WAAR WERKTE ROTTERDAM? EEN ANALYSE AAN DE HAND VAN BEROEPSTELLINGEN 1859, 1889, 1899 EN 1909* DOOR PAUL VAN DE LAAR
Het beeld van de nijvere Rotterdammers is niet van vandaag of gisteren. Reizigers die de stad in de zeventiende en achttiende eeuw bezochten, roemden al de bedrijvigheid van haar bewoners. Toch is het onverwoestbare imago van een stad waar alles draait om werk betrekkelijk recent. Sinds de imposante ontwikkeling die de Maasstad in het derde kwart van de negentiende eeuw doormaakte, zijn havenstad en werkstad onlosmakelijk met elkaar verbonden. Wanneer men ervan uitgaat dat de haven zozeer het karakter van de stad heeft bepaald, dan is het interessant om te bezien welk deel van de beroepsbevolking direct of indirect daarbij betrokken was. Dat is het doel van deze bijdrage. In zijn studie .Ro/rmfotf? /S70-/S#0 uit 1976 bespreekt H. van Dijk aan de hand van diverse statistieken de economische structuurveranderingen in Rotterdam.') Hij liet zich daarbij onder meer inspireren door het debat over de industrialisatie van Nederland, vandaar dat hij de cesuur bij 1880 legde.^) Veel historici ondersteunden de stelling dat de modernisering van de samenleving en de industrialisatie gelijk opgingen. Zolang Nederland niet was toegetreden tot het industriële tijdperk waren de voorwaarden voor economische groei niet vervuld. In het verlengde van het nationale debat zochten stadshistorici naar kenmerken van een moderne geïndustrialiseerde stad. Tegenwoordig heeft men weer meer oog voor het afwijkende karakter van de Nederlandse economie en het belang van de dienstensector als bron van werkgelegenheid en als motor van economische groeit) Wanneer de dienstverlening in brede zin als centraal onderzoeksveld mag worden onderkend, dan ligt het voor de hand de haven van Rotterdam als een complex kapitaalgoed op te vatten dat dienstverlenende en industriële functies genereerde en daarmee werkgelegenheid.^) In het verlengde hiervan zal bij het onderzoek naar de werkgelegenheid de havengebonden nijverheid en dienstverlening worden onderscheiden van de niet-havengebonden stedelijke nijverheid en dienstverlening. Het 339
is niet de bedoeling alle beroepsgroepen zeer gedetailleerd te bespreken, dat zou veel meer pagina's opeisen dan de redactie toestaat. Het gaat uitdrukkelijk om het presenteren van hoofdlijnen aan de hand van deze indeling, ter beoordeling van de haven als bron van werkgelegenheid. Onder de stedelijke nijverheid zijn die categorieën gegroepeerd, waarvan de hoofdfunctie niet direct in dienst stond van de haven-, vervoers- en transitofunctie. Eenvoudig gezegd, al die beroepen die niet specifiek voor een havenstad zijn. Het gaat dan om bepaalde voedingsmiddelenindustrieën, de luxe en gespecialiseerde metaalnijverheid, zoals de bewerking van edele metalen, en de vervaardiging van muziekinstrumenten, kledingfabricage, textiele nijverheid, papier- en chemische industrie, het gas- en elektriciteitsbedrijf en de bouwsector.^) Sommige van deze bedrijfstakken beperkten hun afzet niet tot Rotterdam en omgeving maar exporteerden hun waren naar het buitenland. De maatschappelijke dienstverlening (de geestelijke en medische verzorgende beroepen, huishoudelijke en vrije beroepen) vallen onder de niet-havengebonden beroepen. De landbouw en visserij zijn hier buiten beschouwing gelaten. De verzamelgroep havengebonden nijverheid omvat in de eerste plaats trafieken, gebaseerd op de commerciële functie van de haven als aanvoerplaats van grondstoffen die na bewerking de stad weer verlieten. Sommige oudere trafieken kregen onder invloed van industriële technieken nieuwe impulsen, zoals het brouwbedrijf en de distilleerderijen. Daarnaast ontstonden er moderne trafieken zoals zeepfabricage, de olieverwerkende industrie (niet vóór 1914) en de margarine-industrie.^) Uit deze beperkte opsomming volgt dat voedingsmiddelen oververtegenwoordigd waren binnen het trafiekbedrijf. Onder de havengebonden nijverheid zijn ook die beroepen opgenomen die te maken hadden met de scheepsbouw of daaraan toeleverende bedrijfstakken. De havengebonden dienstverlening clustert die bedrijven die rechtstreeks met de haven- en vervoersfunctie te maken hebben, maar evenzeer activiteiten op het gebied van handel, bank- en verzekeringswezen. De beroepstellingen die hier aan bod komen, zijn die van 1859, 1889, 1899 en 1909.^) Om de uitkomsten van de tellingen zoveel mogelijk vergelijkbaar te maken, zijn uitvoerige manipulaties nodig en moeten keuzen worden gemaakt, die niet te allen tijde bevredigend zijn. Bovendien heeft de onderzoeker te maken met het feit dat in sommige tellingen bedrijfsgegevens zijn verwerkt, ter340
wijl andere weer uitgaan van de registratie van beroepen. Daarnaast kunnen de uitkomsten bedriegen, want de registratie geeft geen inzicht in de werkloosheid. Werkloosheidcijfers kunnen zijn verborgen in moeilijk te plaatsen categorieën als losse arbeiders. Op deze plaats kan niet worden uitgeweid over de diverse problemen die aan het bronnenmateriaal kleven. Gelukkig zijn er meer historici die met deze bijl hebben gehakt, zodat het wenselijk is van hun ervaringen gebruik te maken. Het recente onderzoek van A. Knotter naar de economische transformatie van de hoofdstad dient daarbij als leidraad.^) Voor de tellingen van 1859 en 1899 kon direct gebruik worden gemaakt van zijn resultaten. De gegevens over 1889 en 1909 zijn op basis van zijn zorgvuldige aanwijzingen bewerkt. Ofschoon de beschikbare ruimte niet toelaat een vergelijking te maken tussen zijn bevindingen en die voor Rotterdam, is dat door toepassing van zijn methode wel mogelijk. Bij de beoordeling van de werkgelegenheid is het van belang te letten op de omvang van de bevolking, daar absolute cijfers niets zeggen. In 1859 telde Rotterdam circa 106.000 inwoners en vijftig jaar later kwamen de ambtenaren van het bevolkingsregister uit op een totaal van ongeveer 418.000. De beroepsbevolking veranderde in deze periode niet wezenlijk en schommelde rond de 35 a 37%. Op basis van de hiervoor gepresenteerde rubricering zal nu rekening worden gehouden met het aantal werkzame personen per 1.000 inwoners. Structurele veranderingen per beroepscategorie laten zich onderkennen door de verhoudingsgetallen met elkaar te vergelijken. Door bijvoorbeeld het promillage per beroepsgroep in 1889 te delen door dat van 1859 heeft men een maatstaf die aangeeft of de beroepsgroep sneller is gegroeid dan de bevolking of juist niet. In het eerste geval is de ratio (het quotiënt van de structurele verandering) groter dan 1, in de tweede situatie is de beroepsgroep minder snel toegenomen dan de bevolking.^)
De stedelijke nijverheid was in 1859 goed voor ruim 30% van de totale Rotterdamse werkgelegenheid. In 1889 was het aandeel, vanwege de bouwsector verder toegenomen tot 3 1 % . Nadien verloor deze groep terrein en zakte het aandeel tot iets boven de 27% in 1909. De kledingindustrie, bouwnijverheid en voedingsmiddelenindustrie behoorden tot de belangrijkste categorieën; in 1859 76%, 1889 ca. 73%, 1899 ongeveer 74% en 1909 bijna 70%. In tabel 1 is de stedelijke nijverheid verbijzonderd naar diverse takken 341
van bedrijvigheid en zijn de quotiënten van structurele verandering berekend op basis van de beroepstellingen 1859-1889, 18591899 en 1859-1909. Door de ratio's met elkaar te confronteren is het mogelijk de veranderingen in de tussenliggende tijdvakken af te leiden. Een hogere ratio voor de periode 1859-1899 ten opzichte van 1859-1889 betekent dat de werkgelegenheid in het tijdvak 1889-1899 sneller is toegenomen dan de beroepsbevolking en wanneer de quotiënt voor 1859-1909 een hogere waarde aanwijst, heeft deze groei zich doorgezet in het tijdvak 1899-1909, mutatis mutandis voor lagere ratio's in de opeenvolgende tijdvakken. Het gaat hierbij uiteraard om momentopnamen, maar dat neemt niet weg dat dit een praktische methode is de structuurveranderingen in werkgelegenheid te beoordelen. De tabel geeft ook een indruk van de groei van de totale stedelijke nijverheid tussen 1859 en 1909.
Tabel 1: quotiënten structurele verandering stedelijke nijverheid Rotterdam, berekend op basis van beroepstellingen 1859-1889 , 1859- 1899 en 1859-1909 1859- 1859- 18591889 1899 1909 1. kleding- en reiniging 0,85 0,61 0,63 2. bouwnijverheid 1,21 1,24 1,08 3. voedingsmiddelen bakkers 1,10 0,81 0,82 slagers, poeliers en visbereiders 1,66 1,54 1,50 overige voedingsmiddelen 1,07 2,26 1,72 4. aardewerk, steen en glas 3,41 1,17 1,48 0,7 5. leder 1,02 0,62 6. hout-, kurk-, en strobewerking 1,28 1,43 1,51 7. textiele nijverheid 1,57 1,54 2,17 8. chemische nijverheid 0,79 0,80 1,17 9. papier 3,24 1,88 3,65 10. boek- en steendruk 1,21 1,09 1,16 11. gas- en elektriciteitsfabricage 6,64 7,89 9,68 12. edelsmeden, uurwerk- en muziekinstrumenten 0,72 0,44 0,46 13. rijtuig- en wagenmakers 0,50 0,50 0,64 14. kunstnijverheid 0,66 0,81 0,51 1,07 0,92 totaal stedelijke nijverheid 0,93 aantallen personen 23.484 32.288 41.874 Bron: zie tekst
342
Tevens bevat de onderste regel informatie over het aantal personen dat in deze groep werkte in 1889, 1899 en 1909. De gegevens wijzen uit dat in de periode 1859-1889 het aantal arbeidsplaatsen in totaal nog sneller toenam dan de bevolking, maar dat na 1889 de niethavengebonden industriële werkgelegenheid achterbleef bij de bevolkingsaanwas. De /r/etf/Aigsector (inclusief persoonlijke reiniging) was de grootste sector in 1859. Er hielden zich toen ongeveer 4.500 personen bezig met het vervaardigen van kledingstukken, ondergoed, hoeden en petten en de verzorgende beroepen als reiniging en haarverzorging. Vijftig jaar later werkten er nog altijd ruim 11.000 personen in deze branche, maar de sector was echter aanmerkelijk in belang afgenomen, hetgeen af te leiden valt uit tabel 1. In deze periode maakte het ambachtelijke kledingbedrijf in toenemende mate plaats voor fabricage van kledingstukken in ateliers en fabrieken. Confectie werd het toverwoord voor de kleding van niet zo rijke ingezetenen, '...mooi op het oog en vooral goedkoop', zoals een kleermaker het in 1910 aan M.J. Brusse uitlegde. De goedkope confectie vulde de 'kledingpaleizen', maar de groothandel betrok de meeste kledingstukken nog van thuiswerkers.'°) De kledingnijverheid bood vooral werk aan vrouwen (tussen de 67 en 70%) die als goedkope arbeidskrachten het inkomen van hun echtgenoten, die in de conjunctuurgevoelige bouw- en havensector werkten, aanvulden. Daar gehuwde mannen deze extra bron van inkomsten niet konden missen, waren ze aan de stad gebonden en dit was in het voordeel van de bouwsector en de havenwerkgevers, die konden putten uit een aanzienlijk reservoir van goedkope arbeidskrachten.") De frowns//ver/ie/tf was sinds 1899 uitgegroeid tot de belangrijkste sector van de niet-havengebonden bedrijvigheid; in 1909 werkten er bijna 13.000 mensen. Het is overigens niet juist om geen rekening te houden met de bouwactiviteiten die de havenaanleg voortbracht. De tellers hebben zich daarom niet tot de bouwvakkers in de woning- en bedrijfsbouw beperkt. Ook werknemers in openbare dienst, heibazen, polderwerkers en stratenmakers, maar ook degenen die in de openbare reiniging actief waren, komt men in de telling tegen. H. Smits kwam in zijn onderzoek naar de Rotterdamse arbeiders rond de eeuwwisseling op een bestand van ongeveer 6.000 bouwvakkers; 2.000 timmerlieden, 900 metselaars, 120 steenhouwers, 250 stukadoors, 1.600 schilders en 1.200 opperlieden.^) Hij hield geen rekening met behangers, loodgieters en diegenen die bij openbare werken waren betrokken. Volgens Smits 343
waren er toen 2.000 personen werkzaam bij gemeentewerken en 600 bij de reinigingsdienst van de stad. Afgezien van deze min of meer vaste krachten was voor openbare werken nog een groot aantal arbeiders op afroep beschikbaar, terwijl het stadstimmerhuis ook nog gebruik maakte van de particuliere aannemerij.^) Uit de gegevens uit tabel 1 blijkt dat de bouwsector in vijftig jaar sneller was toegenomen dan de bevolking, zij het dat de bouwnijverheid na 1899 weer wat terugliep. Deze sector profiteerde vanzelfsprekend van de toename van de bevolking, die in deze jaren met ruim 200.000 toenam, een aanwas die neerkomt op een gemiddelde jaarlijkse groei van bijna 2,8%. Weliswaar groeide de bevolking in dit tijdvak overwegend door natuurlijke aanwas (48%), maar 36% van de vermeerdering kwam voor rekening van de migranten en 16% vanwege annexaties van buurgemeenten. De migranten stimuleerden de bouwactiviteiten in Rotterdam, maar bovendien maakte de bouwmarkt de komst van groepen nieuwkomers aantrekkelijk, die vooral in de revolutiebouw aan de slag konden, terwijl de autochtone bouwvakkers 'op burgerwinkels' werkten.''*) De revolutiebouw was rond de eeuwwisseling over zijn hoogtepunt heen, daar de meeste speculatiebouwers niet konden voldoen aan de strengere eisen van de Woningwet sinds 1901. '5) Ten opzichte van de vorige sectoren kwam het aandeel van de voeGf/A7gsm/Gtefe/eA7sec7or niet boven de 13% uit. Uit de berekeningen volgt dat het aantal bakkers en visbereiders in de periode 18591889 sneller steeg dan het aantal mensen werkzaam in de overige voedingsmiddelenindustrie. Vanaf 1889 nam het aantal bakkers niet meer toe ten opzichte van de vermeerderde bevolking. Relatief gezien kwamen er meer slagers en visboeren bij, een teken van stijgende welvaart. De groei in de overige voedingsmiddelenindustrie was vooral het gevolg van de inzet van moderne industriële technieken. De mechanisering van de voedingsmiddelenbranche was zeer belangrijk, daar hierdoor de prijzen voor de consumenten daalden. De moderne voedingsindustrie effende daarmee de weg naar een 'modern voedselpatroon'.^) De machinale brood- en meelverwerking is daar een goed voorbeeld van. Omstreeks 1910 was ongeveer 50% van het brood uit fabrieken afkomstig. Ook op andere gebieden werd de fabrieksmatige produktie belangrijker. Soms nam hierdoor de kwaliteit van het voedsel toe, zoals door zuivelfabrieken die de melk pasteuriseerden. Rotterdam was berucht om zijn knoeierijen met melk. De openbare gezondheids344
commissie stelde vast '... dat de melk in deze stad bijna algemeen vervalscht wordt op een wijze, die gemakkelijk uit te voeren en moeijelijk door de verbruikers te ontdekken is, en zij acht het daarom noodig, om dit bedrog hoe onschadelijk het ook genoemd mag worden, te keer te gaan'.'^) De industriële zuivelproduktie kreeg bovendien een extra impuls door de margarinefabricage. In dezelfde periode kwam de conserveringsindustrie op, maar Rotterdam ontpopte zich niet tot een belangrijk centrum op het gebied van de verduurzaamde levensmiddelen.^) Toch creëerde de stad extra werkgelegenheid in de overige voedingsmiddelensector, in het bijzonder tussen 1889 en 1899. Een belangrijke sector was de drinkwatervoorziening, een bedrijfstak, die zijn ontstaan dankte aan de invoering van het spoelstelsel in de Maasstad.'^) Ten opzichte van de hiervoor besproken branches maakte de o v m ' ^ s/ecfe/(/A:ert//ve/"/ze/V/om en nabij de 30% uit, onderverdeeld in 11 deelsectoren. In sommige van deze werkten niet veel personen, het is daarom noodzakelijk diverse groepen bij elkaar te nemen. Het nadeel hiervan is dat mutaties in enige subsectoren soms leidden tot hevige fluctuaties. Een goed voorbeeld is de aardewerk- en glasnijverheid. In 1859 werkten hier 56 personen en in 1889 was dat aantal gestegen tot 363 mensen, maar deze stijging was niet gelijkmatig verdeeld. De toename van de werkgelegenheid deed zich voor bij de steenhouwers, die betrokken waren bij de bouw en afwerking van de luxueuze panden.^) De steenhouwers verloren na 1889 terrein aan de industriële cement- en betonbouw. Beton bleek zeer geschikt voor de bouw van de immense dozen van de veembedrijven in het havengebied.^) In de Maasstad kwam de industriële glasblazerij niet voor, maar het is opmerkelijk dat deze vorm van glasverwerking in de buurgemeente Schiedam uitgroeide tot een bloeiende bedrijfstak.^) Binnen de Rotterdamse ledernijverheid was het overgrote deel werkzaam als schoenmaker en dan nog in het merendeel van de gevallen in huisateliers. Het machinale bedrijf stond in Rotterdam in de kinderschoenen. Smits kwam niet verder dan 150 fabrieksschoenmakers op een door hem geschat totaal van 2500, dat vermoedelijk aan de hoge kant is.^) Aangezien steeds vaker machinaal vervaardigde schoenen uit Brabant en het buitenland in de winkels lagen, verloor de ambachtelijke schoenmaker veel van zijn afzetgebied. Schoenreparaties waren nog wel aan de stad gebonden, maar desondanks verbaast het niet dat de werkgelegenheid in deze sector na 1889 afnam. In tegenstelling tot de schoenmakerij 345
50. Me/ öfe 5/a//'o«5c/ie/ op d e / o / o . / / e / ver/öcfe/? VÖAZ l/l spoor wago/?s o/?75/ree/:5 /P/0. Fo/o P.C. VÖ/7 5/.
. Fo/o C
op
waren er mogelijkheden op het gebied van de leerbewerking, zoals in de drijfriemenindustrie en de fabricage van wasdoek. Onder de houtverwerkende nijverheid vielen meubelmakerijen, verpakkingsbedrijven, kuiperijen, houtzagerijen, maar ook de categorie van mandenmakers en borstelwerkers.^) De houtzagerijen en kuiperijen zijn opgenomen onder de trafieken (zie hierna).^) De meubelmakers behoorden tot de grootste groep en de berekeningen wijzen uit dat in vijftig jaar hun aantal in verhouding tot de bevolkingstoename was gestegen. Voor een deel betrof het hier thuiswerkers, die Amerikaanse kantoormeubels in elkaar schroefden^) Naast de kleinschalige thuisarbeid kende Rotterdam enige belangrijke bedrijven die zich toelegden op de fabricage van meubels voor trams, treinen en schepen.^) Ook in de categorie overige houtbewerking vond een toename van de werkgelegenheid plaats. Doodkistenmakers, sigarenkistenmakers, houtbewerkers, houtdraaiers en speelgoedfabrikanten profiteerden van de bevolkingsaanwas en gestegen welvaart. De creosootinrichting te Feijenoord plukte de vruchten van de aanleg van het stoomtramwegennet van de Rotterdamsche Tramweg Maatschappij (RTM) en de grote vraag naar heipalen voor de bouw. Een bedrijfstak in opkomst was de verpakkingsindustrie, zoals de kistenmakerij, die vaak als nevenbedrijf van de stoomkuiperijen werd uitgeoefend. De borstelindustrie, de stro-, kurk- en vlechtnijverheid waren als bron van werkgelegenheid niet onbelangrijk, maar deze takken van nijverheid behoorden zeker niet tot de economisch meest interessante activiteiten van een stad. Vooral in steden met grote groepen ongeschoolde werknemers waren deze geconcentreerd.^) Het is dan ook niet vreemd dat vooral thuisarbeiders zich op de vervaardiging van deze produkten toelegden.^) De textiele nijverheid heeft zich in sterke mate ontwikkeld, zo wijzen de berekeningen uit, ofschoon er soms sprake was van wisselvallige ontwikkelingen per deelcategorie. De telling van 1859 maakte onderscheid tussen spinners, wevers, zeildoek- en lakenverwers, zeilmakers en touwslagers. In het tijdperk van de zeilvaart was deze keuze niet onlogisch. Aangezien latere tellingen de zeilmakers en touwslagers bij de scheepsbouw onderbrachten, zijn deze toeleverende nijverheden hier buiten beschouwing gelaten. Op basis van deze herschikking blijkt dat het aantal in de textiele sector werkzame personen uiterst gering was. Passementfabrieken of werkplaatsen waar geschoolde krachten zich toelegden op het vervaardigen van borduurwerk, garnituren e.d. kwamen in Rotter347
dam praktisch niet voor. Voor zover arbeiders zich met textiel bezighielden, ging het om huisarbeiders die juten zakken vervaardigden. Uit de telling van 1889 blijkt dat de stad enkele katoenspinners, wevers, bontmakers huisvestte en een gering aantal lieden dat zich bezighield met het appréteren of verven van katoen. In tegenstelling tot Rotterdam was de toen nog onafhankelijke buurgemeente Kralingen een belangrijke plaats voor de katoen- en tapijtindustrie. De tricotfabricage was na 1899 in opkomst en deze bood in 1909 werk aan ongeveer 300 mensen in de binnenstad van Rotterdam. De chemische nijverheid was na het verdwijnen van de loodwiten meekrapnijverheid in Rotterdam geen belangrijke industrie meer. Andere belangrijke takken van chemische nijverheid zoals kunstmest- en kaarsenfabricage gingen aan Rotterdam voorbij, terwijl in sommige buurgemeenten deze moderne industrieën in opkomst waren. Niettemin wijzen de ratio's uit tabel 1 op een uitbreiding van de werkgelegenheid na 1899. Het ging hierbij om de verfindustrie en de toename van het aantal apothekers, die de beroepstellers chemische kunsten toedichtten. De papierfabricage en de drukkerijactiviteiten behoorden tot groeisectoren. De papierfabricage kwam in Rotterdam niet tot bloei en voor zover deze tak van nijverheid nieuwe arbeidsplaatsen genereerde, lagen die op het gebied van de kartonnage-industrie. De groei van het drukkersbedrijf (boek-, steendrukkerijen en fotografie) deed zich vooral voor in de periode 1859-1889. In deze categorie zijn niet de krantenbedrijven opgenomen, daar de courantiers en de dagbladdirecties onder de categorie van handel in papier vielen. De journalisten vielen weer onder de vrije beroepen. Het is van belang te benadrukken dat de groei van het drukkersbedrijf ten nauwste samenhing met de verspreiding van een leescultuur in bredere lagen van de bevolking. De toename van periodieken, kranten en boeken werd mogelijk door een almaar stijgende alfabetiseringsgraad.^) Door de opkomst van de fotografie veranderde het marktperspectief van de steendrukkers en houtgraveurs, die door de goedkopere druktechnieken werden verdrongen. De handel kon zich de kosten van een lithograaf nog permitteren bij massa-oplagen van reclamefolders, affiches en etiketten of bij de uitgave van duur handelsdrukwerk. Een van de meest in het oog springende ontwikkelingen deed zich voor in het gas- en elektriciteitswezen. In 1859 werkten nog 19 mensen in de gasnijverheid, toen nog een particuliere bezigheid, 348
maar de groei in deze branche kwam vooral tot stand toen de gemeente de exploitatie van het gasbedrijf op zich nam.^) De levering van elektriciteit door de gemeente kreeg een impuls toen op initiatief van G.J. de Jongh de kranen aan de Wilhelminakade, naar Hamburgs voorbeeld, een elektrische aandrijving kregen. Ofschoon de elektriciteitswinning in principe niet was opgezet om de verlichting van woonhuizen en bedrijfsruimten aantrekkelijk te maken, kwam weldra de kunstverlichting als nevenactiviteit op gang. In de verzamelgroep metaal en edelsmeden zijn al die gegevens bij elkaar gezet met betrekking tot bewerking van edele metalen en de niet-edele metaalbewerking en instrumentmakerij voor wetenschappelijke en bedrijfsdoeleinden. Rotterdam ontplooide geen bijzondere activiteiten op het gebied van edele metaalbewerking, maar dat lag anders bij de fijnmetaal- en apparatenindustrie. Juist vanwege de noodzakelijke aanwezigheid van geschoolde arbeiders waren deze bedrijven aangewezen op de stad. Rotterdam was wat dat betreft geen uitzondering. Slechts enkele gespecialiseerde industrieën zijn vanwege de scheepvaart en handel naar de Maasstad gekomen.^) De uitkomsten van de beroepstellingen wijzen op een achteruitgang in deze beroepsgroep tussen 1859-1909. Niettemin deden zich in de categorie van instrumentmakers en metaalbewerking - de scheepsbouw en daarmee gelieerde ondernemingen blijven vooralsnog buiten beschouwing - interessante ontwikkelingen voor. De opkomst van de blikemballage-nijverheid is vermeldenswaard, terwijl de Maasstad voorts nog een aantal opmerkelijke apparatenbouwers voortbracht, zoals die van brandspuiten en duikertoestellen (A. Bikkers & Zoon) en die van snij- en weegmachines (Van Berkel's Patent). Het aantal werknemers in de rijtuig- en wagennijverheid veranderde praktisch niet ten opzichte van de omvang van de bevolking. Deze arbeiders hielden zich voornamelijk bezig met het vervaardigen en repareren van de talrijke sleperskarren in het havengebied. Er waren uiteraard ook wagenmakers die emplooi hadden als bouwer van luxueuze rijtuigen. Rotterdamse wagenbouwers profiteerden vermoedelijk in geringe mate van de toenemende vervoersmogelijkheden in het reizigersverkeer. De bouw van paarde-omnibussen, trams en treinwagons was een gespecialiseerde bedrijfstak die zich hier nauwelijks ontwikkelde. De groei van de kunstnijverheid hield geen gelijke tred met die van de bevolking. Voor degenen die geen twijfels hebben over het 349
armzalige karakter van het culturele leven in de Maasstad zal dat geen verwondering wekken. Een vergelijking met de hoofdstad wordt in dat geval graag gemaakt, daar deze stad over een groter aantal koopkrachtige inwoners beschikte. Onder de categorie van niet-havengebonden oftewel maatschappelijke diensten zijn al die beroepsgroepen opgenomen die werkzaam waren in huiselijke diensten, kerk of liefdadige instellingen, de vrije beroepen (met uitzondering van administratief personeel), gemeente- en rijksambtenaren en militairen. Onder de vrije beroepen zijn gerangschikt de groep van artsen, vroedvrouwen, bakers, maar ook bijvoorbeeld advocaten en procureurs. Wetenschappers, artiesten, kunstenaars en dergelijke vielen hier ook onder. De niethavengebonden dienstverlening eiste in 1859 bijna 27% op, maar in 1909 was het relatieve gewicht van deze sector met 10% verminderd. In onderstaande tabel zijn de diverse groepen weergegeven en is de ontwikkeling van de totale werkgelegenheid samengevat. In een oogopslag is het mogelijk te beoordelen dat de maatschappelijke diensten achterbleven bij de bevolkingsgroei tussen 1859 en 1889. Nadien namen de relatieve groeimogelijkheden nog verder af, zij het dat er een stabilisatie optrad in de periode 1899-1909.
Tabel 2: quotiënten structurele verandering niet- havengebonden dienstverlening Rotterdam, berekend op basis van beroepstellingen 1859-1889, 1859-1899 en 1859-1909 1859- 1859- 18591889 1899 1909 vrije beroepen 1,48 0,71 0,78 onderwijs 1,90 1,70 2,04 huiselijke diensten 0,76 0,63 0,60 overheid 0,84 0,46 0,87 i.d.v. kerken of liefdadige instellingen 0,87 1,25 1,42 totaal niet-havengebonden 0,82 0,67 0,67 aantallen personen 15.481 20.110 26.426 Bron: zie tekst
Uit de tabel valt op te maken dat het aantal vrije beroepsbeoefenaren in de periode 1859-1889 aanmerkelijk is toegenomen, maar dat na 1889 de groei afnam, ofschoon deze zich in de periode 1899350
1909 weer herstelde. Bepaalde vrije beroepen namen in belang toe, terwijl bijvoorbeeld het aantal geneeskundigen (medicanae doctores en sinds 1865 artsen) en niet-academisch geschoolde heel- en vroedmeesters in verhouding tot de omvang van de bevolking verminderde. In 1840 werkte er één geneeskundige op 1130 inwoners, in 1850 één per 950, maar tien jaar later behandelde een arts 1170 personen, een tendens die zich nadien voortzette tot rond de eeuwwisseling, toen één geneeskundige ongeveer 2200 inwoners bediende.^) Ook voor het aantal advocaten en procureurs gold dat deze groep in verhouding tot de toegenomen bevolking na 1889 afnam. Pas na 1899 was er sprake van relatieve uitbreiding binnen deze professie. De belangrijkste groei op het gebied van de maatschappelijke diensten deed zich voor in het openbaar en bijzonder onderwijs.^) De ontwikkeling van het Rotterdams onderwijssysteem vond plaats tegen de achtergrond van de vorming van een centraal democratisch gekozen landelijk bestuur (grondwet 1848), de vrijheid van godsdienst, terwijl daarnaast stijging van de welvaart en de bevolking de vraag naar meer en professioneler onderwijs vergrootte. Door de uitoefening van het centraal gezag kreeg Rotterdam te maken met een aantal opeenvolgende onderwijswetten, die vooral van belang waren voor het lager en uitgebreid lager onderwijs. In 1859 registreerde de statistiek 477 onderwijsgevenden, een aantal dat in 1889 praktisch was verviervoudigd. Tussen 1889 en 1909 verdubbelde het aantal leerkrachten opnieuw, zij het dat in het tijdvak 1889-1899 de groei iets achterbleef bij de bevolkingstoename. De stadsregering ving het aanbod van leerlingen onder meer op door het vergroten van de klassen. In de periode 1899-1909 steeg het aantal onderwijsgevenden weer in sterkere mate. Het stadsbestuur heeft dus in een periode van vijftig jaar de achterstand die het had op de openbare onderwijszorg ingelopen. In 1910 genoot bijna 68% van de Rotterdamse kinderen openbaar lager onderwijs. Gezien het elitaire karakter van de middelbare school hoeft het niet te verbazen dat tot ver in de twintigste eeuw de meeste leerlingen waren aangewezen op lager onderwijs, waarvan sommigen nog een aanvullende beroepsopleiding kregen. De schooltypen voor middelbaar vervolgonderwijs (H.B.S. en gymnasium) waren bestemd voor een kleine groep. Voor huiselijke diensten gold dat de groei ver achter bleef bij die van de bevolking. Het ging hierbij om uiteenlopende beroepen als deftige koetsiers en de verzorgers van de equipagepaarden, maar 351
ook degenen - meestal vrouwen - die als dienstboden het grove schoonmaakwerk verrichtten. Een groot aantal van de vrouwelijke dienstboden kwam van het nabije platteland en hoefde maar een relatief korte afstand te reizen om als dienstmeisjes in de Maasstad aan de slag te gaan. In 1889 werkten in Rotterdam ruim 7.500 dienstboden, ten opzichte van de telling van 1859 was dat een toename van ongeveer 2.500, maar ten opzichte van de vermeerdering van de bevolking is er sprake van een achteruitgang. In de periode 1889-1899 kwam een aanzienlijk percentage van de vrouwelijke migranten in het dienstbodenberoep terecht. In 1859 telde Rotterdam meer dan 7.000 personen die in een of ander huiselijk beroep werkzaam waren en dertig jaar later ging het volgens de tellingen om ruim 11.000 personen, waarmee de huishoudelijke dienstverlening meer mensen aan het werk had dan de verkeers- en havensector. Op het eerste gezicht blijkt dat het ambtenarenapparaat achterbleef bij de bevolkingstoename. Het gaat hierbij om zogenaamde hoofdarbeiders in dienst van de staat, waterschappen en de gemeente Rotterdam, maar ook militairen. De handarbeiders in dienst van de diverse gemeentelijke bedrijven (plaatselijke werken, reinigingsdienst, handelsinrichtingen, etc.) vindt men niet terug in deze cijfers, daar deze gegevens zijn verwerkt in de andere categorieën. De relatieve terugval in de periode 1889-1899 had vooral te maken met het feit dat de militaire functie van de Maasstad werd teruggebracht. Met uitzondering van de groep militairen nam in de periode 1859-1889 het aantal ambtenaren sterk toe, hetgeen te maken had met de uitbouw van het gemeentelijke apparaat, waaronder de politie als belangrijkste bron van werkgelegenheid.^) De groei van het ambtelijke korps hield daarna ongeveer gelijke tred met de bevolkingsgroei. In 1909 kwam men uit op een totaal van 2.800 ambtenaren en militairen. Tot de groep werknemers in de laatste categorie van maatschappelijke dienstverleners behoorden al diegenen die werkten op het gebied van de geestelijke en lichamelijke verzorging. Het gaat daarbij om uiteenlopende beroepsbeoefenaren als predikanten, evangelisten, pastoors, rabbijnen, personen in dienst van liefdadige instellingen, maar ook de ziekenverzorgenden en de heelmeesters en geneesheren, wanneer deze niet konden worden aangemerkt als vrij beroepsbeoefenaren. Uit de tabel laat zich aflezen dat de werkgelegenheid, ofschoon deze in absolute zin gering was, relatief gezien ten opzichte van de bevolkingsgroei aanzienlijk is 352
toegenomen. De groei deed zich in het bijzonder voor bij de categorie van medische verzorgende beroepen. In 1909 waren in deze sector meer personen betrokken dan degenen die een vrij beroep uitoefenden.
De havengebonden nijverheid is weliswaar na 1859 in belang toegenomen, maar het aandeel heeft zich niet spectaculair gewijzigd. Ten opzichte van de andere categorieën is het relatieve gewicht van deze sector niet aanzienlijk vergroot. In tabel 3 is een overzicht opgenomen van de industriële werkgelegenheid, gesplitst naar twee hoofdgroepen, te weten de scheepsbouw en metaalnijverheid en de trafieken. Uit de tabel volgt dat de havengebonden nijverheid in een periode van vijftig jaar sneller is toegenomen dan de toename van de populatie tussen 1859 en 1889, maar dat de groei in het tijdvak 1889-1899 achterbleef. Na 1899 creëerde deze sector weer meer arbeidsplaatsen dan er inwoners bijkwamen.
Tabel 3: quotiënten structurele verandering havengebonden nijverheid Rotterdam, berekend op basis van beroepstellingen 1859-1889, 1859-1899 en 1859-1909 1859185918591889 1899 1909 1. scheepsbouw en metaal 2. trafieken houtzagerij en kuiperij rijstpellerij* suikerraffinaderijen margarinefabrieken** distillateurs bierbrouwerijen koffiebranderijen* * cacao- en chocolade** tabaksverwerkers en sigarenmakers totaal trafieken totaal havengebonden nijverheid
aantallen personen
1,08
1,16
1,25
0,85
0,76
0,61
0,05 2,54 0,38 2,39 1,08 1,40 1,07 0,92 1,06 10.070
0,71 1,89 0,03 4,00 0,27 2,24 1,64 2,57 0,97 0,96 1,13 14.088
0,74 4,12 1,62 1,24 1,15 6.912
Bron: zie tekst * ratio berekend 1899-1909 •• ratio's berekend 1889-1899 en 1889-1909
353
Om een beter inzicht te hebben in de betekenis van de sc/ïee/?s£owH77(/ver/ze/d is rekening gehouden met het geïntegreerde karakter van deze bedrijfstak. Dat wil niet zeggen dat in alle gevallen machine- en scheepsbouw onder een dak plaatshadden, maar de indeling houdt rekening met de onderlinge verwevenheid tussen werven en toeleverende bedrijfstakken als metaalbedrijven en smederijen. Over en weer konden de bedrijfsactiviteiten zich uitbreiden. Sommige smederijen, zoals die van Bart Wilton, groeiden uit tot scheepswerven, terwijl werven zich soms bezig gingen houden met machineconstructies en smeedwerk. De scheepsbouwsector is in de negentiende eeuw ingrijpend gewijzigd door toepassing van ijzer en staal in plaats van hout, terwijl stoommachines de wind uit de zeilen namen. Het scheepstimmeren maakte plaats voor het klinken van nagels. Echter, in de telling van 1859 komt men nog steeds een groot getal timmerlieden tegen. Er werkten in dat jaar toen 1837 arbeiders in de metaal- en scheepsbouw (12!/2% van de industriële beroepsbevolking) waarvan er iets meer dan 600 zich daadwerkelijk als scheepsbouwers lieten registreren. Daarmee was de groep minder belangrijk dan de kleding-, bouw-, en voedingsmiddelenindustrie (inclusief trafieken). Aanvankelijk zag het ernaar uit dat het scheepsbouwbedrijf de dupe dreigde te worden van de toegenomen internationale concurrentie na 1850 toen de Nederlandsche Handel-Maatschappij (NHM) de scheepvaart en scheepsbouw in eigen land niet langer voortrok. De Nederlandse werven hielden het hoofd boven water daar internationale omstandigheden de vraag naar scheepstonnage stimuleerden, zoals goudkoortsen in Californië (1848) en Australië (1851) en de Krimoorlog (1853-1856). De daling van de vrachttarieven van 1858 zorgde voor een omslag, die ook voor de Rotterdamse scheepsindustrie nadelig uitpakte met hoge werkloosheid als gevolg.^) Pas halverwege de jaren zestig leefde de scheepsbouw weer enigszins op, maar de bouwers van zeilschepen konden hun achterstand op de moderne buitenlandse scheepsbouwers niet meer goedmaken. De definitieve achteruitgang leidde evenzeer tot een teruggang in arbeidsplaatsen in de zeil- en zeildoekmakerij en de touwslagerijen. In de jaren tachtig kregen Rotterdamse moderne werfinrichtingen meer mogelijkheden, maar deze hadden nog steeds geen eigen plaats verworven in de bouwwereld van grote oceaanstomers. Opdrachten van regeringszijde voor de bouw van marineschepen bleven uit en de Nederlandse stoomlijnvaart was terughoudend sche354
pen bij Nederlandse werven te bestellen.^) Niettemin namen de groeimogelijkheden voor scheepsbouw en -reparatie toe. In 1889 werkten er meer dan 3.700 mensen in deze branche, een relatieve stijging ten opzichte van 1859, die ook na 1899 doorzette. In 1899 en 1909 eiste de scheepsbouw- en metaalsector respectievelijk 15 en 16% van de totale industriële werkgelegenheid op. Met meer dan 9.000 personen was de scheepsbouw in 1909 belangrijker geworden dan de voedingsmiddelensector. Het Rotterdamse waterweggebied kreeg in enkele decennia het aanzicht van een groot scheepsbouw- en reparatiecomplex. Werven als Fijenoord, Wilton en de Rotterdamsche Droogdok Maatschappij (RDM) accentueerden het beeld van Rotterdam als maritiem centrum. Als frür/iefcew zijn beschouwd houtzagerijen, kuiperijen, suikerraffinaderijen, margarinefabrieken, distilleerderijen, bierbrouwerijen, koffiebranderijen en cacao- en chocoladefabrieken en tabaksverwerkende industrieën en sigarenmakerijen. De werkgelegenheidscijfers geven aan dat de Rotterdamse trafieken iets minder groeiden dan de bevolkingsaanwas in een tijdvak van vijftig jaar. Bij de interpretatie moet de lezer erop bedacht zijn dat van een aantal trafieken geen nauwkeurige cijfers te achterhalen viel, daar de beroepsgegevens in diverse rubrieken waren ondergebracht. Bij de berekening van de quotiënten van structurele verandering van de rijstpellerij, de margarine-industrie, de koffiebranderijen en de chocoladenijverheid is daar rekening mee gehouden. Binnen de categorie houtbewerking namen de kuipers een belangrijke plaats in, in het bijzonder als toeleverende industrieën aan de margarine-industrie, bierbrouwerijen en distilleerderijen. De petroleumopslagbedrijven betrokken daarentegen hun vaten uit Amerika. Tabel 3 wijst niettemin op een aanzienlijke achteruitgang in het aantal kuipers in relatie tot de toename van de bevolking. Andere verpakkingsmaterialen namen de plaats van de vaatjes in, terwijl de teruggang in sommige sectoren als de Rotterdamse jeneverbranche het aantal arbeidsplaatsen verder terugdrong.^®) Daarnaast vervingen machinale kuiperijen de ambachtelijke produktie, waarvoor Rotterdam te duur werd.^) Grote afnemers maakten in toenemende mate gebruik van de grote Rotterdamse stoomkuiperijen, waar in de topjaren soms meer dan 1.000 man werkte.^) De werkgelegenheid in de houtzagerij nam tussen 1859 en 1899 af, maar daarna herstelde deze bedrijfstak zich weer enigszins. Bij de beoordeling doet zich het probleem voor dat naast grote stoom355
zagerijen diverse kleinere houtzagerijen actief waren. Deze bedrijven, die zich over de gehele stad hadden verspreid, zaagden vooral voor de lokale bouwers en zijn als zodanig niet als een trafiek te beschouwen. De grote zaagmolens waren dat wel en deze waren betrokken bij de doorvoer van (gezaagd) hout en leveranties aan Rotterdamse werven. De bouw van ijzeren en stalen schepen heeft niet geleid tot een drastische beperking van hun afzetgebied, daar de bouwers van binnen- en Rijnvaartschepen nog zeer veel hout verwerkten, terwijl daarnaast de luxueuze passagiersvaart tot de grote afnemers behoorde. Nieuwe klanten waren de kassenbouwers in het Westland en de Rotterdamse dienst van gemeentewerken, die grote hoeveelheden hout gebruikte bij de havenaanleg (kadebouw, meerstoelen, remmingspalen).^) In de tellingen van 1859 en 1889 kwam de rijstpellerij niet als afzonderlijke bedrijfstak voor en waren de aantallen arbeiders opgenomen in de categorie van de meelfabrieken en grutterijen. De vergelijking zegt dus niet zo veel, ofschoon uit de berekeningen volgt dat de werkgelegenheid sneller groeide dan de bevolking. De machinale verwerking van meel was niettemin een belangrijkere tak van industrie, daar rijst praktisch geen deel uitmaakte van het standaarddieet. Rijst was voor binnenlands gebruik slechts periodiek van belang wanneer de prijzen van graanprodukten stegen.^) Uit tabel 3 blijkt dat de Rotterdamse suikerindustrie in de negentiende eeuw een zeer moeilijke periode doormaakte. Ten opzichte van 1859 was de suikerindustrie in 1909 praktisch weggevaagd. De Franse tijd bracht de van oudsher belangrijke suikerindustrie de nekslag toe; in 1751 telde Rotterdam 30 raffinaderijen waarvan er in 1812 nog maar zes over waren.^) De traditionele rietsuikerraffinaderijen waren niet opgewassen tegen de concurrentie van de stoomraffinaderijen, terwijl ook de modernste bedrijven op den duur de concurrentie van de bietsuikerindustrie niet overleefden.^) De margarine-industrie is het meest indrukwekkende voorbeeld van een moderne trafiek.^) Nederland toonde als belangrijke boterexporteur grote belangstelling voor margarine. Deze Franse vinding kwam omstreeks 1870 op de markt als goedkoop alternatief voor boter. Rotterdam ontwikkelde zich tot een belangrijk knooppunt voor de aanvoer van basisgrondstoffen van margarine uit Boston en Chicago (roet, smeer, talk, reuzel e.d.) en was daarmee een geschikte vestigingsplaats voor de moderne industrie van356
wege het belang van de export van margarine. De familie Van den Bergh zag dat in en verplaatste het bedrijf uit Oss naar de Maasstad, waar zij in 1891 een nieuwe fabriek aan de Nassaukade betrok. De groei van margarine bleef evenwel tot ongeveer 1900 steken, daar het steeds moeilijker bleek om goedkoop rundvet te verkrijgen. De langzame stijging van de welvaart had de vraag naar meer en beter vlees doen toenemen, waardoor minder vet beschikbaar kwam voor verwerking tot kunstboter. De margarineindustrie veerde op toen het mogelijk bleek plantaardige oliën in vaste vetten om te zetten. Dit betekende niet dat de invoer van dierlijke vetten kwam te vervallen, maar hun betekenis verminderde geleidelijk. Aangezien de Maasstad ook de aanvoer van plantaardige oliën naar zich toe trok, pakte deze omschakeling niet nadelig uit. In 1889 werkten er te Rotterdam nog maar iets meer dan 100 personen in deze branche, die toen over diverse kleinere bedrijven was verdeeld. De problemen met de aanvoer van vetten zorgden voor een concentratie van bedrijven en aangezien Van den Bergh in dit proces een hoofdrol opeiste, trok deze producent de meeste arbeidsplaatsen naar zich toe. De tabel geeft aan dat de werkgelegenheid na 1889 aanzienlijk toenam. In 1909 werkten er circa 850 personen in de margarine-industrie, een verdubbeling ten opzichte van 1899. Grote veranderingen deden zich voor bij de branderijen en distilleerderijen, waarin de Maassteden van oudsher een dominante positie innamen.^) Tussen Schiedam en Rotterdam was een soort van taakverdeling ontstaan, daar de stad aan de Schie zich concentreerde op de produktie van moutwijn terwijl de Maasstedelijke bedrijven het Schiedamse produkt exporteerden of verwerkten tot een fijner distillaat (jenever). Daar de export de basis was voor de branderijen en distillateurs (85%) was de industrie erg vatbaar voor internationale ontwikkelingen. In het algemeen golden de jaren tussen 1860 en 1880 als gunstig, ofschoon de bloei van de industrie zich niet vertaalde in een forse uitbreiding van de werkgelegenheid. Na 1880 kwamen de branderijen in grote moeilijkheden door verwerking van de goedkopere industriële alcohol, die tevens neutraler van smaak was. Ook de melassestokerijen, een nevenactiviteit van de bietsuikerfabricage, beconcurreerden de traditionele branderijen. Voor de distilleerderijen was deze ontwikkeling niet perse negatief, daar deze de beschikking kregen over goedkopere industriële halffabrikaten. Bovendien daalde de prijs van moutwijn, zodat ook de distilleerderijen die geen industriële alcohol 357
wilden verwerken, hun kostprijs konden verlagen. Het aantal distilleerderijen kon zich na 1880 nog handhaven of zelfs uitbreiden, maar het aantal branderijen nam verder af. De meeste verouderde bedrijven verlieten hun gebouwen aan de vesten. Ondanks het feit dat de distilleerders zich wisten te herstellen en redelijk draaiden, nam de werkgelegenheid na 1889 verder af. Het aantal arbeidsplaatsen in de Rotterdamse jeneverbranche wist zich in absolute zin nog te handhaven, maar gerelateerd aan de omvang van de bevolking had deze oer-Rotterdamse bedrijfstak veel van zijn glans verloren. Het brouwen van bier was een van de eerste verdelingsprocessen die zo kenmerkend zijn voor het trafiekwezen.^) Het Rotterdamse brouwwezen stond in deze periode bloot aan grote veranderingen. De afzet van bier was verminderd onder druk van de fiscale politiek van de overheid. Daarnaast brouwden de Nederlandse brouwers het zwaardere bovengistende bier, terwijl de bierdrinkers het Beierse pils veel smakelijker vonden. Om hun afzetgebied te behouden was een efficiëntere produktie noodzakelijk. Echter, de stedelijke bierbrouwers verruilden steeds vaker de dure kustprovincies voor goedkopere streken in het zuiden van het land.^) Dat wil niet zeggen dat de stedelijke bierbrouwerij verdween, zij het dat grote aanpassingen noodzakelijk waren. Daar kwam bij dat een succesvolle introductie van het Beierse bier zonder vernieuwingen op financieel, technisch en leidinggevend gebied onmogelijk was.^) Het moderne brouwbedrijf deed zijn intrede in Rotterdam met de komst van Heineken's Brouwerij in 1873 aan de Crooswijksesingel. De belangrijkste Rotterdamse brouwerij D'Oranjeboom participeerde in deze Amsterdamse brouwerij en was overeengekomen dat alleen Heineken zich zou gaan bezighouden met het brouwen van pils. D'Oranjeboom zou zich beperken tot het bovengistende bier in een moderne fabriek te Feijenoord. De Rotterdamse brouwer stapte na enige tijd toch over op het modebier; het bedrijf kon niet anders. De belangstelling voor het bovengistende bier nam verder af. De Rotterdamse brouwerijen zorgden voor een aanzienlijke stijging van de werkgelegenheid tussen 1859 en 1889; van 25 naar 274 personen. Echter, naarmate de kapitaalintensiteit van de bedrijven toenam, steeg het aanbod van arbeidsplaatsen daarna minder snel en konden relatief minder mensen een grotere biermarkt voorzien. Niettemin werkten in 1909 meer mensen in de Rotterdamse biernijverheid dan in de branderijen en distilleerderijen. 358
Het is opmerkelijk dat de beroepstelling van 1859 geen koffiebranderijen vermeldt. Vermoedelijk zijn de koffiebranders verscholen tussen de koffiehandelaren of groep van 'fabriekanten en werklieden van verschillende aard'. Het adresboek van Rotterdam daarentegen vermeldt voor dat jaar zeven koffiebranderijen, een aantal dat dertig jaar later niet was veranderd. De gegevens over 1889 wijzen op vijftig arbeidsplaatsen, dat is minder dan in de overige trafieken. Belangrijker dan de koffiebranderij was de koffiepellerij, die zich in 1880 op het Noordereiland had geïnstalleerd en werk bood aan 300 vrouwen.^) Niettemin nam het aantal koffiebranderijen in Nederland aanzienlijk toe in de periode 1870-1900, een gevolg van de stijgende consumptie van koffie, ook al ging dat dikwijls om surrogaatkoffie (suikerij).^) Gedurende dit tijdvak namen stoomkoffiebranderijen een steeds voornamere plaats in de stedelijke economieën in. Maar ook kleinere bedrijven kwamen nog steeds voor en wanneer deze zich geen stoomapparaten konden veroorloven, maakten de branders gebruik van gas- of elektromotoren of de traditionele koffiefornuizen. In 1909 was het aantal koffiebranderijen te Rotterdam toegenomen tot 23, hetgeen zich vertaalde in een belangrijke stijging van de werkgelegenheid. Na 1909 nam het aantal branderijen te Rotterdam af en concentreerden de activiteiten zich bij een aantal grotere bedrijven, zoals De Erven de Wed. J. van Nelle.^) De cacao- en chocoladebranche komt evenzeer niet in de statistiek van 1859 voor. Deze trafiek was echter niet afwezig, zij het dat er weinig mensen werkten. In een vroeg stadium trachtten fabrikanten in deze bedrijfstak door middel van een gedeeltelijke mechanisatie van het produktieproces de concurrentie, hoofdzakelijk uit Zeeland, te weerstaan.") De cijfers geven aan dat de groei van het aantal personen in de cacao- en chocoladefabricage belangrijker was dan die in de koffiebranderijen. Bij de uitleg van de tabel mag niet achterwege blijven dat de produktdifferentiatie aanzienlijk was. De fabrikanten van cacaopoeder brachten bijvoorbeeld cacaoboter als nevenprodukt voort, een halffabrikaat voor de chocolade-industrie.^) Daarnaast legden chocoladefabrieken zich soms toe op verwante suikerverwerkende activiteiten en de handel in deze artikelen. Het bekendste Rotterdamse voorbeeld is Jamin, die vanuit zijn suikerbakkerij een zoetwarenconcern opzette dat de eigen winkels bevoorraadde. Jamin telde in 1916 bijna 100 filialen en bood werk aan bijna 800 personen.^) De karottennijverheid als leverancier van snuiftabak slaagde als 359
een van de weinige trafieken erin de positie na de Franse tijd te herstellen. In 1859 telde Rotterdam volgens het patentregister vier karottenfabrieken (61 arbeiders) en negen sigarenfabrieken (167 arbeiders).^) De beroepstelling van 1889 registreerde 1.400 werknemers, hetgeen er duidelijk op wijst dat in een periode van veertig jaar de Rotterdamse tabaksnijverheid bloeiende was en een belangrijke toename van de werkgelegenheid te zien gaf. De karottenindustrie kon zich tot in het begin van de twintigste eeuw handhaven dank zij de lage invoerrechten op tabak. Niettemin nam de vraag naar snuiftabak af en steeg de belangstelling voor sigaren en sigaretten.^) De expansie van de sigarenindustrie in de jaren zeventig ging gepaard met een geografische spreiding van de werkgelegenheid en een toename van de thuisnijverheid. Evenals bij de bierbrouwerijen zorgden de hogere lonen in de Hollandse provincies voor een gedeeltelijke verplaatsing van de werkgelegenheid naar Brabant. Dit proces was ook in Rotterdam merkbaar. Tussen 1859 en 1889 creëerde de tabaksnijverheid extra banen in vergelijking met de aanwas van de bevolking, maar tien jaar later was de groei tot stilstand gekomen. Soms bleven de hoofdkantoren nog wel in de Maasstad, maar de bedrijven verplaatsten de fabricage steeds vaker naar het binnenland.^®)
Het aandeel van de havengebonden dienstverlening was in 1859 al aanzienlijk en is in een periode van vijftig jaar nog verder toegenomen tot ruim 46% van de totale in Rotterdam geregistreerde beroepen. In tabel 4 zijn de diverse sectoren opgenomen en uit de Tabel 4: quotiënten structurele verandering havengebonden dienstverlening Rotterdam, berekend op basis van beroepstellingen 1859-1889, 18591899 en 1859-1909 1859185918591889 1899 1909 1. handel 0,97 0,94 1,06 2. verkeer 1,73 1,23 1,29 3. havenarbeid 1,60 1,51 1,81 4. administratieve diensten 1,52 1,09 1,13 1,24 totaal havengebonden dienstverlening 1,32 1,43 aantallen personen 29.663 49.799 70.658 Bron: zie tekst 360
weergegeven berekeningen volgt dat tussen 1859 en 1889 de dienstverlening aanzienlijk is toegenomen en vervolgens in het tijdvak 1899-1909 verder steeg. Een van de lastigste te rubriceren groepen is die van de /züwcfe/, een amalgaam van dienstverlenende activiteiten die uiteenliepen van kleinhandel tot groothandel en van eigen handel tot commissiehandel.^) Wanneer de aandacht zich primair richt op de functie van Rotterdam als knooppunt van verkeers- en handelsstromen, gaat het in het bijzonder om de - soms kunstmatige - tegenstelling tussen eigen handel en transitohandel. De eigen handel was het verlengstuk van de koloniale handel die koning Willem I na 1815 nieuw leven inblies, waarvan ook de Maasstad in ruime mate profiteerde. Het verzet dat menig Rotterdams koopman opbracht tegen de doorvoerpolitiek - de entrepötkwestie is hiervan een goed voorbeeld - kwam voort uit een welbegrepen eigen belang bij deze koloniale politiek en stapelhandel en de geschiedschrijvers van de Rotterdamse Kamer van Koophandel toonden hiervoor begrip. 'De belangen van Rotterdam waren immers zeer nauw verweven met den bloei van de vaart op Indië en met een ruimen aanvoer van Indische producten'.^) De doorvoerhandel, die in Rotterdam steeds belangrijker werd, kwam voort uit de - in moderne termen vervat - logistieke functie van Rotterdam, als intermediair van de Engelse en Duitse industrie. Kooplieden erkenden op den duur waar hun mogelijkheden lagen en dan was de doorvoer 'de eenig verkrijgbare compensatie (...) voor den tanenden "eigen handel" '.^) Hoezeer ook rond de eeuwwisseling de transito in Rotterdamse kringen waardering genoot, menige publicist mocht graag de kwetsbare zijde van de doorvoer als bron van welvaart benadrukken. Zo liet Marten Mees doorschemeren dat weliswaar transito geen minderwaardige activiteit was, maar dat bij deze vorm van economische activiteit buitenstaanders meer te vertellen hadden. De Duitse import van Amerikaanse grondstoffen (voornamelijk graan) en Engelse halffabrikaten geschiedde hoofdzakelijk zonder rechtstreekse bemoeienis van de Rotterdamse handelaar.^) Voor de verdiensten van degenen die daar bij betrokken waren - vooral de sjouwers - maakte het weinig uit of buitenstaanders de doorvoer controleerden of niet. Voor de stad zelf zag men als nadeel dat de activiteiten zich makkelijker naar elders lieten verplaatsen dan wanneer de Rotterdamse kooplui zelf aan de touwtjes trokken.^) 361
De belangrijke internationale handelsartikelen waren voor Rotterdam koffie, tabak, suiker, granen, erts, petroleum, margarine en hout, voor een belangrijk deel produkten die het Rotterdamse trafiekbedrij f domineerden. In de samenstelling van het handelspakket traden evenwel grote verschuivingen op, die voortkwamen uit de veranderde positie van Nederland als koloniale mogendheid na 1870 en het belang van Rotterdam als doorvoerhaven, aspecten die hier evenwel onbesproken moeten blijven.^) Naast de diverse aspecten van groothandel was het merendeel van de commerciële gemeenschap betrokken bij kleinschaliger handel. Daarbij ging het om zelfstandige winkeliers en degenen die in detailhandel werkzaam waren. Wanneer de gegevens voor de handel op een rij worden gezet, dan valt op dat met uitzondering van de periode 1859-1889, de werkgelegenheid in de handel de bevolkingsgroei nauwelijks kon bijbenen. Een opmerking is hier echter op zijn plaats, daar het verschil tussen de handel en diverse administratieve beroepen niet altijd zuiver is. Bepaalde functies die men omschrijft als tussenhandel, of hulpbedrij ven van de handel, zijn beschouwd als een onderdeel van de 'papieren dienstverlening' en hun toegenomen betekenis komt terug bij de toename van administratieve beroepen.^) De cijfers geven daarmee voornamelijk een beeld van de ontwikkeling van de detailhandel, die niettemin een belangrijke bron van werkgelegenheid was; in 1909 overtrof het aantal werkzame personen in de handel de aantallen bouwvakkers. In de categorie ver/:ee/* gaat het om het onderscheid in vervoer te water (zee-, Rijn- en binnenvaart), vervoer over de weg^) en een restgroep die vooral diensten verleende in postwezen en telecommunicatie, maar tevens al die ondersteunende activiteiten rondom het water- en land verkeer. Overigens valt de horeca evenzeer onder het overige verkeer, een gegeven dat bij nader inzien minder vreemd voorkomt. De horeca schiep immers vanouds faciliteiten voor het reizigersverkeer. Het was daarnaast niet ongebruikelijk dat horeca-uitbaters zich bezighielden met het opzetten van paarde-omnibusdiensten om klanten te werven.^) De objectieve waarnemer zou zeer verbaasd zijn geweest wanneer in Rotterdam het verkeer geen snellere ontwikkeling had doorgemaakt dan de groei van de bevolking. Zoals tabel 4 illustreert is in een periode van vijftig jaar de werkgelegenheid aanmerkelijk sneller toegenomen dan de populatie; in absolute cijfers verzesvoudigde het aantal werknemers tot ongeveer 22.000, terwijl 362
de beroepsbevolking verviervoudigde. De tabel maakt inzichtelijk, dat de groei zich vooral manifesteerde in de periode na 1899. Ofschoon de groei van het verkeer te water niet mag worden onderschat, duiden de verhoudingsgetallen - niet afzonderlijk afgedrukt - op een opmerkelijker groei voor het landverkeer. Het verschil valt te verklaren door te wijzen op het feit dat Rotterdam al een waterstad was en het landverkeer - te denken valt aan het Rotterdamse spoor - in 1859 nog geen grote vlucht genomen had. Bij de telling van dat jaar was het aantal werknemers in het waterverkeer drie maal zo groot; in 1909 waren de verschillen echter veel minder opvallend. De belangrijkste toename van de werkgelegenheid had bij het landverkeer plaats na 1899, toen op tal van terreinen de vervoersmogelijkheden toenamen. Ten opzichte van het verkeer te land zorgde het vervoer te water aanvankelijk nog voor beperkte groeimogelijkheden vanaf 1859. Weliswaar is het mogelijk op basis van de diverse scheepvaartstatistieken te laten zien dat de scheepvaart zich gestaag ontwikkelde, maar dat betrof vooral buitenlandse schepen die niet met Rotterdammers voeren. Daarbij is geen rekening gehouden met de havenarbeiders (zie hierna). De geschiedenis van Rotterdams varende welvaart kan hier niet worden gereproduceerd. Van belang is te benadrukken, dat toen het economisch tij Rotterdam gunstig gezind was en de Nieuwe Waterweg voldoende diepgang had, de Rijnvaart expandeerde en ook de eigen stoomvaart van wal stak, de werkgelegenheid fors uitbreidde. In de decennia na 1889 kwamen er meer arbeidsplaatsen bij dan bewoners, zij het dat de belangrijkste opleving plaatshad in het decade 1889-1899. In de overige verkeerssector baart de toename van het aantal arbeidsplaatsen het meest opzien in de periode 1859-1889. Na 1889 trad een relatieve teruggang op, maar in de periode 1899-1909 herstelde de werkgelegenheid zich weer enigszins. De horeca behoorde tot een belangrijke groeisector, die in 1909 aan ongeveer 3.900 personen werk verschafte, twee keer zoveel als de sector overige verkeersmiddelen. De gegevens met betrekking tot de /*#verttfr&e/tf hebben de meest directe connectie met de betekenis van Rotterdam als havenstad. Al die mensen - overwegend mannen - die werkzaam waren in en rond het havencomplex als sjouwer, los werkman of pakhuisknecht in dienst van rederijen, veembedrijven en overige havenbedrijven vallen hier onder. In 1859 ging het om 3.600 personen (23%). Zowel absoluut als relatief gezien was de dienstverlening 363
van groter gewicht dan de havengebonden nijverheid (20%). Daarmee was deze sector vanuit oogpunt van werkgelegenheid belangrijker dan het verkeer (20%) en ongeveer even groot als de handel. Vijftig jaar later was deze sector uitgegroeid tot de voornaamste en kwam 27% van de totale havengebonden activiteiten op het conto van de diverse sjouwers, in totaal 23.000 mensen, dat is omgerekend 5'/2% van de Rotterdamse bevolking. De hier gepresenteerde cijfers tonen dat de havenarbeid veel sneller groeide dan de bevolking; tussen 1859 en 1909 nam het Rotterdamse inwonertal toe met een gemiddelde van 2,8% terwijl het aantal arbeidsplaatsen in de haven groeide met gemiddeld 3.8%. Ten opzichte van de overige havengebonden activiteiten zijn de groeicijfers overtuigend, maar de verschillen met bijvoorbeeld de groei in administratieve diensten en het verkeer zijn gering. Als naar de diverse perioden wordt gekeken, dan blijkt dat de ontwikkeling tussen 1859 en 1889 het meest opvallend was, in aanmerking genomen dat het hier een periode van dertig jaar betrof. In de perioden 1889-1899 en 1899-1909 nam weliswaar de werkgelegenheid nog steeds sneller toe dan de bevolking, maar de cijfers zijn minder indrukwekkend. De afnemende groei had te maken met de schaalvergroting die zich in de scheepvaart had voorgedaan en de stijging van de arbeidsproduktiviteit. In een tijdvak van vijftig jaar verviervoudigde het aantal binnengekomen schepen, maar nam de binnengekomen tonnage praktisch met een factor 18 toe! In gemiddelde jaarlijkse groeicijfers uitgedrukt komt dat neer op een percentage van 2,6% voor de aantallen binnengekomen schepen en een groeiratio voor de registertonnen van ongeveer 6%. De gemiddelde groei van het aantal havenarbeiders bewoog zich daar tussenin. In 1859 sloeg een arbeider gemiddeld 150 ton over en vijftig jaar later was dit gestegen tot ruim 400 ton. De schaalvergroting in de haven stimuleerde de mechanisatie van de overslag, ook al ging dat niet altijd even soepel en was deze alleen lonend wanneer de zee- en Rijnschepen een zekere omvang hadden bereikt. Belangrijke voortrekkers waren Thomsen's Havenbedrijf en de Graanelevator Maatschappij, die na een moeizame introductie van de elevator de graanoverslag praktisch monopoliseerde. Op het gebied van de massale verwerking van kolen waren toonaangevende bedrijven de Steenkolen Handelsvereeniging en de Scheepvaart- en Steenkolenmaatschappij.^) Deze bedrijven forceerden het proces, waarbij steeds minder mensen nodig waren om meer tonnen over te slaan. Zolang de 364
omvang van het goederenverkeer bleef toenemen, vertaalde zich dat niet direct in een uitstoot van werkgelegenheid, maar in het interbellum waren de gevolgen goed zichtbaar. Ten opzichte van 1909 was de werkgelegenheid in 1920 in de haven zelfs afgenomen, ofschoon in dat jaar de overgeslagen hoeveelheid nog niet het vooroorlogse niveau had bereikt. Niettemin was deze ontwikkeling niet tegen te houden. Dit betekende evenzeer dat de haven van Rotterdam op termijn minder perspectief bood voor migranten. De Rotterdamse haven kon het hoge migratiesaldo (1890-1899) nog verwerken, maar rond de eeuwwisseling liep de relatieve groei van het aantal arbeidsplaatsen al terug.^) In de sector ürcf/w/ms/ra/Zeve £//e«s/e/7 zijn opgenomen degenen die werkzaam waren in het bank- en verzekeringswezen, maar ook personen die als boekhouder of administratieve kracht werkten. De tellers beschouwden boekhouders, kopiisten en accountants als vrije beroepsbeoefenaren; in 1889 eiste deze groep 70% van het totaal aan vrije beroepen op. Onder de beoefenaren van vrije beroepen zijn ook aangemerkt de werknemers die via de tussenhandel of hulpbedrijven van de handel vooral administratieve diensten verrichtten. De afzonderlijke verhoudingsgetallen zijn niet in tabel 4 opgenomen, maar het is mogelijk te laten zien dat tussen 1859 en 1889 de werkgelegenheid in het bank- en verzekeringswezen bij de bevolkingsaanwas achterbleef. Pas na 1889 maakte de financiële sector een imposante ontwikkeling door. Het Rotterdamse kassiersen bankwezen was minder betrokken bij de effectenhandel, daar hiervoor het zwaartepunt van oudsher in Amsterdam lag en de hoofdstad deze positie behield, ook toen de stapelmarkt over zijn hoogtepunt heen was.™) De Rotterdamse instellingen legden zich in hoofdzaak toe op financiering van het internationale handelsverkeer en de wisselarbitrage. De Rotterdamse kassiershuizen hadden in deze tak een krachtige positie opgebouwd, daar het aantal zeer kapitaalkrachtige kooplieden die in staat waren hun handelsposities zelf te financieren veel minder talrijk was dan in Amsterdam. Daarom bestond er in Rotterdam meer behoefte aan financiële institituties die deze kapitalen fourneerden.^) De verstrengeling tussen handel en bankwezen komt zeer direct tot uiting bij de veembedrij ven, daar handelaren hun opslagbewijzen (celen) als onderpand gebruikten voor het verkrijgen van kassierskrediet. ^ ) In het algemeen deelden de Rotterdamse kassiers hun positie niet graag met nieuwkomers. De komst van nieuwe bank365
instellingen juichte men toe, indien voorop stond dat de positie van het kassiersbedrij f daar niet onder leed. Toch was deze ontwikkeling vanwege de toegenomen internationalisering van het bankwezen en de stijgende behoefte aan kapitaal ter financiering van het grootbedrijf niet te weerstaan. De in 1863 opgerichte Rotterdamsche Bank was een voorbeeld van een bankinstelling die de kassiershuizen beconcurreerde.^) In het algemeen waren Rotterdamse bankiers terughoudend activiteiten te financieren buiten de handelssfeer. Uit onderzoek naar de relatie tussen Rotterdamse reders en scheepvaartlijnen is gebleken dat wanneer er behoefte aan langlopende financiering bestond, de Rotterdamse huizen bij voorkeur samenwerkten met Amsterdamse bankiers. Niet zelden bleek de NHM voor de scheepvaartfinanciering belangrijker dan de Rotterdamse collega's.™) Naast de Maatschappij van Assurantie, Disconteering en Beleening der Stad Rotterdam, kortweg de Oude-Hoofdpoort uit 1720, telde Rotterdam diverse kleinere naamloze vennootschappen en een flink aantal assuradeurs en assurantiefirma's, die profiteerden van de beschermende hand van de overheid. De Nederlandse verzekeringswereld kwam als enige in aanmerking schepen varend onder Nederlandse vlag te assureren. Toen na 1870 een einde kwam aan de lucratieve NHM-contracten konden de kleinere bedrijven het niet bolwerken. Voor de grotere Rotterdamse verzekeraars was het relatief eenvoudig de teruggelopen tekencapaciteit op te vangen. Dit had onder meer te maken met de veranderende betekenis van de Rotterdamse assurantie-markt. Door een toename van het internationale scheepvaart- en handelsverkeer verkreeg de markt een veel minder lokaal karakter, waar buitenlandse agenten op insprongen door in Rotterdam kantoren te openen. Het werkterrein van de Maasstedelijke makelaars in assurantiën vergrootte evenzeer. Voor een deel ontwikkelde de assurantie-markt zich buiten de aan de beurs genoteerde naamloze vennootschappen om. Het was niet ongebruikelijk dat particuliere firma's opereerden op de assurantiebeurs te Rotterdam voor zee- en brandverzekeringen.^) De groei in niet met het bank- en verzekeringswezen geassocieerde administratieve beroepen zette zich evenzeer na 1889 voort. Voor een deel namen de arbeidsperspectieven toe vanwege de uitbreiding van handelsactiviteiten en de belangrijke rol die de veembedrijven gingen vervullen. Grote handelskantoren kregen behoefte aan administratief personeel, voor veel vrouwen een nieuw beroepsperspectief. Tussen 1899 en 1909 steeg het relatieve aandeel 366
van de vrouwen aanzienlijk, maar niettemin was het werk op kantoor overwegend in handen van mannen.™) Naast de uitbreiding van het administratieve apparaat vereiste de administratieve controle steeds meer aandacht. Beursregels en jaarrekeningen vergrootten de behoeften aan professionele controleurs. Geschiedschrijvers over de opkomst van de accountant als professie maken graag melding van de belangrijke invloed die L. Pincoffs heeft gehad bij de bevordering van hun beroepsmogelijkheden.^) De analyse van de Rotterdamse beroepsbevolking aan de hand van de beroepstellingen leert dat de niet-havengebonden dienstverlening als enige groep tussen 1859-1889 minder snel groeide dan de omvang van de bevolking, hetgeen voornamelijk samenhing met de verminderde betekenis van de verzorgende beroepen als bijvoorbeeld dienst- en huishoudelijk personeel. Deze terugval kon, zo blijkt uit de quotiënten van structurele verandering, nauwelijks worden gecompenseerd door de groei in de andere takken van maatschappelijke zorg. De groei van de stedelijke nijverheid bleef weliswaar achter bij de havengebonden dienstverlening en nijverheid, maar de verschillen waren in deze periode nog niet zo groot. De stedelijke nijverheid groeide na 1889 minder snel dan de bevolking, zij het dat sommige sectoren opvallende groeicijfers vertoonden. De teruggang deed zich onder meer voor in de kledingindustrie, qua omvang een van de belangrijkste takken van nijverheid. De groei van de havengebonden nijverheid ontwikkelde zich na 1889 minder voorspoedig vanwege de terugval die sommige oudere trafieken doormaakten. Deze stonden onder hevige druk vanwege de toepassing van nieuwe industriële technieken, die het ambachtelijke en trafiekmatige karakter verdrongen en de bedrijven minder gebonden hield aan de stad. Beter en goedkoper vervoer en de lagere lonen elders zetten de stedelijke werkgelegenheid op de tocht, zoals bij de brouwerijen en de distilleerderijen. Echter, Rotterdam bood nieuwe kansen aan de margarine-industrie die zich als een van de weinige trafieken nieuwe stijl in de Maasstad vestigde. De havengebonden dienstverlening en de verkeerssector lieten in de periode 1859-1909 de meest opvallende groeicijfers zien. De verkeerssector was evenwel na 1899 een belangrijker groeisector dan de havenbedrijvigheid. Het is gebleken dat de havenontwikkeling van Rotterdam na 1850 heeft geleid tot een toenemende bron van werkgelegenheid. 367
Deze steeg in een periode van vijftig jaar van iets boven de 42% naar ruim 55% in 1909. De dienstverlening in en om de haven was daarbij belangrijker dan de havengebonden industrie. In deze periode uitte deze eenzijdige ontwikkeling zich nog niet nadelig, maar in het interbellum was dat wel het geval toen de havensector leed onder de toegenomen internationale concurrentie. De arbeidsproduktiviteit moest omhoog, wat in het massale overslagverkeer te bereiken viel door een verdere mechanisering en schaalvergroting, een ontwikkeling die in de periode na 1899 duidelijk zichtbaar was. De uitstoot van werkgelegenheid moest worden opgevangen door andere sectoren, in het bijzonder de stedelijke nijverheid, waarbij de haven veel minder domineerde. Met uitzondering van enkele takken van bedrijvigheid, was deze sector in deze periode in betekenis verminderd. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de roep om een minder eenzijdige (industriële) ontwikkeling van Rotterdam voor het eerst duidelijk hoorbaar was in de periode tussen de twee wereldoorlogen.
NOTEN *) Met dank aan A. Knotter die zijn gegevens over Amsterdam en Rotterdam ter beschikking heeft gesteld. 1) H. van Dijk, /to/terrfgm 75/0-/5S0. /4spec/e/z VÖAZ ee/z s/ecfe////:e samert/ev/Vïg (Schiedam 1976) hoofdstuk 2. 2) J.A. de Jonge, De //icfasfr/tf/wtff/e Z/i /vecter/ancf fusse/z 7550 erc (Sun-reprint, Nijmegen 1976). 3) Vgl. J.P. Smits, iïcortom/sc/ie groe/ ew s/ruc/wwrvertf/zöfen/zgert />z /ertsYeAZsec/'OA", 7 #50-79/3. De Z?//V/rage vow /züwtfe/ e« /ra/75GÖ/Ï /ie/ /?roces va/z Vwotfe/Tze eco/zom/sc/ze groe/' (dissertatie VU, Amsterdam 1995) en de studie van E. Horlings, T/ze eco/zow/c afeve/opo////e DM/C/I servzce sector 7500-7550. 7VürGfe ÖAZG? /ra/zsporf m a/?reeconomy (Amsterdam 1995) en de uitgangspunten die zijn gekozen voor de nieuwe geschiedschrijving van Rotterdam, P.Th. van de Laar en A. van der Schoor, Gesc/i/ecfcc/i/T/vZ/ïg /tottercfar/w: Opze/ e/f vera/zrwoortfmg (typoscript 14 maart 1994). 4) In de economisch-historische literatuur spreekt men in dit verband van voor- en achterwaartse uitstralingseffecten. Bij de voorwaartse effecten gaat het om economische mogelijkheden die de haven rechtstreeks heeft gestimuleerd en bij achterwaartse effecten om bedrijfstakken die aan de haven toeleverden. Vgl. Smits, Eco/zo/msc/ze groe/, 15. 5) De volledige lijst bevat de categorieën diamant, aardewerk, steen glas, boek- en steendruk, chemische nijverheid, hout- kurk- en strobewer-
368
king, kleding en reiniging, kunstnijverheid, leder, edelsmeden, uurwerken muziekinstrumenten, papier, textiele nijverheid, gas- en elektriciteitsnijverheid, rijtuig- en wagenmakers, metaalbewerkers, werktuigen, voedings- en genotmiddelen (met uitzondering van de afzonderlijk opgenomen trafieken). 6) Vgl. Srreeitp/fl/i 7/sse/mo/7rfe (z.p. 1938) 212-213. 7) Uitkomsten der vierde tienjarige volkstelling in het Koninkrijk der Nederlanden op den 31 sten december 1859 (Den Haag 1863-1864); Uitkomsten der beroepstelling in het Koninkrijk der Nederlanden op den 31 sten december 1889 (Den Haag 1892-1894); Uitkomsten der beroepstelling in het Koninkrijk der Nederlanden op den 31 sten december 1899 (Den Haag 1899); Uitkomsten der beroepstelling in het Koninkrijk der Nederlanden op den 31 sten december 1909 (Den Haag 1909). 8) A. Knotter, 7ico/7om/sc/ze fra/7s/brma/7e e/z sted/e///A:e ar&e/ötema/'A'/. /4m5/e/Y/ü777 //i d/e /weecfe /ze//if va« cfe /7ege/7/7e/z*/e eeww (Zwolle 1991). Het zou in dit verband te ver voeren om zijn stappen hier nog eens uitgebreid te herhalen. Vgl. zijn bijlage 1. Zijn conclusies en aannames op het gebied van kledingindustrie, metaalindustrie, havenarbeid, kantoor- en magazijnpersoneel, administratieve diensten en personeel in algemene dienst zijn overgenomen. 9) Vgl. Knotter, £co/7om/5r/ze f/wis/or/na/ie, 54-55. 10) M.J. Brusse, S/aver/ii/ voor moo/e A:/eere/7. (7/7 /7ef /eve/7 va/? rfe '///eters aart co/7/ec//e' (Rotterdam 1910) 7. 11) Knotter, üco/zom/sc/ze fra/7s/b/y?7a/7e, 158-161. 12) Smits, £>e 7Vetfe/7a/7Gfcc/7e /l/-£e/Gters6eweg//7g, 226. 13) Ibidem, 236-237. 14) Ibidem, 226 en Knotter, £c0/7om/sc/7e fra/js/orma/ïe, 109-113. 15) N.L. Prak, 77ef /Vecfe/7a/7
369
21) J. Fens, 'Betonbouwers. Aannemingsbedrijf Van Waning, Nijverheidsstraat 53 (1898)', in: R. Daalder e.a. (red). JFe/toarf. 50 Z/ictorZe/e mo/7wrae/2/e/7 m 7?otte/ï7a/?7 (Rotterdam 1985). Vgl. ook C.H. Eldik, G.G. Nieuwenhuizen en J. Oosterhoff, 'Bouwen met ijzer en beton', in: J. Oosterhoff (red.), ZtowwfecrtmeA; m /Vetfe/7a/2tf /. Co/2s/rwc/Zes va/2 //zer e/2 6efo/2. Geoowwert 7S00-7940. OverzZc/2f e/2 r^po/og/e (Delft/Rijksdienst voor Monumentenzorg 1988) 3-51, W. Verburg, 'Beton in vogelvlucht', in: R. Daalder, 73e/o/2 Z/2 7?otterGfarm. CWe co/75ïrwc/Zes Z/2 moöfe/72 mafórZaa/(Rotterdam 1987) 11-15 en J.I. van Waning, Ke/7rowwe/2 in Z?owwe/2. De ge5c/j/e
r
370
Twee eewwe/7 aa/7 /e eeuwe/7 Z)e /Cwj/7er. Zïe/7 ge5c/7/'e/J/e in /Ve
371
£co/7O/msc77e /rüws/br/wa/ze, 184 en Kers/ög ATaraer va/7 77g va/7 de^7r///5/:w/7^/g cfe/7£e/7 e/7 cfoe/7, ee/7 7?o//e/Y/a/77s/?ers/?ecr/e/ (Rotterdam 1993) 19-35, aldaar 27 en 33-34. 69) Vgl. L.H.J. Angenot, DetoeAroms/Zge/oo/? der 6evo/A7/7g rn Neder/a/7d e/7 //7 /?e/ /zave/ige^/ed va/7 7?otte/tfa/?7 (Rotterdam 1934). 70) W.D. Smith, 'The function of commercial centers in the modernization of European capitalism: Amsterdam as an information exchange in the seventeenth century', 777e /ow/77a/ o / 7fco/7om/c ///5/o/>' 44 (1984) 985-1005 71) Vgl. Mees, 'Tegenwoordige toestand'. Voor een overzicht van de Rotterdamse kassiersactiviteiten vgl. M. Kamper-Attema en H.H. Vleesenbeek, Twee £ass/ers /e 7?o^erdam. Tïe/z öz/V/rage /o/ de gesrMedems va/7 de///7a/7c/ë/e //7/ra5/rwc/Mwr va/7 de 5/ad 7?o^erdam, 7550-7P74 (Rotterdam 1986). 72) Vgl. H. van Driel, K/er eewwe/7 veem^edr///. De voorge5c/7/ede/7/5 va/7 PaA:/7oed 7676-7P57 (Rotterdam 1992). 73) Vgl. bijvoorbeeld W.C. Mees, Ma/7 va/7 de daad. Mr Mar/e/7 Mees e/7 de o/7/:o/775/ va/7 /?o//erda//7 (Rotterdam 1946). 74) F.M.M, de Goey en P.Th. van de Laar, 'Scheepsfinanciering: een comparatief perspectief (1870-1970), r//dsc/7r//ïf voor Zeege5c/7/ede/7/5 14 (1995) 23-61. 75) Vgl. P.Th. van de Laar en H.H. Vleesenbeek, Ka/7 Owde /7aar Mewwe //oo/dpoor/. Gesc/j/ede/7/5 va/7 /7e/ ,45Swra/7//eco/7cer/7 5rad 7?o//erdam 7720 7VK, 772O-7PPO (Rotterdam 1990). 76) Vgl. F. de Haan, SeA:se op £a/7/oor, Over vrowwe///A:/7e/d, wa/7/7e///7:/7e/d e/7 mac/7/, A^eder/a/7d 75(5O-7P^O (Hilversum 1992) in het bijzonder
372
bijlage 1.1, 399-401. 77) Vgl. L.V.A.M. Metzemakers, £W7 eeww fri £a/a/js. De vow More/ <Ê L/mperg, /555-/P55 (Rotterdam 1983).
373
A/ör/wws ./o/w/mes Aor/?ers/?oe£
Z550. Co//ec//> T. vcrw