‘Wat kinderen willen en wat ze mogen lezen’ D.L. Daalder
bron D.L. Daalder, ‘Wat kinderen willen en wat ze mogen lezen.’ In: De Boeg jrg. 34 (1958) nr. 1, p. 2-12
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/daal003watk01_01/colofon.htm
© 2004 dbnl / erven D.L. Daalder
2
Wat kinderen willen en wat ze mogen lezen Mag ik beginnen met duidelijk te maken, waarom ik de titel van dit artikel zó heb gekozen en niet anders? Ik doe dat in aansluiting aan een woord van Jan Ligthart: ‘Kom eerst ín ze en neem ze dàn mee’, m.i. te ‘vertalen’ door ‘Leer eerst Uw kinderen kennen en voed ze dan op.’ Kohnstamm heeft over dat woord kennen in een van de delen zijner helaas onvoltooide symfonie interessante dingen gezegd; hij onderscheidt de Griekse betekenis van dat woord scherp van de Hebreeuwse. De eerste is te duiden als ‘op de hoogte zijn vàn, weten omtrent’, de tweede als ‘in diepste levensverbondenheid verkeren met’ en het is deze laatste, die bij psychologische en pedagogische arbeid van onvervangbare waarde is. Vaak heb ik het gevoel dat alleen de grote kunstenaars onder ons in voldoende mate beschikken over dat magische kènnen en dat de gewone mens maar toe moet met de door de Grieken bedoelde mogelijkheid. Maar - hoe dan ook - wij kunnen met Ligthart de noodzaak erkennen om onze kinderen te bestuderen vóór wij tot werkelijke opvoeding in staat zijn. En als dat het geval is, wordt van grote betekenis het antwoord op de vraag: welk boek leest ons kind op een bepaalde leeftijd het liefst en waarom? M.a.w. bestudering van de lectuurkeuze is noodzakelijk. In de leuze, ‘leer eerst Uw kinderen kennen en voed ze dan op’ komt als tweede belangrijk woord de term: ‘opvoeden’ voor. Ook daarover zullen we even moeten spreken, om een basis van verstandhouding te vinden als wij over kinderboeken willen discussiëren. Shaws definitie is bekend: Opvoeding is de georganiseerde verdediging van de volwassenen tegen de kinderen. Geestig - maar ik kan ze moeilijk als uitgangspunt aanvaarden. Liever wend ik mij naar Kohnstamm:. ‘Opvoeden is een mens in wording helpen om zonder anderen lastig of ten laste te vallen de diepste voor hem bereikbare innerlijke vrede te vinden.’ Waarbij dan nader wordt betoogd, dat die innerlijke vrede alleen dàn is te vinden, wanneer een mens ernst maakt met de normen, die hij in acht dient te nemen als hij uit wil stijgen boven het anorganische, het vegetatieve en het animale naar het humane niveau.
D.L. Daalder, ‘Wat kinderen willen en wat ze mogen lezen’
3 Voor hem is het noodzakelijk te kiezen tussen waarheid en leugen, mooi en lelijk, goed en kwaad. Opvoeden wordt dus: aan kinderen bewust maken welke intellectuele, esthetische en ethische normen dienen te worden gehandhaafd en bij hen de moed ontwikkelen in overeenstemming met deze normen te handelen en te leven. Een beschouwing, die ons de plicht oplegt, alles wat hun normbesef verzwakt, vèr van kinderen te houden en hen in aanraking te brengen met dat, wat de normen versterkt. Waaruit volgt, dat ieder kinderboek aan deze normen moet worden getoetst. Er zijn dus boeken, die wèl en boeken, die niet door hen mogen worden gelezen.
Wat willen kinderen lezen? Een vraag, die moeilijk is te beantwoorden. Iedere onderwijzer, die met zorg zijn kinderen gadeslaat, kan dat wel min of meer doen, maar voor ons komt het er op aan, algemene voorkeur of verwerping te vinden. Er zijn in de loop van de tijd verschillende onderzoekingen tot stand gekomen, die bij deze beantwoording van dienst kunnen zijn. Nog steeds lijkt mij die van Charlotte Bühler van grote betekenis. Zij vroeg aan achtduizend Weense kinderen, in leeftijd variërende van acht tot twintig jaar: Welk boek vond je het mooist en waarom? De uitkomst van haar enquête wordt in de statistiek op blz. 4 verwerkt. In de eerste plaats valt ons op, dat jongens geen meisjesboeken lezen. Dit feit is volkomen in overeenstemming met mijn ervaring: zelden of nooit lazen mijn jongensleerlingen op de Alkmaarse h.b.s. in de vijfentwintig jaar, waarin ik voor de Nederlandse bibliotheek zorgde, een boek, dat voor meisjes was geschreven. Alleen oudere jongens (15, 16, 17 jaar) maakten daarop soms een uitzondering: tijdelijk verdiepten zij zich in de beroemde of beruchte ‘roman voor oudere meisjes’, die wel voor deze categorie geschreven zijn, maar in de regel door 13- en 14-jarigen worden gelezen. Blijkbaar boeit de wat rijpere jongens het geheimzinnige wezen van het meisje - het ‘raadseldier’ in de terminologie van Han Hoekstra - en met name het erotische element heeft hun volle belangstelling. Verder blijkt, dat de belangstelling voor sprookjes, bij meisjes iets sterker dan bij jongens, daalt met de leeftijd, die voor de Robinsonverhalen, bij de jongens sterker dan bij de meisjes, stijgt tot het elfde jaar en dan begint te verflauwen; bij de sagen dezelfde curve, maar de kentering komt iets later; avontuurlijke verhalen worden veel meer door jongens dan door meisjes gelezen; bij de eersten stijgt de begeerte sterk tot het 14e jaar - de laatsten kiezen inplaats van avonturiersvertellingen de typische meisjesboeken; overgangslectuur (historisch of technisch werk, reisbeschrijvingen, popu-
D.L. Daalder, ‘Wat kinderen willen en wat ze mogen lezen’
4 lair wetenschappelijk werk e.d.) wordt meer door jongens dan door meisjes gelezen - ze trekt de meeste aandacht tussen 14-17 jaar; belangstelling voor romans, drama's en verzen ontwaakt eerder bij de meisjes dan bij de jongens en de stijging is sterker, terwijl de jongens meer wetenschappelijke geschriften lezen dan de meisjes. Jongens 8-9 Sprookjes 71 Robinsonades 10 Sagen 2 Avonturen 5 Overgangsliteratuur 3 Kunst (Drama's, 0 Romans, Lyriek) Wetenschap 5 Onbruikbaar 4 Totaal 100
9-10 10-1111-12 12-13 13-1414-1515-1616-1717-1818-20 56 40 27 18 14 9 4 6 1 2 13 18 16 16 11 4 2 1 0 0 9 13 16 12 7 2 3 2 2 1 7 9 15 22 27 21 20 11 10 4 3 5 15 17 24 39 28 25 19 18 0 1 1 4 6 12 24 31 38 42
Meisjes 8-9 Sprookjes 84 Robinsonades 0 Sagen 2 Avonturen 0 Meisjesboeken 0 Overgangsliteratuur 5 Kunst 0 Wetenschap 0 Onbruikbaar 9 Totaal 100
9-10 10-1111-1212-1313-1414-1515-1616-1717-1818-20 80 62 45 36 21 14 6 7 4 2 4 12 12 10 6 4 1 0 0 0 3 6 13 15 5 3 1 1 0 0 1 1 3 4 3 7 1 2 1 1 1 3 7 8 16 13 7 4 4 4 3 6 6 10 20 15 17 12 16 24 1 2 6 9 20 38 53 61 62 58 1 1 3 4 5 2 4 6 9 6 6 7 5 4 4 4 10 7 4 5 100 100 100 100 100 100 100 100 100 100
5 7 7 7 9 8 15 17 22 27 7 7 3 4 2 5 4 7 8 6 100 100 100 100 100 100 100 100 100 100
De statistiek geeft de percentuele verhouding per leeftijd voor jongens en meisjes afzonderlijk. Nu kan ik mij levendig voorstellen, dat de lezer zegt: ‘Wat hebben wij aan deze enquête: ze heeft betrekking op Weense kinderen en is niet van recente datum. Zou de uitkomst niet anders zijn, wanneer wij in een of andere Hollandse stad deze proef opnieuw namen?’ Ik kan daar het volgende op antwoorden: ‘Latere onderzoekingen in binnen- en buitenland geven hetzelfde beeld te zien: men leze de pagina's 12-17 uit mijn studie over
D.L. Daalder, ‘Wat kinderen willen en wat ze mogen lezen’
5 kinderlectuur “Wormcruyt met Suycker”1. En ik ben bovendien van mening dat de uitkomsten van Charlotte Bühlers onderzoek in overeenstemming zijn met die van de kinderpsychologie.’ Deze bewering wil ik graag toelichten door de bespreking van een paar genres.
Allereerst het sprookje Hoe kunnen wij verklaren, dat kleuters zo zeer op sprookjes gesteld zijn? Het schijnt mij niet moeilijk deze vraag te beantwoorden, als wij voortdurend in het oog houden, wat een sprookje en wat een kleuter is. Een sprookje-in ieder geval in zijn oude vorm-is een kort bondig verhaal. Het springt van feit naar feit; de situaties zijn aan elkaar geregen als de kralen aan een snoer. Het is een typisch ‘en-toen verhaal’: ‘en toen zei hij ... en toen liep hij ... en toen dacht hij ...’ en ik meen ook dat het op deze manier behoort te worden verteld: onderwijzeressen en sprookjesbewerksters hebben de neiging dit ‘en-toen’ te vermijden; bovendien schaden zij het verhaal - en niet minder de kleuter - door vermelding van allerlei bijzonderheden, vaak in uitvoerige beschrijving, die niets met de geschiedenis te maken hebben. Iedere uitweiding is taboe; bij Roodkapje niet de mededeling, hoe ze gekleed was (met uitzondering van het rode mutsje) noch een uitbeelding van het grasveld waar ze de bloempjes plukte, of van de wolf die boze bedoelingen had; - hij moet een voorwereldlijk monster zijn geweest, die èn de grootmoeder èn Roodkapje kon verslinden, die beiden later nog levend konden terugkomen op de koop toe - prestaties waartoe een normale wolf nimmer in staat was; wel het geheimzinnige touwtje waarmee grootjes deur openging zodra je er aan trok - essentieel deel van het verhaal! In overeenstemming hiermee is de wijze van vertellen van de kleuters zelf: ‘En toen werd ie toch zo kwaad... en toen nam hij een steen... en toen sloeg hij me boven op mijn hoofd...’ Verwacht U hierbij een nadere beschrijving van de steen of van het buisje, dat de boosdoener droeg? Maar er is meer dan dat. Het sprookje is een typisch zwart-witverhaal. Heiligen staan er tegenover booswichten; alle schakering, iedere nuance ontbreekt. Heilig zijn de prinsessen, de toverfeeën, de kleine kinderen, de elfen - volkomen verdorven daarentegen de reuzen, de wolf, de heksen en de stiefmoeders. Precies zo bij de kleine kinderen: de nieuwe juffrouw uit de eerste klas is ‘toch zo'n lieve juf’ of ‘'t is een kreng hoor!’; maar nimmer een ‘lieve juf met krengerige eigenschappen’. Betrekkelijkheid is niet te ontdekken; ieder woord staat in de superlatief. Er is een derde overweging
1
1. De Arbeiderspers, Amsterdam, 1950.
D.L. Daalder, ‘Wat kinderen willen en wat ze mogen lezen’
6 Gunning heeft eenmaal opgemerkt: ‘In het wetboek van strafrecht van kleuters staat maar één wetsartikel: Vóór wat hóórt wat: de deugd moet worden beloond, de boosheid gestraft. En naar ik mij meen te herinneren demonstreerde hij de juistheid van deze opvatting met het volgende voorbeeld: in Amerika vertelde een reeks onderzoekers van kinderen van zeer verschillende leeftijd het volgende verhaaltje: in een kamer is een moeder met een kind van twee jaar; de moeder verlaat de kamer, het kind ontdekt een verfpot en smeert alle stoelen vol verf; vraag: moet dit kind gestraft worden of niet? En zo ja, hoe? Alle jonge kinderen waren van mening, dat straf in dit geval vanzelfsprekend was. En welke straf? ‘Harde klappen’ schering en inslag. Een van de kleine booswichten schreef: ‘eerst ophangen, dan doodschieten en daarna verdrinken’. Enkele jaren geleden woonde ik een filmvoorstelling bij van Walt Disney's ‘Sneeuwwitje’; de zaal was vol kinderen. Men weet wat gebeurt. De ellendige stiefmoeder treitert het dierbare prinsesje op alle mogelijke manieren. De spanning neemt toe van minuut tot minuut, tot een donderbui opkomt, een grote steen van de bergwand wordt afgerukt en de stiefmoeder in het ravijn valt. Ik wou, dat U het onbedaarlijke gejuich van de kinderen had gehoord, toen die stiefmoeder werd geliquideerd! Er was geen spoor van medelijden met het slachtoffer te ontdekken: ze had het er immers naar gemaakt! En wie kent niet de gevallen, waarin een kind zichzelf straft omdat de ouders in gebreke gebleven zijn? Alleen met de bedoeling het geschonden evenwicht weer te herstellen. Kort voor de laatste oorlog leerde een Amsterdamse onderwijzeres aan haar kinderen een serie moderne kinderliedjes. En tussen deze gedichten plaatste zij een paar poëmen van Hieronymus van Alphen: ‘Kornelis had een glas gebroken’ en ‘Jantje zag eens pruimen hangen’. Aan het einde van het jaar stelde zij de vraag: ‘Wat vinden jullie nu het mooiste versje, dat je ooit hebt gehoord?’ Toen kreeg Jantje de hoogste prijs! Geen wonder. Dat is een prachtig brokje kinderpsychologie. Jantje komt in de boomgaard; Jantje ziet de pruimen hangen, en hij komt in de verleiding, ze te plukken. Maar neen - bij zijn overpeinzingen vraagt hij zich af: zou ik voor een hand vol pruimen ongehoorzaam wezen? Neen. Jantje blijkt een zedelijke held te zijn. Zijn vader die ‘vooraan op het middenpad’ wandelde, heeft gehoord, wat zijn deugdzame zoon zei. Hij is verrukt, noemt hem zijn hartedief en zegt, dat hij hem lief heeft. En dan gebeurt er precies wat er gebeuren moet. ‘Vader ging terstond aan 't schudden - Jantje raapte schielijk op - Jantje kreeg zijn hoed vol pruimen - en liep heen op een galop’. De deugd wordt stante pede beloond. De moraal van kleuters? ‘Als je van
D.L. Daalder, ‘Wat kinderen willen en wat ze mogen lezen’
7 de chocolaatjes in het buffet afgebleven bent, heb je recht op een chocolaatje!’ Zonderling? Kleuters zijn geen volwassenen in zakformaat! Ze hebben een eigen mentaliteit. U meent, dat ik het sprookje uit het oog verloren heb? Toch niet. De kinderlijke moraal komt in het sprookje in volle glans te voorschijn. Altijd wordt de boze stiefmoeder ten slotte kind van de rekening. In de sprookjes van Grimm moet ze op gloeiende muiltjes dansen tot ze er bij neervalt; of ze wordt in een vat met spijkers van een berg gerold. Misschien ook wordt ze in stukken gehakt en in 't zout gelegd. En telkens krijgt de edelmoedige prins zijn lieftallige prinses als beloning. Het spreekt vanzelf, dat moderne vertellers deze barbaarse straffen verzachten! Ik hoop erin geslaagd te zijn aan te tonen, dat de kleuter en het echte volkssprookje bij elkaar horen. Waardoor de uitkomsten van Charlotte Bühlers onderzoek worden bevestigd. Een verschijnsel, dat in de enquête van Charlotte Bühler niet tot uiting komt en toch typerend is voor de kleuterperiode, is de voorkeur voor prentenboeken en strips. Naar ik meen vindt deze zijn verklaring in de theorieen van de Keulse school. Hierover hoop ik later een afzonderlijk artikeltje te schrijven. Charlotte Bühler kwam tot de conclusie, dat de Robinson-verhalen de grootste belangstelling hebben op 10- à 11-jarige leeftijd. Is voor dit feit een verklaring te vinden? Ik meen van wel. Robinsonverhalen hebben naast een vleug romantiek een uiterst zakelijke inhoud. Hoofdzaak van dergelijke vertellingen is de oplossing van het probleem: ‘Hoe redt de schipbreukeling zich in de primitieve omstandigheden, waarin hij leeft?’ Op vernuftige wijze weten de ‘Robinsons’ hun hut te bouwen, te zorgen voor voedsel en kleding, zich te behoeden voor gevaren en bij verkenning van hun ‘isola bella’ alles te vinden wat bruikbaar is voor hun doel. En wie kinderen uit een vierde en vijfde klas van een lagere school kent, weet, dat deze zakelijke instelling ook de hunne is. In hun spelen en zwerftochten vertonen zij de mentaliteit van Defoe's onsterfelijke held. De 13- en 14-jarige jongens kiezen avonturiersvertellingen, waarin de emotie een grotere rol speelt dan in de Robinsonhistorie; de meisjes van deze leeftijd opteren voor de ‘roman voor 16 jaar en ouder’. Is ook hier een psychologische verklaring mogelijk? Ongetwijfeld, wanneer we onderzoeken, wat een kind van 13 of 14 jaar is en wat kenmerkend is voor het avonturiersverhaal.
D.L. Daalder, ‘Wat kinderen willen en wat ze mogen lezen’
8 Wanneer ik mijn collega's van het m.o. vraag: ‘Wat is een jongen van 13 jaren?’ dan is het antwoord: ‘Lastig’. Inderdaad, mij zijn geen schepselen bekend, die moeilijker zijn op te voeden en te leiden dan kinderen van deze categorie. Hoevaak heb ik de klacht gehoord van benarde vaders: ‘Mijnheer, die jongen van mij ... Op de lagere school was het zo'n aardig ventje. Maar nù! Als ik ja zeg, zegt hij “nee”, als ik “mooi” zeg, zegt hij “lelijk”, als ik “goed” zeg, zegt hij “kwaad”, hij is altijd in de contramine.’ En niet zelden kwam er de lieftallige vraag achter: ‘Komt dat nu, omdat hij bij U op school is?’ Mijn antwoord was altijd: ‘Mijnheer, ik feliciteer U. U zoudt zich veel meer bezorgd moeten maken, wanneer de jongen tam was en aan het handje liep. Een knaap van deze leeftijd behoort in de contramine te zijn. Hij stelt eenvoudig telkens opnieuw de gezagskwestie aan de orde. Moeder Natuur eist, dat hij zelfstandig en onafhankelijk wordt. Dùs dient U van Uw voetstuk te duikelen. U zorgt daar trouwens zelf wel voor: hij eist 100%, U geeft 15% op afbetaling. U blijkt niet de held, waarvoor hij U lange tijd gehouden heeft. Noch U noch Uw vrouw noch zijn leraren, noch ik als directeur vinden per slot van rekening genade in zijn ogen. Hij voelt zich eenzaam, zou graag - de term is van Gunning - tegen iemand aanleunen, maar hij kan niemand vinden die daarvoor geschikt is. Het gevolg daarvan is, dat hij aan gaat leunen tegen kameraden, die even onzeker, eenzaam en opstandig zijn als hij. Dan ontstaan de innig verbonden groepen van onmaatschappelijke jongens, die wij ‘benden’ noemen en de Amerikaan ‘gangs’. Op sommige momenten breken zij door de dunne cultuurlaag van de beschaving heen - ‘de rock 'n roll’ - verschijnselen zijn van algemene bekendheid. Zij zijn op zoek naar de held, die ernst maakt met de grote levenswaarden, maar zij kunnen die in de realiteit niet vinden. En toch is er een terrein, waar ze hem tenslotte ontdekken. Dat is de avonturiersvertelling. Kenmerkend voor deze verhalen is het optreden van een ‘mannetjesputter’: een geïdealiseerde Michiel de Ruyter bij Johan Been, Old Shatterhand en Winnetou bij Karl May, Arendsjong en Witte Veder bij Nowee, vliegers, die een enorme stunt kunnen uithalen of Dick Bos uit de geïncrimineerde beeldroman, die met zes pistolen tegelijk kan schieten en telkens worden deze figuren betrokken bij allerlei dramatische gebeurtenissen. Daar is bovendien de romantiek, die in onze zakelijke, gemechaniseerde, vertechniseerde wereld vrijwel ontbreekt en die voor hèn nodig is als brood. ‘Emotie, dàt is leven!’ hoorde ik enkele jaren geleden een veertienjarige jongen uitroepen zonder enige aanleiding. Welnu, dìt ‘leven’ vinden ze in de avontuurlijke vertellingen in overvloed. Heldenverering, dramatiek, ontroering alles wat ze vragen is in dit genre aanwezig. En niet alleen hier, maar ook completer en aanschouwelijker in
D.L. Daalder, ‘Wat kinderen willen en wat ze mogen lezen’
9 de beeldromans. Geen wonder, dat die zoveel opgang maakt onder jonge mensen. Bij de meisjes vinden wij hetzelfde verschijnsel. Toen de middelbare meisjesschool in Bergen werd opgericht, kreeg ik een aantal schilderijen van artiesten uit de Bergense school in bruikleen. In een tweede klas hing ik naast het bord een voortreffelijke aquarel. Enkele dagen later ontdekte ik dat dit meesterstuk was weggenomen en vervangen door... een levensgroot portret van Doris Day. Al eerder had ik ontdekt, dat in deze klas een levendige handel werd gedreven in filmsterplaatjes. Op het uitdrukkelijke verzoek van de klas bleef Doris daar hangen. Ze verdween, toen de tweede klas, derde werd. Aan een meisje uit die derde vroeg ik: ‘Hoe gaat het met je filmsterrenverzameling?’ Ze had mij die in de tweede klas meermalen getoond. Toen keek zij mij aan met de meest hautaine blik, die ik ooit van een mijner leerlingen ontvangen had en ze zei - ik zal de woorden nooit vergeten! - ‘daar ben ik op 't ogenblik volstrekt boven verheven’! De filmsterren hadden afgedaan als heldinnen - blijkbaar hadden andere zij's (of hij's!) hun plaatsen ingenomen. Dezelfde heldinnenverering ontdekte ik bij de opstellen over het onderwerp: ‘Mensen die ik bewonder.’ En niet minder in het verlangen naar meisjesboeken. Want ook daarin komt telkens iemand voor, die recht heeft op eerbied: een meisje, dat buitengewoon mooi kan tekenen of pianospelen of zich ontwikkelt tot een zangeres met ‘een gouden stem’; misschien een ‘kind’ - typische meisjesterm - dat op school niet meekan, maar vol zelfverloochening het bestuur van een huishouding op zich neemt als de moeder gestorven is; in ieder geval iemand, die uitsteekt boven de rest. Als laatste categorie wil ik nog bespreken de oudere meisjes en jongens, van wie bij de onderzoekingen van Charlotte Bühler bleek, dat de eerste meer belangstelling hebben voor kunst dan de laatsten en deze vooral voor wetenschappelijk getinte boeken. Het schijnt mij mogelijk, ook dit psychologisch te verklaren. Daarbij neem ik als uitgangspunt de studie van Prof. Buytendijk: De Vrouw, aangevuld met beschouwingen van Hélène Deutsch, Margeter Mead, Heymans, Simone de Beauvoir en Langeveld. In een pas bij Wolters verschenen boek: ‘Middelbare meisjesscholen als symptomen van onderwijsvernieuwing’ leidde ik uit deze geschriften af, dat kenmerkend voor de vrouwelijke wereld’ zijn: a. het verlangen om te zorgen en te verzorgen; b. groter belangstelling voor wezens dan voor dingen; c. een sterke sensitiviteit; d. een intelligentie, die gericht is op levenswaarden; e. activiteit, waar het er op aan komt anderen te helpen; f. passiviteit in de zin van ‘in liefde verwij-
D.L. Daalder, ‘Wat kinderen willen en wat ze mogen lezen’
10 len’ bij wat bemind wordt; g. een rijke fantasie bij troost en steun; h. meer intuïtief dan analytisch denken; i. affiniteit tot ethische, sociale en religieuze waarden; j. het vermogen zich in anderen te verdiepen.’ Buytendijk kenmerkt ‘de vrouwelijke wereld als ‘de wereld van het zorgen’, ‘de mannelijke wereld’ als ‘de wereld van de arbeid’. M.a.w. voor de vrouw staat de mèns in het middelpunt, voor de man de natuur; gevolg: de vrouw vindt in de kunst, waar ook de mens de centrale figuur is, haar bevrediging, de man in de wetenschap, speciaal de techniek, die streeft naar voortdurende inwerking op de anorganische wereld. Iets van deze tegenstelling vinden we weerspiegeld in de lectuurkeuze.
Wij staan nu voor de vraag: wat mògen kinderen lezen? Anders geformuleerd: welke eisen moeten wij stellen aan een goed kinderboek? Daar meen ik allereerst te mogen vaststellen, dat de verschijnselen, die wij bij de lectuurkeuze ontdekten, zinvol zijn: de kinderen geven de voorkeur aan boeken die passen bij hun leeftijd en wij mogen hun die niet onthouden. Natuurlijk zijn er sterke individuele verschillen: er zijn jonge kinderen, die niet houden van sprookjes en liever een eenvoudig realistisch verhaal horen of lezen. Er zijn meisjes, die technische en jongens, die artistieke belangstelling hebben. Overal is er meer sprake van graduele dan van principiële verschillen. Telkens weer komt de volwassene te staan voor de vraag: hoe breng ik bij een bepaald kind het juiste boek? Om die vraag te beantwoorden moet hij èn het kind èn het boek min of meer kennen. Vergissing blijft mogelijk. Ik herinner mij, dat ik van één van mijn kinderen, die ziek was en een mooi boek vroeg, ‘Alleen op de wereld’ offreerde. Na een uur kwam ik op zijn kamer en zag, dat het boek gesloten naast zijn bed lag. Op mijn vraag: ‘Waarom lees je het niet?’ kwam het antwoord: ‘'t Is een akelig boek, ze gaan er allemaal dood’. Zo leerde ik begrijpen, dat een zieke geen aandoenlijke boeken moet hebben. 't Kan ook anders. Mejuffrouw Wolff, directrice van de Jeugdleeszaal in Den Haag, vertelde dìt: ‘In haar zaal kwam een schoolklas lezen. Een meisje koos geen boek. Op de vraag van Mej. Wolff, waarom zij geen boek nam, kwam het antwoord: ‘Juffrouw, waar staan de huilboeken?’ Dàt was een patientje voor ‘Alleen op de Wereld’! Dit alles neemt niet weg, dat de kans van een juiste keuze het grootst is, wanneer wij rekening houden met de door Charlotte Bühler gevonden richtlijnen. Allereerste eis noem ik dus: bij een bepaald niveau in de kinderlijke ontwikkeling behoort een boek van hetzelfde niveau. Waarbij niet vergeten mag worden dat het voor een kind nuttig is, nu en dan op de tenen te moeten staan!
D.L. Daalder, ‘Wat kinderen willen en wat ze mogen lezen’
11 Wij proberen het dus bij de kleuter met de sprookjes, de prentenboeken en de eenvoudige strips. Waarbij wij waken tegen al te veel griezeligheden en wrede handelingen en er voor zorgen, dat de sprookjes niet dusdanig verminkt zijn in taal en wezen, dat ze hun werking niet kunnen doen. Ook een overmaat van kolder onder het mom van humor en van zotte caricaturen bij de strips moet worden veroordeeld: waarom niet eenvoudige, kinderlijke vertellingen als beeldrijen? Tegen de bestaande bewerkingen van Robinson voor ons kroost zijn de bezwaren niet groot. Wie het origineel kent, begrijpt dat er in een bewerking voor kinderen veel moet worden gewijzigd. Een gevaar, dat ons bij de avontuurlijke verhalen voor jongens bedreigt, is de sensatie. Menig schrijver maakt de dosering emotie voor jonge lezers te sterk. Vooral bij de beruchte beeldromans is dat het geval. De misdaad speelt hier gewoonlijk een veel te grote rol; daardoor wordt het wereldbeeld van de kijkers radicaal bedorven en het misdrijf tot een normaal verschijnsel gemaakt - niet zelden wordt de misdadiger er tot een sympathieke en bewonderde figuur. Bovendien is voor de 13- à 14-jarige jongens de periode van de alleen-maar aanschouwelijkheid al lang achter de rug; voor hun taalontwikkeling, absoluut noodzakelijk om de complexe wereld van hun leven te analyseren, is het woordenverhaal onmisbaar. De meisjesboeken voor deze leeftijd lijden vaak aan bloedarmoede en de sentimentaliteit is er een veel voorkomende ziekte. Wie erkent, dat de oudere meisjes recht hebben op kunstwerken, dus in de moderne literatuur o.a. op romans, komt voor de moeilijkheid te staan, dat het overgrote deel van deze verhalen gekenmerkt is door onlust, levensmoeheid en cynisme, door de suggestie, dat alleen het sexuele vraagstuk van belang is, en de ontluistering van alle erotiek. Zéker is hier waakzaamheid geboden: de ouders zullen mee moeten lezen met hun kroost en de problematiek uit onze literatuur openlijk met hen moeten bespreken. Over de populair-wetenschappelijke boeken alleen maar de opmerking, dat de vaktermen, voor de schrijvers doodeenvoudig, voor jonge lezers even grote moeilijkheden geven als de ingewikkelde taalcombinaties. Het gaat ermee als met de leerboeken in de hoogste klassen van de middelbare scholen: de auteur vergeet eenvoudig dat hij voor kinderen schrijft. Ik noem een tweede eis. In onze zakelijke wereld met kleine gezinnen dreigen de kinderen gevoelsarm te worden. Er dienen dus kinderboeken te zijn, die alle snaren van het menselijk gemoed in trilling weten te brengen. En ten derde. In het begin van dit artikel is gesproken over de drie normen, de theoretische, de esthetische en de ethische, dus over de tegenstellingen waarheid en leugen, mooi en lelijk, goed en kwaad. Het is noodzakelijk, dat
D.L. Daalder, ‘Wat kinderen willen en wat ze mogen lezen’
12 ook de kinderliteratuur aan deze normen wordt onderworpen. Ze moet ons en de kinderen helpen, de waarheid te zoeken, de schoonheid te dienen en de goedheid te betrachten. Oprechtheid en eerlijkheid mogen niet uit het oog worden verloren, in ieder opzicht moet een kinderboek mòòi zijn (en toch goedkoop!) en het moet de grote eisen van het christendom handhaven: ‘leer jezelf beheersen’ en ‘heb wat voor een ander over’. Het is voor een kind nodig, dat het een code meekrijgt: dit is ridderlijk en dat is onridderlijk, dit is gepast en dat is ongepast, dit is fatsoenlijk en dat is onfatsoenlijk, dit is goed en dat is kwaad. Het is nog niet aan de betrekkelijkheid van de volwassenen toe en het heeft - gelukkig - nog niet geleerd, met de waarheid en de moraal te marchanderen. Deze eis betekent allerminst, dat ostentatief moet worden gemoraliseerd. Nienke van Hichtum heeft ons in ‘Afkes Tiental’ wel geleerd, dat handhaving van normen niet gepaard behoeft te gaan met zedeprekerij! Waarschijnlijk heeft de lezer van dit artikel verwacht, dat ik een lange lijst zou geven van boeken met de opmerking: ‘Koopt U dit eens voor Uw kinderen of voor Uw schoolbibliotheek en dàt niet.’ Het wordt elders in ‘de Boeg’ gedaan en het is trouwens vrijwel overbodig, nu we ‘De kleine Vuurtoren’ bezitten. Het spreekt vanzelf, dat ik op discussies over al mijn beweringen ben gesteld. D.L. DAALDER
D.L. Daalder, ‘Wat kinderen willen en wat ze mogen lezen’