vws0001592
Aan de Voorzitter van de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport Den Haag, 20 november 2001 In uw brief van 23 oktober 2001 met kenmerk VWS/01/54/LD vraagt u een actualisering van de brief van 14 mei 2001 (kenmerk MEVA/ABA/2177527) en een uiteenzetting over de gedane toezeggingen tijdens het algemeen overleg van 30 mei 2001. Deze brief bevat de gevraagde informatie. Tevens behandelt de brief de toezeggingen gedaan tijdens het mondelinge vragenuur van 4 september 2001 (de vragen van mw. Hermann) over aanmeldingen HBO-V. Toezeggingen uit het AO Arbeidsmarktbeleid van 30 mei 2001
1. Leeftijdsgrens De brief van 18 juli (kenmerk MEVA/ABA2198294) aan de Tweede Kamer bevat informatie over de toezeggingen uit het AO Arbeidsmarkt Zorg en Welzijn van 30 mei. Hierin is toegezegd dat het punt van de leeftijdsgrens met de minister van OC en W besproken zal worden. Dit overleg heeft inmiddels plaatsgevonden. Dit punt is tevens met de Bve Raad besproken. De Wet Educatie en Beroepsonderwijs (WEB) schrijft voor (art. 8.1.1, lid 4) dat de toelating tot de beroepsbegeleidende leerweg (BBL) uitsluitend open staat voor wie de volledige leerplicht, bedoeld in paragraaf 2 van de Leerplichtwet, is geëindigd. De voorwaarde dat de volledige leerplicht dient te zijn doorlopen is in de wet opgenomen om te garanderen dat leerlingen niet te jong voor een te lange periode in de week werkzaam zijn in een bedrijf of instelling. In de praktijk betekent dit dat zestienjarige leerlingen met de BBL kunnen beginnen. Het komt slechts sporadisch voor dat vijftienjarigen willen starten met de BBL. In die gevallen wordt meestal een oplossing gevonden. De leerling start tijdelijk met de beroepsopleidende leerweg (BOL), totdat de leerplicht voorbij is. Daarna stapt de leerling over naar de BBL zonder vertraging in de studie op te lopen. ROC’s beslissen zelf over de toelating van leerlingen en kunnen leerlingen tot de BBL toelaten op een zodanig moment dat ze de beroepsvoorbereidende periode (BVP-periode) kunnen afronden als de leerplicht nog geldt. De minister van OC en W en ik achten het niet wenselijk de WEB aan te passen met het oog op de toelating van leerplichtigen tot de beroepsbegeleidende leerweg. Het betreft een zeer kleine groep en een specifieke regeling voor zo’n kleine groep achten wij niet gewenst. Temeer niet omdat 15 jaar wel erg jong is om in aanraking te komen met soms emotionele omstandigheden. Bovendien zou het toelaten van leerplichtigen tot de BBL in strijd zijn met de Leerplichtwet.
2. Verantwoordelijkheden voor beroepspraktijkvorming (BPV) In de brief van 18 juli zegde ik tevens toe overleg te plegen met de minister van OC en W over de verantwoordelijkheden voor de beroepspraktijkvorming. Dit overleg heeft inmiddels plaatsgevonden. Ook dit punt is met de Bve Raad besproken. De opleidingsnotitie (bijlage bij brief van 14 mei met kenmerk MEVA/ABA/ 2177527) bevat een beschrijving van de betrokken partijen en hun verantwoordelijkheden. De primaire spelers op het gebied van BPV zijn de ROC’s, de zorginstellingen en de OVDB. Hieronder volgt kort een beschrijving van ieders rol.
1
De regionale opleidingscentra (ROC’s) voor MBO, zijn op grond van de WEB verantwoordelijk voor het curriculum en de kwaliteit van het onderwijs. In samenspraak met de zorginstellingen, ieder vanuit de eigen verantwoordelijkheid, dienen zij te komen tot een volwaardig onderwijsaanbod waarin theorie en praktijk zijn afgestemd. De ROC’s zijn eindverantwoordelijk voor onderwijs, zowel wat betreft theorie als praktijk. De zorginstellingen zijn verantwoordelijk voor de personeelsvoorziening in de zorg. Binnen het opleidingsstelsel hebben zij de verantwoordelijkheid kwantitatief en kwalitatief voldoende beroepspraktijkvormingsplaatsen (BPV-plaatsen) aan te bieden. Daarnaast zijn zij verantwoordelijk voor vervolgopleidingen voor gespecialiseerd personeel. De OVDB is het Landelijk Orgaan van het Beroepsonderwijs Gezondheidszorg, Dienstverlening, Welzijn en Sport. Dit landelijk orgaan heeft een aantal functies, de belangrijkste zijn het erkennen van arbeidsorganisaties als leerbedrijf voor de beroepspraktijkvorming en het ontwikkelen en onderhouden van kwalificatiestructuren voor de niveaus 1 tot en met 4. In de regio’s zijn consulenten van de OVDB actief die de leerbedrijven ondersteunen. Zij geven advies en ondersteuning op het gebied van opleidingen. In een ideale situatie zijn er evenveel BPV-plaatsen als stagiaires en is voldoende werk- en praktijkbegeleiding aanwezig binnen de zorginstelling. Helaas is dit niet altijd het geval. In de praktijk doen zich met name problemen voor bij het vinden van voldoende stageplaatsen voor BOL-4 leerlingen en voor de «externe» stage van de BBL-leerlingen. De matching van stagiaires met de beschikbare BPV-plaatsen levert in een aantal regio’s problemen op. De OVDB heeft de inspanningsverplichting beroepspraktijkvormingsplaatsen (BPV-plaatsen) te scheppen, terwijl de zorg- of welzijnsinstelling beslist of zij BPV-plaatsen beschikbaar stelt. Stagiaires kunnen soms geen BPV-plek in hun eigen regio vinden en moeten uitwijken naar andere regio’s of zelfs het buitenland, met alle logistieke en financiële gevolgen van dien. Daarnaast ontbreekt het in een aantal regio’s aan regionale samenwerking voor de werving en verdeling van BPV-plaatsen. Dit leidt er toe dat beschikbaar gestelde BPV-plaatsen onvoldoende worden benut. Soms reserveren onderwijsinstellingen BPV-plaatsen bij een zorginstelling zonder dat ze worden benut. Hierdoor kampt de ene onderwijsinstelling met een tekort aan plaatsen terwijl de andere een overschot heeft. Een aantal zorginstellingen laat alleen deelnemers toe van één onderwijsinstelling vanwege ervaren verschillen tussen onderwijsinstellingen in curricula, stagebegeleiding, leerdoelen, praktijkboeken etc. Daarnaast laat de kwaliteit van de BPV-plaatsen soms te wensen over doordat goede praktijk- of werkbegeleiding ontbreekt. In de evaluatie van de WEB (Wet Educatie en Beroepsonderwijs) komt de verdeling van de verantwoordelijkheden tussen ROC’s, OVDB en zorg- en welzijnsinstellingen aan de orde. Op uiterlijk 1 januari 2002 zal de minister van OC en W aan de Tweede Kamer verslag uitbrengen over de werking van de WEB naar aanleiding van de evaluatie. Actualisatie brief van 14 mei (kenmerk MEVA/ABA/2177527)
3. Maatregelen om knelpunten m.b.t. stages en opleidingen op te lossen Opleiden is een zaak van plannen, samenwerken, investeren en het nemen van verantwoordelijkheden. Via onderstaande maatregelen
2
werken wij samen met de verantwoordelijke partijen aan het oplossen van knelpunten rondom stages en opleidingen. Kaderregeling Instroom en Behoud Via een aantal maatregelen proberen we zowel de beschikbaarheid als de kwaliteit van BPV-plaatsen te verbeteren. In 2001 heeft het sectorfonds Zorg de Kaderregeling Instroom en Behoud ontwikkeld. Instellingen kunnen een investeringspremie krijgen voor de kosten van stages. Ook is er een premie voor praktijkbegeleiding voor specialistische- en vervolgopleidingen en is subsidie mogelijk in de loonkosten van nieuwe praktijkbegeleiders, voor scholing van begeleiders en P&O-functionarissen alsmede voor innovatie van de praktijkbegeleiding. De Kaderregeling Instroom en Behoud wordt in 2002 gecontinueerd. De regeling wordt samengevoegd met de Kaderregeling Arbo, Verzuim en Reintegratie tot de Stimuleringsregeling Integraal Personeelsbeleid (STIP). Doel van de STIP is de arbeidsmarkt (volgens de CAZ-doelstelling) te beïnvloeden door instellingen te stimuleren en in staat te stellen op instroom en behoud gericht beleid te ontwikkelen en activiteiten uit te voeren. Regionale samenwerking Daarnaast bevorderen we regionale samenwerking tussen zorginstellingen, onderling en met opleidingsinstellingen. Ook werken we aan een betere planning en matching van BPV-plaatsen. In steeds meer regio’s komen stagebureaus. Deze goede ontwikkelingen worden gestimuleerd via de Stimuleringsregeling BPV+ van de OVDB en het Sectorfonds Zorg. Regio’s kunnen een plan indienen voor een betere match van BPV-plaatsen en tot een verbetering van de kwaliteit ervan. Daarnaast wordt ook door de Bve Raad en de HBO-raad uitgedragen dat onderwijsinstellingen rekening dienen te houden met regionale afstemming. Tevens zijn in alle regio’s regionale arbeidsmarktverbanden opgebouwd, door VWS via de sectorfondsen financieel ondersteund via de RAIZA-regeling. Dit is een subsidie gericht op het ontwikkelen en implementeren van regionale beleidsprogramma’s en samenwerking. Het sectorfonds verbreedt en versterkt deze aanpak. Regel het in de regio, want juist daar kunnen zorginstellingen en scholen afspraken maken en elkaar aanspreken op de kwaliteit van de opleidingen en het werven en matchen van stageplaatsen. Afspraken in CAO’s Naar aanleiding van het rapport-Van Rijn zijn in de recent afgesloten cao’s afspraken gemaakt over betere werk- en praktijkbegeleiding voor stagiaires en stagevergoeding voor leerlingen. Ook deze afspraken zijn bedoeld om het aantal stageplaatsen te vergroten en de kwaliteit te verbeteren. Financiering ziekenhuisopleidingen De wijze van financieren van de zogenoemde «ziekenhuisopleidingen» vraagt herziening, onder andere in verband met de invoering van Diagnose Behandeling Combinaties (DBC’s). Onder ziekenhuisopleidingen verstaan we alle initiële (niet verpleegkundige) opleidingen die ziekenhuizen inservice bieden, de verpleegkundige vervolgopleidingen en de praktijkcomponent van de initiële opleidingen verpleging en verzorging.
3
In samenspraak met de ziekenhuiskoepels NVZ en VAZ, met Zorgverzekeraars Nederland en met het CTG zal in 2002 een nieuwe financieringsstructuur en besturingsmodel worden ontwikkeld. De ontwikkeling van het besturingsmodel voor de ziekenhuisopleidingen maakt deel uit van het Modernisering Curatieve Zorg-project «Blijvende Aanbodsturing». De nieuwe financieringsstructuur dient per 1-1-2003 ingevoerd te worden en zal – in tegenstelling tot de huidige budgetfinanciering van de ziekenhuizen – een gerichte koppeling bieden tussen financiering en daadwerkelijk geleverde opleidingen. In de voorbereiding van het besturingsmodel en de financieringsstructuur zal tevens aandacht worden besteed aan maximale uitbreidingsmogelijkheden van het opleidingsaanbod. Daarbij kunnen prikkels als een leerling gebonden budget (de rugzak) mogelijk een plaats krijgen. Vragen uit het mondelinge vragenuur op 4 september 2001 In het mondelinge vragenuur op 4 september zijn een aantal toezeggingen gedaan. Hieronder gaan wij in op deze toezeggingen.
4. Vergelijking instroomgegevens met andere MBO-opleidingen In het vragenuur van 4 september 2001 is verzocht om een overzicht van instroomcijfers in het mbo- en hbo-onderwijs en een vergelijking met de andere studierichtingen in het mbo. In 2000 nam het aantal aan een V&V opleiding beginnende leerlingen voor het eerst sinds 1997 af. Dit roept de vraag op hoe de instroom in 2001 zich heeft ontwikkeld. De reguliere gegevensverzameling vergt altijd enige tijd, daarom heeft er een tussentijdse meting plaats gevonden om al vast een idee van de richting van ontwikkelingen te krijgen. Op verzoek van de Sectorfondsen Zorg en Welzijn en OSA is door Prismant met medewerking van de Bve Raad onder coördinatoren van het verplegend en verzorgend onderwijs bij ROC’s een korte enquête gehouden omtrent het aantal leerlingen dat in 2001 bij de ROC’s met een V&V opleiding begonnen is. 32 van de 46 coördinatoren bij de ROC’s stuurden hun vragenlijst retour. Dat betekent een respons van 70%. Dit is aangevuld met door de HBO-raad verstrekte gegevens over vooraanmeldingen (stand t/m week 39). Was er in 2000 sprake van een daling bij bijna alle opleidingen naar niveau en leerweg, in 2001 is het beeld gedifferentieerder (figuur 1). Totaal is de instroom in de V&V opleidingen in 2001, volgens deze voorlopige cijfers, met 6% gestegen t.o.v. het voorgaande jaar. In 2000 was er nog sprake van een daling van 14%. Het lijkt er op dat de daling in 2000 eenmalig was. Kijken we naar de verschillende leerwegen dan zien we dat de BOL ook in 2001 nog afneemt, maar minder snel en dat de daling van de BBL omgebogen is in een stijging.
4
Figuur 1. De veranderingen in de instroom van voltijdsleerlingen V&V in % t.o.v. voorgaand jaar
mbo 1 2 3
2001/2000 2000/1999
4 5 BBL BOL totaal -30
-20 totaal
-10
0
BOL
BBL
5
10
20
4
3
30
40
2
1
50 mbo
2001/2000
6
-5
18
-17
9
5
22
46
10
2000/1999
-14
-20
-7
-16
-20
-16
-22
0
-13
MBO: Niveau 1 (zorghulp), Niveau 2 (helpende), Niveau 3 (verzorgende), Niveau 4 (verpleegkundige mbo). HBO: Niveau 5 (verpleegkundige hbo).
Was er in 2000 sprake van een daling bij alle niveaus, in 2001 geldt dat alleen voor niveau 5 (verpleegkundige hbo). Niveaus 3 en 4 (verzorgende respectievelijk verpleegkundige mbo) laten een lichte stijging zien en niveau 2 (helpende) een aanzienlijke stijging. Ook niveau 1 (zorghulp) laat een grote instroom zien. De opleiding op niveau 1 is in 2000 gestart vandaar dat het instroompercentage 2000/1999 ontbreekt. Uit de enquête onder coördinatoren van de ROC’s komt wel naar voren dat er bij de BBL opleidingen vaker dan in het verleden sprake is van vormen van bij- en nascholing van reeds zittend personeel. Ondanks dat de totale instroom in 2001 t.o.v. 2000 toegenomen is constateren een aantal ROC’s dat zij minder nieuwe leerlingen in verpleegkundige en verzorgende opleidingen hebben. Als oorzaak van een vermindering van het aantal leerlingen noemen de ROC’s het verminderde aantal schoolverlaters. Daarnaast geven deze ROC’s aan dat zij onvoldoende BPV-plaatsen op niveau 4 BOL kunnen krijgen. Een vijfde van de coördinatoren van V&V opleidingen bij de ROC’s noemt het ontbreken van voldoende begeleidend personeel in zorginstellingen. Dit wordt op vrijwel alle niveaus even vaak naar voren gebracht. Instroomcijfers in de mbo-opleidingen economie en techniek zijn niet voorhanden. Wel beschikt het Ministerie van OC en W over het totaal aantal leerlingen in mbo-opleidingen. In 2001 is het totale aantal MBO-leerlingen t.o.v. 2000 gestegen met ruim 3%. Daarbinnen is het totale aantal ingeschrevenen in de zorg- en welzijnsopleidingen gestegen met 4% (Bron: Ministerie OC en W; stand t/m week 38). Ook het aantal
5
leerlingen dat een economische richting volgt is toegenomen. Het aantal leerlingen dat een technische richting volgt is licht gedaald. Op basis van vooraanmeldingen (stand t/m week 39) meldt de HBO-raad dat de totale instroom in hbo-opleidingen in 2001 ten opzichte van 2000 gelijk is gebleven. De instroom in de zorgopleidingen op hbo-niveau is ten opzichte van vorig jaar gedaald met 14%. De instroom in de welzijnsopleidingen is gedaald met 3% en in de onderwijsopleidingen met 10%. De instroom in de technische opleidingen is met 3% gedaald. De instroom in de economische opleidingen is met 1% gestegen. Ondanks de stijgende instroom en een toename van het aantal leerlingen dat een zorg- of welzijnsopleiding volgt dient er aandacht te blijven voor het studie- en het beroepsrendement. In het kader van het onderzoeksprogramma van het convenant arbeidsmarkt zorgsector (CAZ) start binnenkort een onderzoek naar beïnvloedbare factoren van het studie- en beroepsrendement. De resultaten van het onderzoek verwacht ik in het voorjaar van 2002. Ook is het van belang het werken in de zorgsector (nog) aantrekkelijker te maken. Daartoe zijn per sector arbeidsmarktconvenanten afgesloten, is in deze kabinetsperiode 2,4 mrd gulden beschikbaar gesteld voor vermindering van de werkdruk en is naar aanleiding van de rapportage van de werkgroep-Van Rijn 1 mrd gulden structureel beschikbaar voor onder meer het aantrekkelijk maken van een loopbaan in de sector, het stimuleren van instroom, het tegengaan van uitstroom en beperking van het ziekteverzuim.
5. Afschaffen collegegeld om de instroom in de zorgopleidingen te bevorderen In het vragenuur is toegezegd met de Minister van OC en W het afschaffen van het collegegeld te bespreken. Bovendien is in het kader van het bevorderen van de keuze voor een beroep in de zorg of in het onderwijs tijdens de Algemene en Politieke Beschouwingen de motie De Graaf aanvaard (Tweede Kamer, 2001–2002, 28 000 nr. 15). De motie vraagt om onderzoek naar de mogelijkheden om via verlaging of afschaffing van collegegeld de instroom in opleidingen voor leraren en verpleegkundigen te vergroten. Nog voor de behandeling van de begroting van OC en W ontvangt de Tweede Kamer hierover een brief van de bewindspersonen van OC en W en VWS. Het kabinet heeft in 2000 een werkgroep ingesteld om toetredingsbelemmeringen te beschrijven en aanbevelingen te doen hoe daar mee om te gaan voor artsen, tandartsen, verloskundigen en fysiotherapeuten. De werkgroep heeft dit onderzoek inmiddels afgerond en de resultaten gepresenteerd in het rapport «Nooit meer wachten» (MDW-werkgroep toetredingsbelemmeringen medische beroepen, juli 2001). Het rapport is vergezeld van een kabinetsstandpunt op 16 oktober naar de Tweede kamer gezonden (TK 24 036 nr. 230). Gezien de problemen op de arbeidsmarkt van bijna alle beroepen, is het zaak alle belemmeringen voor beroepen in de zorg te analyseren en – indien wenselijk – weg te nemen. Daarom heeft het kabinet de betreffende werkgroep gevraagd tevens knelpunten in kaart te brengen voor de verpleegkundige (vervolg-)opleidingen en voor de inservice-opleidingen voor medische ondersteunende beroepen. Het gaat om knelpunten in brede zin, dus belemmeringen in de opleiding (capaciteit opleidingen, stages), titel- en beroepsbescherming (Wet op de beroepen in de
6
Individuele Gezondheidszorg, Wet BIG), kwaliteitseisen, de toelating van buitenlandse gediplomeerden en afspraken rond de rechtspositie. In het onderzoek worden zowel knelpunten in de initiële opleidingen in zorg en welzijn, de inservice opleidingen in instellingen voor schoolverlaters, voor uiteenlopende medisch ondersteunende functies in de zorginstellingen (diverse assistenten, laboranten, gipsverbandmeester) als de vervolgopleidingen voor verpleegkundigen en verzorgenden, werkzaam bij de instellingen (bijvoorbeeld dialyseverpleegkunde, intensive care verpleegkundige) onderzocht. Vertegenwoordigers van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, Economische Zaken, Justitie, Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en Financiën hebben zitting in de werkgroep die in oktober 2001 is gestart en rapporteert in het voorjaar van 2002.
6. Licht opsteken bij de Schipholgroep over de ervaringen met de banenmarkt In het vragenuur werd gewezen op de banenmarkt van de Schipholgroep en werd verzocht contact op te nemen met de Schipholgroep om hun ervaringen te inventariseren. Op zaterdag 17 maart 2001 heeft voor de vijfde maal een Banen & Carrière Markt op Schiphol plaatsgevonden. Ruim 1500 vacatures werden aangeboden door ca. 80 bedrijven en instellingen. Bijna 10 000 mensen kwamen af op de markt. De Schipholgroep verklaart dit succes onder andere door het positieve imago van Schiphol als werklocatie. Werken op Schiphol wordt ervaren als spannend, er is een grote variatie aan bedrijven gevestigd, betrokken bedrijven hebben een internationaal karakter en de luchthaven is met openbaar vervoer zeer goed bereikbaar. De vacatures die Schiphol aanbiedt zijn geconcentreerd op één locatie en betreffen veelal seizoensvacatures. Bedrijven richten zich met name op omwonenden van Schiphol. Met name dit lokale karakter maakt een banenmarkt een zeer geschikt wervend medium. De communicatie rond de banenmarkt was met name regionaal gericht. Advertenties in lokale kranten, huis-aan-huisbladen, via lokale radiostations en via de eigen media van deelnemende bedrijven wezen geïnteresseerden op de banenmarkt. Met name de op de banenmarkt aanwezige uitzendbureaus hebben veel werkzoekenden aangeschreven. Deelnemende bedrijven zijn contractueel verplicht hun beschikbare vacatures aan de organisatie van de markt te melden zodat deze vacatures gecommuniceerd kunnen worden. Het positieve imago van de luchthaven als werkplek en de lokale concentratie van vacatures hebben een grote invloed gehad op de belangstelling voor de banenmarkt op Schiphol. Dit laat zich echter niet een op een vertalen naar andere sectoren. In de sectoren Zorg en Welzijn is bewust gekozen voor een regiostructuur die recht doet aan de verantwoordelijkheden van onderscheiden partijen en de regionale verschillen. Een landelijke aanpak op het gebied van werving gaat voorbij aan regionale behoeften. Regionaal wordt ingeschat welke middelen het best kunnen worden ingezet voor werving en selectie. De sectorfondsen financieren deze activiteiten d.m.v. de RAIZA-regeling, een subsidie voor regionale beleidsvorming en samenwerking waarin ook aandacht is voor regionale beeldvorming- en wervingsactiviteiten. Deze subsidie wordt door diverse
7
regio’s gebruikt voor het opzetten van regionale coördinatiepunten, banenmarkten, vacaturesites e.d. Landelijk worden deze activiteiten ondersteund door beelden uit de campagne «De Zorg, het echte werk», een campagneteam (dat o.a. 11 oktober jl. aanwezig was op het landelijke Zorgplein Studiebeurs) en de Zorgkrant die in maart 2002 weer zal verschijnen.
7. Vergelijking arbeidsvoorwaarden Duitsland, België en Nederland In het vragenuur is gevraagd om een vergelijking van de arbeidsvoorwaarden in Duitsland, België en Nederland. Dit mede in het licht van de vraag of er in Duitsland en België al dan niet tekorten zijn aan verpleegkundigen en verzorgenden. Mogelijk dat in die landen sprake is van een relatief betere beloning van die categorie werkenden dan in Nederland (relatief in de zin van vergeleken met de rest van de economische sectoren in die landen). Om hier inzicht in te krijgen is gevraagd om een onderzoek naar de arbeidsvoorwaarden in Duitsland en België en mogelijkerwijs om een vergelijking van de arbeidssatisfactie. Ik heb mij inmiddels verder georiënteerd op deze vragen. In Duitsland en België zelf is geen recent onderzoek voorhanden dat een antwoord geeft op de vragen. Wel heeft het Economisch Instituut Tilburg in 1996 een rapport uitgebracht met de titel «Terms of employment in the public service in european perspective». Dit onderzoek benadert een vergelijkingsonderzoek in redelijke mate. In dit onderzoek wordt onder meer iets gezegd over «lonen van werknemers met identieke kenmerken». Daaruit ontstaat globaal het beeld dat het beloningsniveau in Duitsland en België in de zorgsector lager ligt dan in de overige sectoren. Verder zijn er geen aanwijzingen dat de arbeidsmarkt voor de zorgsectoren in Duitsland en België ruimer is dan in Nederland, afgezien van regionale verschillen. In het kader van het CAZ-onderzoeksprogramma loopt er momenteel een onderzoek van het NIVEL naar de inzetbaarheid in Nederland van verpleegkundigen en verzorgenden uit (kandidaat)lidstaten van de EU. Ik zal u op de hoogte brengen van de resultaten van dit onderzoek (de resultaten komen naar verwachting in het voorjaar van 2002 beschikbaar). De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, E. Borst-Eilers
8