Waarde consorores en confraters, Vooreerst wil ik u allen en in het bijzonder collega Hilde Symoens bedanken voor het gevoel van erkenning dat ik ervaar bij mijn verkiezing als lid van deze eerbiedwaardige Academie voor Wetenschappen en Kunsten. Er is wellicht niets zo belangrijk in het leven van een academicus als erkenning en in de hiërarchie van de erkenning staat lidmaatschap van de Academie toch wel in de hogere regionen. Dat weet ik sinds ik op de schoolbanken zat en in 1980 Marguerite Yourcenar als eerste vrouw verkozen werd in de Académie française. Het historische feit dat voor het eerst het woord ‘Madame’ uitgesproken werd onder de ‘Coupole’ zonder dat diezelfde coupole naar beneden stortte, veroorzaakte destijds de nodige mediaophef – het is me bijgebleven in die mate dat het beeld van de enigmatisch lachende gegroefde vrouw met haar witte sjaal temidden van een halfrond schitterend gekostumeerde mannen toen op mijn netvlies is gebrand. Ik was zestien jaar en had vóór de media-ophef rond Yourcenar nooit eerder van de Académie française gehoord. Toch niet dat het me is bijgebleven. Consorores en confraters, ik zou de historische verwelkoming van Marguerite Yourcenar in de Académie française bijna exact 33 jaar geleden, op 22 januari 1981, vandaag graag aangrijpen om u iets over mijn onderzoeksinteresses te vertellen op een historisch moment in de geschiedenis van de Koninklijke Vlaamse Academie van België. De kleine broer van de Franse Academie heeft vorig jaar niet alleen 75 jaar kaarsjes uitgeblazen – is piepjong in vergelijking met het Instituut dat in 1635 opgericht werd door kardinaal Richelieu maar dit terzijde. Wat belangrijker is, de KVAB heeft vorig jaar voor het eerst in zijn bestaan louter en alleen vrouwen verkozen – een beslissing waar allicht intern de nodige discussie aan vooraf is gegaan, zonder dat dit evenwel tot enige media-ophef heeft geleid. Is het verkiezen van alleen vrouwen even normaal geworden als het verkiezen van alleen mannen? Het is in ieder geval interessant en betekenisvol dat de Academie niet voor quota heeft gekozen of de 1/3-genderregel heeft toegepast, maar voor de full monty is gegaan: op de website van de KVAB wordt van ‘een krachtig signaal’ gesproken ‘dat men niet langer kan toekijken op de groeiende excellentie van
vrouwen in de academische wereld’ en mutatis mutandis bijna ‘natuurlijk’ en logischerwijs vijftien vrouwen heeft verkozen. « L’avenir sans le passé est aveugle; le passé sans l’avenir est stérile » sprak de Franse romancier Jean D’Ormesson in zijn retorisch briljante welkomstrede voor Marguerite Yourcenar – het had - in alle bescheidenheid - ook mijn motto als historica kunnen zijn: mijn interesse, soms zelfs fascinatie voor de geschiedenis en het verleden heeft alles met vandaag en morgen te maken, het verleden om het verleden zelf is voor mij een dooie boel. Als ik de geschiedenis van het feminisme en van emancipatiebewegingen in brede zin bestudeer, wat mijn voornaamste onderzoeksinteresse is (macht en emancipatie) dan doe ik dat niét vanuit partisane motieven, dat levert volgens mij zelden goede geschiedenis op. Ik doe het wél om het heden te begrijpen, inzicht te krijgen in kwesties die vandaag mensen bezighouden - zonder het heden op het verleden te projecteren, althans daar wil ik me voor hoeden. Voor mij is het verleden geen ‘foreign country’ waar mensen de dingen simpelweg anders deden – ik ben wel, dat besef ik nu ik vijftig word meer en meer, altijd op zoek en op zoek geweest naar de mogelijkheidsvoorwaarden van historische verandering. Ik zie de geschiedenis zeker niet per definitie als een historisch proces sui generis in de richting van verbetering en vooruitgang van de mensheid, aangestuurd door wetenschap en technologie – eerlijk gezegd vind ik dat we als academici beter wakker worden uit die illusie. Maar ook dit even terzijde. Ik geloof wél in de mogelijkheid van emancipatorische verandering en zie het als mijn opdracht als historica en als docent om daarvan de mechanismen bloot te leggen in het verleden, met het oog op het heden en de toekomst. Neem nu de verkiezing van vrouwen in de Academie, of in raden van bestuur, als rector van een universiteit of CEO van een overheidsbedrijf: wat vandaag allemaal speelt in de discussies dienaangaande, blijft in hoge mate verborgen en vertekend, het speelt zich af tussen de oren en achter de schermen, of is simpelweg moeilijk te observeren met het blote oog – omdat we er te dicht opzitten, te sterk bij betrokken zijn, of er in te simpele zwart-wit-tegenstellingen over denken en spreken dankzij media die zich hoe langer hoe meer verlagen tot kleuterniveau. ‘Kwaliteit’ of ‘geslacht’ – u weet wat ik bedoel. ‘Elire une femme, c’était ébranler les colonnes du temple’, zo blikt Jean d’Ormesson dertig jaar later terug op de heisa die hij intern veroorzaakt had door Marguerite Yourcenar voor te dragen voor de Académie française – en hij vond de reacties van
een groot deel van zijn confraters compleet ridicuul. Hij had immers niet uit feminisme gehandeld, maar omdat Yourcenar een zeer goed schrijver was – het was dus belachelijk haar te weigeren omdat ze vrouw was. Er was ook niets te vinden in de reglementen van de Academie wat de verkiezing van een vrouw verbood of onmogelijk maakte. Het was alleen nog nooit gebeurd en er werden allerlei drogredenen naar voor geschoven om het ook nu niet te doen, onder meer van de befaamde antropoloog Claude Lévi-Strauss, die zich beriep op de primitieve stammen die hij bestudeerd had: immers, als die stammen iets fundamenteels veranderden in hun organisatie – zo argumenteerde Lévi-Strauss in 1980 – dan tekenden ze voor hun ondergang. Voor hem was de Académie française te vergelijken met zo’n stam: door een vrouw te introduceren dreigde de eerbiedwaardige instelling roemloos ten onder te gaan en in de nevelen des tijds te verdwijnen. Jean d’Ormesson kon dus met recht en rede apocalyptische termen gebruiken in zijn verwelkoming van de eminente schrijfster Yourcenar – ‘sans que le ciel me tombe sûr la tête’, ‘sans que s’écroule cette Coupole’ en zonder dat de verontwaardigde schaduwen van de onsterfelijke voorvaders van de ‘lignée conservatrice’ binnen de Académie hem uit zijn ‘fauteuil’ zouden komen sleuren. Het was gelukt, ze zat daar, en ze was verkozen. ‘Madame’, u bent welkom. En ‘Madame’, ze zat daar enigmatisch glimlachend met haar witte sjaal tussen al die prachtig gekostumeerde oude heren die het cultureel patrimonium van Frankrijk vertegenwoordigden. Over de patrilineaire paradoxen van de cultuuroverdracht zei ze zelf - met enige ironie - dat ze zich vergezeld voelde door een ‘onzichtbare troep vrouwen’, die, wellicht, veel vroeger de eer en de erkenning hadden moeten ontvangen die haar nu te beurt viel. Met dezelfde onderkoelde ironie vervolgde ze dat de hele kwestie van de aanwezigheid van vrouwen in de Académie uiteindelijk pas een eeuw oud was. Dat schrijvende vrouwen een dusdanig nieuw feit waren in de geschiedenis dat ze aan de aandacht van een gezelschap als de Académie ontsnapt waren. Dat Madame de Staël ongetwijfeld niet in aanmerking was gekomen vanwege haar Zwitserse stamboom. Dat George Sand schandaal gemaakt zou hebben door haar levenswandel, door de generositeit van haar gevoelens die haar zo’n bijzondere vrouw maakten. Colette van haar kant vond zelf dat een vrouw geen mannen moest vragen om voor haar te stemmen – Yourcenar had dat overigens ook niet gedaan en was dezelfde mening toegedaan. Ook de vrouwen van het ancien regime,
koninginnen van de salons die schrijvers inspireerden en vaak ook bescherming verleenden bij hun entrée in de Académie, dachten er niet aan om zelf kandidaat te zijn. Volgens Marguerite Yourcenar was de Académie binnen de Franse maatschappij die zo doordrongen was van vrouwelijke invloeden dan ook op zich niet speciaal misogyn te noemen: de instelling had zich gewoonweg geconformeerd aan de gebruiken die de vrouw op een piédestal plaatsten maar die nog niet toelieten haar officieel een ‘fauteuil’ aan te bieden. De grote eer om als eerste de drempel te overschrijden was haar dus eerder toevallig en onvrijwillig te beurt gevallen – ze zag het niet als een erkenning van haar intrinsieke kwaliteiten en was vooral diegenen dankbaar die hun hand hadden uitgestoken om haar over de drempel te helpen. Meer dan dertig jaar later is het discours van Yourcenar nog steeds actueel en zwanger van betekenis in het licht van de pogingen om kies- en selectieprocedures allerhande ‘genderneutraal’ te maken. Het gaat er volgens mij niet om het geslachtsverschil te neutraliseren op plaatsen die met macht en status verbonden zijn en waarvan de drempel voor vrouwen nog altijd hoger blijkt te zijn dan voor mannen. Het gaat erom de gebruiken te veranderen die daarvoor zorgen en tot op zeker hoogte de angst voor verandering weg te nemen die ook een maître à penser als Lévi-Strauss blijkbaar in de greep had. Door bijvoorbeeld in het verleden op zoek te gaan naar verhalen van en over vrouwen met macht en status bekleed. Door te bestuderen wat macht doet met vrouwen en wat vrouwen doen met macht, hoe dat implicaties heeft voor machtsposities als zodanig. Hoe dat niet altijd en overal hetzelfde is en dus niet in steen gebeiteld staat, laat staan in de genen zit. Hoe de netwerkcapaciteiten van elitevrouwen in het ancien régime fabuleus waren, terwijl het gebrek daaraan vandaag een factor is die moet verklaren waarom zo weinig vrouwen doordringen tot de hogere regionen van de universiteiten - om maar iets te zeggen. Het zegt meer over de geslotenheid van het zogenaamde old boys netwerk dan over de intrisinsieke capaciteiten van vrouwen – historici kunnen mee helpen verklaren hoe dergelijke exclusief mannelijke netwerken in het verleden tot stand kwamen en functioneerden. Hoe dit het beschikken over bepaalde privileges ondersteunde, zoals het privilege van toegang tot kennis en macht. De Amerikaanse grondlegger van de Men’s Studies Michael Kimmel omschreef privilege als iets wat onzichtbaar is voor hen die erover beschikken. Dat maakt dat omgekeerd bepaalde vormen van
discriminatie door de geprivilegieerde groep moeilijk erkend worden en de vooroordelen over de niet-geprivilegieerde groepen moeilijk weg te werken zijn. Voor mij is de geschiedenis van macht en emancipatie onlosmakelijk verbonden – en ik probeer dat motto in mijn onderzoeksgroep “Sociale geschiedenis sinds 1750” ook altijd in het vaandel te voeren. Zoals bekend wordt de geschiedenis over het algemeen door de winnaars en geprivilegieerden geschreven, sociale geschiedenis en dan meer specifiek de geschiedenis van macht en emancipatie waar ik voor teken, heeft de eigenschap de bijdrage van vaak vergeten groepen voor het voetlicht te plaatsen – inclusief de bijdrage van vrouwen – het is een vorm van postume erkenning op het tribunaal van de geschiedenis. Toch is het onderzoeksobject waar ik zelf de laatste jaren het meeste tijd en energie heb aan besteed een man, een koning dan nog wel, meer bepaald Leopold I, de eerste koning der Belgen. Ik heb een lijvige biografie aan hem gewijd en heb geprobeerd in zijn huid en in zijn hoofd te kruipen, zoals ook Marguerite Yourcenar zich identificeerde met een mannelijk personage in haar Mémoires d’Hadrien (maar daar houdt elke vergelijking op!). Ik heb met mijn biografie voor een genre gekozen dat niet evident ‘academisch’ te noemen is. Tot slot zou ik daar nog iets willen over zeggen als kersverse ‘académienne’ – het is namelijk de ironie van de geschiedenis dat ik vanaf het begin van mijn carrière een nogal dubbele verhouding heb met met dat predikaat ‘academisch’ – des te meer ben ik dus bijzonder verguld om als lid van de Academie verkozen te zijn. Toen ik bezig was met mijn doctoraat kreeg ik van een zeer gewaardeerde leermeester, die mijn onderzoek over collectieve actie en sociale bewegingen in België destijds zeer kon appreciëren, te horen dat ik het academisch discours niet beheerste - mijn beeldrijke en verhalende schrijfstijl stond volgens hem haaks op het wetenschappelijke idioom. Ik ervaarde dat toen, en ik spreek van meer dan twintig jaar geleden, een beetje als een ‘affront’ zoals we dat in Vlaanderen zeggen. Een probleem ook, want hoe zich waar te maken in een wereld waarvan men het discours niet beheerst?
Ik vond een weg in ‘the revival of narrative’ die destijds door
historicus Lawrence Stone werd gethematiseerd en in de overbrugging van een
tegenstelling die mij toen al helemaal geen tegenstelling leek binnen de geschiedwetenschap, die tussen wetenschap en verhaal. ‘Ik ben er diep van overtuigd dat historici weer meer verhalen moeten vertellen, willen ze het contact met het geïnteresseerde lezerspubliek niet verliezen’ schreef ik twintig jaar later in de inleiding van mijn boek Leopold. De eerste koning van Europa, verschenen bij de Bezige Bij. En verder: ‘De overdreven verwetenschappelijkte geschiedschrijving heeft de neiging de geschiedenis te neutraliseren’. Vandaag durf ik hier nog met veel meer stelligheid te verkondigen dat de historiografie aan zin en betekenis verliest als Clio zich al te zeer gaat conformeren aan het heersende academisch discours gericht op output, data-analyse, objectiveringsdrift, citatieindexen en toptijdschriften met impactfactoren. Vandaag ben ik blij dat ik dat academisch discours niet tot het mijne heb gemaakt en ‘Leopold’ heb geschreven. De paradox is wel dat ik dit dikke boek heb kunnen schrijven in de onderzoekstijd die ik van mijn alma mater, de Universiteit Gent gekregen heb, een sabbatical gedurende het tweede semester van 2008, en daarna nog drie jaar tussen lesgeven, doctoraten begeleiden, projecten managen en het FWO-panel en vele andere raden en commissies door. Het is zeker niet het soort werk dat gestimuleerd wordt door de outputquota en financiële verdeelsleutels die de publicatiecultuur in Vlaamse academia beheersen en de humane wetenschappen in een wurggreep houden. In feite is een boek als ‘Leopold’ bijna een daad van verzet daartegen. Ik kan dus alleen maar hopen dat onze faculteiten en universiteiten ruimte en tijd zullen blijven bieden aan slow science, en dikke boeken die niet strikt academisch zijn naar waarde blijven schatten. Mijn boek is namelijk geen vorm van vulgarisatie of wetenschapscommunicatie. Het is wetenschap en verhaal tegelijk. Mijn opzet was het om via de biografie van Leopold I, de eerste koning der Belgen door te dringen tot de geschiedenis van Europa vanaf de Franse revolutie (zijn geboortejaar) tot Bismarck ongeveer (zijn overlijden), een geschiedenis van de werdegang van een tijdperk in feite. Ik heb dat vooral kunnen doen op basis van de honderden, duizenden brieven naar en van intimi – vooral vrouwelijke intimi - die Leopold heeft geschreven en gekregen, en die de grondstof vormen van mijn boek. Wat een epistolaire cultuur, wat een lust voor het schrijven! Een schrijver wil gelezen worden en probeert lezers te verleiden met zijn taal – zoals ook Leopold mij met zijn taal verleid heeft, zijn persoonlijk geladen brieven gaven me niet alleen de illusie contact te kunnen maken met het verleden, maar ook de
mogelijkheid om de lezer in de geschiedenis mee te trekken. Door de ambitie om het persoonlijke verhaal in een breed historisch fresco te plaatsen heb ik mijn woorden niet gespaard. Leopold zou er in zijn hunker naar erkenning wellicht zeer blij mee zijn geweest. Hij heeft een echt vorstelijke biografie gekregen, dat zijn weg naar een breed lezerspubliek wel degelijk heeft gevonden – ondanks de omvang en de relatieve onbekendheid van het hoofdpersonage. David Van Reybrouck heeft de universiteit verlaten om ‘Congo’ te kunnen schrijven; voor
mij
blijft
het
een
uitdaging
om
in
een
academische
context
aan
publieksgeschiedenis te doen, en kwaliteitsvolle, goeie boeken te schrijven die gelezen worden. Dat is voor mij dan toch één van de rollen die de academicus aan de maatschappij verplicht is en ik hoop die rol met mijn nieuwe status van académicienne met des te meer overtuiging en enthousiasme te kunnen spelen.
Gita Deneckere Gent/Brussel, 18 januari 2014