houden van vleeskuikens voorbereid. De sector wil wachten op deze richtlijn, de overheid wil zaken door de sector laten regelen en dus gebeurt er weer niets. Het ziet ernaar uit dat de eerstkomende vijf jaar geen Europese richtlijn zal zijn geïmplementeerd. Daar mag dus niet op worden gewacht. Ook is er niets gebeurd ten aanzien van ernstige welzijnsproblemen, veroorzaakt door de eenzijdige selectie op productiekenmerken van vleeskuikens in de fokkerij. Deze problematiek is gesignaleerd in de Beleidsnota Dierenwelzijn van minister Brinkhorst, maar die wilde deze moeilijke materie aan de sector overlaten.
15
3
Productie en beschrijving sectoren De structuur van de pluimveehouderij is nogal ingewikkeld. De sector werkt met zeer gespecialiseerde bedrijven die allemaal in een aaneengesloten keten samenhangen in onderlinge afhankelijkheid. Per sector geven we een korte beschrijving de structuur.
3.1 Productie leghennen In Nederland worden bijna 29 miljoen leghennen gehouden voor de productie van eieren. Daarnaast worden er tien miljoen leghennen gehouden die jonger zijn dan achttien weken. Deze leggen nog geen eieren, maar zijn bestemd voor de vervanging van de leghennen die niet meer genoeg produceren. Totaal worden er dus 39 miljoen leghennen gehouden. In Nederland worden per hoofd van de bevolking 184 eieren per jaar geconsumeerd. Ruim 88 procent van de eieren wordt geëxporteerd naar de EU en daarvan gaat weer 81 procent naar Duitsland. Daarnaast wordt ten opzichte van de Nederlandse productie 25 procent eieren ingevoerd als vers ei of eiproduct (bijvoorbeeld eipoeder). Met name de invoer van eiproducten is fors toegenomen. Dit zijn veelal eieren uit huisvestingssystemen waar de kippen onder erbarmelijke omstandigheden worden gehouden. Op dit moment wordt 80 procent van alle leghennen gehouden in legbatterijen. De aankoop van verse eieren door de consument bestaat voor meer dan 50 procent uit batterij eieren. Het verschil tussen de productie van batterij eieren en de aankoop door de Nederlandse consument wordt verklaard uit het gegeven dat 88 procent van alle in Nederland geproduceerde eieren naar het buitenland wordt geëxporteerd. Daarnaast worden er ook eieren en eiproducten geïmporteerd. Er worden niet alleen verse eieren geconsumeerd, maar ook worden er zeer veel eieren verwerkt in allerlei kant-en-klaar producten. Dit zijn hoofdzakelijk batterij-eieren. Wanneer er scharreleieren of biologische eieren zijn verwerkt in een product, wordt dit meestal aangegeven op de verpakking (voorbeelden: mayonaise, beschuit, advocaat).
3.2 Productie vleeskuikens Het aantal ouderdieren voor vleeskuikens dat jonger is dan achttien weken is ruim 2,5 miljoen. Het aantal volwassen vleeskuikenouderdieren is bijna vijf miljoen en het totaal aantal vleeskuikens is bijna 55 miljoen. Per jaar worden in Nederland ongeveer 385 miljoen vleeskuikens geslacht. In Nederland zijn er meer dan duizend bedrijven met vleeskuikens en ruim 130 bedrijven met vleeskuikenouderdieren die jonger zijn dan achttien weken (die nog geen eieren leggen). Daarnaast zijn er nog meer dan 300 bedrijven met volwassen vleeskuikenouderdieren die eieren leggen voor de productie van de vleeskuikens. Nederland produceert meer kippenvlees dan er door de eigen bevolking wordt geconsumeerd. De zelfvoorzieningsgraad bedraagt 199 procent, dit betekent dat er tweemaal zoveel wordt geproduceerd als geconsumeerd. Er wordt dus heel veel kippenvlees geëxporteerd, namelijk 576.200 ton. Op een totale productie van 680.800 ton is dit bijna 85 procent. Er wordt echter ook weer 169.000 ton kippenvlees geïmporteerd. In Nederland wordt per hoofd van de bevolking per jaar zeventien kilo kippenvlees geconsumeerd.
16
3.3 Beschrijving leghennensector Een leghen wordt bijna een jaar aangehouden en is gemiddeld veertien maanden oud als ze wordt verwijderd. Een hen legt in dat jaar gemiddeld 300 eieren, dus bijna één ei per dag. Om leghennen te kunnen produceren worden er ook zogenaamde ouderdieren gehouden. Dit zijn hanen en hennen die uit verschillende kruisingen zijn gefokt, met als doel om leghennen met een zo hoog mogelijke eiproductie te fokken. De haantjes die uit de eieren komen, de zogenaamde eendagshaantjes, zijn ‘overbodig’ en worden meteen vernietigd. Vroeger werden deze haantjes opgefokt tot een leeftijd van ongeveer dertien weken, om vervolgens te worden geslacht. Tegenwoordig heeft men echter speciale ‘vleesrassen’ voor de productie van kippenvlees en is het slachten van deze haantjes niet meer rendabel. De hennetjes worden naar gespecialiseerde opfokbedrijven gebracht. Ze worden daar tot een leeftijd van achttien weken gehouden en gaan daarna pas naar de speciale leghennenbedrijven om eieren te leggen. Wanneer de hennen niet meer genoeg eieren leggen, worden ze allemaal tegelijk uit de stal verwijderd om te worden geslacht als ‘soepkip’. De eieren van leghennenbedrijven worden één- tot tweemaal per week opgehaald en naar eierpakstations gebracht. Daar worden ze gesorteerd, verpakt en van daaruit verder gedistribueerd naar groothandel en winkelbedrijf.
Keten eiproductie 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11
Pluimveevoeders Grootouderdieren (fokbedrijven) Opfok ouderdieren (opfokvermeerderingsbedrijven) Ouderdieren (vermeerderingsbedrijven) Broederij Opfokbedrijf Leghennenbedrijf Eierpakstation Distributie (evt. verwerkende industrie) Supermark/Instellingen Consument
3.4 Beschrijving vleeskuikensector De keten van de vleeskuikens is nogal ingewikkeld. Er zijn zeer gespecialiseerde bedrijven ontstaan, die elk slechts één type vleeskuiken hebben. Pure lijnen Aan de basis van het vleeskuiken staan de ‘pure lijnen’. Dit zijn oorspronkelijke kippenrassen met specifieke gewenste eigenschappen, zoals meer aanzet tot borstvlees en een goede reproductie. Rassen zijn een genetische eenheid, dat wil zeggen dat ze zeer raszuiver zijn (homozygoot) en dat uit kruisingen binnen de rassen weer vrijwel exact dezelfde dieren (ook qua uiterlijk) ontstaan. Deze rassen staan aan de basis van de verdere fokkerij. Grootouderdieren Deze dieren ontstaan uit kruisingen van hanen en hennen van de pure lijnen, waarbij door combinaties van diverse pure lijnen de meest gewenste typen dieren worden verkregen. Bij deze kruisingen ontstaan dieren die niet meer raszuiver zijn (heterozygoot). De bedrijven die de pure lijnen en de grootouderdieren hebben, zorgen ervoor dat ze deze dieren nooit verkopen, om te
17
voorkomen dat andere fokkers of boeren dezelfde combinaties kunnen maken. De fokkerijorganisaties die pure lijnen hebben, produceren en verkopen alleen grootouderdieren en ouderdieren (zie hierna). De samenstelling van de kruisingen (uit welke combinatie van rassen zijn ze ontstaan) wordt geheim gehouden. Ouderdieren Uit de combinaties van de grootouderdieren (waarvan de hanen en hennen al niet gelijk qua genetische samenstelling en qua kenmerken zijn) worden de hanen en hennen gefokt, die ook weer een verschillende genetische samenstelling hebben. De combinatie van deze hanen en hennen brengt de uiteindelijke vleeskuikens voort, die worden vetgemest voor hun vlees en die een zo groot mogelijke groeisnelheid hebben en een zo laag mogelijke voederconversie. Vleeskuikens De bedrijven waar de vleeskuikens worden vetgemest, fokken niet zelf met de dieren, maar krijgen eendagskuikens aangeleverd van een broederij, waar de eieren van de ouderdieren zijn uitgebroed. Vleeskuikens zijn uitsluitend bestemd voor de slacht en worden niet gebruikt voor verdere vermeerdering. De meeste dieren worden gehouden in de bedrijven met vleeskuikenouderdieren en vleeskuikens. Alle vleeskuikenouderdieren (en daarmee ook de grootouderdieren en de pure lijnen) zijn in handen van en worden geleverd door wereldwijd slechts vier bedrijven. Deze vier bedrijven concurreren sterk met elkaar en hebben met elkaar de wereldhandel in handen.
Keten pluimveevleesproductie 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12
18
Pluimveevoeders Zuivere lijnen Grootouderdieren (fokbedrijven) Opfok ouderdieren (opfokvermeerderings-bedrijven) Ouderdieren (vermeerderingsbedrijven) Broederij Vleeskuikenbedrijf Slachterij Verpakking Distributie (evt. verwerkende industrie) Supermarkt/Instellingen Consument
4
Huisvestingssystemen en dierenwelzijn 4.1 Huisvesting leghennen De huisvesting en verzorging van leghennen is in Europese regelgeving vastgelegd in: de EU-richtlijn voor het houden van leghennen van (1999), de EU-Verordening voor de Biologische Productiemethode (1999) en de EU-handelsnormen voor eieren (2001). De EU-richtlijn en de EU-handelsnormen hangen met elkaar samen. In de Handelsnormen wordt de labeling van eieren geregeld, die per 2004 verplicht is voor alle verse eieren. In de bijlage staan de normen voor de verschillende huisvestingssystemen.
4.1.1 Gangbare leghennenhouderij De meeste leghennen worden gehouden in de zogenaamde legbatterij. Een legbatterij is een metalen kooi met draadgazen wanden en vloeren. De vloer heeft een kleine helling, waardoor de eieren na het leggen uit de kooi rollen en op een lopende band terechtkomen die leidt naar de ruimte waar de eieren verzameld worden. Er bevinden zich vaak drie tot vijf lagen met kooien boven elkaar, maar acht tot negen lagen komt ook voor. Onder de kooien lopen mestbanden waarop de mest verzameld en vervoerd wordt. In de kooi bevinden zich vier kippen met een ruimte van 550 m2 per dier (dit zijn 18.2 hennen per m2). Dit is nog steeds minder dan een A4-tje. In de kooi zijn drinknippels en een voergoot aanwezig, maar verder is de kooi volkomen kaal. Er zijn geen zitstokken en legnesten, en ook strooisel ontbreekt.
4.1.2 Verrijkte legbatterij De verrijkte kooi, of beter de verrijkte legbatterij, is een huisvestingssysteem dat op slechts enkele bedrijven in Nederland voorkomt. De verrijkte kooi is een uitvloeisel van de EU-richtlijn uit 1999. In de verrijkte kooi hebben de hennen 750 cm2 per dier tot hun beschikking (dit is 13,3 kippen per m2). Van dit oppervlak gaat er per dier 150 cm2 af voor een gemeenschappelijk legnest, dus blijft er aan bruikbare oppervlakte 600 cm2 per hen over (dit is 16,6 kippen per m2). Verder is er in de kooi een zitstok aangebracht en is strooisel voorgeschreven. De hoeveelheid en oppervlakte strooisel zijn niet voorgeschreven.
4.1.3 Scharrelhouderij In het scharrelsysteem worden de kippen op één niveau gehouden, met in het midden een plateau met een latten bodem of kunststof rooster. Tenminste een derde deel van het vloeroppervlak bestaat uit strooisel, waarin de hennen kunnen scharrelen en een stofbad kunnen nemen. Er worden maximaal negen dieren per m2 gehouden, dit is 1111 cm2 per hen. Verder zijn er voldoende legnesten aan de randen van de stal of in het midden. De eieren rollen uit de legnesten op een eierband en worden getransporteerd naar het verzamelpunt. Boven de lattenbodems of geïntegreerd in de lattenbodems bevinden zich zitstokken. In het gangbare scharrelsysteem is er geen uitloop naar buiten.
19
Bij het volièresysteem of etagesysteem kunnen de hennen zich ook door de hele stal bewegen. In de stal bevinden zich enkele rijen met etages. De bodem van de etages bestaat uit latten of kunststof roosters en op de etages wordt voer en water aangeboden. Meestal zijn er drie of maximaal vier etages. Over het algemeen bevinden zich zitstokken boven de bovenste etage. ‘s Nachts rusten de meeste hennen op deze zitstokken. De hennen kunnen gebruik maken van de verschillende etages door van de ene naar de andere etage te fladderen. Op de vloer van de stal ligt strooisel, waarin de hennen kunnen scharrelen en stofbaden kunnen nemen. In het volièresysteem hebben de hennen de beschikking over 1111 cm2 leefoppervlak (dit zijn negen hennen per m2). De normen zijn gelijk aan die voor scharrelsystemen; de eieren uit volière- of etagesystemen mogen dan ook als scharrelei worden gelabeld en verkocht.
4.1.4 Systemen met uitloop Bij zowel scharrel- als volièrestallen kan er een uitloop naar buiten aanwezig zijn. Dit wordt dan duidelijk met een keurmerk op de verpakking aangegeven (scharrel met uitloop, of bijvoorbeeld Grasei). Bij de scharrelsystemen met uitloop is de bezetting van hennen in de stal (net als bij scharrel zonder uitloop) negen dieren per m2. In systemen van het merk Grasei worden er binnen 7,5 dieren per m2 gehouden. In de wanden van de stal zijn op regelmatige afstanden openingen naar buiten aangebracht, waardoor de hennen naar buiten kunnen. De oppervlakte van de uitloop is 4 m2 per hen in zowel scharrel met uitloop als bij het Grasei. Met slecht weer en ‘s nachts zitten de dieren meestal binnen, waar overigens ook voer en water wordt aangeboden. De uitloop bestaat meestal uit een grasveld. Dicht bij de stal is het gras meestal verdwenen. Het is van groot belang dat er voldoende openingen naar buiten zijn, dat de overgang tussen donker (stal) en licht (buiten) niet te groot is en dat zich in de stal niet te veel kippen bevinden. Anders gaat immers een deel van de kippen nooit naar buiten. De uitloop moet aantrekkelijk zijn voor de dieren. Kippen zijn dieren die in de natuur bejaagd worden, onder andere door roofvogels. Ze willen daarom graag beschutting hebben en schuilmogelijkheden. Een volkomen kale uitloop wordt vaak niet optimaal gebruikt, omdat de dieren zich niet ver van de stal durven te verwijderen. Begroeiing in de vorm van struiken, bomen of bijvoorbeeld maïsplanten (slechts een deel van het jaar groot genoeg) kunnen de uitloop aantrekkelijker maken voor de dieren. Voor beschutting kunnen ook netten van windbreekgaas op diverse plaatsen in de uitloop gespannen worden. De kippen kunnen hieronder schuilen als ze zich niet veilig voelen, maar ze zijn nog wel steeds in de buitenlucht. Tegenwoordig zijn er ook systemen waarbij aan de zijmuren van de stal een soort overdekte uitloop (met of zonder openingen naar een open uitloop). Dit wordt wel ‘Wintergarten’ of ‘koude scharrelruimte’ genoemd. Voor de grootte van deze overdekte uitloop zijn geen algemene normen vastgesteld. Deze overdekte uitloop op zich kan niet aangemerkt worden als uitloop.
4.1.5 Biologische houderij Bij de biologische leghennenhouderij heeft de stal één of meer niveaus, vergelijkbaar met scharrel- of etagesystemen. Er zijn legnesten, zitstokken en strooisel. De bezetting in de stal is lager dan bij scharrel en volière, namelijk zes dieren per m2 (dit is 1666 cm2 per hen). Verder wordt er regelmatig graan gestrooid om de hennen bezig te houden en is er een uitloop van 4 m2 per hen. De dieren kunnen bij toerbeurt gebruik maken van de uitloop. Dit wil zeggen dat er daadwerkelijk 2 m2 (als de uitloop in twee delen wordt gesplitst) of slechts 1 m2 (als de uitloop in vier delen wordt gesplitst) beschikbaar is per hen. Het omweiden dient ervoor om de
20
uitloop enige tijd braak te laten liggen, waardoor mogelijke parasieten en ziektekiemen dood kunnen gaan. Dit is beter voor de diergezondheid en de voedselveiligheid. Voor het welzijn is het echter een nadeel dat een deel van de uitloop niet altijd voor de kippen beschikbaar is en dat de dieren hierdoor in de praktijk minder ruimte tot hun beschikking hebben. Bij alle leghennen, behalve de biologische, wordt de punt van de snavel afgebrand of afgeknipt. Dit wordt gedaan ter voorkoming van verenpikken en kannibalisme. In de biologische leghennenhouderij is het door goed management mogelijk het verenpikgedrag grotendeels te voorkomen.
4.2 Welzijn van leghennen 4.2.1 Welzijnsproblemen in de legbatterij De welzijnsproblemen bij leghennen worden uitvoerig beschreven in het rapport over het welzijn van legkippen van 30 oktober 1996 van de Scientific Committee on Animal Health and Animal Welfare (SCAHAW). Hieruit blijkt, op basis van wetenschappelijk onderzoek, dat het welzijn van leghennen in de legbatterij ernstig is aangetast. Ruimte Kooihuisvesting voor leghennen veroorzaakt niet alleen problemen voor het uitvoeren van het natuurlijke gedrag van leghennen, zij veroorzaakt ook gezondheidsproblemen. Als gevolg van de beperkte ruimte en te weinig structuur, waardoor ze te weinig lopen en activiteit kunnen vertonen, hebben leghennen in kooien in hoge mate last van beenderverweking. Beenderverweking is het gevolg van onder andere osteoporose (botontkalking). Hierdoor worden de botten dunner of slapper. Door de Gezondheidsdienst voor Dieren werd bij 38 procent van de voor sectie ingezonden batterijkippen beenderverweking geconstateerd. Uit ander onderzoek bleek een 45 procent verminderde sterkte bij de botten van de leghennen uit de batterij ten opzichte van hennen uit alternatieve systemen. Na het verwijderen van leghennen uit de batterij werden bij 24 procent van de dieren botbreuken geconstateerd. Andere onderzoekers noemen percentages van dertig tot vijftig procent van de leghennen met botbreuken. Batterijkippen blijken ook meer oude, herstelde botbreuken dan kippen uit grondhuisvestingssystemen te hebben. Het uithalen van leghennen uit de kooien is een probleem vanwege de zwakke botten, de kleine opening van de batterijkooi, de gebruikte transportkratten en de ruwe omgang bij het uithalen. Hierdoor ontstaan veel beschadigingen en botbreuken bij de dieren. Strooisel In de legbatterij is geen strooisel aanwezig. Kippen kunnen daarom geen stofbadgedrag vertonen. Soms vertonen ze schijn-stofbadgedrag. Legnest In de legbatterij is geen legnest aanwezig. De kippen moeten hun ei leggen op de bodem van de kooi, dicht bij hun kooigenoten. Dit geeft veel frustratie voor de dieren, wat zich uit in onrustig gedrag vóór het leggen van het ei en gakelen, een geluid dat frustratie aangeeft. Zitstok In de legbatterij bevinden zich geen zitstokken. Aan de natuurlijke behoefte van kippen om ’s nachts ‘op stok’ te gaan kan daarom niet worden voldaan.
21
Variatie in de omgeving De legbatterij is volkomen kaal en er bevinden zich geen structuren waar de dieren kunnen exploreren en ergens mee bezig kunnen zijn. Ook normaal gedrag kan niet worden uitgevoerd.
4.2.2 Welzijnsproblemen in de verrijkte legbatterij De welzijnsproblemen in de verrijkte kooi richten zich op drie aspecten: strooisel, de hoeveelheid ruimte per kip en de zitstok in relatie tot de driedimensionale ruimte. Hieronder worden kort de problemen aangegeven. Ruimte In de verrijkte kooi hebben de kippen iets meer ruimte dan in de legbatterij. De SCAHAW stelt dat ook leghennen in de verrijkte kooi meer kans hebben op zwakke botten, vanwege de nog steeds zeer beperkte leefruimte en het gebrek aan structuur in de omgeving (waardoor de dieren minder actief zijn). Ook het verwijderen van de dieren aan het eind van de legperiode kan problemen opleveren. Strooisel In tegenstelling tot de alternatieve systemen (scharrel en volière) is voor de verrijkte kooi in de richtlijn geen norm opgenomen voor de oppervlakte strooisel per kip. In de praktijk worden kooien daarom zeer marginaal voorzien van strooisel. Er wordt een matje in de kooi gelegd waar een klein hoopje strooisel op kan worden gedeponeerd of wordt er een klein bakje met strooisel aan de kooi gehangen. De hoeveelheid strooisel is volstrekt onvoldoende om in te stofbaden, te krabben of te scharrelen. Als één kip in het strooisel krabt, verdwijnt het strooisel door de lattenbodem en is er niets meer over voor de andere kippen in de kooi. Bij een groepsgrootte die kan variëren van acht tot vijftig kippen is het duidelijk dat een dergelijke voorziening door de meeste kippen niet gebruikt kan worden. De verrijkte kooi voldoet hiermee volstrekt niet aan het uitgangspunt van het kunnen uitvoeren van een essentiële ethologische behoefte. Zitstok en driedimensionale ruimte Kippen leven van nature in een driedimensionale ruimte. Weliswaar wordt in de richtlijn aangegeven dat de hoogte van de kooi minimaal 45 cm moet zijn en dat elke kip de beschikking moet hebben over een zitstok van vijftien cm, maar helaas is niet vastgesteld dat er onder en boven de zitstok een bepaalde hoeveelheid vrije ruimte moet zijn. De zitstok wordt in de verrijkte kooi op een gekunstelde manier aangebracht om op het scherpst van de snede te kunnen voldoen aan de normen. Zitstokken worden vlak boven de vloer aangebracht en over elkaar heen, waardoor de vrije ruimte boven de zitstok vaak te weinig is voor een kip om normaal rechtop te kunnen zitten. Ook kan de manier van aanbrengen van de zitstokken ten koste gaan van het bruikbare leefoppervlak. Dit heeft niets meer te maken met de functie van een zitstok, namelijk een verhoogde rustplaats, boven het normale leefoppervlak, waar de kip kan rusten en zich veilig voelt.
4.2.3 Welzijn van kippen in grondhuisvestingssystemen zonder uitloop In de gangbare scharrel- en volièresystemen, die nu onder één noemer ‘scharrel’ verkocht mogen worden, is er geen uitloop naar buiten aanwezig, tenzij het expliciet op de verpakking is aangegeven. Deze systemen zijn nog steeds zeer intensief. Werden tot voor kort in scharrelsystemen nog zeven kippen per m2 gehouden, sinds 1 januari 2002 mogen dat negen kippen per m2 zijn, in verband met de invoering van de EU-richtlijn. De dieren worden te dicht op elkaar gehouden. Ze kunnen echter wel stofbaden en ook zijn er legnesten en zitstokken
22
aanwezig. De zitstokken in scharrelstallen bevinden zich in of op geringe hoogte boven de vloer. Dit komt niet volledig tegemoet aan de behoefte van kippen om ‘op stok te gaan’. Ten opzichte van kooisystemen zijn scharrelsystemen echter wel een verbetering. In volièrestallen zijn enkele (meestal drie) etages aangebracht. De kippen kunnen van de ene naar de andere etage fladderen. Op de grond bevindt zich strooisel en op de etages kunnen de dieren eten en drinken. Op de bovenste etage bevinden zich meestal alleen zitstokken, om te voorkomen dat rustende dieren worden gestoord door soortgenoten die willen eten of drinken. Legnesten kunnen op verschillende plaatsen worden aangebracht en de etages kunnen ook op verschillende manieren geplaatst worden. Volièresystemen bieden een driedimensionale ruimte, wat (mits goed ingericht) meer variatie biedt en bevorderlijk is voor het welzijn van kippen. De bezettingsgraad is echter nog steeds erg hoog.
4.2.4 Welzijn van kippen in grondhuisvestingssystemen met uitloop De beste systemen voor het welzijn van kippen hebben een uitloop naar buiten. De dieren kunnen naar keuze naar buiten en maken hier ook graag gebruik van. In de buitenlucht kunnen ze scharrelen, stofbaden en exploreren. Door de aanwezigheid van een uitloop hebben ze overdag veel meer ruimte tot hun beschikking.
4.3 Fokkerij vleeskuikenouderdieren en vleeskuikens Er is mondiaal een sterke concurrentie op de vleeskuikenmarkt. Er zijn slechts vier bedrijven die de hele wereld voorzien van de kuikens die worden gehouden voor de productie van kippenvlees. De scherpe concurrentie heeft ertoe geleid dat de fokkerijbedrijven de dieren jaren lang continu hebben geselecteerd op een snelle groei. Omdat er steeds meer vraag was naar kipfilet, is ook een sterke selectie doorgevoerd op de borstvleesaanzet van kuikens. Vleeskuikens groeien gemiddeld 50 gram per dag. In zes weken tijd groeit een klein kuikentje naar een gewicht van ongeveer 2,2 kilo, de leeftijd waarop hij geslacht wordt. Ter vergelijking: een vleeskuiken groeit in zes weken viermaal zo snel als een kuiken van een leghennenras. In 33 à 34 dagen kunnen vleeskuikens 1,5 kilo wegen. De tendens is nog steeds om de periode tot ze dit gewicht bereiken elk jaar met één dag te bekorten. De eenzijdige selectie op snelle groei en een grote aanzet voor borstvlees heeft geleid tot zeer ernstige gezondheids- en welzijnsproblemen voor de vleeskuikens en de ouderdieren.
4.4 Welzijnsproblemen door fokkerij 4.4.1 Vleeskuikenouderdieren De ouderdieren hebben dezelfde aanleg voor een snelle groei en een hoog gewicht als de vleeskuikens. Omdat de ouderdieren volwassen moeten worden en gedurende ongeveer een jaar in een stal zitten om eieren te produceren, mogen ze niet te snel groeien en te zwaar worden. De hennen zouden dan niet meer genoeg eieren leggen en ook de hanen zouden problemen krijgen. Daarom worden ze tijdens de opfok (de periode voordat ze volwassen zijn) zeer beperkt gevoerd (slechts 25 procent van de hoeveelheid voer die ze zouden eten als ze onbeperkt gevoerd zouden worden!). De dieren lijden hierdoor chronisch honger en worden ernstig in hun welzijn aangetast. Als de dieren volwassen zijn, vindt er nog steeds restrictie plaats in de voergift aan hanen en hennen. De hanen worden beperkter gevoerd dan de hennen. Omdat het zware dieren zijn, zijn ze niet zo mobiel en hebben ze vaak problemen met lopen.
23
4.4.2 Vleeskuikens De vleeskuikens hebben de gecombineerde eigenschappen in zich van de mannelijke en vrouwelijke vleeskuikenouderdieren. Ze zijn in extreme mate geselecteerd op snelle groei en zware borstaanzet. In zes weken groeien de kuikens van een paar gram naar een gewicht van rond de 2 kilo. Hierdoor ontstaan veel gezondheids- en welzijnproblemen. De snelle groei en de zware borstaanzet zijn niet meer in balans met de rest van het lichaam. De organen van de kuikens en andere lichaamsfuncties zijn hier niet op afgestemd en daardoor zijn de dieren fysiologisch uit balans. Door de snelle groei kunnen kuikens letterlijk ‘doodgroeien’. Het hart kan de snelle groei niet aan en hierdoor vallen ze dood neer (‘doodgroeiers’ genoemd). Een ander probleem is ascites (buikzucht). Door vochtophoping bij de organen hebben de dieren veel pijn en sterven uiteindelijk. Verder hebben de dieren zeer veel pootproblemen. Uit onderzoek is gebleken dat 75 procent van alle vleeskuikens niet geheel normaal loopt. Een derde van de vleeskuikens loopt zelfs heel moeilijk en heeft chronisch pijn. Meer dan de helft van de vleeskuikens heeft ook nog de pootaandoening TD (Tibiale Dyschondroplasie) die veel pijn kan veroorzaken. Daarnaast heeft meer dan de helft van de vleeskuikens pijnlijke hakken en meer dan een kwart verwondingen aan de poten. Al deze pootproblemen zijn in diverse combinaties bij vleeskuikens aan te treffen. De pootproblemen worden door meerdere factoren veroorzaakt, zoals de fokkerij (te zware dieren) en slecht (vochtig) strooisel. Doordat dieren die pijn hebben minder actief zijn en minder lopen, worden de pootproblemen verergerd. Door het vele liggen in het stro kunnen er bovendien verwondingen en infecties aan de borst ontstaan (borstblaren). Kuikens die minder lopen, eten en drinken ook minder en ze groeien minder hard. Als ze relatief klein zijn ten opzichte van hun stalgenoten, kunnen ze dood gaan van dorst, omdat ze niet meer bij de drinknippels kunnen, die geleidelijk aan steeds wat hoger worden gehangen. In de Stuurgroep Alders is een aantal afspraken gemaakt om de uitval bij vleeskuikens te verminderen en de kwaliteit van vleeskuikens van diverse leveranciers te vergelijken. Gestreefd wordt naar een uitval van drie procent, dit was op dat moment het gemiddelde van de twintig procent beste bedrijven. Bedrijven die daaraan niet voldoen, moeten worden begeleid. Daarnaast moet er een vergelijking worden gemaakt van de uitvalpercentages van de in Nederland verkrijgbare commerciële vleeskuikenrassen. Als de verschillen groot zijn, dient een keurmerk geïntroduceerd te worden. Een deel van de afspraken die in de Stuurgroep Alders zijn gemaakt, is inmiddels in IKB opgenomen. Er zijn vleeskuikenrassen op de markt, die langzamer groeien en die veel minder problemen hebben dan de gangbare rassen. Deze worden vaak gehouden in de biologische en scharrelhouderij (bijvoorbeeld Loué kippen). Deze kuikens worden op latere leeftijd geslacht, respectievelijk 81 dagen in de biologische en 56 tot 70 dagen in de scharrelhouderij. Bij zdeze rassen komt de doodgroeiproblematiek niet voor, hebben de dieren veel minder pootproblemen en zijn ze veel actiever.
4.5 Huisvesting vleeskuikenouderdieren Vleeskuikenouderdieren worden gedurende één legronde gehouden, dit is ongeveer een jaar. Ze worden over het algemeen gehouden in stallen die vergelijkbaar zijn met de scharrelstallen voor leghennen. Dit houdt in dat ze op de grond worden gehouden, waarbij een deel van de stal meestal bestaat uit een plastic roostervloer en een derde van de staloppervlakte bestaat uit strooisel. Verder zijn er legnesten aanwezig. Er is geen uitloop naar buiten en aangezien vleeskuikenouderdieren niet direct voor de consumptie zijn bestemd, zijn er ook geen keurmerken voor de houderij van vleeskuikenouderdieren, zoals scharrel of biologisch. Per tien hennen wordt één haan gehouden. Volgens de Productschapsverordening die in februari 2003 is vastgesteld, is er per dier een oppervlak van 1300 cm2, een strooiseloppervlak
24
van 300 cm2 en een zitstoklengte van 7 cm beschikbaar. Halverwege de jaren ‘90 zijn er ook andere huisvestingssystemen ontwikkeld, ook wel verandakooi of groepskooi genoemd. Hierbij worden ongeveer dertig hennen en drie hanen gehouden in een kooi met een kunststof roosterbodem. De bezetting kan oplopen van acht tot elf dieren per m2 leefoppervlak, afhankelijk van het feit of het aangehangen legnest al dan niet gedeeltelijk als scharrelbak is ingericht. Deze kooien lijken sterk op de ‘verrijkte’ kooien die bij leghennen zijn ontwikkeld en worden door de Dierenbescherming afgewezen, omdat er niet voldoende ruimte wordt geboden aan de dieren en er geen of onvoldoende strooisel is om in te kunnen scharrelen en stofbaden. Echter ook deze kooien moeten na een overgangstermijn van vijf jaar aan de normen van de verordening voldoen voor wat betreft de oppervlakte per dier en na tien jaar voor wat betreft het strooisel. Voor vleeskuikenouderdieren zijn ook volière- of etagesystemen in ontwikkeling, vergelijkbaar met de systemen voor leghennen. Deze systemen kunnen wel voldoen, mits er niet te veel dieren per m2 worden gehouden en ze goed gebruik kunnen maken van de etages (in verband met hun hoge gewicht). Bij de hanen en hennen worden de snavels gekapt, om verenpikken en kannibalisme te voorkomen. Bij de hanen worden daarnaast de sporen en de achterste tenen verwijderd. Dit gebeurt omdat de hanen zwaarder zijn dan de hennen en bij de dekking de hennen te veel beschadigd zouden worden en verwondingen zouden oplopen als gevolg van de paring.
4.6 Welzijnsproblemen vleeskuikenouderdieren Los van de welzijnsproblemen als gevolg van de fokkerij (zie boven) is een verdere intensivering van de huisvesting een bedreiging voor het welzijn. De zogenaamde groeps- of verandakooien moeten om die reden worden afgewezen, vanwege te beperkte ruimte en het gebrek aan strooisel. Het gangbare systeem met grondhuisvesting is acceptabel, mits de bezettingsgraad maar niet verder wordt verhoogd. Volièresystemen kunnen ook een goed alternatief zijn, mits de dieren in staat zijn om goed gebruik te maken van de etages. De ziektedruk is hoog en daarom komen er bij deze kwetsbare dieren veel ziekten voor. De uitval is schrikbarend: bij hanen is deze 40 procent, inclusief selectie als gevolg van vruchtbaarheidsproblemen en 25 procent wanneer de selectie niet wordt meegerekend. Bij hennen is de uitval ongeveer 10 procent. Ingrepen op zich veroorzaken ook welzijnsproblemen, maar op dit moment zou het achterwege laten van ingrepen nog meer welzijnsproblemen veroorzaken. Totdat er alternatieven zijn, is dit helaas een noodzakelijk kwaad.
4.7 Huisvesting vleeskuikens 4.7.1 Gangbare systemen Vleeskuikens worden op gespecialiseerde bedrijven vetgemest. Zij komen als kuiken van één dag op het bedrijf aan. Vleeskuikens worden in grote stallen op strooisel gehouden, met duizenden bij elkaar. In het begin zijn ze nog klein en hebben ze veel ruimte. Maar ze groeien snel en geleidelijk wordt de stal steeds voller, totdat er op het eind een witte deken van kuikens in de stal zit. De bezettingsdichtheid van kuikens wordt zeer respectloos uitgedrukt in kg/m2, net alsof het dingen zijn in plaats van dieren. De bezettingsgraad bij vleeskuikens kan in de praktijk oplopen tot boven de 50 kg/m2 (kort voor de slachtleeftijd zijn dit 25 dieren per m2). Volgens afspraken die zijn gemaakt in de RDA en de Stuurgroep Alders zou de bezettingsgraad maximaal 35 kg/m2 mogen zijn, maar deze norm is nog niet geïmplementeerd. Veel vleeskuikenhouders beginnen met nog meer dieren per m2. Voor de slachtleeftijd wordt
25
een deel van de vleeskuikens al gevangen en geslacht, op een lager gewicht dan 2 kilo. Deze kippen worden compleet in de winkel verkocht, terwijl de vleeskuikens die op 2 kilo worden geslacht in delen worden verkocht (filet, poten, vleugels enz.). Door dit zogenaamde tussentijdse uitladen kan de vleeskuikenhouder in het begin nog veel meer dieren in de stal houden. Gangbare vleeskuikens hebben geen uitloop naar buiten. Vaak is de verlichting in de vleeskuikenstal gedurende 23 uur aan. Dit wordt gedaan om de kuikens actiever te houden en om ze voortdurend te laten eten en groeien. Aangetoond is echter dat de dieren juist actiever zijn als ze een donkerperiode van ten minste zes uur hebben gehad. Naast het traditionele systeem worden er ook nieuwe systemen ontwikkeld. Zo is een soort ‘flatdeck systeem’ ontwikkeld. Kort gezegd houdt dit in dat de vleeskuikens in lagen of etages worden gehouden in grote eenheden. De hoogte van de ruimtes is ongeveer een meter. De dieren worden wel op strooisel op een band gehouden en als ze geslacht worden, wordt de band afgedraaid. Zo worden de kuikens automatisch in containers geladen. Het klimaat kan goed worden gereguleerd. Dit zijn positieve aspecten van het systeem. Er zijn echter ook nadelen. Het allergrootste bezwaar tegen dit systeem is dat de dieren minder goed kunnen worden gecontroleerd en dat de vleeskuikenhouder zieke dieren en dieren die moeilijk lopen niet uit het systeem kan halen. Alleen dode dieren kunnen worden verwijderd. De dieren die nog niet dood zijn, lijden in ernstige mate omdat ze niet tijdig uit hun lijden kunnen worden verlost. Dit is een zeer ernstig probleem.
4.7.2 Alternatieve huisvestingssystemen Voor de vleeskuikenhouderij bestaan ook scharrelsystemen zonder uitloop, scharrelsystemen met uitloop en biologische systemen. De bezettingsgraad in deze systemen is lager. Behalve bij scharrel zonder uitloop hebben de dieren de beschikking over een uitloop naar buiten, er wordt vaak gebruik gemaakt van langzamer groeiende rassen en de dieren worden op een latere leeftijd geslacht (resp. 56 en 81 dagen voor scharrel of biologisch).
4.8 Welzijnsproblemen vleeskuikens De hoge bezettingsgraad is zeer nadelig voor het welzijn van vleeskuikens. Niet alleen is dit nadelig voor de kwaliteit van het strooisel (eerder nat en vies) maar ook voor het klimaat en zeker voor het gedrag. Ze kunnen zich aan het eind niet meer vrijelijk bewegen. Door de relatief goede klimaatregeling in de Nederlandse stallen is het toch mogelijk om zo veel kuikens in een stal te houden. Vleeskuikens zijn zeer gevoelig voor te veel warmte. In warme zomerperiodes kunnen zeer veel dieren doodgaan, omdat ze niet goed kunnen afkoelen. Dit wordt veroorzaakt door de fysiologische onbalans van de dieren. De sterfte van vleeskuikens is gemiddeld 4,5 procent (dit zijn op een totale productie van ongeveer 385 miljoen ruim 17 miljoen dode vleeskuikens!). De ernstige pootproblemen die bij vleeskuikens veelvuldig voorkomen, zijn reeds genoemd in het onderdeel fokkerij.
26
5
Dierziekten 5.1 Pluimveeziekten In de intensieve pluimveehouderij is er decennia lang een tendens geweest om dieren steeds meer klinisch te houden in draadkooien. Ook worden mogelijke problemen door het dicht op elkaar houden van grote aantallen dieren gemaskeerd door een deken van antibiotica. Dieren in de intensieve veehouderij zijn zo steeds meer tot kasplantjes gemaakt. Als er dan ziektekiemen in de stal terecht komen, is juist het risico op forse uitbraken van ziekten veel groter dan wanneer de dieren meer weerstand hebben. Door de jarenlange eenzijdige selectie op productie (groei, voederconversie en eiproductie) in de intensieve pluimveehouderij zijn de dieren extra kwetsbaar geworden. Alle energie is gericht op de productie, waardoor ziektekiemen eerder een kans hebben. Omdat bepaalde diergroepen al heel jong worden geslacht (vleeskuikens al na zes weken), krijgen deze dieren geen kans om over eventuele ziektekiemen heen te groeien en er weerstand tegen op te bouwen. Ziekten die bij leghennen kunnen voorkomen zijn: ademhalingsproblemen, digestieproblemen, eiproductieproblemen, locomotieproblemen en vergiftigingen. Pluimvee wordt gedurende hun leven meerdere malen ingeënt tegen ziekten. Leghennen worden tot hun 18e levensweek vijftienmaal ingeënt, vleeskuikens tot hun 24e levensdag vijfmaal. Voor enkele zeer besmettelijke ziekten geldt een aanmeldingsplicht op basis van lijst A van de Office International des Epizooties. Voor kippen geldt dit voor Newcastle disease (NCD, pseudovogelpest) en Aviaire Influenza (AI, klassieke vogelpest). De vaccinatie tegen NCD is verplicht. Vaccinatie tegen AI is daarentegen verboden.
5.2 Klassieke vogelpest Klassieke Vogelpest is een zeer besmettelijke ziekte. Het virus kent verschillende vormen en wordt aangeduid als H*N*. Er zijn veertien varianten van het H-type en negen varianten van het N-type. Door combinaties hiervan zijn er veel varianten van het virus, waarvan de meeste laagpathogeen zijn en sommige hoogpathogeen (tot nu toe altijd H5 en H7). Sinds 1959 zijn er in de wereld twintig uitbraken geweest. In Nederland is er nog nooit eerder een uitbraak van klassieke vogelpest geweest. Zelfs van de vaak genoemde uitbraak in Nederland in 1926 is het niet zeker dat dit een echte uitbraak was. In Italië kwam in 1997 H5N2 voor, in 1999 H5N1 en nu gaat het om het minder heftige H7N3. In Nederland is er H7N7, waarmee is aangetoond dat er geen link is tussen Italië en Nederland. Gevoelige dieren zijn hoenderachtigen, watervogels, waadvogels, loopvogels en spreeuwen. Watervogels worden niet ziek van het virus maar ze kunnen wel drager zijn en het verspreiden. Primaire introductie van het virus in pluimvee kan plaatsvinden door migrerende vogels en import van exotische vogels. De secundaire verspreiding van het virus vindt grotendeels plaats door verkeer van mensen tussen bedrijven en door transporten. Deze hebben in Italië samen voor bijna 70 procent van de verdere verspreiding van het virus gezorgd. In Nederland is het virus tot nu toe allemaal via contacten verder verspreid. Verspreiding via de lucht speelt nauwelijks een rol. Vaccinatie tegen Klassieke Vogelpest type H7N7 is mogelijk door middel van afgedood virus als vaccin, van het type H7N1 en H7N3. Italië heeft nu H7N3 en vaccineert met H7N1. Vaccinatie mag alleen met toestemming van de EU en alleen onder bepaalde voorwaarden. Om een onderscheid te kunnen maken tussen geïnfecteerde (veldvirus) en gevaccineerde dieren kan bij voorkomen van het H7N7 type getest worden op antistoffen tegen N7. Een test voor het
27
aantonen van N7 is er echter niet. Er wordt wel gewerkt aan het ontwikkelen van de test, maar dit kan enkele maanden duren. Vaccinatie mag niet worden toegepast in geïnfecteerde populaties. Vaccinatie in zieke en besmette dieren maskeert de ziekte en deze kan dan endemisch worden. Er kan pas worden gevaccineerd als het bedrijf vrij van het virus is, bij herbevolking van de stallen. De EU staat vaccinatie slechts toe als bestrijding door middel van ruiming niet effectief is. Eieren en vlees van gevaccineerde dieren mogen echter niet worden geëxporteerd. Aangezien Nederland een groot exporterend land is, is men hier zeer huiverig voor.
5.3 Voedselveiligheid De belangrijkste aspecten van voedselveiligheid worden hieronder beschreven. Salmonella en Campylobacter Er zijn in totaal meer dan 2500 soorten Salmonella en nog meer soorten Campylobacter. De Salmonellasoorten die het meest voorkomen bij pluimvee zijn Salmonella enteritidis (Se) en Salmonella typhimurium (St). De laatste jaren is er echter ook een stijging waar te nemen van Salmonella paratyphi B variatie java (Sj), met name in pluimveevlees. Van de Campylobactersoorten komt Campylobacter jejuni het meeste voor. Salmonella kan voorkomen in eieren en pluimveevlees, zoals kippenvlees en kalkoenvlees, Campylobacter alleen in pluimveevlees. Over het vóórkomen en bestrijden van besmetting met Campylobacter in pluimveevlees is zeer weinig bekend. De maatregelen richten zich daarom op het bestrijden van Salmonella, waarbij ervan wordt uitgegaan dat door deze maatregelen, met name op gebied van hygiëne, de bestrijding van Campylobacter meelift. Campylobacter kan in één uur door de hele stal gaan, bij Salmonella duurt dit langer. Als vlees blijft liggen, neemt het besmettingsniveau met Campylobacter af, terwijl er steeds meer Salmonellabacteriën op het vlees komen. Mensen kunnen diarree en uitdrogingsverschijnselen krijgen van besmetting met Salmonella en Campylobacter. Vooral mensen met verminderde weerstand zijn hier vatbaar voor. Aanpak Salmonella Besmetting met Salmonella kan op verschillende manieren plaatsvinden. Horizontale besmetting vindt plaats door direct contact tussen kippen, via de lucht, de mest, het voer of de omgeving. Verticale besmetting vindt plaats via het moederdier. Dit kan door middel van het ei of uitwendig via de eischaal, door contact van het ei met besmette mest rondom de cloaca van het moederdier. Op de schaal van eieren kunnen Salmonellabacteriën aanwezig zijn, maar ze kunnen ook door de poreuze schaal heen op het binnenste vlies van het ei voorkomen. Wanneer het moederdier besmet is, kan Salmonella enteritidis (Se) zelfs in het eigeel terechtkomen. Gezien de vele mogelijkheden van verspreiding van Salmonella en de persistentie van de bacterie hebben actieplannen die zijn gericht op het terugdringen van Salmonellabesmetting een brede aanpak. In de gehele keten moeten hygiënische maatregelen worden genomen, willen de effecten van maatregelen in de ene schakel niet teniet worden gedaan door de maatregelen in een andere schakel. Door deskundigen wordt vaak beweerd dat de zwakste schakel in het geheel de consument is. Wormen In systemen met strooisel en/of met een uitloop naar buiten is er bij pluimvee een grotere kans dat zij besmet worden met wormen. Besmette kippen scheiden wormeitjes uit met de mest. Door het scharrelen op strooisel en door het pikken in het strooisel kunnen andere kippen deze eitjes opnemen en daardoor ook besmet raken met wormen. Eén of enkele besmette
28
kippen kunnen zo de hele koppel besmetten. Onderzoek van de Gezondheidsdienst voor Dieren in 1996 wees uit dat 68 procent van koppels kippen die niet in de conventionele batterij waren gehuisvest, besmet waren met wormen. Van de gangbare koppels die in een volière- of scharrelstal worden gehouden wordt 95 procent met medicijnen behandeld. Bij batterijhuisvesting is dat maximaal 50 procent. Door mest die via laarzen of andere materialen een stal binnen wordt gebracht, kunnen tot dan toe gezonde koppels besmet raken. Ook is het mogelijk dat (bij pluimvee met uitloop) de dieren via de mest van wilde vogels besmet raken of via tussengastheren (torren, slakken, regen-wormen). Het is dus van belang om besmetting door middel van hygiënische maatregelen zo veel mogelijk te voorkomen: onder andere het ontsmetten van de laarzen of omweiden. Vanwege de grote schade die worminfecties kunnen veroorzaken, worden besmette koppels preventief en strategisch behandeld. Door middel van een zorgvuldig ontwormingsprogramma kan besmetting worden voorkomen. Er zijn zeer geschikte middelen voor het bestrijden van wormen, waarbij de risico’s voor de mens nihil zijn. Zo is er een middel dat vrijwel niet in water oplost, daardoor nauwelijks door het maagdarmkanaal wordt geabsorbeerd en nauwelijks in vlees en eieren terechtkomt. Bovendien wordt bij vlees en eieren een wachttijd van zeven dagen na toediening van het medicijn in acht genomen, voordat de producten weer in het consumptiekanaal worden toegelaten en zijn de middelen zeer weinig toxisch voor mens en dier. Bij goede hygiëne en goede toepassing van antiwormmiddelen is het risico voor de volksgezondheid nihil. Als mensen besmet zijn met wormen, kunnen ze wormen in de ontlasting krijgen, wormpjes ophoesten en buikpijn krijgen. Residuen diergeneesmiddelen Voor het gebruik van diergeneesmiddelen en antibiotica bestaan voorgeschreven wachttijden. Dit betekent dat na het toedienen van het geneesmiddel gedurende een bepaalde periode de dieren of producten van de dieren niet geschikt bevonden worden voor consumptie. In de biologische veehouderij zijn de wachttijden twee keer zo lang als bij de gangbare veehouderij, of minimaal 48 uur bij het ontbreken van een voorgeschreven wachttijd. In de biologische veehouderij is preventief gebruik van chemisch gesynthetiseerde, allopatische middelen niet toegestaan. Antibiotica, coccidiostatica, wormmiddelen en overige medicijnen worden niet preventief gebruikt. Veel medicijnen (met name gangbare) zijn in de biologische veehouderij niet toegestaan. Men geeft de voorkeur aan fytotherapeutische (=op basis van planten) en homeopathische geneesmiddelen. Antimicrobiële groeibevorderaars (AMGB’s) Dit zijn hulpmiddelen die routinematig aan het voer van gangbaar pluimvee worden toegediend om te komen tot een hoge voerefficiëntie en indirect tot een lagere milieubelasting. De laatste jaren is er een discussie ontstaan over de relatie tussen het gebruik van deze middelen en het ontstaan van resistente bacteriestammen onder mensen (vooral i.v.m. ziekenhuisinfecties). De AMGB’s die in de gangbare pluimveehouderij toegestaan zijn, worden niet in de humane gezondheidszorg gebruikt. Inmiddels zijn enkele AMGB’s verboden, op drie na, die nog zijn toegestaan als veevoederadditief. Voor het gebruik van AMGB’s zijn wachttijden voorgeschreven.
5.4 Diervriendelijker systemen in relatie tot diergezondheid Vaak wordt beweerd dat huisvestingssystemen met uitloop grote risico’s hebben ten aanzien van diergezondheid en voedselveiligheid. Door contact met wilde vogels en mest is er een kans op insleep en verspreiding van ziekten. De kans op insleep van dierziekten is inderdaad aanwezig bij systemen met uitloop. Dat wil echter niet zeggen dat deze risico’s moeilijk te
29
beheersen zijn. Bij zeer intensieve systemen spelen andere problemen een rol dan bij de meer diervriendelijke systemen. Bij de biologische pluimveehouderij is er een geheel andere benadering van de dierziekteproblematiek. Daar gaat men uit van natuurlijke weerstand, als gevolg van een beter welzijn en minder hoge productie, en het gebruik van meer resistente, robuuste rassen die beter met deze houderij kunnen omgaan. De aanpak van dierziekten is ook anders. Men werkt zo weinig mogelijk met gangbare geneesmiddelen, maar liever met alternatieven zoals homeopathische en fytotherapeutische middelen. Ook geeft men niet preventief antibiotica. Zowel in de biologische pluimveehouderij als bij de scharrelpluimveehouderij worden er geen groeibevorderaars door het voer gedaan, wat in de gangbare pluimveehouderij wel standaard gebeurt. Er zijn enkele onderzoeken gedaan naar de verschillen tussen het voorkomen van dierziekten in gangbare en biologische systemen. Verondersteld wordt dat besmetting met Salmonella, Campylobacter en parasieten (met name wormen) in systemen met uitloop hoger zijn dan in systemen zonder uitloop. Hiernaar is echter nog maar weinig wetenschappelijk onderzoek gedaan. Op basis van voorlopige resultaten van een onderzoek zou de besmetting met Salmonella in biologische leghennenbedrijven ongeveer even groot zijn als van gangbare bedrijven, inclusief de legbatterij. Dezelfde eerste resultaten geven aan dat de besmetting van biologische vleeskuikens met Salmonella lager is dan van gangbare vleeskuikens. Dit zou veroorzaakt kunnen worden door het gegeven dat biologische vleeskuikens later worden geslacht dan gangbare (81 dagen versus 42 dagen). De dieren zouden over de besmetting heen kunnen groeien. Recent gepubliceerd wetenschappelijk onderzoek geeft inzicht in de mate waarin dieren tussen en binnen kippenlijnen verschillen in hun afweer tegen Salmonella in relatie tot resistentie. Er zijn dus wel degelijk verschillen in weerstand tussen verschillende lijnen en rassen van kippen. Met deze kennis zou bij het fokken van dieren kunnen worden geselecteerd op het verhogen van de natuurlijke weerstand van de dieren. Campylobacter komt meer voor in biologische vleeskuikens. Over de manier van verspreiden en de beste methode van bestrijding van Campylobacter is echter zeer weinig bekend. Bij biologische leghennen komen wormen meer voor dan bij leghennen uit de legbatterij. Besmetting met coccidiën komt meer voor bij biologische bedrijven, maar de ziekte Coccidiose die hierdoor wordt veroorzaakt, komt daar nauwelijks voor. Als gevolg van natuurlijke weerstand zijn de dieren daar waarschijnlijk beter tegen bestand. Bloedluis, een steeds ernstiger probleem in leghennenbedrijven, is in biologische bedrijven veel minder een probleem dan in gangbare bedrijven. Verspreiding van ziektekiemen via de mens is één van de grootste risico’s voor de insleep van ziekten in stallen en op bedrijven. Via kleding, schoeisel en materieel worden vaak ziektekiemen verspreid binnen en tussen bedrijven. Op basis van het weinige onderzoek dat tot nu toe is gedaan, kan niet op voorhand worden geconcludeerd dat diervriendelijker bedrijven, met strooisel en/of uitloop, minder goed voor de diergezondheid en de voedselveiligheid zijn. Er zijn ook voordelen bij diervriendelijker systemen. De diergeneeskunde en de sector zijn de laatste decennia gericht geweest op een klinische benadering van de dierziekteproblematiek. Het is van belang dat men open staat voor een andere benadering en dat er onderzoek wordt gedaan naar de diergezondheid en weerstand in relatie tot diervriendelijker huisvestingssystemen. In de biologische veehouderij doet men reeds jaren lang ervaring hiermee op, maar ook hier is nog veel onderzoek voor nodig.
30
5.5 Uitloop in relatie tot besmettelijke ziekten Al snel na de uitbraak van de Klassieke Vogelpest, eind februari 2003, werd door de sector de beschuldigende vinger uitgestoken naar bedrijven waar de kippen buiten konden lopen. Ook waren er boeren die meteen riepen dat de legbatterij weer terug moest komen. Deze uitspraken zijn zeer voorbarig en niet onderbouwd. De huidige uitbraak van Klassieke Vogelpest is een toevalstreffer geweest. Sinds 1926 werd Nederland nooit meer getroffen door dit virus, terwijl er altijd bedrijven met uitloop zijn geweest. In Frankrijk, waar heel veel pluimveebedrijven zijn met een uitloop naar buiten, is nog nooit Klassieke Vogelpest voorgekomen. Het is de omgekeerde wereld om nu, terwijl de maatschappij steeds meer diervriendelijkere producten wenst, de tijd weer terug te draaien en alle kippen binnen te gaan houden in dieronvriendelijke systemen. Er is nog veel te weinig bekend over besmettelijke ziekten in relatie tot de manier waarop kippen gehouden worden. Het is wetenschappelijk aangetoond dat chronische stress de weerstand tegen ziekten verlaagt. In de legbatterij lijden de kippen aan chronische stress, als gevolg van de zeer dieronvriendelijke huisvesting. Het is aannemelijk dat kippen juist op extensieve bedrijven, door hun meer natuurlijke manier van leven, meer weerstand opbouwen tegen ziekten. Ook zijn er verschillen tussen rassen. Sommige rassen, vaak de minder hoog producerende, minder snel groeiende rassen, hebben een betere weerstand tegen ziekten dan andere (hoog producerende) rassen. Hoewel een eerste introductie van een besmettelijke ziekte zoals Klassieke Vogelpest door wilde vogels kan plaatsvinden, is de mens vervolgens een van de belangrijkste overbrengers van de ziekte. Juist door de intensiviteit van de gangbare sector, met heel veel dieren per bedrijf en de grote hoeveelheid bedrijven in een gebied, zijn de gevolgen bij een uitbraak van een besmettelijke dierziekte direct zeer ernstig en massaal. Het is van belang om vooral kennis te ontwikkelen omtrent een goede balans tussen diervriendelijkheid en diergezondheid en de louter klinische aanpak van dierziekten overboord te gooien. Kennis over het houden van dieren in extensieve systemen met uitloop moet verder worden ontwikkeld. We zijn het in Nederland niet meer gewend om dieren buiten te houden, omdat de tendens is om ze steeds klinischer, het liefst in gazen kooien te houden, of nog liever onder SPF-achtige omstandigheden. Dieren komen hierbij nauwelijks meer in contact met ziektekiemen. Moeten mensen in maanpakken in deze systemen gaan werken? Maar mensen maken ook fouten. Als er toch een ziektekiem in de stal terechtkomt, worden de dieren meteen heel ziek, omdat ze geen enkele weerstand hebben. Deze dieren zijn kasplantjes geworden. Dit is een onacceptabele en onbegaanbare weg. De diergeneeskunde moet een omslag maken in het denken en het onderzoek dat ze doet. Daarbij hoort een geïntegreerde aanpak van diergezondheid in relatie tot dierenwelzijn. Dit is ook het uitgangspunt van de biologische veehouderij. Hier kan men nog heel wat van leren.
31
Volgens Europese regelgeving, te weten de EU-Verordening voor de Biologische Productiemethode (1999) en de EU-handelsnormen voor eieren (2001), is een uitloop voor pluimvee verplicht. Als de uitloop in Nederland afgeschaft zou worden, dan zouden er alleen nog scharreleieren en kooi-eieren geproduceerd worden. Nederland zou dan, in plaats van koploper, één van de meest achterblijvende landen in Europa worden. Alle expertise die is opgebouwd op het gebied van de pluimveehouderij kan dan overboord worden gegooid. Juist met het oog op de toekomst van de pluimveehouderij dient er meer expertise te worden opgebouwd met diervriendelijker systemen. Dat zijn immers de systemen van de toekomst. Decennia teruggaan in de tijd kan de maatschappij niet accepteren. Ziekten horen bij het leven. Er zijn diverse manieren om de risico’s en de gevolgen zoveel mogelijk te beperken. De mogelijkheden zijn: • robuustere dieren met meer natuurlijke weerstand, • ontwikkelen van vaccins tegen de meest besmettelijke dierziekten, • het non-vaccinatiebeleid, ingesteld om louter handelsbelangen, op de helling, • de structuur van de bedrijven en de keten moet worden veranderd, • er moeten minder dieren worden gehouden. Met al deze maatregelen, in een geïntegreerde aanpak, is het mogelijk om een meer diervriendelijke pluimveehouderij te krijgen mét uitloop voor de dieren.
32
6
De pluimveehouderij van de toekomst 6.1 Inleiding In het rapport ‘Veehouderij in het jaar 2030; visie op de toekomst van de veehouderij’ van mei 2001 is de algemene visie van de Dierenbescherming op de veehouderij van de toekomst gepubliceerd. Specifiek voor de pluimveehouderij is deze visie in deze nota nader uitgewerkt. De pluimveehouderij moet een overstap maken van bulkproductie, waarbij het welzijn van dieren ernstig in het geding is, naar kwaliteitsproductie. Nederland kan niet blijven produceren voor het goedkope bulksegment van de wereldmarkt. Andere landen zullen dit overnemen en Nederland kan daar niet tegen concurreren. Er dient maatschappelijk verantwoord te worden geproduceerd, met respect voor de dieren. Teneinde een beter welzijn voor pluimvee te realiseren, wordt er een groter beslag op de beschikbare grond gelegd. Daarom is het nodig dat de veestapel wordt ingekrompen. Ook uit milieuoverwegingen is het nodig om de veestapel drastisch in te krimpen. De Dierenbescherming sluit zich aan bij de toekomstvisie van Stichting Natuur en Milieu ‘Op groene gronden’ die zich richt op het jaar 2030. Dit houdt in dat in het jaar 2030 de pluimveeveestapel met ten minste vijftig procent is ingekrompen. De Dierenbescherming heeft in de Raad voor Dierenaangelegenheden (RDA) en in de Stuurgroep Alders afspraken gemaakt met het bedrijfsleven over normen voor huisvestingssystemen voor leghennen, vleeskuikenouderdieren en vleeskuikens. Voor de periode van tien jaar na het maken van deze afspraken acht de Dierenbescherming zich hieraan gebonden. Tot 2010 moeten de afspraken die in de Stuurgroep Alders zijn gemaakt, worden uitgevoerd. Uiteraard worden pluimveehouders die willen omschakelen ook in deze periode gestimuleerd om direct om te schakelen naar de systemen van de toekomst. De Dierenbescherming acht zich niet gebonden aan de afspraken ten aanzien van de verrijkte legbatterij. In de Stuurgroep Alders heeft zij reeds haar reserves tegen dit systeem uitgesproken. Om pluimveeveehouders te stimuleren om te schakelen naar alternatieve systemen was ƒ 91 miljoen nodig. Dit geld is er nooit gekomen. De verrijkte legbatterij is weliswaar wettelijk toegestaan, maar de Dierenbescherming vindt dit geen systeem dat past in de pluimveehouderij van de toekomst. In 2030 wordt tenminste 50 procent van de dan aanwezige pluimveeveestapel biologisch of op vergelijkbare wijze gehouden. De overige 50 procent van het pluimvee dat in 2030 nog aanwezig is, wordt uitsluitend in andere gecertificeerde ketens gehouden in huisvestingssystemen vergelijkbaar met het huidige scharrelsysteem.
33
6.2 Uitgangspunten De uitgangspunten voor de pluimveehouderij van de toekomst zijn: • Intrinsieke waarde Erkenning van de intrinsieke waarde (eigen waarde) en de integriteit van dieren. Met de intrinsieke waarde als uitgangspunt wordt ook het ‘nee, tenzij’-principe gehanteerd. Dit betekent dat dieren niet zonder meer kunnen worden gehouden of gebruikt en dat er niet zonder meer handelingen bij hen kunnen worden verricht. Eerst wordt een zorgvuldige afweging gemaakt tussen de belangen van de mens en die van het dier en wordt gezocht naar alternatieven. Dieren worden niet aangepast aan de omgeving, maar de omgeving aan het dier. Er worden in principe geen ingrepen gedaan bij dieren alleen maar om ze in een bepaalde situatie te kunnen houden. • Welzijn Het welzijn van dieren moet structureel worden verbeterd. De huisvesting wordt ingericht naar de behoeften en het soortspecifieke gedrag van dieren. Slechte huisvestingssystemen worden niet tot in het oneindige aangepast in een poging het welzijn van dieren te verbeteren (symptoombestrijding). Naast het verbeteren van bestaande systemen op basis van de uitgangspunten, worden er op creatieve wijze nieuwe huisvestingssystemen ontwikkeld. • Monitoring Huisvestingssystemen worden getoetst op hun functioneren voor wat dierenwelzijn betreft. Indicatoren die uiting zijn van welzijnsproblemen veroorzaakt door fouten van het systeem, komen niet voor in veehouderijsystemen van de toekomst. Positieve indicatoren, getuigend van een goed welzijn, zijn aanwezig. • Fokkerij Het eenzijdig selecteren op productiekenmerken is niet meer verantwoord. Bij het fokken van dieren dient rekening te worden gehouden met kenmerken als normaal gedrag, fysiologische balans, gezondheid en robuustheid. Er worden robuuste, gezonde dieren gefokt, die weinig kwetsbaar zijn en zich qua gedrag goed kunnen manifesteren in deze houderijvorm. • Relatie mens-dier De relatie tussen mens en dier moet worden hersteld. Als gevolg van de schaalvergroting worden er steeds meer dieren gehouden op één bedrijf. Er zijn ook steeds meer dieren per verzorger, waardoor de betrokkenheid van de mens bij het individuele dier steeds minder wordt. Er zal een zeker maximum moeten worden gesteld aan de bedrijfsgrootte (maximaal drie volwaardige arbeidskrachten) en aan het aantal dieren dat door één persoon kan worden verzorgd. Ook dienen er eisen te worden gesteld aan de kennis van de veehouder over de dieren die hij houdt: niet alleen over de verzorging, maar ook over gedrag, gezondheid en welzijn van dieren en symptomen van problemen daarmee. • Dierziektebestrijding Alle mogelijke voorzorgsmaatregelen worden genomen om uitbraken en verspreiding van besmettelijke dierziekten te voorkomen. Er zijn gebieden met pluimvee, met daartussen bufferzones. De bedrijven hebben één op één relaties. Pas wanneer alle voorzorgsmaatregelen zorgvuldig zijn toegepast en afgewogen en er geen alternatieven zijn, zou het doden van gezonde dieren op beperkte schaal kunnen worden toegepast. • Transport Transporten van slacht- en gebruiksdieren over lange afstanden bestaan niet meer. De transporten duren voorlopig maximaal acht uur of 500 km. Te zijner tijd wordt dit verder beperkt tot vier uur of 250 km. • Milieu Het milieu is een belangrijke randvoorwaarde. Maatregelen die worden genomen ten gunste van het milieu mogen echter niet ten koste gaan van het dierenwelzijn. • Voedselveiligheid Voedselveiligheid is van belang voor een verantwoorde dierlijke productie, maar maatregelen mogen geen nadelige gevolgen hebben voor het dierenwelzijn.
34
6.3 Huisvesting en verzorging 6.3.1 Soorteigen gedrag van kippen Alle gedomesticeerde kippen die wij kennen, zowel de raskippen, de kippen die als hobbydier worden gehouden als de legkippen en vleeskippen voor productie, stammen af van het Bankiva-hoen. Dit ras komt uit Zuid-Oost-Azië. Het is een tamelijk kleine, wildkleurige boskip, overeenkomend met de kleur van een patrijs. Zo’n 4000 jaar geleden werden deze kippen in Zuid-Oost-Azië gedomesticeerd, vermoedelijk in eerste instantie om hun vlees. Het houden van hanengevechten raakte echter daarna ook ingeburgerd en heeft bijgedragen aan de verspreiding van gedomesticeerde kippen. Wilde kippen, maar ook gedomesticeerde kippen die daartoe de ruimte en de gelegenheid krijgen, leven in kleine groepjes van één haan, enkele hennen en kuikens. In de groep bestaat een rangorde: de dieren kennen elkaar en respecteren de sterkste van de groep. De haan verdedigt zijn hennen en zijn territorium tegen indringers en waarschuwt voor gevaar. Hij lokt de hennen naar voedsel en naar de slaapplaats. Ze brengen het liefst de nacht in bomen door. De hennen worden door de haan bevrucht en broeden hun eieren in een nest uit. De kuikens blijven enkele weken bij de moeder die ze fel verdedigt tegen gevaren. De kuikens leren van de moeder allerlei gedragingen die ze later goed van pas komen, zoals het zoeken naar voedsel.
6.3.2 Welzijn van pluimvee Voor een goed welzijn van pluimvee dient uitgegaan te worden van het soorteigen gedrag van de dieren. De huisvesting wordt hierop aangepast en er worden voorzieningen getroffen om aan de ethologische en fysiologische behoeften van de dieren te voldoen. Belangrijke aspecten in de huisvesting van leghennen die het welzijn bevorderen zijn: • voldoende ruimte • koppelgrootte • voldoende strooisel om in te scharrelen en een stofbad te nemen • legnest • zitstok • voldoende variatie in de omgeving (bijvoorbeeld etages, strooien van graan) • aantrekkelijke uitloop naar buiten Ruimte Voldoende ruimte is nodig voor kippen om te kunnen bewegen, de vleugels uit te slaan en om voldoende afstand te kunnen houden van soortgenoten. Koppelgrootte De omvang van de koppels (de groepsgrootte) van de kippen moet worden beperkt. Kippen kunnen maximaal honderd soortgenoten individueel herkennen. Als ze in een grotere groep leven, vormen ze subgroepen en gebruiken ze een bepaald gedeelte van de stal. Als de koppel heel groot is en de dieren in een heel grote stal, dicht op elkaar, worden gehouden, gaat een deel van de dieren niet meer naar buiten. Dat is omdat ze hierin worden gehinderd door dominante soortgenoten of omdat de afstand van binnen naar buiten te groot is. Bij kleinere koppels en daaraan gekoppeld een kleinere stal, maken de meeste dieren graag gebruik van de uitloop. Een koppel van 6000 dieren is het absolute maximum. Minder dieren is nog beter. Een ander voordeel van kleinere koppels is een betere beheersbaarheid van mogelijke verenpikkerij.
35
Strooisel Op basis van een rapport over het welzijn van legkippen van 30 oktober 1996 van de Scientific Committee on Animal Health and Animal Welfare (SCAHAW) van het Wetenschappelijk Veterinair Comité (WVC) kan ondubbelzinnig geconcludeerd worden dat strooisel een essentieel element in de omgeving van kippen is. Ten aanzien van strooisel worden door de SCAHAW de volgende conclusies getrokken. Strooisel wordt door kippen gebruikt voor het uitvoeren van essentiële gedragingen zoals stofbaden, pikken en krabben. Kippen hebben een duidelijke preferentie voor strooisel boven roostervloeren. In kooien zonder strooisel vertonen kippen geen of alleen abnormaal stofbadgedrag. Na onthouding van strooisel vertonen kippen inhaalgedrag, wat een duidelijk signaal is dat stofbadgedrag een belangrijk gedragselement is. Er is aangetoond dat kippen veel in strooisel pikken. Bij afwezigheid van strooisel kan dit bodempikgedrag omgericht worden naar soortgenoten, wat kan leiden tot meer verenpikgedrag. Mede in verband met het verbod op snavelkappen dat in 2006 in werking zal treden, is het aanbieden van voldoende strooisel een belangrijk element om verenpikgedrag te voorkomen. De SCAHAW concludeert op basis van bovengenoemde wetenschappelijke onderbouwing dat strooisel een belangrijk onderdeel is van de omgeving van kippen. De Europese Commissie heeft deze conclusie overgenomen en stelt dat de kooi in de context van strooisel de gelegenheid moet bieden tot pikken, krabben en stofbaden. In de Europese richtlijn wordt aangegeven dat strooisel materiaal is met een losse structuur waarin de kippen aan hun ethologische behoeften kunnen voldoen. Legnest Hennen hebben de behoefte om hun eieren in een beschutte, veilige ruimte te leggen. Een legnest voldoet aan de ethologische behoefte van kippen om eieren in een dergelijke omgeving te leggen. Als kippen bij afwezigheid van een legnest hun ei op de bodem van de huisvesting moeten leggen, raken ze gefrustreerd. Dit is te merken aan de geluiden van frustratie, gakelen genoemd, die de dieren uiten voordat ze het ei gaan leggen; ook vertonen ze onrustig gedrag. Aangezien kippen bijna elke dag een ei kunnen leggen, treedt deze frustratie dus ook bijna dagelijks op. Zitstok Van nature slapen kippen in bomen. In gevangenschap rusten ze ’s nachts graag op een verhoogde zitstok, in een houding waarbij zij hun tenen om een stok kunnen klemmen. Dit geeft de dieren een gevoel van veiligheid en houvast. Variatie in omgeving/omgevingsverrijking Een gevarieerde omgeving biedt kippen de mogelijkheid om in hun actieve periode ergens mee bezig te zijn. In de natuur zijn de dieren lang bezig met het zoeken van voedsel. Door graan te strooien op de bodem of door strobalen in het hok te deponeren kunnen de kippen beziggehouden worden. Door het aanbrengen van structuur in de ruimte, bijvoorbeeld met schotten en etages waar de dieren naartoe kunnen fladderen, worden de dieren actiever gehouden. Aantrekkelijke uitloop naar buiten De meeste variatie van een huisvestingssysteem wordt geboden door een uitloop naar buiten. Dit biedt de beste mogelijkheden voor exploratie en scharrelgedrag. Door een gevarieerde uitloop met beschutting worden de dieren gestimuleerd om naar buiten te gaan. Evenredig verspreid over de uitloop dient beschutting aanwezig te zijn in de vorm van bomen, struiken, beplanting met maïs of kleine overkappingen met windbreekgaas. De kippen voelen zich veiliger en zullen bij potentieel gevaar niet direct naar de stal terug vluchten. Als de bezettingsgraad in de stal niet te hoog is, de openingen naar de uitloop goed verspreid zijn en de uitloop voldoende beschutting biedt, maken de meeste kippen graag gebruik van uitloop. Het gegeven dat zij naar buiten gaan als zij hiertoe de gelegenheid krijgen, geeft aan dat kippen daadwerkelijk behoefte hebben om naar buiten te gaan.
36
Als overgang tussen de stal en de uitloop kan een zogenaamde ‘Wintergarten’ (ook wel veranda of koude scharrelruimte genoemd) worden aangebracht. Deze ruimte is overdekt, de vloer is van beton en ingestrooid met strooisel of zand en de wanden zijn van windbreekgaas. In deze ruimte kunnen watervoorzieningen worden aangebracht. Deze overgang tussen stal en uitloop biedt het voordeel dat er minder vervuiling voor de openingen van de stal optreedt.
6.3.3 Diergezondheid en voedselveiligheid Het uitgangspunt voor de toekomstige pluimveehouderij is het vergroten van de natuurlijke weerstand van dieren door ze een goed leven te bieden en het gebruik van meer robuuste, minder kwetsbare dieren. Dieren voor de slacht worden op een latere leeftijd geslacht dan nu in de gangbare veehouderij het geval is. Medicijnen worden niet preventief toegediend, maar pas als een dier ziek is. Gangbare medicijnen worden zo weinig mogelijk gebruikt en àls deze worden gebruikt, zijn de wachttijden langer dan bij de gangbare veehouderij. Tegen zeer besmettelijke dierziekten, zoals pseudo-vogelpest en klassieke vogelpest, die op een bepaald moment een ernstige bedreiging kunnen zijn voor de dieren en de sector, kunnen de dieren preventief worden gevaccineerd. Dit gebeurt echter alleen als uitbraak van een besmettelijke dierziekte een reëel risico is. De structuur van de sector is zodanig ingericht, dat eventuele uitbraken van besmettelijke dierziekten goed kunnen worden opgevangen en de gevolgen minder beperkt blijven. De structuur die hiervoor nodig is, wordt beschreven in paragraaf 6.4.
6.3.4 Leghennen In de toekomstige pluimveehouderij wordt ten minste 50 procent van de leghennen gehouden in huisvesting die voldoet aan de biologische normen. De overige 50 procent wordt gehouden in scharrel- en volièrestallen met uitloop naar buiten. De bezettingsgraad in deze huisvestingssystemen is lager dan de huidige normen van de EU-richtlijn voor het houden van legkippen. Er zijn voldoende legnesten, zitstokken en strooisel. Kooihuisvesting komt niet meer voor. Het kappen van de snavels wordt niet meer toegepast. De fokkerij ten behoeve van leghennen is mede gericht op het goed kunnen functioneren in het huisvestingssysteem waarin de dieren worden gehouden. Hierbij wordt rekening gehouden met het soorteigen gedrag, een goede natuurlijke weerstand en een vermindering van verenpikgedrag, uiteraard zonder dat dit nadelige gevolgen heeft voor de dieren. Het structureel doden van eendagshaantjes wordt gestopt. Er moet voortvarend worden gezocht naar oplossingen om dit te voorkomen. Gekozen moet worden uit de meest diervriendelijke en haalbare oplossing. Mogelijkheden hiervoor zijn: het aanpassen van de fokrichting (bijvoorbeeld door het sexen van sperma), een methode om de geboorte van haantjes te voorkomen of het fokken van ‘dubbeldoel-kippen’ (kippen die zowel voor de vleesproductie als de eiproductie geschikt zijn).
37
6.3.5 Vleeskuikenouderdieren Voor de biologische productie zijn normen ontwikkeld voor het houden van vleeskuikenouderdieren. Tenminste 50 procent van de vleeskuikenouderdieren wordt gehouden in huisvestingssystemen die daaraan voldoen. De overige 50 procent van de vleeskuikenouderdieren wordt gehouden in scharrel-en volièrestallen met uitloop naar buiten. Bij de fokkerij gericht op de productie van vleeskuikens wordt ook rekening gehouden met de gezondheid en het welzijn van de ouderdieren. Het komt niet meer voor dat de vleeskuikenouderdieren beperkt worden gevoerd, omdat ze anders te zwaar worden. Een chronisch hongergevoel bij vleeskuikenouderdieren is verleden tijd. Bij de fokkerij wordt ook rekening gehouden met het soorteigen gedrag en een goede natuurlijke weerstand, uiteraard zonder dat dit nadelige gevolgen heeft voor de dieren. De uitval van vleeskuikenouderdieren moet worden verminderd.
6.3.6 Vleeskuikens In de toekomstige pluimveehouderij wordt ten minste 50 procent van de vleeskuikens gehouden in huisvesting die voldoet aan de biologische normen. De overige 50 procent wordt gehouden in scharrelstallen met uitloop naar buiten. De bezettingsgraad is veel lager dan nu. Het tussentijds uitladen van vleeskuikens wordt niet meer toegepast. Bij de fokkerij wordt rekening gehouden met de gezondheid en het welzijn van vleeskuikens. De vleeskuikens anno 2003 groeien zo snel dat de fysiologische functies niet meer in balans zijn. Ze kunnen letterlijk doodgroeien en ze hebben heel veel pootproblemen. In de toekomst groeien vleeskuikens veel minder snel, opdat het verschijnsel doodgroeien niet meer voorkomt en ook pootproblemen niet of nauwelijks meer voorkomen. Bij de fokkerij wordt ook rekening gehouden met het soorteigen gedrag en een goede natuurlijke weerstand, uiteraard zonder dat dit nadelige gevolgen heeft voor de dieren.
6.4 De sector Om aan de randvoorwaarden van dierenwelzijn, diergezondheid en milieu te kunnen voldoen, is het noodzakelijk dat de sector drastisch wordt geherstructureerd. Men dient te werken in ketens met beperkte contactstructuren en de productie moet transparant zijn.
6.4.1 Structuur van de sector De bedrijven zijn in de toekomst beter ingesteld op eventuele uitbraken van een besmettelijke dierziekte, als het bedrijf enige tijd wordt geblokkeerd. Er is een buffercapaciteit voor het wat langer aanhouden van dieren die anders naar de slacht zouden gaan, of voor het opvangen van kuikens die uit de broedeieren komen. Dit kan worden gerealiseerd door extra stalruimte, lagere bezettingsgraden, gezondere, meer robuuste dieren of aanwezigheid van dodingsapparatuur op broedbedrijven voor vleeskuikens. Er zijn één op één contactstructuren tussen bedrijven. Er worden geen dieren van verschillende bedrijven afgenomen en gezamenlijk gehuisvest. Dit vermindert de kans op insleep van ziekten. Het transport naar het slachthuis wordt zo veel mogelijk beperkt en gaat met zo weinig mogelijk stress gepaard. Lange-afstandstransporten van dieren zijn verboden. In eerste instantie dient een maximale transportduur van acht uur voor slacht- en gebruiksdieren te worden ingevoerd en later een maximale duur van vier uur. Dit vermindert de stress van de dieren.
38
Gebieden waarin zich een concentratie van pluimveebedrijven bevindt, worden omringd door bufferzones, waarin zich geen pluimveebedrijven bevinden. Gezien de krimp met tenminste 50 procent van de huidige pluimveestapel is de concentratie van dieren en bedrijven in deze pluimveegebieden sowieso minder groot dan anno 2003. Als er een besmettelijke dierziekte uitbreekt, zullen de gevolgen eveneens veel minder ernstig zijn. Aangezien het niet haalbaar is om in elk pluimveegebied een slachthuis en een eierpakstation te hebben, worden er tussen pluimveegebieden corridors aangelegd naar slachthuizen en eierpakstations.
6.4.2 Keten De gehele keten van de dierlijke productie en afzet (veevoeders, primaire bedrijven (fok-, vermeerderings-, vleeskuiken- en leghennenbedrijven), slachterijen, pakstations, supermarkten, verwerkende industrie, kantines, horeca) dient op elkaar te worden afgestemd en een samenhangend geheel te vormen met dezelfde intenties. Om efficiënter, overzichtelijker en goedkoper te kunnen werken, zal de logistiek moeten worden verbeterd. Elke schakel in de keten moet zijn verantwoordelijkheid nemen. Het uitgangspunt voor de ketenpartijen is kwaliteit. Voor elk onderdeel van de keten moeten passende maatregelen worden genomen en de maatregelen moeten onderling goed op elkaar worden afgestemd. In de toekomstige pluimveehouderij zullen alle veehouders aan ketensystemen moeten deelnemen, willen ze überhaupt hun producten nog kunnen afzetten. Door middel van transparantie en traceerbaarheid ontstaat de mogelijkheid om voor elke stap in de keten productaansprakelijkheid in te voeren.
39
7
Actoren 7.1 Boeren/LTO Nederland Nederlandse boeren hebben gedurende de laatste vijftig jaar geïnvesteerd in steeds intensievere huisvestingssystemen. Deze systemen vergen hoge economische investeringen. De inkomens van de meeste boeren zijn bij lage opbrengstprijzen mede afhankelijk van onder meer subsidies en marktgerichte interventies van de (inter)nationale overheid. De kostprijs en uiteindelijk de winkelprijs van dierlijke producten blijven hierdoor kunstmatig te laag en worden relatief steeds lager. In feite zijn de boeren wellicht evenzeer het slachtoffer van de huidige situatie als de dieren die zij houden. Het besef dat het roer om moet is bij individuele boeren reeds langer aanwezig. Een aantal heeft reeds de bewuste keuze gemaakt voor de biologische houderij, Grasei of Freiland. De pluimveehouderij heeft qua vernieuwing altijd achtergelopen ten opzichte van andere vormen van veehouderij, zoals de varkenshouderij. Pas sinds de inwerkingtreding van de EU-richtlijn voor het houden van legkippen, waarbij de legbatterij verboden gaat worden, zijn er de laatste jaren nieuwe huisvestingssystemen ontwikkeld voor leghennen, met name op het gebied van etagesystemen. Door een grote vraag uit Duitsland naar zogenaamde Freiland-eieren (uit scharrelsystemen met uitloop) is dit type bedrijven in aantal toegenomen. In de vleeskuikenhouderij staat de klok al jaren stil. Sterker nog, men gaat nog steeds door met het sneller later groeien van vleeskuikens en de bezettingsdichtheid wordt steeds hoger. Dit laatste is vooral mogelijk door ontwikkelingen op het gebied van klimaatbeheersing en allerlei ingenieuze systemen om zo veel mogelijk vleeskuiken per m2 te kunnen houden. Om daadwerkelijk een veranderingsproces op gang te laten komen in de pluimveehouderij, verwacht de Dierenbescherming van individuele boeren dat zij voor hun onderneming binnen vijf jaar vanaf nu komen met een bedrijfsplan. Daarin dienen zij de verdere ontwikkeling van hun bedrijf weer te geven in de richting van de toekomstige kwalitatieve pluimveehouderij zoals de Dierenbescherming die ziet. Zij dienen dus een bewuste keuze te maken voor de toekomst. Zij kunnen hierbij de keuze maken tussen een aantal ketens, inclusief scharrel en biologisch. Deze ketens moeten gecertificeerde productiemethoden borgen via een onafhankelijke en erkende controle-instelling. Met toeleverende en afnemende bedrijven is er een één-op-één relatie. De omvang van de bedrijven is die van een gemiddeld familiebedrijf. Grotere ondernemingen zullen relatief minder subsidies ontvangen. Boeren mogen in ruil hiervoor verwachten dat: • Europese subsidies en overheidssubsidies op de mate van kwaliteit zijn afgestemd; • zij van de slachterij c.q. het eierpakstation in de keten een meerprijs ontvangen; • de financiering van hun bedrijf door de bank afhankelijk is gesteld van de gefaseerde uitvoering van het bedrijfsplan. Boeren die geen deel wensen uit te maken van dit toekomstbeeld mogen worden beschouwd als ondernemers die binnen vijftien jaar na nu stoppen. Geschat wordt dat ruim veertig procent van de huidige ondernemers in de komende tien jaar zal stoppen. Voor een aantal van hen zal een financiële compensatieregeling dit proces versnellen. De overheid, in casu de Algemene Inspectiedienst van het ministerie van Landbouw, zal gedurende deze afbouwperiode jaarlijks toezien op naleving van de wettelijk voorgeschreven minimale kwaliteit van hun productiewijze, inclusief het gevoerde management.
40
7.2 Slachtende bedrijfsleven/Nepluvi Het ligt in de lijn der verwachting dat supermarkten in de toekomst eisen gaan stellen aan de kwaliteit van de producten. Deze tendens zal zich de komende jaren versterkt doorzetten. Discussies over dierenwelzijn op de belangrijke exportmarkt Duitsland vinden volop plaats. Hierbij heeft de Duitse minister van Landbouw aangegeven te streven naar twintig procent biologische veehouderij in de komende jaren. Deze discussies hebben hun weerslag en zullen tot een toename van de vraag naar een hogere welzijnskwaliteit leiden. Studies van het bedrijfsleven zelf leiden alle tot de conclusie dat Europa op wereldmarktniveau niet kan concurreren op kostprijsniveau met derde landen. Europa moet zich daarom gaan concentreren op kwaliteit. Het is zaak hierop nu reeds in te spelen. Het slachtende bedrijfsleven zal buitenlandse markten moeten veroveren met Nederlandse kwaliteitsproducten. Deze producten hebben voor een belangrijk deel ook een toegevoegde waarde gekregen, doordat zij zijn bewerkt tot kant-en-klare producten. Naast een goed dierenwelzijn dient het product tevens te voldoen aan eisen op het gebied van voedselveiligheid en milieu. Er moeten afspraken met boeren worden gemaakt over de kwaliteit van de dieren bij aflevering en een hieraan gekoppelde garantie van een meerprijs. Hiermee wordt een situatie nagestreefd van een stabiele, in omvang groeiende en met een gegarandeerde kwaliteit leverende industrie, die in staat is op basis van dit product afspraken te maken met supermarktketens in binnen- en buitenland. Boeren die niet deel wensen te nemen aan dergelijke kwaliteitsketens kunnen niet meer aan de Nederlandse slachterijen leveren. Slachthuizen zorgen tevens voor een zodanige regionale verspreiding, dat langdurige transporten worden vermeden.
7.3 Eierpakstations/Anevei Analoog aan de eisen die wij stellen aan slachterijen zullen ook de eierpakstations moeten voldoen aan diverse criteria. Ruim tachtig procent van de Nederlandse eieren wordt geëxporteerd, grotendeels naar Duitsland. In Duitsland is een verbod op de verrijkte kooi ingesteld. Nederland kan hierop inspelen door het aanbod van eieren uit alternatieve systemen te vergroten. Ook voor de Nederlandse markt dient de eierhandel eisen te stellen aan de boeren.
7.4 Verwerkende industrie De verwerkende industrie heeft tot nu toe in de schaduw gestaan van de discussies over dierenwelzijn. Deze rol zal moeten veranderen: ook de verwerkende industrie heeft een maatschappelijke verantwoordelijkheid voor de door haar geleverde producten. De verwerkende industrie zal door middel van af te sluiten convenanten bijdragen aan een situatie waarin boeren die investeren in kwalitatief hoogwaardige productiemethoden, hun producten gegarandeerd af kunnen zetten tegen een meerprijs. Eiproducten zijn een goed voorbeeld van hoe het anders moet. De Nederlandse consument is in grote meerderheid bereid om een meerprijs te betalen voor alternatief geproduceerde verse eieren. Via producten waaraan eieren zijn toegevoegd consumeert hij of zij echter ongemerkt toch legbatterij-eieren. Die komen veelal uit landen waar het nog veel slechter is gesteld met het welzijn van de kippen, bijvoorbeeld Amerika. Dit komt doordat de ei-verwerkende industrie opereert op de wereldmarkt en in het aankoopbeleid slechts op inkoopprijs en niet op de kwaliteit van het dierenwelzijn let. De hogere prijzen zullen via verschil in BTW-tarieven worden gecompenseerd. Door middel van labeling wordt aangegeven waar de dierlijke producten vandaan komen.
41
7.5 Supermarktketens/CBL Supermarkten betrekken hun producten tegenwoordig uit alle werelddelen. Zo kopen zij producten van de verwerkende industrie die eieren bevatten die afkomstig zijn uit Amerika, waar de ruimte voor de gemiddelde legkip nog 25 procent kleiner is dan in de zojuist verboden Europese legbatterij! De supermarkten hebben het op het gebied van dierenwelzijn de laatste jaren vrijwel volledig af laten weten. De roep om een publieke discussie over verandering is tot op heden niet aan deze sector besteed geweest. Discussies over het proces van omvorming, over herstructurering, over ketencertificering en over marktwerking zijn zij stelselmatig uit de weg gegaan. De Nederlandse burger heeft blijkens onderzoek geen goed woord over voor de wantoestanden die heersen in de hedendaagse bio-industrie. Als consument baseert hij zijn aankopen in toenemende mate op kwaliteitsaspecten als dierenwelzijn, voedselveiligheid en milieu en verwacht van de supermarkt dat die ervoor zorgt dat aan deze randvoorwaarden wordt voldaan. De supermarkten maken het in hen gestelde vertrouwen echter niet waar, op een enkele uitzondering na, waarbij men wel langdurige afspraken durft te maken met boeren. Van de supermarktketens wordt verwacht dat zij de komende periode actief deelnemen aan de discussies over hoe het anders moet. Hun rol daarin is een duidelijke: door middel van afspraken met het bedrijfsleven, de LTO en maatschappelijke organisaties zoals de Dierenbescherming, kunnen zij bijdragen aan de omvorming van de huidige sector in de gewenste richting. In feite speelt hun gedrag een welhaast cruciale rol. Dat wil echter niet zeggen dat zij alleen producten uit Nederland mogen aanschaffen. Wat zij moeten doen, is mede verantwoordelijkheid dragen voor een maatschappelijk acceptabel niveau van dierenwelzijn. Deze normen worden verplicht gesteld bij levering aan hun organisatie. Daarbij horen afspraken met de Nederlandse toeleveranciers over gegarandeerde afzetvolumes en meerprijzen gedurende een ruim aantal jaren. Buitenlandse leveranciers dienen gecontroleerd dezelfde kwaliteit te leveren. Alleen in deze situatie kunnen de desbetreffende boeren en het slachtende bedrijfsleven investeren in kwaliteitssystemen. Het verschaffen van gedetailleerde informatie over de normen voor het houden van de dieren die gebruikt zijn voor een bepaald product, is een belangrijke taak voor de supermarkten. Dit is aanvullend op labels en kwaliteitsmerken. Misleidende verkooppraatjes en -plaatjes zoals men nu nog ziet van bijvoorbeeld legbatterij-eieren (kippen afgebeeld op gras en in de buitenlucht) zijn ‘verboden’ en worden actief uit de markt verwijderd.
7.6 Consumenten/consumentenbonden Consumenten willen te weinig weten over de herkomst van de producten die zij kopen. Nadenken over houderijmethoden wordt zo veel mogelijk vermeden of ontkoppeld van het stuk vlees of het ei dat in de supermarkt ligt. Bij een te groot verschil in prijs tussen regulier en diervriendelijker geproduceerd vlees wordt de prijs belangrijker. Een algehele verhoging van de verkoopprijs leidde kort geleden in Italië echter niet tot minder aankopen. Vlees en zeker eieren zijn hoogstwaarschijnlijk ‘prijs-elastische’ producten. Dit kan onder meer worden geconstateerd in supermarkten die alleen scharreleieren of eieren van betere kwaliteit verkopen. Zij verkopen geen eitje minder dan vroeger. Voor de consument is de hoogte van de verkoopprijs dus waarschijnlijk minder belangrijk dan het verschil in verkoopprijs.
42
De consument dient zich in de toekomst verantwoordelijk te voelen en zich hiernaar te gedragen door een maatschappelijk verantwoord koopgedrag. Dit betekent dat consumenten minder en beter consumeren (scharrel, biologisch en vegetarisch) en geen exotische vleessoorten meer eten. Consumenten dienen beter te worden voorgelicht. Niet alleen door de Dierenbescherming, maar zeker ook door de industrie zelf en door de overheid. Voorlichtingscampagnes zullen vooral ten doel moeten hebben de consument inzicht te geven in de verschillende productie- en/of houderijmethoden. Labeling van producten zal de consument verder moeten motiveren om product A wel, en product B niet te kopen. Deze kunnen van elkaar onderscheidend zijn, maar dienen in ieder geval de juiste informatie te bevatten over de normen van het houden van de dieren in het desbetreffende systeem.
7.7 Nationale overheid De nationale overheid is de laatste jaren vooral verwijtbaar in gebreke gebleven doordat zij er niet in is geslaagd een duidelijke visie op het dierenwelzijn te implementeren. Vele rapporten met goede bedoelingen zijn in de la blijven liggen. Wisseling van ministers van LNV leidde vervolgens tot een zwalkend beleid, van min of meer vooruitstrevend, naar weer jaren terug in de tijd. Van enige continuïteit in het beleid is geen sprake. Het ontbreken van een duidelijke visie leidde met name in de afstemming met andere te bereiken doelen, waaronder die voor het milieu, in een aantal gevallen zelfs tot verslechtering in plaats van verbetering van het dierenwelzijn. Het instrument van wetgeving is de afgelopen jaren evenmin adequaat ingezet. Zo is de wettelijke basis in de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (GWWD) voor een preventieve welzijnstoetsing van nieuwe veehouderijsystemen niet ingevuld. Dat maakt dat dit artikel dus tien jaar na introductie van de GWWD nog steeds niet van kracht is. De onwil een preventieve toets in te voeren leidde de afgelopen tien jaar tot de introductie van de verrijkte batterijkooi. Daar waar de wet is ingevuld, vaak met slechts marginale verbeteringen voor het dierenwelzijn, wordt door het ontbreken van adequate controle op de naleving ervan en de beperkte sanctiemogelijkheden, feitelijk weinig tot geen verbetering in de praktijk geconstateerd. Het beoogde doel van de GWWD is hiermee in feite voor een belangrijk deel niet gehaald. Het is daarom tijd voor een andere rol van diezelfde overheid. Natuurlijk moet zij doorgaan met het verbeteren van de normen in het vangnet dat GWWD heet. Dit instrument moet weinig tot geen ruimte bieden aan calculerende en risiconemende ondernemers. In dit vangnet moeten alle ondernemers vallen, die niet zijn aangesloten bij enig kwalitatief certificeringsysteem. De Algemene Inspectiedienst van LNV kan hier tezamen met andere controle-instanties de controledruk opvoeren, zodat de pakkans voor de groep calculerende ondernemers groot wordt.
43
Stimulering door middel van alle aan de overheid ten dienste staande beleidsinstrumenten dient te zorgen voor een klimaat waarin ondernemers vertrouwen hebben in toekomstige investeringen in de kwaliteit van de huisvesting en verzorging van hun dieren. Dit kan onder meer geschieden door: • accijns heffen op producten uit de bio-industrie, waarmee werkelijke kosten ten nadele van dierenwelzijn en milieu, in rekening worden gebracht; • een subsidie voor omschakeling naar maatschappelijk gewenste houderijsystemen; hiervoor kunnen Europese landbouwsubsidies, in het kader van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (CAP) worden benut; • toezicht op de normering van de kwaliteitssystemen en controle op de naleving; • borging van het belang van dierenwelzijn binnen het CAP- en het WTO-standpunt van de EU; • stimuleren van de discussies in de EU over de ethische omgang van boeren en beleidsmakers (BSE-opkoop etc.) met landbouwhuisdieren; • discussie stimuleren over het vaccineren van landbouwhuisdieren tegen besmettelijke dierziekten en gebruik van markervaccins; • financieren van regionale slachthuizen binnen de EU; • verbod op langdurige transporten met slacht- en gebruiksdieren (max. acht uur) op korte termijn. De overheid stimuleert onderzoek naar gedrag, welzijn en gezondheid van dieren en naar innovatieve veehouderijsystemen, die voldoen aan de in deze toekomstvisie geformuleerde randvoorwaarden. Verder geeft de overheid langdurige en intensieve consumentenvoorlichting en wordt in het onderwijs veel aandacht besteed aan gedrag en welzijn van dieren en de ethische aspecten van het houden van en de omgang met dieren. De overheid geeft het goede voorbeeld, onder andere door gebruik van biologische producten in kantines.
7.8 Europa Landbouwbeleid is al vele jaren Europees beleid. Om voldoende voedsel en een redelijk boereninkomen te bevorderen garandeert de EU stabiele prijzen. Als de prijs te ver zakt, gaat de EU tot steunaankopen over. Om de Europese landbouwproductie te beschermen, wordt op goedkopere producten van buiten de EU een heffing gelegd. En wie landbouwproducten naar buiten de EU wil exporteren kan subsidie krijgen om te kunnen concurreren tegen goedkopere producten op de wereldmarkt. Daarnaast investeert de EU al tientallen jaren miljoenen in plattelandsontwikkeling. Voedseltekort hoeven we niet meer te vrezen, het EU-beleid heeft een grote verhoging van de voedselproductie tot gevolg gehad. Zelfs zo zeer, dat er overschotten ontstonden, met als gevolg vlees- en boterbergen en een enorme melkplas. Om die overschotten en de uit de hand lopende landbouwuitgaven in te dammen, is bijvoorbeeld de melkquotering ingevoerd: een boer die meer dan z’n toegekende quotum produceert, krijgt een superheffing opgelegd. De EU richt zich de komende twee jaar vooral op ethische discussies over het houden van landbouwhuisdieren. Hierbij gaat het niet alleen over het houden van dieren en de gewenste normen hiervoor, maar zeker ook over een verbod op de handel in levende dieren via veemarkten, een verbod op langdurige transporten van meer dan acht uur, het gewenste gebruik van regionale slachthuizen, het niet meer overgaan tot het vernietigen van dieren voor marktstabilisering, de erkenning van de eigen integriteit van dieren, een verbeterde fysiologische balans tussen productiekenmerken, groei en energiebehoefte, alsmede het vaccinatieverbod.
44
Belangrijk is de Europese discussie over de toekomst van het Gemeenschappelijk Landbouw Beleid (CAP) in Europa. De CAP begon zijn bestaan als beleidsmatig productiestimulerend middel, dat ten doel had zich te verzekeren van een voldoende groot voedselaanbod en om de boereninkomens te verzekeren. Deze subsidies waren overigens niet van toepassing op de pluimveehouderij. De CAP zal veel meer moeten gaan aansturen op kwaliteit. Maar voordat dit kan gebeuren, zal er een politiek draagvlak in de EU moeten ontstaan voor een beleid dat afstapt van het stimuleren van bulkproductie en overgaat naar het concept van het kwaliteitsproduct dat veilig, diervriendelijk, milieuvriendelijk en economisch duurzaam is. Het lijkt verstandig te beginnen met een inventarisatie van de diverse afzonderlijke economische regelingen voor het welzijn van dieren, hun onderlinge verband en hun totaaleffect op omvang en aard van de diverse veehouderijsystemen. De discussie met andere handelspartners binnen de WTO, over de erkenning van het feit dat een hoog niveau van dierenwelzijn een reden kan zijn voor importbelemmering, dient serieus te worden verdedigd tijdens het komende overleg en niet als ruilmiddel te worden gebruikt om andere handelsbelangen veilig te stellen. Europese invulling van de huidige richtlijnen voor het welzijn van dieren op een kwalitatief veel hoger niveau is binnen tien jaar onvermijdelijk. Op korte termijn dienen in ieder geval de normen voor het houden van vleeskuikens drastisch te worden verbeterd.
7.9 Dierenbescherming De Dierenbescherming heeft zich de afgelopen tien jaar vooral beziggehouden met de invulling van de GWWD en met consumentenvoorlichting. Door een eigen wetsvoorstel in te dienen zijn we in staat geweest het ‘nee, tenzij”-principe in de huidige wetgeving ingevoerd te krijgen en is er zowel nationaal als internationaal erkenning voor de eigen waarde van dieren. Daarnaast hebben wij een forse bijdrage geleverd aan het verbod op de legbatterij. De promotie van scharreleieren en -vlees richting consument en de voorlichting over de achterliggende normen van de diverse houderijsystemen zal worden voortgezet en waar nodig geïntensiveerd. De Dierenbescherming zal zich actief blijven inzetten voor de verdere verbetering van de artikelen uit de GWWD. Hierbij vindt toetsing plaats aan de hiervoor beschreven eisen voor de huisvesting en verzorging van dieren. Houderijvormen die hieraan nu of in de nabije toekomst niet (kunnen gaan) voldoen, kunnen niet langer meer worden toegestaan. Ook internationaal wordt hier via de Eurogroup for Animal Welfare aan gewerkt. De Dierenbescherming neemt in dit proces, als de actieve bewaker van de belangen van dieren, de monitoring van de komende ontwikkelingen voor haar rekening en grijpt zo nodig in ter voorkoming van ernstig dierenleed. De Dierenbescherming gaat een actieve bijdrage leveren aan de ontwikkeling van geïntegreerde (milieu- en voedselveiligheid) kwaliteitsmerken. In samenwerking met bedrijfsleven, de overheid en andere ngo’s zal hier de komende vijf jaar veel energie in moeten worden gestopt. De voorlichting aan de consument zal hier eveneens aan worden aangepast. Ook zal onze organisatie proberen om samen met Eurogroup de hervormingen in de CAP, die parallel aan dit proces moeten plaatsvinden, te stimuleren. De actieve omschakeling van bio-industrie naar biologische en andere diervriendelijker systemen zal met alle beschikbare middelen worden gepromoot en ondersteund.
45
8
Stappenplan en mijlpalen Om de doelstellingen in het jaar 2030 te halen, dienen er concrete stappen te worden gezet en wel de volgende.
2003 • De Dierenbescherming zet haar voorlichtingscampagne over diervriendelijker producten voort. • Overheid en het bedrijfsleven starten eveneens een langjarige voorlichtingscampagne over diervriendelijker producten. • Ten behoeve van diersoorten waarvoor nog geen regelgeving bestaat, wordt na toetsing aan de randvoorwaarden besloten dat er wetgeving komt. • De discussies in de Common Agricultural Policy (CAP) zijn de start voor fundamentele veranderingen in de Europese landbouwpolitiek.
2003 - 2010 • De afspraken die in de Stuurgroep Alders zijn gemaakt, worden uitgevoerd. • De niveaus van de gewenste systemen worden beschreven. • Boeren maken de keuze of ze doorgaan of niet. Van degenen die doorgaan wordt verwacht dat zij voor hun onderneming binnen deze periode komen tot een bedrijfsplan. • De overheid neemt stimulerende maatregelen ter bevordering van de gewenste veehouderijsystemen. • De duur van transporten van slacht- en gebruiksdieren is maximaal acht uur of 500 km. • Er worden gecompartimenteerde pluimveegebieden met daaromheen bufferzones ingesteld. • Supermarkten sluiten convenants af over afzet en prijs van dierlijke producten en over kwaliteit van producten uit andere landen binnen en buiten de EU. • De verwerkende industrie heeft eisen geformuleerd ten aanzien van de houderij en verwerkt in toenemende mate diervriendelijker producten in de levensmiddelen. Ze maakt dat kenbaar door etikettering. • De normen in de regelgeving worden verder aangescherpt.
2010 - 2020 • De overheid controleert jaarlijks de boeren die niet deelnemen aan ketencertificering. • Vijftig procent van alle budgetten voor voorlichting wordt besteed aan de ondersteuning van het proces.
2020 - 2030 • Van de dieren wordt 25 procent gehouden volgens de biologische normen. • Van de dieren wordt 75 procent gehouden in keten-gecertificeerde systemen, vergelijkbaar met het huidige scharrelsysteem. • De duur van transporten van slacht- en gebruiksdieren is maximaal vier uur of 250 km
2030 • Vijftig procent van de productie is biologisch. • Vijftig procent van de productie vindt plaats in ketencertificering, vergelijkbaar met het huidige scharrelsysteem. • In supermarkten zijn geen producten meer die onder deze normen liggen. • In kant-en-klare producten worden geen producten meer verwerkt die onder deze normen liggen.
46
48