VWO-katern Globalisering - hoofdstuk 1 De economische kijk
Antwoorden
Katern – Globalisering Antwoorden hoofdstuk 1 – De economische kijk Opdracht 1 a Er komt meer eenheidsworst. Er wordt door de platenindustrie minder gekeken naar uniek talent, en meer naar muziek die de mainstream wil. Muziek is geen kunstuiting meer, maar een product dat winst moet maken. b Het uitwisselen van allerlei bestanden is door bijvoorbeeld internet veel makkelijker geworden. Er ontstaan zo nieuwe juridische vraagstukken (mag je bijvoorbeeld muziek met elkaar delen?). c Micro-economie is de economie van het individu of een individueel bedrijf. Bedrijven worden geconfronteerd met toegenomen concurrentie. Individuele personen hebben minder keuze. Aan de andere kant zijn er ook mogelijkheden bijgekomen. Bands zetten hun muziek rechtstreeks op het internet. d Macro-economie is de economie van een land of een nog groter geheel. Sterk toegenomen concurrentie zou voor sterke prijsdalingen kunnen zorgen. Overheden krijgen minder grip op allerlei geld- en goederenstromen. Nationale overheden worden steeds minder relevant. e De internationale handel wordt belangrijker, dus ook de transportsector (waar Nederland sterk in is). Onze exportmogelijkheden kunnen toenemen. Toegenomen concurrentie kan een prijsdrukkend effect hebben voor de consumenten. f Onze bedrijven kunnen marktaandeel verliezen. Bedrijven kunnen hun productieafdelingen naar het buitenland verplaatsen. g Cees: vergrijzing leidt tot een stijging van de uitkeringen. Die moeten betaald worden door middel van premies (omslagstelsel). De wig en de loonkosten zullen dan stijgen, maar de toegenomen concurrentie als gevolg van de globalisering maakt die stijging van loonkosten vaak onmogelijk. Annemarie: veel ouderen (werknemers) hebben via het kapitaaldekkingsstelsel een aanvullend pensioen bij elkaar gespaard. Bovendien levert een groeiende economie ruimte op om die gestegen kosten te dragen.
Opdracht 2 a
b c
d
e f
Waarde = prijs x volume. Dus 102,1 = 100,8 x ?/100 (gebruik altijd indexcijfers). ? = 101,3 (afgerond). Dit is dus een volumestijging (het aantal geproduceerde goederen en diensten = reële groei) van 1,3%. De waarde van dat volume is met 2,1% gestegen (zie tabel). Waarde = prijs x volume. Dus 102 = 103 x ?/100. ? = 99,03. Dus de reële groei is met 0,97% gedaald in 2003 ten opzichte van 2002. In 2002 ten opzichte van 2001 is de reële groei 0,58% (103,7 = 103,1 x ?/100, dus ? = 100,58). 2001 2002 2003 100 100,58 ? = 99,60 100 99,03 Waarschijnlijk zit de groei van de consumptie in het feit dat er meer voedingsmiddelen worden gekocht. Consumentenvertrouwen slaat toch meer op de duurzame consumptiegoederen, zoals auto’s, tv’s etc. en de verkoop daarvan is dus waarschijnlijk niet gestegen. De groei van de bruto investeringen over het eerste halfjaar 2004 bedraagt 104,5 x 101,4/100 = 105,96 5,96%. 10% van die groei komt voor rekening van de netto investeringen. De voorraden zullen waarschijnlijk dalen. De economische groei is naar boven bijgesteld (2 x met 0,3%). Het gaat dus beter waardoor bedrijven makkelijker van hun voorraden afkomen.
1
VWO-katern Globalisering - hoofdstuk 1 De economische kijk
Antwoorden
Opdracht 3 a BNI fc = 317 + 50 = 367 mld. BNP mp - BNI fc = 402 - 367 = 35 mld. = (kostprijsverhogende belasting - kostprijsverlagende subsidies). De subsidies bedragen 9 dus de kostprijsverhogende belasting (= indirecte belastingen) bedragen 26 mld. b 95% = formeel dus geregistreerd. Dus: 26 mld. x 100/95% = 27,37 (afgerond) mld. c Het vergelijken van absolute bedragen is vaak betekenisloos. d De optelsom van al het primair inkomen levert het NNI fc = 317. De macro-economische winst bedraagt dus 317 - 250 - 20 - 10 = 37. De winstquote wordt dan: 37/317 x 100% = 11,7% (afgerond).
Opdracht 4 a b
c d
De arbeidstijd en de wereldhandel. Deze grootheden worden gegeven in het model. Ze zijn nergens resultante van. Structureel: loonkosten per werknemer stijgen loonkosten per eenheid product stijgen prijs van arbeid ten opzichte van kapitaal stijgt innovaties stijgen (arbeidsbesparende) investeringen stijgen aantal arbeidsplaatsen daalt vraag naar arbeid daalt werkloosheid stijgt. Conjunctureel: loonkosten per werknemer stijgen looninkomen stijgt aanbod van arbeid stijgt werkloosheid stijgt. De overheid kan de wig verlagen door bijvoorbeeld de tarieven van de inkomstenbelasting te verlagen. Structureel. Het beleid is vooral gericht op verlagen van de loonkosten (wat goed is voor de aanbodkant van de economie; denk bijvoorbeeld aan goede internationale concurrentiepositie) en niet zozeer op het vergoten van het besteedbare inkomen van werknemers (wat de effectieve vraag zou stimuleren).
Opdracht 5 a Het betreft hier allemaal geaggregeerde grootheden; de EV = de totale vraag in heel de economie of het nnp = totale productie in heel de economie enzovoort. b Een verhoging van de particuliere investeringen werkt direct door in een stijging van de effectieve vraag (I stijgt EV stijgt W stijgt Y stijgt C stijgt in de volgende periode enzovoort). Een(zelfde) verlaging van de autonome belastingen zorgt wel voor een stijging van de consumptie en dus van de effectieve vraag, maar het zorgt in dit model ook voor een stijging van de rente en dus voor een daling van de investeringen. Het netto effect op de effectieve vraag is dus een stuk minder. c Door een verlaging van de autonome belastingen zal het nationaal inkomen groeien: ∆Y = multiplier x ∆Bo = -0,5 x -5 = 2,5. Door een verhoging van de autonome investeringen zal het nationaal inkomen groeien: ∆Y = multiplier x ∆Io = 4 x 6,5 = 26. De totale verandering van Y = 26 + 2,5 = 28,5 nieuwe Y = 546,5. Het overheidssaldo bedraagt dan: B - O = 0,4 x 546,5 - 215 = 3,6. d Een stijging van de autonome rentevoet met 0,01 zal de rente met 0,01 doen stijgen. Hierdoor dalen de investeringen en de consumptie, waardoor de effectieve vraag zal dalen en daardoor het inkomen. Een daling van het inkomen heeft onder meer effect op de belastingontvangsten. Lagere belastingontvangsten hebben een negatief effect op het overheidssaldo. Een daling van het overheidssaldo zorgt ervoor dat de rente nog verder stijgt.
Opdracht 6 a Uit de procentuele stijging van de investeringen ten opzichte van het vorige jaar (tabel 1). b Uit tabel 1 blijkt dat de consumptie minder is gestegen dan het BBP. c (69,2% x 100) + (30,8% x 93,3) = 97,9 een daling van 2,1%.
2
VWO-katern Globalisering - hoofdstuk 1 De economische kijk
Antwoorden
Opdracht 7 a
b
c
Ev = % ∆Qv/∆P. In 2003 geldt: ∆P = +2,5%. ∆Qv = -10,3% (omzet = prijs x afzet 92 = 102,5 x ?/100 ? = 89,7. (Let op, altijd indexcijfers gebruiken.) Ev = -10,3/+2,5 = -4,12. Dit is elastischer dan -3. Die kruislingse elasticiteit is positief. Als de prijs van cd’s stijgt, dan zal de vraag naar muziekbestanden stijgen, omdat cd’s minder aantrekkelijk worden ten opzichte van muziekbestanden. De detailhandel ziet zijn inkomsten teruglopen. Door middel van fusies met de aanbieders van internetdiensten kunnen ze iets van hun marktpositie terug winnen.
Opdracht 8 a b
c
d
e f g
De break-even-afzet ligt bij 10.000 en 70.000. Bij een afzet van 70.000 (die wordt natuurlijk gekozen) bedraagt de omzet € 525.000. De prijs is dan 525.000/70.000 = € 7,50. Ja. Maximale omzet wordt behaald bij een afzet van 50.000. De totale winst bedraagt dan (TO TK) 625.000 - 425.000 = 200.000. De gemiddelde winst = 200.000/50.000 = 4 euro. De verkoopprijs bij een afzet van 50.000 bedraagt 625.000/50.000 = € 12,50. 30% hiervan is € 3,75. Bij een afzet van 50.000 is de omzet dus maximaal en ligt de gemiddelde winst boven 30% van de verkoopprijs. Als de prijs wordt verhoogd zal de afzet dalen. De figuur laat dan zien dat de opbrengsten stijgen. Het gaat dus hier om een prijsinelastische vraag, omdat de prijsstijging procentueel hoger moet zijn dan de vraagdaling (anders kan de omzet niet stijgen). Het gaat om een lineaire lijn, dus twee punten op die lijn pakken. Bijvoorbeeld q = 10.000 prijs = 22,50 (225.000/10.000) en q = 70.000 prijs = 7,50 (525.000/70.000). ∆P/∆Q = -15/60.000 = 0,00025 = richtingsgetal. P = -0,00025Q + b punt invullen levert: 22,50 = -0,00025 x 10.000 + 25. Dus: P = -0,00025Q + 25. en Qv = -4000P + 100.000. TK = 5q + 175.000 MK = 5. ∆TK/∆Q = 5. 2 TO = p(q) x q = (-0,00025q + 25) x q = -0,00025q + 25q. MO = -0,0005q + 25. MO = MK -0,0005q + 25 = 5 q = 40.000. Bij q = 40.000 geldt: TO - TK = TW = 600.000 - 375.000 = € 225.000.
Opdracht 9 a b c
MK = 0,002Q + 12 (TK gedifferentieerd). De arbeidsproductiviteit neemt dan af. De marginale kosten stijgen immers altijd. Het wordt steeds moeilijker (dus duurder) om een extra product te maken door inzet van extra werknemers. Het bedrijf streeft naar maximale winst, dus geldt: MO = MK. MO = 25 (dit is de prijs op de markt Qa = Qv; gezien het feit dat het hier om hoeveelheidsaanpassers gaat, geldt MO = GO = P). MK = 0,002Q + 12. MO = MK Q = 6500. TO = 25 x 6500 = 162.500. 2 TK = 0,001 x 6500 + 12 x 6500 + 20.000 = 140.250. TW = TO - TK = 22.250. Dit is hoger dan het bod, dus niet verkopen.
3
VWO-katern Globalisering - hoofdstuk 1 De economische kijk
Antwoorden
Opdracht 10
a b c d e
Qa = 10.000p - 50.000 p = 1/10.000 Qa + 5 p = 1/10.000 Qa + 5 + 15 Qa = 10.000 p 200.000. Qa = Qv p = 30. Let op: alleen de aanbodlijn verandert. De marktprijs stijgt van 25 naar 30, terwijl de heffing 15 bedraagt. Het afwentelingspercentage bedraagt dus: 5/15 x 100% = 33,33%. 2 TK wordt 0,001q + 12q + 15q + 20.000 MK = 0,002q + 27. MO = 30. MO = MK q = 1500. GTK = TK/q = 62750/1500 = 41,83. TW = TO - TK = (1500 x 30) - (0,001 x 15002 + 27 x 1500 + 20.000) = 45000 - 62750 = -17750.
Opdracht 11 a b
c
d
Het minimumloon in Spanje bedraagt € 12.781 x 0,396 = € 5.061,28. Het gemiddelde loon in Spanje bedraagt dan dus 5.061,28/0,32 = € 15.816,50. Indien de extra loonkosten als gevolg van de verhoging van het minimumloon niet opwegen tegen de extra verdiensten van de werknemer met een lage arbeidsproductiviteit, zal hij of zij niet in dienst worden genomen of worden ontslagen. Nee. Er is een aantal landen waar een hoge Kaitz-index samengaat met een lage werkloosheid onder arbeidskrachten met een lage arbeidsproductiviteit. De puntenwolk geeft geen duidelijk beeld van een stijgende lijn. Het algemeen verbindend verklaren van CAO’s kan leiden tot relatief hoge lonen. Afspraken gaan immers gelden voor de gehele bedrijfstak. Indien het minimumloon gelijk blijft, zal dat dus leiden tot een lage index.
4
VWO-katern Globalisering - hoofdstuk 1 De economische kijk
Antwoorden
Opdracht 12
Opdracht 13 a
b
c
d
Het vertrouwen is laag en consumenten stellen aankopen uit. Het consumentenvertrouwen beïnvloedt de vraagkant van de economie op korte termijn. Minder vraag naar huizen betekent meer werkloosheid in de bouw. Structureel gezien zijn kant en klare woningen uit het buitenland goedkoper. Dit heeft met de aanbodkant te maken. De concurrentiepositie van de Nederlandse bouwsector is blijkbaar slecht. Dit zal op termijn tot meer werkloosheid gaan leiden. De totale toegevoegde waarde van het investeringsprogramma bedraagt 55% van 800 miljoen = 440 miljoen euro (toegevoegde waarde = omzet - inkoopkosten). Dit levert dus 440 miljoen/62.500 = 7040 extra arbeidsplaatsen op. Er worden 5000 huizen extra gebouwd. Dit zorgt voor 15.000 verhuizingen. Als gevolg hiervan wordt er voor 15.000 x € 4000 = € 60 miljoen extra uitgegeven; 90% in Nederland (10% import). De impuls voor Nederland bedraagt 0,9 x 60 miljoen = 54 miljoen. Dit levert 54 miljoen/50.000 = 1080 arbeidsjaren werk op.
5
VWO-katern Globalisering - hoofdstuk 1 De economische kijk
Antwoorden
Opdracht 14 a Vanwege de toegenomen onzekerheid zal een groter deel van het extra inkomen gebruikt worden om te sparen (appeltje voor de dorst), zodat de marginale consumptiequote kleiner wordt. Verder zullen de investeringen waarschijnlijk teruglopen omdat de winstvooruitzichten minder worden (vanwege de verslechterende economische situatie). b In variant I is de marginale consumptiequote lager, waardoor eenzelfde toevoeging aan het inkomen zal leiden tot een kleinere toevoeging aan de bestedingen, zodat de hierop volgende toevoeging aan het inkomen ook kleiner zal zijn. c Y = 0,75 x 0,7Y + 400 - 0,41Y. 0,885Y = 400. Y = 452 (afgerond op miljarden euro’s). d Nee (niet aanvaardbaar). Y = 0,75 x 0,7Y + 20 + 33 + 170 + 200 - 0,41Y. Y - 0,115Y = 423. 0,885Y = 423. Y = 478 (afgerond), hetgeen betekent dat (O - B) = 170 - 0,3 x 478 = 26,6. e Het (grotere) tekort van de overheid kan op termijn leiden tot belastingverhoging, hetgeen kan leiden tot aantasting van de particuliere bestedingen. Het (grotere) tekort van de overheid kan leiden tot een grotere vraag op de kapitaalmarkt, hetgeen de (lange) rente kan opdrijven en daarmee de particuliere investeringen kan verminderen.
Opdracht 15 a Netwinst gaat niet leveren voor een bedrag onder 30 per minuut. In dat geval zouden ze niet eens de variabele kosten goedmaken en zou elke verkochte minuut internet het verlies alleen maar groter maken. b De marginale kosten bedragen 30 (er zijn geen andere variabele kosten en de constante kosten vallen weg als je kijkt naar marginale kosten). Bij maximale winst geldt: MO = MK en dat is bij Q1.
c d Indien klanten van Netwinst veel meer gaan internetten, kan de vergoeding die betaald moet worden aan Ringbel groter zijn dan het vaste bedrag dat Netwinst binnenkrijgt.
6
VWO-katern Globalisering - hoofdstuk 2 Bedrijven en staten
Antwoorden
Antwoorden hoofdstuk 2 – Bedrijven en staten Opdracht 1 a Wall-Mart Stores. Dit is een groot bedrijf gericht op dienstverlening in de VS (supermarkten). Het is geen multinational (bron 4) en de waarde van de activa is relatief laag. b Er zou ook geordend kunnen worden op bijvoorbeeld de beurswaarde of de afzet. c De toegevoegde waarde (omzet - inkoopkosten) geeft een beter beeld van de waarde van de productie dan de omzet. Bedrijven kopen namelijk grondstoffen, halffabrikaten en diensten in bij andere bedrijven. Deze waarde zit wel in de omzet en dat vertekent de waarde van de productie. d General Motors: $ 176.558.000.000/338.000 = $ 522.361,- omzet per werknemer. Exxon Mobil: $ 163.881.000.000/106.000 = $ 1.546.047,- omzet per werknemer. Ford Motors: $ 162.558.000.000/365.000 = $ 445.364,- omzet per werknemer. Shell: $ 105.366.000.000/96.000 = $ 1.097.563,- omzet per werknemer. De omzet per werknemer is dus het grootst bij de oliemaatschappijen. e De oliewinning is kapitaalintensiever. Er wordt met minder mensen toch een hoge omzet behaald. De arbeidsproductiviteit moet dus hoog zijn. Dit is een aanwijzing voor een hoge kapitaalintensiteit. f Wall-Mart Stores. Dit is een dienstverlenend bedrijf (supermarkten). Diensten zijn vaak moeilijker te mechaniseren/automatiseren. g Een supermarkt kan natuurlijk niet naar het buitenland. De klanten wonen in het eigen land en zullen niet naar een ander land gaan om boodschappen te doen.
Opdracht 2 a Administraties kunnen worden samengevoegd; men kan van elkaars faciliteiten gebruik maken, vliegtuigen kunnen efficiënter worden gevuld met klanten, gezamenlijke reclamecampagnes etc. b Door de kostenbesparingen zijn er minder passagiers nodig om ‘uit de kosten te komen’. c. allianties cumulatief % cumulatief % marktpartijen marktaandeel (kleine 16) 80 35 kleine 16 + Skyteam 80 + 5 = 85 35 + 10 = 45 kleine 16 + Skyteam + Wings 85 + 5 = 90 35 + 10 + 13 = 58 kleine 16 + Skyteam + Wings + Oneworld 90 + 5 = 95 35 + 10 + 13 + 18 = 76 kleine 16 + Skyteam + Wings + Oneworld + Star Alliance 95 + 5 = 100 35 + 10 + 13 + 24 = 100 Zie verder de figuur bij opdracht e. d Grote allianties zullen waarschijnlijk schaalvoordelen kunnen behalen, d.w.z. een lagere kostprijs per vliegtuigstoel hebben. Zij kunnen dus, zonder verlies te lijden, een lagere verkoopprijs vaststellen. Kleinere allianties zullen als er een prijzenoorlog gaat ontstaan eerder met verliezen te kampen hebben. Ze kunnen deze concurrentie dus niet volhouden. e Stel dat de constante kosten voor kleine alliantie = 100, dan zijn de constante kosten voor de grote alliantie 100 – 10 = 90. De GCK voor de grote alliantie bedragen 90/120 x 100 = 75. Voor Easyjet geldt dan: 100/? x 100 = 75 133,3. Dus 134 stoelen.
7
VWO-katern Globalisering - hoofdstuk 2 Bedrijven en staten
f
Antwoorden
Ze zouden kunnen concurreren op service (meer ruimte, eten etc.).
Opdracht 3 a b
c d e f
g
h
De zes grootste aanbieders hebben in 2003 samen 61% van de totale markt in handen. Monopolistische concurrentie. Het gaat hier om de autodealers. Er zijn veel dealers die een heterogeen product verkopen (een Volvo-dealer is iets anders dan een Saab-dealer; bovendien is de ene Saab-dealer anders dan de andere). Er is een grote kans op een prijzenoorlog, omdat er maar een paar aanbieders zijn. En een prijzenoorlog is nadelig voor elke aanbieder. Een prijsverlaging zal bij een prijsinelastische vraag slechts leiden tot een geringe vraagstijging (% prijsdaling > % vraagstijging, waardoor de omzet daalt). Marketingmix. Promotie: reclamecampagnes. Prijsbeleid: prijsverlagingen of juist -verhogingen (om het merk exclusiever te maken). Product: innovaties (veiligheid, snufjes). Stel het totaal aantal verkochte auto’s in 2000 op 100. In 2003 worden er dan 95 auto’s verkocht. In 2000 zijn er dan ?/100 x 100% = 12% ? = 12 PSA’s verkocht In 2003 zijn er dan ?/95 x 100% = 15% ? = 14,25 PSA’s verkocht. Dit is een toename van 14,25 - 12/12 x 100 = 18,75%. GCK = 5 mld / 400.000 = 12.500. De oude GVK bedroegen 7.500. In de oude situatie bedroegen de loonkosten 0,15x 20.000 = 3.000 3.000 / 29 = 103,448 uur werk. Nieuwe kostprijs: 12.500 (GCK) 466 (loon 103,448 x 4,50) 4.050 (overige GVK 4500-450) 17.016 (nieuw kostprijs GTK) - Toyota maakt zelf geen autoruiten meer, maar besteedt dat uit aan een ander bedrijf differentiatie. - Toyota gaat in armere landen in Zuidoost Azië vooral speciaal ontwikkelde, goedkope modellen verkopen integratie. - Volvo gaat alleen nog maar vrachtwagens produceren specialisatie. - General Motors gaat ook motoren voor tanks leveren aan het Amerikaanse leger parallellisatie (branchevervaging).
Opdracht 4 a
‘internationalists’ Twee gevolgen voor deze ondernemingen zijn correct uitgewerkt. •Te denken valt aan het voordeel van een grotere/beter toegankelijke afzetmarkt.
8
VWO-katern Globalisering - hoofdstuk 2 Bedrijven en staten
b
c
Antwoorden
•Te denken valt aan het voordeel van meer/betere mogelijkheden om (extra) buitenlands kapitaal aan te trekken. •Te denken valt aan het nadeel van meer/veranderende concurrentie op de exportmarkt door WTO-regelgeving (anti-dumping regels; verbod op staatssteun e.d.). ‘nationalists’ Twee gevolgen voor deze ondernemingen zijn correct uitgewerkt. •Te denken valt aan het voordeel dat de ‘nationalists’ nu gedwongen worden efficiënter en rendabeler te gaan werken om in de concurrentieslag te overleven. •Te denken valt aan het nadeel van toetreding van buitenlandse concurrentie tot de binnenlandse markt, waar de buitenlandse ondernemingen een sterke positie kunnen verwerven dankzij de veel hogere arbeidsproductiviteit, hetgeen kan leiden tot verlies van omzet, verlies van arbeidsplaatsen of het verdwijnen van ondernemingen. ‘localists’ Twee gevolgen voor deze ondernemingen zijn correct uitgewerkt. •Te denken valt aan het voordeel van een algemene stijging van de levensstandaard in China, hetgeen de bestedingen bij deze ondernemingen zal doen toenemen. •Te denken valt aan het nadeel van het verdwijnen van een deel van de afzet aan de ‘nationalists’, omdat deze marktaandeel verliezen aan buitenlandse ondernemingen. keuzeaspect 1 Een gevolg voor de arbeidsmarkt is correct uitgewerkt. •Te denken valt aan stijging van de werkloosheid als gevolg van concurrentieverlies bij de arbeidsintensieve ‘nationalists’. •Te denken valt aan grotere verschillen tussen bruto beloningen als gevolg van de uiteenlopende mate waarin ondernemingen ‘mee kunnen’ in de internationale concurrentie. •Te denken valt aan een (geleidelijke) verhoging van het gemiddelde opleidingsniveau/bekwaamheidsniveau van Chinese werknemers als gevolg van de toename van buitenlandse investeringen in China. 2 Een gevolg voor de kapitaalmarkt is correct uitgewerkt. •Te denken valt aan een grotere toestroom van Westers kapitaal tot de Chinese economie in de vorm van directe investeringen of van leningen. 3 Een gevolg voor het transformatieproces is correct uitgewerkt. •Te denken valt aan de versterkende werking die het lidmaatschap van de WTO zal hebben op het functioneren van het marktmechanisme in China. •Te denken valt aan de onomkeerbaarheid van dit transformatieproces als gevolg van de deelname aan een vrijhandelsakkoord.
Opdracht 5 a b c
d e
Belastingklimaat; infrastructuur; kwaliteit van de beroepsbevolking; ligging; loonkosten. Bedrijven kijken naar de loonkosten per eenheid product (loonkosten per werknemer/arbeidsproductiviteit). Dus ze kijken naar beiden. Onduidelijk. Een lage vennootschapsbelasting is voordelig voor bedrijven, maar een hogere loonbelasting kan tot looneisen leiden (prijscompensatie). Het netto effect van de twee maatregelen is zonder verdere gegevens niet te bepalen. Economisch: de loonkosten zijn daar veel lager dan hier. e Cultureel: veel mensen spreken daar Afrikaans (lijkt veel op 17 -eeuws Nederlands). Geografisch: Het ligt in dezelfde tijdzone als Nederland. Werknemers in de industrie lopen het risico te worden weggemechaniseerd (diepteinvesteringen).
Opdracht 6 a b c
Winst Nederlandse moederbedrijf 0,65 x 10 = 6,5 miljoen euro. Winst Ierse dochter 0,9 x 5 = 4,5 miljoen euro. Samen 11 miljoen euro. Winst Ierse moederbedrijf 0,9 x 10 = 9 miljoen euro. Winst Nederlandse dochter 0,65 x 5 = 3,25 miljoen euro. Samen 12,25 miljoen euro. Winst Nederlandse moederbedrijf 0,65 x (10 - 5) = 3,25 miljoen euro.
9
VWO-katern Globalisering - hoofdstuk 2 Bedrijven en staten
d e
f g
Antwoorden
Winst Ierse dochter 0,9 x (5 + 5) = 9 miljoen euro. Samen 12,25 miljoen euro. Ten opzichte van de oorspronkelijke situatie neemt de winst nu dus met 1,25 miljoen euro toe. Hij moet dan 45% x 300.000 = 135.000 euro inkomstenbelasting betalen. Over zijn looninkomen betaalt hij 43% x 100.000 = 43.000 euro. Over de winst moet 35% x 200.000 = 70.000 euro vennootschapsbelasting worden betaald. Samen dus 113.000 euro. Zijn marginale tarief voor de inkomstenbelasting bedraagt 52%. Elke euro minder loon levert hem een voordeel op van 52% en kost hem 35% (een euro minder loon betekent immers een euro meer winst en die wordt tegen 35% belast). Bespaarde vermogensbelasting in Nederland 0,35 x 100.000 = 35.000. Belasting in Andorra 0% x 90.000 = 0. Bespaard belasting 35.000. Totaal voordeel 25.000 (10.000 kosten eraf).
Opdracht 7 a b c
d
e
f
g h
i
Door de introductie van de ectotax (verbruiksbelasting op milieugrondslag) wordt het verbruik van energie zwaarder belast met het doel mensen bewuster met energieverbruik te laten omgaan. De tarieven van de inkomstenbelasting (schijventarief) zijn verlaagd. Hierdoor konden de loonkosten in veel gevallen dalen, waardoor de verkoopprijzen ook naar beneden konden (of minder stegen in verhouding tot het buitenland). Veel aftrekposten werden afgeschaft en vervangen door heffingskortingen. Aftrekposten zijn relatief voordeliger voor hogere inkomens (ze hebben een hoog marginaal tarief) en heffingskortingen zijn relatief voordeliger voor de lagere inkomens (eenzelfde absolute korting is voordeliger voor lagere inkomens). Het BTW-percentage werd (in veel gevallen) verhoogd van 17½% naar 19%. Dit is relatief belastender voor mensen met een laag inkomen. Bovendien zijn de tarieven van de inkomenssteunbelasting verlaagd op zo’n manier dat de progressie afnam. J. Modaal: 14.140 x 32,25% = 4795. 12.140 x 37,6% = 4565. 2991 x 42% = 1256. Totaal = 10.616 heffingskorting = 1576 + 920 = 2496 te betalen belasting = 10.616 - 2496 = 8120 gemiddelde belastingtarief = 8120/30.000 x 100 = 27%. P. de Rijk: belastbaar inkomen: 90.000 - 17.500 + 3200 = 75.700. 14.140 x 32,25% = 4795. 12.140 x 37,6% = 4565. 19.300 x 42% = 8106. 29.391 x 52% = 15.283. Totaal = 32.749. Te betalen belasting = 32.749 - 2496 = 30.253 gemiddelde belastingtarief = 33,6%. Bij de vlaktaks zijn al de gemiddelde belastingtarieven 35%. Het draagkrachtbeginsel in de belastingheffing verliest terrein. Door de toegenomen individualisering in de samenleving is men steeds minder bereid om naar draagkracht bij te dragen aan de publieke sector. Nee. Men wilde arbeid juist minder belasten in verband met de toegenomen internationale concurrentie als gevolg van de globalisering.
Opdracht 8 a b
c
d
De te betalen premies zijn in een jaar gelijk aan de uit te keren bedragen. De groep 20-64 groeit minder snel dan de groep 65+. Hierdoor zullen minder actieven de premies moeten opbrengen voor meer inactieven. Bovendien stijgt de groep alleenstaanden relatief meer dan de samenwonenden. De eerste groep krijgt relatief een hogere uitkering. (2.678.000 x 0,47 x 10.300) + (2.678.000 x 0,53 x 7.200) = 23.183.446.000 euro. De prijzen stijgen met 152 - 125/125 x 100 = 21,6%. Dus 23.183.446.000 x 1,216 = 28,2 (afgerond) miljard. Nominale premie in 2010: 10.525 x 1,216 (= prijsstijging) = 12.798,40 euro.
10
VWO-katern Globalisering - hoofdstuk 2 Bedrijven en staten
Antwoorden
Bedrag dat door actieven wordt opgebracht = 9.997.000 x 12.798,40 = 127,95 miljard euro. Het premiepercentage bedraagt dan dus 28,2/127,95 x 100 = 22%.
Opdracht 9
a
b c d e
Hoog- en laagconjunctuur. In hoogconjunctuur stijgt de particuliere consumptie, de import en de reële productie. In een laagconjunctuur dalen die grootheden juist. De arbeidsproductiviteit is meer gestegen dan de productie.
Opdracht 10 a b c
Handel met dit land zal soepeler en goedkoper kunnen verlopen. Dit biedt natuurlijk betere exportmogelijkheden. Stabiel tekort op de handelsbalans, dat alleen maar toeneemt als we de EMU niet meetellen, kan de wisselkoers onder druk zetten, omdat er dan meer aanbod van valuta is. De totale liquiditeitenmassa groeit meer dan het BBP. Er komt dus teveel geld in de economie, wat inflatie tot gevolg kan hebben. Het land ligt wat betreft inflatie al boven de referentiewaarde.
11
VWO-katern Globalisering - hoofdstuk 2 Bedrijven en staten
d e
f
Antwoorden
Hoge inflatie kan tot gevolg hebben dat beleggers wegtrekken, wat de wisselkoers verder onder druk zet. Indien de inflatie hoog is, zal de lange rente ook hoog zijn. Inflatie en kapitaalmarktrente zijn aan elkaar gekoppeld. Inflatie vermindert immers de reële waarde van het spaargeld en dat zal gecompenseerd moeten worden met een hogere rente. Omschakeling van het budgetmechanisme naar een vrije markteconomie gaat meestal gepaard met grote saneringen. Onrendabele bedrijven moeten dicht en er ontstaat veel werkloosheid. Dit betekent minder inkomsten voor de overheid (en eventueel meer uitgaven).
Opdracht 11 a b c d e f
De producent weet zeker dat hij een bepaalde prijs krijgt voor zijn product en zal dus meestal proberen zoveel mogelijk te produceren, ook als er geen vraag is naar het product op de markt. Een overschot zou dan betekenen dat de prijzen zouden dalen, waardoor ook het aanbod zal gaan dalen en de markt weer in evenwicht geraakt. De gemiddelde winst bedraagt 1,50 - 1 = 0,50 euro per liter. Er wordt 160.000 liter geproduceerd en verkocht. De totale winst bedraagt dus 160.000 x 0,50 = 80.000 euro. Melk werd minder aantrekkelijk en dus werden veel koeien aangeboden voor de slacht. Veel aanbod van vlees leidt tot lagere prijzen. De burger betaalt via belasting de opgekochte melk en in de winkel ook nog eens een te hoge prijs voor melk. Een stijging van de (markt)melkprijs.
Opdracht 12 a
b c
d e f
g h
Globalisering brengt gevaren, maar ook uitdagingen met zich mee. Zo zou het kunnen dat Europese bedrijven de kansen op andere markten benutten. Afzetgebieden worden gemakkelijker toegankelijk. De toegenomen internationale concurrentie zal bedrijven dwingen tot arbeidsbesparende vernieuwing. Hierdoor stijgt de arbeidsproductiviteit. De zwakkeren in de samenleving krijgen het moeilijker. De overheid treedt terug en dus ook de sociale zekerheid. Als je iets kunt, zit je goed en anders niet. Laaggeschoolden moeten concurreren met laaggeschoolde arbeid van over de hele wereld. Regionale samenleving. De internationale handel en samenwerking wordt minder centraal gesteld. Men richt zich niet alleen op inkomensgroei, maar op welvaart in ruime zin. Transatlantische samenwerking. De AOW blijft gehandhaafd en dit zorgt in een vergrijzende samenleving voor hoge lasten. Europa sluit zich af voor Azië. We zien duidelijk dat in Nederland ten opzichte van de VS werknemers minder uren werken. De arbeidsproductiviteit per uur is echter iets hoger. Toch produceert een gemiddelde werknemer in Nederland veel minder (hij werkt minder uren). Waarschijnlijk zullen werknemers in Nederland onder druk komen te staan om langer te gaan werken en meer uren per week te gaan werken. Meer werk betekent meer inkomen, maar ook minder vrije tijd. De welvaart in enge zin kan dus best stijgen, maar de welvaart in ruime zin?
12
VWO-katern Globalisering - hoofdstuk 2 Bedrijven en staten
Antwoorden
Opdracht 13
Opdracht 14 a b c d e
f g
De garantieprijs (interventieprijs) ligt boven de wereldmarktprijs. Indien die wordt afgeschaft, zal de marktprijs dus dalen. 40 - 17,50 = 22,50 cent per kilo graan. Het aanbodoverschot bedraagt 160 - 130 = 30 (mld. kilo). De totale graanopbrengst van de boeren in de EU bedraagt 40 cent x 160 (mld. kilo) = 64.000.000.000 euro. Kosten EU: opkopen 30 mld. kilo x 40 cent = 12.000.000.000 euro. Opbrengsten EU: dumpen 10 mld. kilo x 15 cent = 1.500.000.000 euro. Per saldo kost het de EU 10.500.000.000 euro. De prijs wordt nu 35 cent en de opbrengst 35 x 140 (mld. kilo) = 49.000.000.000 euro. Afzet daalt met 160 - 140 = 20 mld kilo. Het opbrengstverlies bedraagt dan 20 mld x 35 cent = 7 mld euro. De kosten dalen met 5 mld euro. De inkomenscompensatie moet dus 2 mld euro bedragen.
Opdracht 15 a 1995 2000 beroepsbevolking 0,63 x 10.470 = 6.596 0,67 x 10.727 = 7.187 (x 1.000 personen) actieven (6.063) 7.187 - 270 = 6.917 (x 1000 personen) inactieven 533 + 0,114 x 6.596 = 1.285 270 + 0,111 x 7.187 = 1.068 (x 1.000 personen) b Groter (dan 1995). Een stijging van de verhouding personen/arbeidsjaar kan betekenen dat meer personen één arbeidsjaar invullen, hetgeen kan leiden tot een daling van de werkloze beroepsbevolking. c Uit de tabel blijkt dat de werkloze beroepsbevolking is gedaald met 263.000 personen, terwijl het aantal personen met een arbeidsongeschiktheidsuitkering is gestegen met 797.757 (0,111 x
13
VWO-katern Globalisering - hoofdstuk 2 Bedrijven en staten
Antwoorden
7.187.000) - 751.944 (0,114 x 6.596.000) = 45.813. d De participatiegraad neemt toe, waardoor er meer mensen belasting en premie gaan betalen, terwijl de afname van de werkloze beroepsbevolking leidt tot lagere collectieve uitgaven.
Opdracht 16 a Het bestaan van heffingskortingen bij het ‘schijvenstelsel’ roomt een deel van de relatief (afgezet tegen de ‘vlaktaks’) hogere inkomsten uit de marginale tarieven af. Bovendien versmalt het bestaan van aftrekposten de grondslag waarop deze hogere tarieven worden geheven, hetgeen in relatief sterke mate de belastinginkomsten drukt, omdat deze aftrekposten vooral door de hogere inkomens opgevoerd worden. b ‘Schijvenstelsel’. Met de progressieve tarieven van het ‘schijvenstelsel’ kan bereikt worden dat de hogere inkomens relatief meer afdragen dan de lagere, hetgeen de inkomensverschillen verkleint. c deciel 4: belastbaar inkomen = 0,86 x € 17.000 = € 14.620. belasting = 0,325 x € 14.620 = € 4.751. 4.751/17.000 x 100% = 27,9%. deciel 10: belastbaar inkomen = 0,75 x € 60.000 = € 45.000. belasting € 10.500 + 0,42 x (45.000 - 30.000) = € 16.800. 16.800/60.000 x 100% = 280%. d Nivellerend. De vaste heffingskorting van € 2.000 is voor de lagere inkomens een relatief groter belastingvoordeel dan voor de hogere inkomens, hetgeen de inkomensverschillen na belastingheffing verkleint.
Opdracht 17 -
-
BBP per hoofd groeit snel, ondanks het feit dat de bevolkingsgroei nog wel flink hoger is dan in het westen. Toch zijn er nog grote achterstanden op veel gebieden (analfabetisme; vrouwen, telecommunicatie). Er is sprake van een jonge bevolkingsopbouw. Verder is er sprake van een erg scheve inkomensverdeling. Het percentage van de collectieve uitgaven dat naar onderwijs gaat zal hopelijk groeien. Er zal een verschuiving plaatsvinden van productiewerk naar dienstverlening (vooral in filmindustrie en telecommunicatie). Daarnaast bestaat er een agrarische sector die vele dorpen in India redelijk zelfvoorzienend maakt. De ruilvoet van India is spectaculair verbeterd; de internationale handel begint iets voor te stellen en behalve textiel exporteert India steeds meer diensten. Het aandeel van onbewerkte producten in de export is al flink wat lager dan in Nederland.
14
VWO-katern Globalisering - hoofdstuk 3 Vrijhandel vergroot de welvaart niet voor idereen
Antwoorden
Antwoorden hoofdstuk 3 – Vrijhandel vergroot de welvaart niet voor iedereen Opdracht 1 a Opkomende industrie mag in een aanloopperiode beschermd worden tegen buitenlandse concurrentie. In de beginfase is het voor bijvoorbeeld een sector als de auto-industrie vaak onmogelijk te concurreren met al bestaande concurrenten, gezien de enorme investeringen die gedaan moeten worden en de verwerving van de juiste kennis en productieprocessen. b De bescherming van de industrie gebeurt via de prijs van (de concurrerende) producten. c Invoercontingent. Er mag dan simpelweg niet meer dan een bepaalde hoeveelheid goederen worden geïmporteerd. d Vrijhandel stimuleert internationale arbeidsverdeling; dat wil zeggen dat elk land zich gaat toeleggen (specialiseren) op datgene waar het goed in is. Op die manier worden alle producten op de meest efficiënte manier gemaakt. Een zo hoog mogelijke productie tegen een zo laag mogelijke prijs is het gevolg. e Indirecte belasting. De belasting wordt betaald via een tussenpersoon (de importeur). f Nederland is lid van de Europese Unie. De EU kent een gemeenschappelijk buitentarief en dus zal zo’n besluit op Europees niveau genomen moeten worden. g Q2 = -0,16 x (300 + 0,5 x 300) + 0,18 x 400 = 0. Er is dus geen import van wasmachines. h Ek = dQ2/dP1 x P1/Q2 = 0,18 x 400/0 = ? i Er moet gelden: Q2 = -0,16 x (300 + t300) + 0,18 x 440 = 0. Oplossen levert t = 0,65. Dus het invoertarief moet 65% worden. j Q2 = -0,16 x (300 + 0,1 x 300) + 0,18 x 440 = 26,4 duizend. Er worden dus 26.400 wasmachines uit de VS geïmporteerd. Elke wasmachine kost aan de grens $ 300. De totale importwaarde bedraagt dan 26.400 x 300 = 7.920.000. 10% hiervan gaat als heffing naar de overheid; $ 792.000. k Ev = dQ2/dP2 x P2/Q2 = -0,176 x 300/26,4 = -2. l Het gaat om een elastisch goed. Dit betekent dat de relatieve prijsverandering kleiner is dan de relatieve vraagverandering. Een prijsstijging zal dus tot een relatief grotere vraagdaling leiden, waardoor de waarde zal dalen.
Opdracht 2 a Stel dat 1 kilo pinda’s 1 geldeenheid oplevert. Dan kost 1 kilo cement in de uitgangssituatie 0,13333. Cement wordt dan duurder (of pinda’s goedkoper). Als 1 kilo pinda’s nog steeds 1 oplevert, dan kost 1 kilo cement 0,2. Ruilvoet = 100/150 x 100 = 66,7. Een daling van 33,3%. b De prijzen op de markt van volkomen concurrentie worden bepaald door de markt. Individuele producenten kunnen hier geen invloed op uitoefenen. Vaak staan deze prijzen onder druk. Geïmporteerde producten komen vaak op markten waar de aanbieders meer macht hebben om hun prijzen zelf te bepalen. Vaak zullen deze prijzen juist makkelijker stijgen. c Bij een prijs van 20. De afzet bij maximale winst bedraagt 10 (MO = MK). Bij deze afzet is de prijs (kijk naar de go-lijn) 20. d Q = 10 (zie c). GO = 20 (zie c). GTK = 10/2 + 80/10 = 13. Gemiddelde winst = 20 - 13 = 7. Totale winst = 7 x 10 = 70. e Evenwichtsprijs = 15. De MK-lijn geeft de aanbodlijn weer en de go-lijn is de vraaglijn. Snijpunt levert een prijs op van 15. f Q bedraagt nu 15. TO = 15 x 15 = 225. TK = (15/2 + 80/15) x 15 = 192,5. TW = 225 - 192,5 = 32,5. De winst was 70. Het verschil, de monopoliewinst, bedraagt 37,5. g Ontwikkelingslanden betalen te veel voor hun import, omdat de aanbieders uit het westen sterker staan (minder concurrenten hebben). Je zou kunnen zeggen dat ze misbruik maken van hun macht (je kunt het ook gewoon marktwerking noemen).
15
VWO-katern Globalisering - hoofdstuk 3 Vrijhandel vergroot de welvaart niet voor idereen
Antwoorden
Opdracht 3 a Nee. Op de betalingsbalans staan de geldstromen in en uit het land over een bepaalde periode (bijvoorbeeld een jaar). De totale schuld is (meestal) over meerdere jaren opgebouwd. b Het tekort op de lopende rekening neemt toe met 103,3 - 86,2 = 17,1 mld. terwijl de schuld stijgt met 547,1 - 464,8 = 82,3 mld. 17,1/82,3 x 100 = 20,78% van de toename van de tekorten op de lopende rekening; is dus gedekt door een toename van de buitenlandse schuld. c Over de buitenlandse schuld moet rente betaald worden. Te betalen rente wordt op de inkomensrekening van de lopende rekening geboekt en zal dus op den duur zorgen voor een verdere verslechtering van de lopende rekening. d Zie tabel. 2001 2002 2003 ruilvoet (103,5/97,2) x 100 = (95,8/97,4) x 100 = (95,9/112,6) x 100 = 106,5 98,4 85,2 % verandering +6,5% -1,6% -14,8% e Economische groei in de Westerse landen leidt tot inkomensstijging aldaar. Het aandeel van de Afrikaanse import in het totale importpakket zal afnemen. De producten die zij exporteren reageren zwak op een inkomensstijging bij ons (inkomensinelastisch). f De uitvoerwaarde is in 2003 met (95,9 x 105,9) / 100 = 101,6 dus met 1,6% gestegen (waarde = prijs x volume). De schuld in procenten van de uitvoerwaarde is in 2003 met (263 – 189) / 189 x 100 = 39,2% gestegen. Dit is meer dan de procentuele stijging van de uitvoerwaarde en dus moet de stijging van de schuld daar de oorzaak van zijn geweest. g De rentebetalingen over de buitenlandse schuld (die neemt toe) komen op de inkomensrekening van de lopende rekening, zodat de totale lopende rekening negatiever is dan de handelsbalans.
Opdracht 4 a De buffervoorraad was sterk afgenomen. De BVB heeft moeten verkopen. De BVB biedt aan als de marktprijs te hoog dreigt te worden. Door de verhoging van de referentieprijs was de vrije marktprijs niet meer te hoog en hoefde de BVB niet meer te interveniëren (verkopen). De BVB moet altijd zorgen dat ze een buffervoorraad heeft, anders kan ze niet interveniëren. b De BVB was verplicht om als de prijs te laag werd natuurrubber op te kopen en als de prijs te hoog dreigde te worden te verkopen. Ze kocht dus altijd 20% lager in dan de referentieprijs en verkocht 20% hoger dan de referentieprijs. Op deze manier maakte de BVB winst. c De bovenste interventiegrens is 200 + 20% van 200 dollarcent = 240 dollarcent per kg. Uit de grafiek kan worden afgeleid dat bij 240 dollarcent 75.000 ton aangeboden en 90.000 ton gevraagd wordt. Er is dus een aanbodtekort van 15.000 ton of 15.000.000 kg en dit moet de BVB dus aanbieden (verkopen). Het bedrag dat met de interventie is gemoeid, bedraagt dus 15.000.000 x 240 dollarcent = $ 36 mln. d Een meer prijselastisch aanbod betekent dat een prijsstijging een sterkere stijging van de aangeboden hoeveelheid tot gevolg zou hebben. Als nu dus de prijs door een grotere vraag zou stijgen en hierdoor komt er aanzienlijk meer aanbod, dan zou de prijsstijging worden afgeremd en is interventie minder snel nodig. e Op de lange termijn zal een hogere prijs meer aanbod kunnen geven omdat het enige tijd duurt voordat de productiecapaciteit kan worden uitgebreid. Zo kost het in productie brengen van nieuwe rubberbomen veel tijd. f (Prijs 200; hoeveelheid 70) en (prijs 240; hoeveelheid 90).
Opdracht 5 a Ruilvoet 164/94,8 x 100 = 173 (Exportprijs 0,32 x 100/0,195 = 164 en importprijs 32,32 x 100/34,1 = 94,8.) Let op het omzetten van dollarprijzen in euro’s bij de import. b De ruilvoet zal stijgen omdat de importprijzen voor olie zullen dalen (de dollar wordt immers goedkoper t.o.v. de euro). Berekening: in 2004 verandert het importprijspeil van $ 32,32 naar $ 32,3 (olie wordt in dollars duurder maar in euro’s iets goedkoper). De noemer van de ruilvoetvergelijking wordt dus kleiner waardoor de uitkomst groter wordt.
16
VWO-katern Globalisering - hoofdstuk 3 Vrijhandel vergroot de welvaart niet voor idereen
Antwoorden
c Wanneer olie ontoegankelijker (of duurder) wordt, worden alternatieven aantrekkelijker. Aardgas is zo’n alternatieve energiebron. d Een hoge prijs zou het autogebruik kunnen afremmen, hetgeen goed kan zijn voor het milieu of de vermindering van de geluidsoverlast. e Benzine wordt duurder, waardoor de koopkracht van veel mensen zal dalen (welvaart in enge zin richt zich alleen op de koopkracht per hoofd van de bevolking).
Opdracht 6 a Op de Nederlandse Antillen. De arbeidsproductiviteit op de Antillen groeit jaarlijks met 1,5%. Met hetzelfde aantal mensen kan dan 1,5% meer geproduceerd worden. De stijging van het bruto binnenlands product is echter 3%. Als de productie eerst 100 was, zal door de arbeidsproductiviteitsstijging de productie 101,5 worden, het wordt echter 103. Er is zodoende (103 - 101,5)/101,5 x 100 = 1,48% meer werkgelegenheid gekomen. De arbeidsproductiviteit op Aruba groeit jaarlijks met 2,5%. Met hetzelfde aantal mensen kan dan 2,5% meer geproduceerd worden. De stijging van het bruto binnenlands product is echter 3,6%. Als de productie eerst 100 was, zal door de arbeidsproductiviteitsstijging de productie 102,5 worden, het wordt echter 103,6. Er is zodoende (103,6 - 102,5)/102,5 x 100 = 1,07% meer werkgelegenheid gekomen. Op de Nederlandse Antillen is de jaarlijkse procentuele groei van de werkgelegenheid het grootst. b Voor Aruba. Op de Nederlandse Antillen is het bruto binnenlands product gestegen met 3%. De netto investeringen in vaste activa (= uitbreidingsinvesteringen) stijgen met 2,8%. De productiecapaciteit is waarschijnlijk minder gegroeid dan de productie en dit betekent een stijging van de bezettingsgraad. Op Aruba is het bruto binnenlands product gestegen met 3,6%. De netto investeringen in vaste activa (= uitbreidingsinvesteringen) stijgen met 5,7%. De productiecapaciteit is waarschijnlijk meer gegroeid dan de productie en dit betekent een daling van de bezettingsgraad. c De vraag naar toeristische diensten is sterk afhankelijk van de economische situatie in de VS en Europa. Een verslechtering van de conjunctuur in deze landen zal de toeristische vraag sterk doen dalen. Omdat de Nederlandse Antillen een zeer eenzijdig productiepakket hebben, zal de totale productie dus ook sterk dalen. d Als de dollar sterker schommelt ten opzichte van de Europese valuta dan voorheen de Antilliaanse valuta schommelde ten opzichte van de Europese valuta. e Een 5%-tarief zou ondernemers kunnen aantrekken die bedrijven opzetten in andere sectoren dan het toerisme.
Opdracht 7 a De goederenrekening (maar ook de dienstenrekening, inkomensrekening, lopende rekening) kan verbeteren. Als een (westers) land geld schenkt in gebonden vorm, dan verplicht men het ontvangende (ontwikkelings-)land dit geld te besteden in het land van de donor (= schenker). Het ontwikkelingsland zal zodoende gedwongen zijn om goederen (of diensten of kennis of een combinatie hiervan) te kopen in het desbetreffende (westerse) land. b Door voedselhulp zal een extra aanbod op de markt komen. Dit aanbod zal gratis of tegen een zeer lage prijs afgezet worden. Hierdoor zal er nauwelijks vraag zijn naar de producten van de lokale producenten. De lokale producenten kunnen hun producten niet of alleen tegen onrendabele prijzen afzetten. Zij zullen zodoende geen geld hebben om hun productiemogelijkheden in stand te houden (laat staan te verbeteren of uit te breiden). 5 c Het nominale BNP indexcijfer (nic) is 100 x 1,05 = 127,6 (er komt groei op groei op groei). Het prijsindexcijfer (pic) is 116. Het reële BNP indexcijfer (ric) is (127,6/116) x 100 = 110,0. 5 Het bevolkingsindexcijfer is 100 x 1,01 = 105,1. Het reële BNP per hoofd van de bevolking is dan: (110,0/105,1) x 100 = 104,7. Het reële inkomen per hoofd in 2000 is dus met bevolkingspolitiek: 1,047 x $ 300,- = $ 314,-. De extra groei is zodoende $ 314,- - $ 282,- = $ 32,-. d Als de bevolkingsgroei (‘met bevolkingspolitiek’) lager uitvalt, zullen de mensen gemiddeld meer reëel inkomen hebben. Hierdoor zouden de besparingen hoger kunnen uitvallen, waardoor er
17
VWO-katern Globalisering - hoofdstuk 3 Vrijhandel vergroot de welvaart niet voor idereen
Antwoorden
middelen vrijkomen voor de investeringen. Ook: door een grote bevolkingsgroei (‘zonder bevolkingspolitiek’) kunnen er sociale spanningen optreden, waardoor het investeringsklimaat verslechtert en investeringen zullen uitblijven.
Opdracht 8 a Stel het indexcijfer voor schuld op 100. Dan geldt voor 1996: (100/126) x 100 = 79,36 en voor 2004 (100/118) x 100 = 84,75. Dit zijn indexcijfers voor de export. Toename is dan: (84,75/79,36) x 100% = 106,7% + 6,7%. b Indien er met de uitvoer genoeg valuta binnenkomen om de rente en aflossing te betalen is er niets aan de hand. c Het zijn ook afzetgebieden. Met name als die landen zich gaan ontwikkelen en rijker worden, betekent dat dat wij onze export wellicht kunnen opvoeren.
Opdracht 9 1 Voorbeeld van een betoog dat het eens is met de stelling Ontwikkelingslanden zullen deviezen moeten verdienen. Hun betalingsbalans moet daarom een materieel overschot vertonen. Het is beter wanneer bedrijven uit arme landen zelf in staat zijn hun producten op de internationale markt te verkopen dan afhankelijk te blijven van steun door IMF en/of Wereldbank. Om de ontwikkeling van efficiënte bedrijfstakken te bevorderen en corruptie te voorkomen, is marktwerking het beste middel. Bedrijven worden door concurrentie efficiënt en hoeven niet meer beschermd te worden met invoerrechten. De wisselkoers moet vrij zijn, zodat er ook geen vergunningen meer nodig zijn om aan harde valuta te komen. Een vrije wisselkoers beperkt corruptie en kan het concurrerend vermogen van bedrijven in arme landen versterken. 2 Voorbeeld van een betoog dat het oneens is met de stelling Bedrijven uit arme landen die hun producten op de wereldmarkt willen verkopen, verkeren in een achterstandssituatie. Door onder meer de verslechtering van de ruilvoet en de protectie door Westerse landen van hun eigen markten is de concurrentie niet eerlijk. Bovendien gaat het bedrijfstakken uit arme landen vaak om 'jonge industrie' die alleen kan worden opgebouwd wanneer de staat daarbij een actieve rol speelt. Om een materieel overschot op de betalingsbalans te kweken is dan ook interne staatssteun zowel als externe steun van IMF en Wereldbank bijvoorbeeld in de vorm van leningen in harde valuta noodzakelijk voor een bepaalde periode. Naarmate de achterstand wordt ingelopen kan de steun verminderen. Actieve armoedebestrijding is vooral een zaak van verstandig macro-economisch beleid.
Opdracht 10 a % landen armste rijkste
20 60 20
% landen cumulatief 20 80 100
% inkomen 1,4 13,6 85
% inkomen cumulatief 1,4 15 100
Zet de blauwe kolommen uit op een assenstelsel. b De Lorenzcurve zal dichter bij de diagonaal komen te liggen. Door het afschaffen van landbouwsubsidies zullen boeren uit ontwikkelingslanden meer kunnen verdienen en boeren uit Europa en de VS minder. De verschillen zullen dus afnemen. c De armste twee groepen bestaan samen uit 49% van de bevolking (1,4% + 47,6%). Het netto inkomen van de armste twee groepen bedraagt € 7.634.490.000,- (9.300 x 9.300 + 314.500 x 24.000). Het totale netto inkomen bedraagt 28.827,64 x 660.300 = € 19.034.890.692,-. De armste twee groepen verdienen 40% (afgerond) van het totale netto inkomen.
18
VWO-katern Globalisering - hoofdstuk 3 Vrijhandel vergroot de welvaart niet voor idereen
Antwoorden
Opdracht 11
Opdracht 12 a De producent zal 120.000 eenheden produceren (Pw > MK). Bij deze productieomvang bedraagt het gemiddelde verlies 50 - 35 = 15 en het totale verlies 15 x 120.000 = 1.800.000 dollar. b De prijs ligt boven de GVK en dus wordt in ieder geval nog een deel van de constante kosten goedgemaakt. Een verkoopprijs onder de GVK leidt tot onmiddellijke stopzetting van de productie, omdat elke extra geproduceerde eenheid bijdraagt aan een groter verlies. c De totale productie bedraagt 120.000 eenheden. De binnenlandse vraag is 80.000 en het exportvolume dus 40.000. De exportwaarde is dan 40.000 x 35 = 1.400.000 dollar. d De productiekosten bedragen 50 x 120.000 = 6.000.000 dollar. De importwaarde is 60% hiervan = 3.600.000 dollar. De bijdrage aan het saldo van de handelsbalans is dus 1.400.000 (zie c) 3.600.000 = -2.200.000 dollar. e Indien de productie gestaakt wordt, zal de importwaarde 80.000 x 35 = 2.800.000 dollar bedragen en de exportwaarde 0. Het saldo op de handelsbalans wordt dan -2.800.000 en dit is een verslechtering ten opzichte van het niet staken van de productie (zie d). f Prijs van 115 (daar is verschil GO met GTK het grootst). g 115 - 35 (prijs op de wereldmarkt) = 80. h De winst die het bedrijf maakt, kan dan gebruikt worden om maatregelen te nemen om de internationale concurrentie aan te kunnen (bijvoorbeeld bepaalde investeringen).
Opdracht 13 a Een ruilvoetverslechtering. Ontwikkelingslanden exporteren vaak grondstoffen en importeren industrieproducten. Een daling van het reële prijsindexcijfer betekent dat of de exportprijzen van grondstoffen dalen of de importprijzen van industrieproducten stijgen (of allebei). Ruilvoet = exportprijspeil/importprijspeil dit zal dus dalen. b Bij een recessie daalt de vraag in de economie en dus ook de vraag naar grondstoffen. Minder vraag betekent een lagere prijs.
19
VWO-katern Globalisering - hoofdstuk 3 Vrijhandel vergroot de welvaart niet voor idereen
Antwoorden
c De economische groei in het westen ging vooral zitten in de dienstensector. De industrie groeide niet of slechts gering. Dit had alles te maken met de opkomst van lagelonenlanden die veel productiewerk overnamen. d Indien de exportprijzen dalen, zullen deze landen dus meer moeten exporteren om toch nog voldoende inkomsten te behalen. Meer aanbod betekent dan echter ook een verdere daling van de prijs. e Er zal een verwerkende industrie moeten worden opgebouwd. Dit vergt aanloopinvesteringen. Kapitaalgoederen zullen voor het grootste deel moeten worden geïmporteerd. f Het aanbod zal dan 50 miljoen kg moeten bedragen. g De omzet was 8 x 80 (mln.) = 640 (mln.). Na de vraagdaling zou de omzet 6 x 60 (mln.) = 360 (mln.) bedragen, een omzetdaling van 280 (mln.). Indien het kartel succesvol de prijsdaling weet tegen te gaan zal de nieuwe omzet 8 x 50 (mln.) = 400 (mln.) bedragen; een omzetdaling van 240 (mln.). De omzetdaling wordt nu dus verminderd met 40 (mln.). h Ea = dA/dP x P/A = 10 x (8/80) = 1. Qa = 10P en P = 8 en Qa = 80. Opdracht 14 a De import kan nu minder makkelijk betaald worden uit de opbrengsten van de export. De exportprijzen van de ontwikkelingslanden zijn immers gedaald. b De verwerkende industrie in het westen kan nu goedkoper produceren en dus de afzet vergroten. Extra productie kan voor extra werkgelegenheid zorgen. c De ontwikkelingslanden verdienen nu minder en kunnen dus op hun beurt minder importeren uit het westen. d Indien de aflossingen groter zijn dan het tekort op de lopende rekening. e De rentebetalingen over die schulden komen op de inkomensrekening (onderdeel van de lopende rekening). f Wanneer ontwikkelingslanden hun schulden in eigen valuta kunnen terugbetalen is er een grote prikkel om geld bij te drukken. Op die manier verliest het geld (internationaal) snel zijn waarde. De dollar is een internationaal geaccepteerde valuta. g De handelsbalans vertoont een negatief saldo en de overheidsschuld neemt ook toe (de kans is groot dat dit door buitenlanders is gefinancierd). h De totale schuld bedraagt in 2000 147,2 mld. 10% is rente (14,72 mld.). In 2000 bedraagt de rente/exportwaarde x 100 = 76,2%. De exportwaarde wordt dus: 14,72/0,762 = 19,32 mld.
20
VWO-katern Globalisering - hoofdstuk 4 Internationale kapitaalstromen
Antwoorden
Antwoorden hoofdstuk 4 – Internationale kapitaalstromen Opdracht 1 a 1.400.000.000 JPY = 7.381.808 GBP en 20.000.000 dollar = 7.380.000 GBP. Met 7.380.000 GBP kan hij dus ook 20.000.000 USD kopen en het is eenvoudiger om dollars te wisselen tegen yens, dan ponden tegen yens, want er is iedere dag meer handel in dollars dan in ponden. b Na transactie 1 bezit de handelaar 20 miljoen USD. Daarvoor moet hij minimaal 1,4 miljard JPY kopen. Dat is het geval bij een koers van 1 USD = 70 JPY. Als de handelaar meer dan 70 JPY per USD krijgt, maakt hij winst. c Voor de transactie met Merrill Lynch in New York. - De transactie met Morgan Stanley te Boston levert meer JPY op per USD. Dat levert meer winst op. Het nadeel van de transactie met Morgan Stanley is dat de handelaar dan nog niet de benodigde 1,4 miljard JPY bezit en nog 5 miljoen USD over heeft. Daar loopt hij dus nog een valutarisico over. - De transactie met Merrill Lynch te New York levert minder JPY op per USD. Dat levert minder winst op. Het voordeel van de transactie met Merrill Lynch is dat de handelaar de benodigde 1,4 miljard JPY binnen krijgt en dus geen valutarisico meer loopt. d Aan transactie 1 houdt de handelaar 1.808 GBP over. Transactie 2 met Merrill Lynch levert 20 miljoen x 0,709090 x 100 JPY op. Dat is 1.418.180.000 JPY. De winst op transactie 2 bedraagt dus 18.180.000 JPY.
Opdracht 2 a W = EV (9). Hier geldt dat de productie (en dus het inkomen) genoeg is om aan de totale vraag in de economie te kunnen voldoen. b Het nationaal spaarsaldo = (B - O) + (S - I) = (90 - 198) + (43 - 31) = -96 en dit is gelijk aan E - M. B = 0,2 x 400 + 10 = 90. O = 198. S = Y - B - C = 43 en I = 43. c De particuliere besparingen bedragen 43 - 31 = 12 miljard (zie ook b). d Binnenlandse bestedingen ↓ → EV ↓ (7); EV ↓ → Y↓ (8 en 9); Y ↓ → M ↓ (6). E constant en M kleiner, dus nationaal spaartekort kleiner. e Als dollarkoers daalt, dan stijgt E (5#) stijgt EV (7) stijgt W (9) stijgt Y (8) stijgt M (6). De nationale spaarquote is gelijk aan E - M en aangezien E meer stijgt dan M (zie vergelijking 6) zal het spaartekort verkleinen. f E was (50/1,25) + 24 = 64 en wordt nu 50/1 + 24 = 74. E verandert met +10 en dus verandert Y met 10 x (1/0,76) = +13,16 (afgerond). Het nieuwe inkomensevenwicht bedraagt dus 413,16 mld. B - O wordt dan 92,632 - 198 = -105,368. E - M wordt dan 74 - 165,264 = -91,264. g Exportwaarde = exportprijs x exporthoeveelheid. Gebruik altijd indexcijfers! 115,625 = 80 x ?/100. ? = 144,531. Het aantal geëxporteerde producten is dus met 44,531% toegenomen (het indexcijfer van het exportprijspeil: 100 x (100/125) = 80).
Opdracht 3 a De overeenkomst is dat beide een waardeverhoging van de wisselkoers aangeven. Het verschil is dat appreciatie een waardeverhoging is als gevolg van een verandering in vraag en aanbod van de valuta, en revaluatie een waardeverhoging van de spilkoers ten gevolge van nieuwe afspraken tussen de centrale banken (monetaire autoriteiten). b Een voortdurend tekort op de betalingsbalans betekent dat bij de bestaande, vaste wisselkoers het aanbod van rupiah’s op de valutamarkt groter is dan de vraag naar rupiah’s. De centrale bank moet dan interveniëren en rupiah’s opkopen. Zij koopt deze rupiah’s met vreemde valuta (dollars). Op een gegeven moment is de deviezenvoorraad niet meer toereikend en moet de centrale bank haar interventies gedwongen stoppen. Door de situatie op de valutamarkt zal dan de koers van de rupiah gaan dalen. c Een verhoging van de rente zal de bestedingen afremmen. Een hogere rente zal namelijk het lenen afremmen en het sparen bevorderen. Minder besteden betekent ook dat er minder goederen uit het buitenland gevraagd worden. Minder import geeft minder aanbod van rupiah’s op de valutamarkt. Minder aanbod kan de wisselkoers doen stijgen of een koersdaling voorkomen.
21
VWO-katern Globalisering - hoofdstuk 4 Internationale kapitaalstromen
Antwoorden
d Het saldo op de goederenrekening voor de daling van de rupiah: Uitvoerwaarde: 30.000 x 1.000 (kg) x 3.250 = 97,5 miljard rupiah Invoerwaarde: 30.000 x 1.500 x 2.500 = 112,5 miljard rupiah Tekort goederenrekening = 15,0 miljard rupiah Het saldo van de goederenrekening na de daling van de rupiah: (N.B: constateer dat de hoeveelheden export en import hetzelfde blijven omdat de invoer- en uitvoerelasticiteit gelijk zijn aan 0). Uitvoerwaarde: blijft gelijk aan = 97,5 miljard rupiah Invoerwaarde: 30.000 x 1.500 x 2.750 = 123,75 miljard rupiah Tekort goederenrekening = 26,25 miljard rupiah. Het tekort is zodoende toegenomen met 26,25 - 15,0 = 11,25 miljard rupiah. e Een prijselasticiteit van de invoer van -0,5 betekent dat als de invoerprijs met 1% stijgt, de geïmporteerde hoeveelheid met 0,5% daalt. De importprijs gaat echter met (2.750 - 2.500)/2.500 x 100% = 10% omhoog. De importhoeveelheid zal zodoende met 10 x 0,5% = 5% afnemen. De invoerwaarde bedraagt dan: 0,95 x 30.000 x 1.500 x 2.750 = 117,56 miljard rupiah. f De uitvoerwaarde moet dus ook 117,56 miljard rupiah worden. De exporthoeveelheid zou dan met (117,56 - 97,5)/97,5 x 100% = 20,6% moeten toenemen.
Opdracht 4 a Het bestaan van de posten debiteuren en rekening-couranttegoeden in euro’s wijst erop dat deze bank zelf geld kan scheppen door girale kredieten te verlenen. b Rekening-couranttegoeden in euro’s. Dit is giraal geld in handen van het publiek. c 364 + 156/2138 x 100 = 24,3%. d 144/? x 100 = 23% ? = 626 (afgerond). Er kan dus nog 626 - 548 = 78 girale kredietverlening in dollars bijkomen. e De centrale bank van Amerika heeft alleen invloed op de primaire banken in Amerika. Een materieel overschot op de betalingsbalans kan ook voor een toename van de geldhoeveelheid zorgen. f De rente verhogen. Dit trekt buitenlandse beleggers aan. De vraag naar de dollar stijgt en vervolgens stijgt ook de dollarkoers. g Verhogen. Op die manier komt er een tekort aan kasgeld, waardoor de rente zal stijgen. h De centrale bank van Amerika heeft alleen invloed op de primaire banken in Amerika en heeft niets te vertellen over de banken in de rest van de wereld. En die kunnen ook girale dollars scheppen. Opdracht 5 a 702,5 miljard dollar. b 43,4 + 15,6 + 8,6 + 42,7 = 110,3 miljard dollar. c 43,3/702,5 x 100 = 6,16%, dus de handel met Mercosur is maar 6,16% in vergelijking met de intraregionale handel (voor NAFTA dus niet zo belangrijk). d 42,7/18,3 x 100 = 233,33%, dus de handel met NAFTA is erg belangrijk voor Mercosur. e Argentinië handelt veel met de NAFTA (VS). Een vaste wisselkoers geeft zekerheid en is dus bevorderlijk voor die handel.
Opdracht 6 a De staatsschuld is gestegen. De overheid heeft in elk jaar een financieringstekort. b Het financieringstekort blijft redelijk constant tot 2001. c De rente zal waarschijnlijk gestegen zijn. De tekorten van de overheid moeten gedekt worden. De vraag naar kapitaal stijgt en dus ook de prijs ervan (de rente). d Ongeveer 4,1% + 54% = 58,1%. e Weinig. Ze eisen een hoge risicopremie in de kapitaalmarktrente, anders bieden ze niets aan. f Een hoge rente remt de consumptie. Het lenen voor duurzame consumptiegoederen wordt duurder en dus afgeremd.
22
VWO-katern Globalisering - hoofdstuk 4 Internationale kapitaalstromen
Antwoorden
g Het lenen voor investeringen wordt ook duurder. Investeringen zullen dus waarschijnlijk afnemen (hoewel de rente natuurlijk niet de enige variabele is die van invloed is op een investeringsbeslissing).
Opdracht 7 a b c d e f
g h
5 juli: $ 1 = 240 peso, dus $ 100.000 = 240.000.000 peso. 300% rente = 72.000.000 peso’s. Aan het einde van de dag heeft hij dus 96.000.000 peso’s. 96.000.000 peso’s leveren op 6 juli 96.000.000/248 = 387.097 (afgerond) dollars op. Zijn winst bedraagt: 387.097 - 100.000/100.000 x 100 = 287%. Een lage (dalende) wisselkoers betekent dat geïmporteerde producten duurder worden. Wanneer veel voedselproducten moeten worden geïmporteerd, worden die dus ook duurder. Een zwevende wisselkoers zou inhouden dat de wisselkoers zou gaan depreciëren, hetgeen de import (nog) duurder zou maken. Over het algemeen is het zo dat zwevende wisselkoersen voor meer onzekerheid in de markt zorgen en kosten met zich meebrengen en hierdoor de internationale handel bemoeilijken. Een depreciërende valuta zorgt voor dalende exportprijzen. Op die manier kan de economische groei, via de export, aantrekken. Een groot overheidstekort zou tot meer kapitaalimport kunnen leiden (indien het tekort niet door binnenlandse besparingen kan worden gedekt), zodat de wisselkoers nog verder onderuit gaat.
Opdracht 8 De Britse pond sterling, de euro, de Japanse yen en de Amerikaanse dollar. Andere valuta’s van landen met een kleinere economie. De euro wordt belangrijker ten koste van de dollar. Bij de geïndustrialiseerde landen neemt de post overige toe en de yen iets af. Bij de ontwikkelingslanden blijven die valuta’s nagenoeg stabiel. e Brazilië heeft een grote buitenlandse schuld en die zal alleen maar groter worden omdat de overheid een financieringstekort heeft. Bovendien vertoont ook de lopende rekening een tekort. f Rusland. Het positieve saldo op de lopende rekening zorgt voor toevloeiing van buitenlandse valuta. g De kortlopende leningen moeten relatief snel worden afgelost en zijn dus erg gevoelig voor rentestijgingen (als die schulden eventueel moeten worden hergefinancierd). h Een ruilvoetverslechtering betekent dat de exportprijs in verhouding tot de importprijs daalt. De exportwaarde kan dus toenemen en daarmee kan de lopende rekening verbeteren. a b c d
Opdracht 9 a Het uitvoersaldo is gelijk aan E - M. E - M = 100 - 0,3 x Y = 100 - 0,3 x 300 = 10 miljard. b Het nationaal spaarsaldo is gelijk aan E - M = 10 miljard (NB. (S - I) + (B - O) = nationaal spaarsaldo = (E - M)). c Als O stijgt, dan daalt (E - M). O stijgt EV stijgt (7) W stijgt (9) Y stijgt (8) M stijgt (6). Dus als E gelijk blijft (5) zal (E - M) dalen. d E stijgt van 100 naar 114. ∆Y = multiplier x ∆E0 = 10/7 x 14 = 20. Y wordt 300 + 20 = 320. E - M = 114 - 0,3 x 320 = 18 miljard. e ∆E0 = 14 en ∆O = 18⅔. ∆Y = 10/7 x (14 + 18⅔) = 46⅔. ∆(B - O) = 0,25 x ∆Y - ∆O = 0,25 x 46⅔ - 18⅔ = -7. Het overheidstekort is met 7 miljard toegenomen. f Het teken van de coëfficiënt a is positief. Een stijging van Pw zal, als al het andere gelijk blijft, alleen een verhoging van E geven als a een positief getal is. g De (absolute) waarde c van a zal groter worden. De toenemende concurrentie zal tot gevolg hebben dat een prijsverhoging van concurrerende producten in het buitenland (Pw) een sterkere verhoging van onze export zal geven dan voorheen.
23
VWO-katern Globalisering - hoofdstuk 4 Internationale kapitaalstromen
Antwoorden
Opdracht 10 a Tegoed CB in euro’s en rekening-couranttegoeden in euro’s. b Voor: 89 + 167/1280 x 100 = 20%. Na: 89 + 167 + 85/1280 + 85 x 100 = 25%. c Verruimd. De dekkingsmiddelen zijn in verhouding meer gestegen dan de girale schulden. Het dekkingspercentage is gestegen. d Een verruiming kan leiden tot een daling van de geldmarktrente. Geld is immers minder schaars. e Een lagere rente kan beleggers doen besluiten in het buitenland te gaan beleggen. Dit zorgt voor aanbod van de valuta en dus tot een depreciatie van de vrije wisselkoers. f Verhogen. Op die manier wordt de bank verplicht een deel van haar dekkingsmiddelen aan te houden op een rekening bij de CB en dus niet meer te gebruiken als dekking.
Opdracht 11 a b c d e
f g
h
i
Kopen. Zie de tweede alinea. Obligaties worden aantrekkelijker en zullen dus meer gevraagd worden. Een rentestijging. Ze hadden betere werkgelegenheidscijfers verwacht. Een krappere arbeidsmarkt is meestal ongunstig wat betreft de inflatie (loonkosteninflatie of bestedingsinflatie). Dan zou de rente dus waarschijnlijk verhoogd worden. Een ruimere arbeidsmarkt betekent dat er over het algemeen een overschot aan werknemers is. De lonen zullen dus minder de neiging hebben om te stijgen. Indien de producenten de gestegen loonkosten niet (of slecht zeer gering) kunnen doorberekenen in de prijzen van hun producten. De koper van een staatsobligatie krijgt een vast rendement (de nominale rente). Inflatie zorgt ervoor dat je minder kunt kopen met het rentebedrag dat je krijgt. Bovendien zal de obligatiekoers bij hoge inflatieniveaus (en dus hoge rentes) waarschijnlijk dalen. Nieuw uit te geven obligaties worden aantrekkelijker en de bestaande minder aantrekkelijke beleggingen. De nominale rente is de rente die op de obligatie staat (bijvoorbeeld 5%). De effectieve rente is (nominale rente in $ / koers in $) x 100% De banken lenen kort bij hun centrale bank tegen een laag rentepercentage. Zij lenen dat geld lang uit aan de overheid tegen een hoger rentepercentage. De banken verdienen zo een positieve rentemarge. Dat is vrijwel risicoloos, want de overheid zal vermoedelijk niet failliet gaan. Het enige risico dat ze lopen is dat de korte rente stijgt, terwijl de lange rente vast staat. Maar dan kunnen de banken de obligaties altijd nog verkopen. Dan zullen de obligatiekoersen stijgen. Beleggen op de geldmarkt wordt minder aantrekkelijk omdat de rente daar is verlaagd. Obligaties worden dus aantrekkelijker, de vraag en de koers stijgen dan. 1,2415 - 1,2265/1,2265 x 100 = 1,22%.
Opdracht 12 a b c d e f g h i
Als de rente stijgt, trekt dit buitenlandse beleggers aan. Er komt meer vraag naar de valuta en de wisselkoers stijgt (redenatie geldt natuurlijk ook andersom). +. Als de wisselkoers stijgt, wordt export duurder en import goedkoper. De ruilvoet stijgt dan dus. Als de ruilvoet stijgt, stijgen importprijzen en zal de binnenlandse inflatie toenemen (negatief effect). Indien de economische groei stijgt, zal het importvolume waarschijnlijk ook stijgen. Mensen krijgen meer inkomen en gaan meer kopen (ook meer importeren). -. Als de ruilvoet stijgt, stijgt de exportprijs en zal het exportvolume dus afnemen. +. Als de ruilvoet stijgt, daalt de importprijs en zal het importvolume dus toenemen. Als het importvolume stijgt, zal het aanbod van de betreffende valuta toenemen (er moeten immers andere valuta worden aangekocht) en de koers dalen. Als het exportvolume stijgt, zal de vraag naar de betreffende valuta stijgen en dus ook de wisselkoers. Een stijgend prijspeil verslechtert de internationale concurrentiepositie van een land. Hierdoor daalt de export, de vraag naar de valuta en de wisselkoers.
24
VWO-katern Globalisering - hoofdstuk 4 Internationale kapitaalstromen
Antwoorden
Opdracht 13 a
b c d
Wanneer het aanhouden van voorraden duurder wordt, zullen veel bedrijven sneller hun voorraden op de markt willen brengen. Dit extra aanbod heeft een prijsdrukkend effect. De verwerkende industrie zal nu interen op grondstoffen, wat een vraagdaling (en dus ook een daling van de prijs) tot gevolg heeft. Prijsindex uitvoer = 101,6/96,5 x 100 = 105,3. Prijsindex invoer = 95,4/93,5 x 100 = 102. Ruilvoetverandering = 105,3/102 x 100 = 103,2, dus +3,2%. Bij een gelijkblijvende exporthoeveelheid kan er nu meer geïmporteerd worden. Meer import betekent dat meer behoeften bevredigd kunnen worden. Ja. In 2001 is het invoervolume sneller gegroeid dan het uitvoervolume.
Opdracht 14 a Een oorlog kan het aanbod van olie in gevaar brengen. Minder aanbod betekent hogere prijzen. b Gestegen. Hetzelfde vat olie is in ponden minder gestegen dan in yens. Het pond is dus meer waard geworden dan de Japanse yen. c 103/117 x 100 = 88,03. De koers van de dollar ten opzichte van de euro is dus met 11,97% gedaald. d 117/103 x 100 = 113,6. De koers van de euro ten opzichte van de dollar is dus met 13,6% gestegen. e Een wisselkoersverandering heeft invloed op de importprijzen. Een depreciatie van de valuta maakt import duurder en een appreciatie goedkoper. Deze veranderingen van de importprijzen hebben invloed op het binnenlands prijsniveau. f Industrie is grotendeels vervangen door commerciële dienstverlening in de rijke landen. Dit heeft natuurlijk vooral te maken met de lage lonen in lagelonenlanden. De dienstensector is in veel gevallen moeilijker te verplaatsen naar dit soort landen. g De economieën van veel ontwikkelingslanden zijn tegenwoordig vooral afhankelijk van landbouw en industrie. Industrie is weer erg afhankelijk van energie (en dus van olie).
Opdracht 15 a Gedragsvergelijking. Het gedrag van consumenten wordt in een vergelijking weergegeven. b Wellicht is het zo dat de overheid meer rekening houdt met het milieu wanneer ze investeert. Bedrijven zullen toch vooral naar de kosten kijken en wat minder oog hebben voor negatieve milieu-effecten. c C = 0,8 (800 - 200) + 50 = 530 530/30 = 17,7 eenheden milieuschade. I = 60 60/40 = 1,5 eenheden milieuschade. O = 210 210/70 = 3 eenheden milieuschade. Samen 22,2 eenheden (afgerond). d De particuliere investeringen stijgen, maar de consumptie daalt. Per saldo daalt de consumptie meer dan dat de particuliere investeringen stijgen. Dit komt omdat de marginale consumptiequote (0,8) groter is dan de quote waarmee de investeringen stijgen (0,75).
Opdracht 16 a Het BBP tegen marktprijzen gecorrigeerd voor prijsstijgingen (vanaf 2003) bedraagt in 2006 495 mld. Als de prijzen niet zouden zijn gestegen, zou dit het BBP in 2003 zijn. Bij een inflatie van 2,5% 4 zou je dan in 2006 uitkomen op 1,025 x 495 = 546 (afgerond). Dit klopt met het BBP uit de tabel. b De invoer is in prijs gedaald. In de tabel staat dat de waarde van de invoer in 2006 in prijzen van 2003 hoger ligt dan in prijzen van 2006. c Saldo lopende rekening = (352 - 324) + (69 - 66) + (7 - 11) = +27 mld. d Het nationaal spaarsaldo groeit van 21 naar 28 (= +33,3%), terwijl het BBP groeit van 448 naar 546 (= +21,9%). Het nationaal spaarsaldo is gelijk aan BBP - nationale bestedingen of gelijk aan uitvoerwaarde invoerwaarde.
25
VWO-katern Globalisering - hoofdstuk 4 Internationale kapitaalstromen
Antwoorden
Opdracht 17 a De vergelijkingen 5 en 6 vervallen (en 7 zou anders worden). b Uit de importfunctie blijkt dat 60% van alle consumptiegoederen wordt geïmporteerd en 80% van alle kapitaalgoederen. Dit gebied is grotendeels afhankelijk van de ontwikkelde wereld voor deze goederen (en diensten). c De overheid zal meestal proberen haar bestedingen te doen bij binnenlandse bedrijven. Op die manier vloeit het geld niet weg naar het buitenland, maar profiteert het land er zelf nog van. d Uit vergelijking 1 (en 4) komt: C = 0,75 (Y - 0,1Y) + 40 = 227,52 Y (bij inkomensevenwicht) = $ 277,81 mld. De productiecapaciteit bedraagt 76 miljoen x $ 4.630 = $ 351,88 mld. Er is dus sprake van onderbesteding voor een bedrag van 351,88 - 277,81 = $ 74,07 mld. Dit betekent $ 74,07 mld. / $ 4.630 = 15.997.840 (afgerond) conjuncturele werklozen. e Exogeen. De bevolkingsafname is voor het model een gegeven en nergens een resultante van. f Als N stijgt daalt I (2) EV daalt (7) W daalt (8) Y daalt (9) C daalt (1) EV daalt (7) W (8) daalt Y (9) daalt enz. g Belastinglek: als Y daalt, daalt ook de belastingafdracht aan de overheid, waardoor het besteedbaar inkomen niet zo sterk daalt. Spaarlek: er zal ook minder gespaard worden. Importlek: er zal ook minder geïmporteerd worden (zodat er minder geld wegvloeit naar het buitenland).
Opdracht 18 a Een hoge dollarkoers maakt de export van de VS duurder. Minder export betekent minder productie in de VS. b Een lagere productie betekent macro-economisch een lager nationaal inkomen. Dit betekent weer dat Amerikanen minder te besteden hebben voor bijvoorbeeld levensmiddelen (die ze bij Ahold kunnen kopen). c Indien de dollar stijgt ten opzichte van de euro, kan een lagere winst in dollars toch een hogere winst in euro’s opleveren. d ASML wordt voor Japanse bedrijven aantrekkelijker omdat de euro ten opzichte van de dollar goedkoper is geworden. Deze verbeterde concurrentiepositie kan de winst van ASML doen stijgen.
26