DC
28
Wat is taal?
1 Inleiding Dit thema gaat over taal als verschijnsel. Als onderwijsassistent heb je op meer vlakken met taal te maken: er zijn leerlingen met anderstalige achtergrond, je hebt je eigen talige achtergrond en ten slotte kan je worden ingezet om de taalontwikkeling te stimuleren. Al met al veel reden om je eens in het verschijnsel taal te verdiepen. Taal is de belangrijkste manier waarop je kunt laten zien wat er in je geest leeft. Ook met gebaren en gezichtsuitdrukking kun je dingen uitdrukken, bijvoorbeeld gevoelens van genegenheid of afkeer. Gebaren maken deel uit van een taal en gebarentaal is ook een taal. We omschrijven taal als volgt: Taal: een systeem dat betekenissen weergeeft door middel van klanken, gebaren en schriftelijke tekens. Deze tekens worden met een voor elke taal specifiek regelsysteem (de grammatica van die taal) aan elkaar gekoppeld tot betekenisvolle gehelen zoals woorden, zinsdelen en zinnen. Een volk of een groep mensen kan met deze taal gedachten en gevoelens uitwisselen. De inhoud van dit thema: 2 Taal heeft meer doelen 3 Talen, dialecten en accenten 4 De eigen taal 5 De eigen taal en schooltaal 6 Codes en non-verbale communicatie 7 Tips voor de praktijk 1
OA DC 28 Wat is taal?
1
2 Taal heeft meer doelen Je gevoelens uiten is communicatie. Alles wat je zegt, is communicatie. Het doel van taal is dus communicatie. Maar communicatie zelf kan weer meer doelen hebben: • sociaal verkeer; • informatie-uitwisseling; • instructie geven; • opdrachten geven; • expressie. Deze doelen bepalen hoe je je taal hanteert. Daar gaan we nu niet verder op in, er zijn diverse andere thema’s over communicatie.
3 Talen, dialecten en accenten Taal is een belangrijk aspect van een cultuur. Bij talen zie je trouwens iets dat je ook bij culturen in hun algemeen ziet: de zuivere vorm bestaat niet. Natuurlijk weet iedereen wat Nederlands is, maar er zijn grote taalverschillen binnen het land. Binnen het Nederlands kun je spreken van één heersende taal, dat is de taal die gesproken wordt in de buurt van Haarlem. Dat Nederlands is de norm. Alle andere manieren van spreken wijken af van de norm en worden gezien als een accent. Als de spreekwijze in een bepaalde regio heel veel afwijkt van de norm, noemen we het een dialect. Zo spreken we van een Brabants accent als een Brabander ‘netjes’ spreekt. Hij spreekt dan zo, dat iedereen hem zou moeten kunnen verstaan. Als hij Brabants spreekt, spreekt hij in een dialect. Iemand uit bijvoorbeeld Friesland kan hem dan waarschijnlijk niet verstaan. Het woordenboek omschrijft een dialect als volgt: Dialect:
een omgangstaal in een streek of stad
2
2
OA Digitale Content
Dat woord ‘omgangstaal’ is misleidend. Want elke taal is bedoeld voor omgang. Er wordt mee bedoeld dat een dialect een informeel karakter heeft. Als je een boek leest, is dat geschreven in het algemeen aanvaarde Nederlands, het zogenoemde standaard Nederlands. Iemand die een toespraak houdt, gebruikt ook dat standaard Nederlands. Dialect wordt gebruikt als je onder elkaar bent. Nederlands is bedoeld om te praten als je buiten je eigen streek bent. Anders versta je elkaar niet, zelfs niet als Nederlanders onder elkaar.
4 De eigen taal Sommige dingen die je over talen kunt zeggen, gelden ook voor dialecten. In feite gaat het in beide gevallen over de manier waarop je van huis uit geleerd hebt te spreken. De volgende kenmerken gelden voor talen èn voor dialecten. Een eigen taal: • ieder mens leert een moedertaal • een native speaker leeft in zijn taal • een native speaker kan zijn eigen taal veranderen
3
4.1 Ieder mens leert een moedertaal
Ieder mens heeft het in zich om taal te leren. Dat is een talent dat we bij de geboorte meekrijgen. De taal, of het dialect dat je van huis uit meekrijgt, heet je moedertaal. Dat betekent niet de taal van je moeder, maar de eerste taal die je leert, de taal die je als je eigen taal beschouwt. Het is ook de taal waarin je denkt. Een ander woord voor iemand die in zijn eigen taal spreekt, is het Engelse woord native speaker. Het woord ‘native’ ken je misschien wel vanuit documentaires. Het wordt vaak gebruikt voor inboorlingen, de oorspronkelijke bevolking van bijvoorbeeld Amerika. Native betekent ‘daar geboren’. ‘Speaker’ betekent spreker. Dus de spreker die zijn eigen taal spreekt.
OA DC 28 Wat is taal?
3
4.2 Een native speaker leeft in zijn taal
Er is een kenmerkend verschil tussen native speakers en mensen die een taal later als tweede taal leren. Een native speaker ‘leeft’ als het ware in het systeem van zijn taal. Iemand die een taal later leert, blijft van buitenaf naar die taal kijken. Een native speaker spreekt onbewust zijn taal correct. Een tweede taal spreker, blijft zich heel lang bewust van wat hij zegt. Hij denkt erbij na. 4.3 Een native speaker kan zijn taal veranderen
Elke taal verandert voortdurend. Dat is het werk van alle native speakers bij elkaar. Een native speaker kan dus zijn eigen taal veranderen. Iemand die een taal als tweede taal spreekt, volgt altijd. Hij kan de taal niet veranderen. Iemand die een taal als tweede taal spreekt, maakt vaak bewust gebruik van regels. Daardoor zie je wel eens mensen die erg goed Nederlands als tweede taal geleerd hebben, een Nederlandse native speaker corrigeren. Bijvoorbeeld in het gebruik van de woordjes ‘hun’ en ‘hen’ en ‘als’ of ‘dan’.
5 De niet-eigen taal Alles wat je niet als eerste taal leert, behoort tot de niet-eigen taal. De niet-eigen taal levert een paar knelpunten op.
Niet-eigen taal: • ook schooltaal is een niet-eigen taal • er kunnen spellingsproblemen ontstaan • de grammatica van de moedertaal gaat voor
4
4
OA Digitale Content
5.1 Ook schooltaal is een niet-eigen taal
Schooltaal is niet hetzelfde als thuistaal of straattaal. In die zin verkeert ieder kind enigszins in een NT2-situatie. Natuurlijk is het lastiger is om goed Nederlands te spreken als je het als tweede taal hebt geleerd, dan als je een Nederlands dialect als moedertaal hebt. Een dialect vertoont meer verwantschap met Nederlands in klankvorming, woordenschat en grammatica dan een totaal andere taal. Een kind dat dialect spreekt en Nederlands leert op school, herkent meer klanken, woorden, zinsconstructies dan een kind dat bijvoorbeeld vanuit een Arabische achtergrond Nederlands leert. Waar het ons hier om gaat, is dat leerlingen met een eigen taal of dialect, op school ook in een enigszins vreemde situatie verkeren. Ze moeten zich anders voordoen dan ze zijn. Spontaan taalgebruik zou zijn in hun eigen taal of dialect. De school vraagt van vrijwel alle leerlingen een ander taalgebruik. Dat ontneemt leerlingen soms wel eens hun spontaniteit. Jouke is een Fries jongetje dat buiten Friesland woont. Net als alle Friezen spreekt hij prima Nederlands dus op school is er geen enkel probleem. Maar als hij op een dag zijn knie kapot valt, is hij plotseling al het Nederlands vergeten en komt in huilend en in het Fries vertellen: ‘Ik haw in seare knibbel!’
Als dit met een Fries kind gebeurt, gebeurt het natuurlijk ook met een Turks of Marokkaans kind. Ook hij zal in emotionele situaties terug kunnen vallen op zijn moedertaal. 5.2 Er kunnen spellingsproblemen ontstaan
Een tweede gevolg van anderstaligheid is een probleem met spelling. Afhankelijk van de eigen taal of het eigen dialect, kunnen sommige klanken in het Nederlands ontzettend moeilijk zijn. Denk aan de Nederlandse -u en de -uu. Dat onderscheid is al erg moeilijk. Veel talen spreken de letter u uit als een oe en ze hebben soms geen vervanger van de -u. Ook de Nederlandse tweeklanken, zoals -ie, -ei, -eu, -ui zijn moeilijk, omdat ze in veel talen niet voorkomen. Ook Nederlandse dialecten hebben sommige klanken niet. Een kind dat opgroeit in dat dialect, krijgt problemen met de spelling als die klank in het woord zit. Want hij spreekt die klank nooit uit. Hij kent hem niet. En hoe spel je een klank die je niet kent?
OA DC 28 Wat is taal?
5
5.3 De grammatica van de eigen moedertaal gaat vóór
Ten slotte kan grammatica problemen opleveren. Elk mens is automatisch geneigd de zinsconstructie uit de eigen taal toe te passen in het Nederlands. Om dicht bij huis te blijven, geven we nog een voorbeeld uit het Fries. In het Fries komt het hulpwerkwoord vaak achteraan. Dus als een Fries kind Nederlands spreekt zegt hij niet: ‘Ik ben wezen zwemmen’, maar: ‘Ik ben zwemmen geweest.’
Nu ligt de Friese taal dicht bij de Nederlandse taal. Een leerling met een moedertaal als Arabisch of Turks zal dit soort problemen veel sterker hebben. In het Turks bijvoorbeeld heb je geen persoonlijke voornaamwoorden als ik, jij, hij. Je ziet aan de vorm van het werkwoord of het om ik, jij of hij gaat.
6 Codes en non-verbale communicatie We hebben het tot nu toe over verbale taal gehad. Maar als je een andere taal spreekt, heb je vaak ook andere codes, ander non-verbaal gedrag. Er zijn in elke taal codes voor wat beleefdheid is, er zijn gebaren die begrippen aanduiden, er zijn gewoontes.
Andere aspecten van taal: • codes • gebaren • gewoontes
5
6
OA Digitale Content
6.1 Codes
Elke taal kent codes, die, als je ze overtreedt, tot grove onbeschaafdheden leiden. Die codes kunnen lijnrecht ingaan tegen onze eigen codes. Enkele voorbeelden van codes die in andere talen een totaal andere betekenis kunnen hebben: • Wij kijken iemand aan terwijl we praten. Dit geldt in veel culturen als buitengewoon onbeleefd. • Wij kijken iemand aan terwijl we luisteren. In veel andere talen kijk je juist weg als iemand tegen je praat. • Iemand direct aanspreken. Zelfs in het Fries is dat onbeleefd. Een kind zegt tegen zijn moeder: ‘Mama, heeft mama mijn jas gezien?’ Een Nederlandstalig kind zegt: ‘Mama, heb je (of heeft u) mijn jas gezien?’ • Antwoord geven. Wij achten het onbeleefd om geen antwoord te geven. Afhankelijk van de persoon die tegen je praat, kan antwoord geven in sommige talen zeer ongewenst zijn. • Ontkennend antwoorden. Als iemand je een verzoek doet en je zegt: ‘Nee’, is dat voor ons normaal en duidelijk. Voor veel andere culturen is dat een onacceptabele reactie. Niet dat je alles maar moet doen, maar dan druk je dat anders uit. Bijvoorbeeld met een belofte om er over na te denken. • Bepaalde woorden gebruiken die bij niet-acceptabele situaties horen, bijvoorbeeld het woord ‘spieken’ gebruiken. In culturen waar spieken niet denkbaar is, kan het onacceptabel zijn om het woord zelfs maar te noemen. Na school valt het Iris op dat de moeder van Ramses haar voorbijloopt zonder te knikken, zoals ze altijd doet. Intuïtief voelt Iris aan dat er iets achter zit. Daarom loopt ze naar de moeder van Ramses toe. ‘Dag mevrouw Pavlevi, hoe gaat het vandaag?’ Ze kijkt Iris even boos aan. ‘Is er iets’, vraagt Iris vriendelijk. Zo is het contact met haar nooit geweest. ‘U hebt gezegd dat mijn zoon gestolen heeft’, zegt mevrouw Pavlevi dan en ze is duidelijk boos. Iris besluit dat dit direct uitgepraat moet worden. Ze vraagt de moeder even mee naar binnen. Het kost haar moeite voor ze uitgelegd hebt dat ze alleen maar de klas in geroepen heeft, half als grap: ‘Wie heeft er nú weer mijn rode pen gepikt?’ Ze was hem kwijt en wilde dat even aan de leerlingen laten weten. Ze wilde niet suggereren dat iemand haar pen had gepikt. Ramses bleek hem te hebben, hij was zijn werk aan het nakijken. Maar zijn moeder is niet tevreden gesteld. De suggestie dat de leerlingen iets zouden pikken, is voor mevrouw Pavlevi onaanvaardbaar. Dat zijn geen grapjes.
De code in mevrouw Pavlevi’s moedertaal is dat je woorden als pikken of stelen niet gebruikt.
OA DC 28 Wat is taal?
7
6.2 Gebaren
Ook veel gebaren zijn gebonden aan het taalsysteem waarbinnen ze gebruikt worden. Niet allemaal, er zijn ook gebaren die internationaal zijn, bijvoorbeeld het gebaar voor geld. Enkele voorbeelden van gebaren die bij ons een bepaalde betekenis hebben, en in andere taalgebieden een heel andere: • Het handgebaar waarmee wij zeggen dat iemand afstand moet houden, betekent in sommige taalgebieden juist het tegenovergestelde: ‘Kom hier’. • Een hand die een zwaaibeweging bij het oor maakt, betekent in het Nederlands dat het eten lekker gesmaakt heeft. In veel taalgebieden betekent het dat je een draai om je oren gaat krijgen. • Naar je voorhoofd wijzen betekent in de ene cultuur dat je slim bent, in de andere dat je getikt, gek bent. 6.3 Gewoontes
Gewoontes kunnen enorm verschillen. Kinderen uit China zijn gewend om nooit zelf het woord te nemen, en om zacht te spreken. Een Nederlands kind dat erg zacht spreekt, drukt daarmee of een grote verlegenheid uit, of een gebrek aan motivatie. Als je in Nederland bij een gezin langskomt dat net aan tafel gaat, verontschuldig je je en je gaat gauw weer weg. In veel culturen word je, als je rond etenstijd langskomt, uitgenodigd om een hapje mee te eten. Het zou heel onbeleefd en onaardig zijn als je dat afwees.
8
OA Digitale Content
7 Tips voor de praktijk De kennis uit dit thema is belangrijk voor jou om de leerlingen te kunnen begrijpen. Maar je kunt deze informatie ook gebruiken voor activiteiten die het bewustzijn van de leerlingen over de eigen taal stimuleren. Geschikt voor de oudere basisschoolleerlingen en de onderbouw van het voortgezet onderwijs.
Spelletje 1 Voor groepen met vijf verschillende etnische achtergronden. Als je er maar vier of drie hebt, pas je de opdrachten aan. Verzamel vijf gebaren uit vijf landen. (Of vijf gebaren uit drie of vier landen) Vergelijk wat het gebaar betekent, per groepslid. Je krijgt dus 5 keer 5 is 25 uitkomsten. Als een gebaar meer betekenissen heeft, leg je die bij elkaar. Je krijgt gebaren met één betekenis, met twee, met drie enzovoort. Zet de gebaren op volgorde, van de meeste betekenissen naar weinig verschillende betekenissen.
Spelletje 2 Over schooltaal en thuistaal: klassikaal, maar ook voor groepen. Voorbeeldzinnen
Hoe zeg je het op school
Hoe zeg je het thuis
Dit kan me niet schelen. Ik heb er geen zin in. Doe je mee? Dat vind ik leuk. Ik heb buikpijn. Ik voel me ziek. Ik heb vreselijke honger Enzovoort.
OA DC 28 Wat is taal?
9
Mogelijk vervolg? •
Kringgesprek over de verschillen. Sommige leerlingen zullen thuis en op school hetzelfde zeggen. Sommigen praten thuis net zoals op school, een beetje sjiek. Anderen praten op school net zoals thuis, een beetje makkelijk.
•
Turf per zin hoeveel leerlingen op school en thuis hetzelfde zeggen. Turf ook hoeveel leerlingen thuis anders praten dan op school.
•
Bespreek de resultaten van leerlingen die thuis anders praten dan op school. Sommigen zullen gewoon een andere taal gebruiken. Die leerlingen vertellen hoe dat voor hen is, of ze het leuk vinden, gemakkelijk, jammer, wat dan ook. Leerlingen die wel Nederlands praten maar andere zinnen gebruiken, leggen uit wat het verschil voor hen betekent.
•
Je kunt van de resultaten spelletjes maken zoals kwartet
•
Creatieve verwerking: de zinnen kris kras op een groot vel laten schrijven. De zinnen krijgen kleuren, kies de kleur die je bij de zin vindt passen. Nabespreking: wat vind je een prettige formulering en waarom? Waarom past deze kleur goed bij deze zin?
Op de meeste scholen is het niet toegestaan dat leerlingen met elkaar praten in een andere taal dan de schooltaal. In Friesland kan dat Fries zijn, in andere provincies is dat Nederlands. Valkuil ‘Anders’ praten wordt doel op zich. Dat kan natuurlijk nooit het geval zijn. Het doel is goed Nederlands, de eigen accenten zijn natuurlijk prima, zolang je verstaanbaar bent, maar het doel blijft een zo goed mogelijk taalgebruik.
10
OA Digitale Content