vuren te doven als – wouter claeys
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17
EEN MAN DOET DE RONDE........................................................................................................................ 2 EEN VERHAAL DOET DE RONDE ................................................................................................................. 9 EEN WOORD DOET DE RONDE ................................................................................................................11 EEN STEM DOET DE RONDE .....................................................................................................................18 EEN HOOP DOET DE RONDE ...................................................................................................................21 EEN BEELD DOET DE RONDE ....................................................................................................................27 EEN CIRKEL DOET DE RONDE ...................................................................................................................30 EEN VERDWIJNING DOET DE RONDE .......................................................................................................36 EEN IEMAND DOET DE RONDE .................................................................................................................39 EEN NACHT DOET DE RONDE ..............................................................................................................44 EEN RECHTHOEK DOET DE RONDE.......................................................................................................47 EEN BUIZERD DOET DE RONDE ............................................................................................................53 EEN PRINS DOET DE RONDE ................................................................................................................56 EEN TERUGKEER DOET DE RONDE........................................................................................................61 EEN MASSA DOET DE RONDE..............................................................................................................64 EEN EINDE DOET DE RONDE ................................................................................................................71 EEN BEGIN DOET DE RONDE ...............................................................................................................73
‘De eerste die een stuk grond omheinde , op de gedachte kwam om te zeggen “dit is van mij”, en mensen vond die eenvoudig genoeg waren om hem te geloven, was de werkelijke grondlegger van de burgerlijke samenleving. Hoeveel misdaden, oorlogen, moordpartijen, hoeveel ellende en verschrikkingen zouden het menselijke geslacht niet bespaard gebleven zijn als iemand die uit de grond had gerukt of die greppel gedempt, en tot zijn soortgenoten had geroepen: Wacht u te luisteren naar deze bedrieger. Gij zijt verloren als ge vergeet dat de vruchten van iedereen zijn en de aarde van niemand. Maar het heeft er alle schijn van dat de zaken toen al op een punt gekomen waren, waarop ze niet konden blijven zoals ze waren.’ uit Jean-Jacques Rousseau – Discours sur l’inégalité
1
EEN MAN DOET DE RONDE
de herfst huilt en hult zich om me heen, maar ondertussen lach ik toch maar, bijna voort durend, de zomer van me af en valt er steeds, en hoe dan ook, een laagje sneeuw dat mij het mogelijk maakt bijna verloren gegane voetstappen terug te vinden. waar is de lente dan denk je, maar je weet dat dit een bodemloze vraag is want de lente is overal is in elk woord dat het wit ontneemt te ontnemen is in elke zucht in elke voetstap die verloren is gegaan. want ook dat gebeurt, jazeker. waarom zou het trouwens niet mogen gebeuren. noem me daarenboven één, slechts één, iemand die het tegenhouden zal, je kunt het niet. of de genoemde persoon kan het niet. maar we kunnen zoveel andere dingen behoef je dan te denken en ook dat is één van de vele, tot massa’s, redenen waarom ik mezelf hier loop te verdwalen in dit woud aan eenarmige bomen en veelkleurige struiken. ik zoek niemand maar lijk zo nu en dan gezocht, tot al dan niet verzocht, te worden om hier en daar een vuur te doven dat te lang branden blijft en dat de nacht belet te vallen. het is me wat en het is warm. er resten me nog vijftien kilometer tot het volgende vuur. ik fiets momenteel langs een stille rivier waarlangs kleine eiken hun puberteit beleven, hier en daar ontvang ik bladeren of, een beetje pijnlijker, takken in mijn gezicht, maar ik red het wel. juist, het lukt me wel. soms zie ik hier en daar een vuur in de nabije omgeving. een vuur dat ik doof als kansen, als licht, als een ultieme mogelijkheid de nacht te zien maar belemmerd te worden door je eigen schaduw. soms klaagt een omstaander dan wel even, maar vaak duurt zijn betoog niet langer dan het bovenhalen van het bewijs van de prins. de prins is wel niet in het enige land, niet zo vaak eigenlijk, hij heeft nogal een drukke agenda met het onderzoek naar levensruimte, wat me een uiterst moeilijke zaak lijkt, maar natuurlijk ben ik slechts de prinselijke dover. ik heb slechts een klein aandeel in de twijfelachtige zaak. het gaat als volgt: kleine mannen op grote vogels, in de rol van verkenners en luchtpolitie, bespieden de eindeloze vlakten van dit herbergachtig land op zoek naar ‘enigen roden oranjen gloedt die vurigh danst den nacht belet te kruisschen’, zo staat het geschreven. als zij, ook wel de ‘vervreemdende vogelwacht’ genoemd, dan enig vuur opmerken zoeken zij mij, via een muur van hoogtechnologische middeltjes, en weten zij me te vinden waarop zij me verzoeken het vuur te gaan doven door een boodschap in mijn gedachtegang te plaatsen. zo gebeurt dat tegenwoordig, ja ja, de mensheid is gevorderd en bevorderd tot bewaker van het heiligdom, althans zo staat het in de krant. enkele andere dierlijk mensjes en ikzelf gaan niet akkoord met de gang van zaken, helaas kunnen we er voorlopig nog niet veel aan doen. neen. maar het regent zachtjes, misschien kan dat mijn taak van deze avond verlichten zodat het duister sneller vallen kan. je gaat me gek vinden als ik zeg dat ik soms een regendansje doe in de hoop dat het harder en langer regenen zal, dus dat zal ik niet doen.
1
een man doet de ronde
2
voorlopig kwijt ik me nog rustig van mijn taak, wetend dat er heel spoedig acties gepland zijn die zeer hopelijk enig effect kunnen hebben op het verdere verloop van de rumoerige zaken in dit veredeld welvaartsland, dit enige land. we huilen met de wind mee. maar misschien mag ik dit niet denken, neen, als ze opdrachten mijn hoofd en handelen in kunnen blazen, kunnen ze zeer misschien ook wel gedachtelezen. ze mogen absoluut niet voorbereid zijn op hetgeen gebeuren gaat. ik kijk ondertussen luchtig rond en fiets. het kleine toestelletje op het stuur van mijn fiets vertelt me dat het nog negen kilometer fietsen is, waarop ik beslis wat sneller te fietsen en hoop niet te veel vuurtjes tegen te komen onderweg, neen. ik weet wat ik niet wil, glimlach ik. ik weet niet wat ik wil. ‘wie wel’ wordt in mijn hoofd gedacht, maar het antwoord komt niet of wordt niet gebracht, het blijft wachten op het belletje in mijn hoofd dat betekent dat ik stoppen mag, het blijft wachten om de kaart te ontvangen die me huiswaarts leiden kan. ik ken het land waar ik geboren werd wel goed, helaas ken ik het niet goed genoeg om mezelf blindelings, want eens de vuren in de nacht gedoofd zijn is het heel, niet volledig, donker, huiswaarts te brengen alwaar een hond op me wacht om gevoed te worden. gestreeld ook, jazeker, al wordt het toch misschien wel eens tijd dat ik ook mezelf laat strelen, waarbij ik dan denk aan dat ene meisje dat werkt in de verbrandingsoven waar ze de broodjes smeert in de kantine. als men fietst borrelen gedachten welig in het rond. en ’s nachts kan er heel wat gefietst worden aangezien de prins verbood de auto’s dan de banen op te laten draven als gekken, neen, daarenboven blijkt de brandstofreserve uitzonderlijk ledig voor de tijd van het jaar. de prins nam een onpopulaire maatregel. er werden dan ook talloze pogingen ondernomen om het bloeiende leven van de nog vrij jonge prins te ontnemen, maar om de één of de andere reden mislukte elke poging, waarna de prins weer even het enige land verliet en de macht vertolken liet door de prinses. van de prinses hou ik wel, nu ja, houden. ze is een schoonheid, daar kan niemand in dit land, of in enig ander land, ook maar een beetje omheen. ze is een natuurlijke schoonheid en hoewel ze dit weet en dit ten volle weet te gebruiken, blijft ze uiterst lieftallig op gelijke voet. ja, misschien is het wel nog niet zo onverstandig van de prins, die zelf nogal eens uit de lucht kan vallen als het gaat omtrent doelgericht handelen met woorden al dan niet, dat hij de veel diplomatiekere prinses het hoogste woord, omringd met zachtere zinnen, laat voeren. dit doet me trouwens denken aan iets wat leejoo me vertelde. toen we, zo’n halfgoede maand geleden, aan het blauwgeelgroene meer zaten, zei hij me dat er, vroeger in de tijd, een land bestond waar de regering evenveel vrouwen telde als mannen. ik moest daarbij onmiddellijk denken aan iets wat zjaak me vertelde. toen we, zo’n kleine week geleden, aan de rand van de stad waren, zei hij me iets over het gedrag der dingen, hij had het trouwens, meer in het bijzonder, over het balanceren van drie dingetjes. maar die dingetjes kan ik me helaas niet herinneren, het klonk wel mooi, maar raar, in de betekenis van zeldzaam dan. ondertussen behoef ik nog drie kilometer te fietsen en zie ik de gloed ook al een beetje van het vuur dat gedoofd hoeft te worden.
1
een man doet de ronde
3
het regent niet meer, maar in de plaats ervan is er wel een sterke zuidoostenwind komen opzetten die me zo nu en dan net niet stilstaand fietsen doet, vallen doe ik niet, neen, daarvoor waait het teveel en heb ik de rivier naast me niet lief genoeg. de weg is smal. als ik nog een kilometer voor de boeg heb en de rivier verlaat voor dichtbevolkte buurten, zie ik op de linkerkant, naast het huis van een ouder familielid van mijn gebuur, een tuin waarin een vuurtje brandt. het is een klein vuurtje en slechts een kleine karwei om te blussen. terwijl ik een ketting magische woorden brul en fluister, die mij in de mond worden gelepeld door de wijze tovenaar van in de berg op het land dat beeft en zingt, stapt er een meisje op me af en vraagt hoe laat het is, waarop ik me even verspreek waardoor het vuur ontlaait. het duurt echter niet langer dan drie nieuwe regels, van gemiddeld zeventien woorden kort, eer ook deze kleine opflakkering in de kiem gesmoord wordt. daarna vraag ik het meisje mijn uurwerk terug en vervolg de opdracht die ik niet vergeten mag, omdat ik gedwongen word. neen, er wordt niet vergeten of geen slecht werk geleverd in dit uiterst belangrijke werk, de nacht hoeft immers te vallen en zonder ons, of voortdurend zware regenval, zal de nacht niet vallen. neen, altijd zijn er wel mensen die vergeten dat het ook voor de nacht moeite kost. vroeger, maar ook dat is nu al lang geleden, was alles nog mogelijk. de hele nacht werd toen belicht, zo vertelde zjaak me toch, al heeft hij dit horen zeggen van iemand die het ergens anders gelezen had. vroeger brandde men vuren, at men runderen alsof er Alles genoeg was. maar de nacht had er dus plots genoeg van en bleek zich ofwel niet meer te kunnen weren tegen het kunstlicht, ofwel er gewoon genoeg van te hebben en dit te uiten door te weigeren op tijd te komen, of niet te komen, waardoor het hele aardse leventje ontregeld werd. het was natuurlijk al een zootje ongeregeldheden, zo vertelde zjaak me ook, toen de nacht voor de eerste keer protesteerde, daarna werden er honderd-en-één-jarige oorlogen gevoerd. niet dat er zo vaak echt geluisterd werd en niet alleen kannonnen brulden er luid. maar dit is allemaal geschiedenis en ondertussen bereik ik toch maar weer een vuurtje en help de nacht een handje, waarna ook ik in haar schitterende, schurende mantel wegkruipen zal om een nieuwe dag te vinden als ik de ene of de andere deur opendoe of tegen me aan krijg. het vuur brandt op een kerkplein en men verbrandt eiken die morgen precies welgeteld vierenveertig jaar de kerk precies om twee uur zevenendertig in een kleine schaduw goten, tenminste als de zon scheen en als het ongeveer twee november was. ach, waar is de tijd… met een gezicht alsof ik medelijden heb met de smeulende eiken, en met het ‘bijzondere bewijs van blussing’ van de prins, zorg ik dat de gloed zonder enig probleem verdwijnt, waarop ik het bericht in mijn gedachtegang ontvang dat zegt dat ik vandaag genoeg vuren heb geblust. de meneer links van me, met een eikenblad in zijn linkerhand, ziet dat mijn dag erop zit en vraagt of ik iets wil drinken, een suggestie die ik niet echt weigeren kan. de dovers moeten namelijk bevriend zijn met iedereen, al is dit onmogelijk, omdat dit alles makkelijker maakt. daarom zit ik dus het volgende halfuur aan een toog in een, ik gok, zeventig jaar oude kroeg naar een verwaterd levensverhaal te luisteren van een man wiens leven waardeloos blijkt, mocht je het opnieuw doen met het licht aan, maar goed, ik luister geïnteresseerd.
1
een man doet de ronde
4
het is niet zo moeilijk, meestal toch, en na enkele vriendelijkheidsdrankjes wandel ik als reflecties in het water op een windloze dag weg, de vele verhalen vergetend. ja, de meerderheid van de kleine groep mensheid vertelt graag, ondanks alles blijft dit hetzelfde. maar goed, als de opdrachten een vuur te doven zich niet langer in mijn hoofd opdringen, verlaat ik mijn rol in deze bijna verlaten wereld en kruip ik terug in mijn persoonlijkheid, die tijdens het werken, grotendeels uitgeschakeld wordt. meestal doet dit eventjes pijn. maar ook pijn word je gewoon en ook pijn gaat weg, vaak gebeurt dit op de fietstocht huiswaarts, doorheen de nacht, of brengt de slaap gedachterust en kan ik opstaan als mezelf, om mezelf dan weer te verwerpen als het avond wordt. maar nu is het avond en lach ik. als ik de deur openduw, bemerk ik dat er een briefje onder de blauwgeschilderde, houten deur is geschoven, dat ik openvouw met mijn linkerhand terwijl mijn rechter de fiets binnenlaat en de deur sluit. het is goed nieuws, geheim goed nieuws. ik verbrand het papiertje. als ik naar de vlammen kijk, huil ik van de schoonheid en de kracht die vuur bij me oproept, het is zonde, bedenk ik, dat we er zo zuinig met moeten omspringen, maar een generatie leeft altijd op de afvalbergen van een vorige, dit zal zo blijven. in ons geval was het natuurlijk wel een ietsje moeilijker omdat er buiten die afvalbergen niet veel meer te zien was, naast enkele oude lanceerbasissen vanwaar de vrije verkenners zeventig jaar en drieëntwintig dagen geleden waren vertrokken. maar goed, de afvalbergen zijn nu terug begroeid met sierlijke weilanden waarlangs de weinige mensen overdag hun hond of kinderen uitlaten en de middelen ter bevordering van een positieve toekomst zijn teruggevonden in een oude grot aan de middellandse zee. ik tracht zo weinig mogelijk aan de oproep te denken en raap de as samen van het verbrande papiertje en blaas het geheim de onduidelijkheid in. binnen vijf minuten zal ik slapen gaan omdat er morgen, voor de avond valt, veel op het spel staat hoewel het nooit een spel is. neen, we zijn doodserieus en vaak is dit alleen zo omdat we houden van het leven. en ja, het wordt nu eenmaal een beetje wanhopiger met de dag, de prinselijke wetenschappers blijven maar dingen uitvinden om het alles beter te controleren en de regen valt al lang te hard. en wat erger is, de grijsgeworden massa merkt er niets van, maar blijft opgaan in hun feestelijkheid, hun leegheid en hun door de prins omhoog geworpen individualisme. neen, enkelen vinden dat het zo niet langer duren kan, er moet gehandeld worden. nu is het dus enkel te hopen dat wij, de enkelingen, de juiste mogelijkheden benutten om het volk, of iets in die aard, te informeren met de juiste stand van zaken, of toch met een juistere stand van zaken. hoe we dit zullen doen, weet ik niet, ik ben enkel een lid van de revolutie. als de slaap even niet lukken wil, teken ik een blauwdruk voor een samenleving die reeds lang niet meer bestaat en huil ik minuten aan een stuk de seconden weg die geen antwoord bieden op de vraag hoe het anders moet. als de slaap dan over mij valt, dan weet ik het wellicht. het lijkt alsof de wereld gekrompen is, denk ik als ik opsta. dit doet me denken aan wat zuzy me, een halve decennia geleden, vertelde toen we het hadden over de geschiedenis van onze stam. ze zei dat de mensen op een dag wakker werden en dat de wereld kleiner werd.
1
een man doet de ronde
5
de wereld werd een dorp, of een stad, zo u verkiest. een lelijk dorp of een lelijke stad, overschaduwd door haar eigen aanwezigheid in de rondom zwervende rust. men kon plotseling de afstanden overbruggen die men vroeger als voorbeelden gebruikte. voorbeelden voor de oneindigheid. men sprak niet meer over onmogelijkheden en dacht dat dit de kosmos was waarin zij heer en meester waren, zo had hun leider het toch gehoord toen hij op een ochtend wegwandelde van de massa om een berg te bezoeken. toen hij terugkwam werd, naar het schijnt, de helft van de bevolking weggemaaid omdat ze niet over de juiste zwakheden bezaten en dus niet rijp waren voor het ultieme geloof, dat we nu nog steeds bewaken met onze mogelijkheid het licht, opnieuw en opnieuw, te verduisteren. vanaf die dag werd er ook enorm geïnvesteerd, door de staat, in de wetenschap die het mogelijk maakt in de hoofden van de mensen te kijken. vanaf die dag werden er ook mensen onthoofd omdat er teveel inzat wat er, volgens een lijstje, niet in thuishoorde. maar de rust keerde weer en het bevolkingsaantal slonk, waarop – zeventig jaar en drieëntwintig dagen geleden dus – een groep vrije verkenners de ruimte werd ingeschoten op zoek naar de waarheid, bevolking en een nieuwere planeet. we hebben nooit iets gehoord. ik wandel de trap af terwijl ik denk dat ik fiets en mijn linkerarm uitsteek om af te slaan, als ik aan tafel zit neem ik een sneetje droog brood en beleg het met gevogelte in de hoop ver weg te vliegen vandaag. ik heb nog zeven uur de tijd eer de eerste opdracht binnenkomen zal. maar er is meer te doen vandaag. nadat ik mijn kledij voor de dag op punt heb gesteld en er op gelet heb dat ik er, uitzonderlijk, als de grijsgeworden massa uitzie, begeef ik me naar een punt buiten de stad waar we verzamelen met enkele vrienden om er het laatste bos te zoeken. eens we het bos binnenwandelen zien we dat de meeste bladeren vervangen zijn door hoogtechnologische camera’s en beslissen we ondergronds te gaan, één voor één en de camera’s misleidend met enkele ouderwetse vulgariteiten. we hebben de tijd van ons leven. als ook ik de onderaardse gang in kruip, die zo blijkt al tientallen jaren deel uitmaakt van het verzet, bekruipt het gevoel me een regenworm te zijn die gespleten nog eventjes verder leeft, op zoek naar het hoofd van het andere deeltje om te praten, maar er luistert niemand. elk van ons heeft uitgekiende orders gekregen van onze leider, de kleinste en vriendelijkste van de bende, die we zorgvuldig volgen. zo zorgvuldig dat we doof zijn voor de orders van de andere, en de gevolgen ervan. het lijkt alsof we dit tweeëntwintig keer geoefend hebben. maar neen, het is de eerste keer dat we trachten door te breken naar de oude wereld, de wereld die drie generaties terug verlaten werd, om er onderzoek te gaan verrichten naar de mogelijkheden van een toekomst en naar de geloofwaardigheid van het geloof. wij allen betwijfelen het geloof, maar dit mag niet geweten worden en daarom heeft de geleerde van de groep toestelletjes in elkaar geprutst die we rondom onze nek dragen. ze zijn heel klein en lijken nog het meest op een kettinkje met een gebroken hartje eraan. het toestelletje zorgt ervoor dat gelijk welke prinselijke iemand zien zal, dat wij het ultieme geloof belijden en dat we er zelfs voor de hel zouden durven door gaan, dit terwijl we innerlijk weten dat hel in hemel zit, en omgekeerd. ze moesten eens weten…
1
een man doet de ronde
6
iedereen is de onderaardse gang nu in gekropen en volgt het plannetje dat we ontvingen toen we de eerste onderaardse deur sloten. in dit netwerk van kruip-, loop-, en springgangen is het nu de bedoeling om via verschillende wegen onder de grootste zee te wandelen. in de oude wereld ontmoeten we elkaar weder. alles is goed verlopen en we verwonderen ons omtrent de chaos die heerst in de oude wereld. het is een gevoel van chaos dat me rustig maakt, dit in tegenstelling tot de ultranetheid der prinselijke wereld. we wandelen de stad in. de oude stad, want hoewel huizen en andere gebouwen ons omringen, behuist niemand nog deze stad waarvan de herinneringen verdoofd worden door de prinselijke wetenschappers. het is dus stil en we weten dat niemand ons volgen zal of zien kan. neen, niemand haalt het in zijn hoofd de prins tegen te werken, allen vrezen wij zijn toorn. niet genoeg, zo blijkt, in ons geval. wij hebben een missie en staan niet te veel stil bij de oude bouwsels uit de tijd dat het leven nog leuk kon worden geheten omdat je het zelf leefde. maar alles verandert, zouden mijn zes prinselijke tantes zeggen terwijl ze nippen van hun porseleinen glaasje thee dat de oude wereld heeft overleefd. enkel de leider weet wat we hier zoeken, en dit is niet om het ons moeilijker te maken of om een geheim beter te bewaren. wij weten het niet omdat we het ons niet kunnen voorstellen, we weten niet eens over wat hij het heeft als hij het beschrijft in duizend talen, ook al zijn we allemaal opgegroeid in een wereld waar het woord verheerlijkt wordt, tenminste als het ten dienste staat van het geloof. we kunnen er gewoon niet bij dat de mensen vroeger, toen ze nog met velen waren en allen zo verschillend, boeken vol konden schrijven waarin zelf het woordje geloof niet eens in voorkwam. ze hadden zelfs de mogelijkheid het geloof te betwijfelen of het dood maken. toen de leider, kortweg eltsjee, me dit voor het eerst vertelde, weet ik nog, heb ik een hele nacht niet kunnen slapen omdat ik redenen aan het bedenken was waarom ook ik zulk een boek zou schrijven, redenen die ik nog steeds niet gevonden heb. we zijn niet opgevoed met boeken, of hoe eltsjee die dingen ook noemt. als de kinderen in de modernererere wereld slapen gaan, gaan ze slapen met een klein computertje dat hen de nacht in begeleidt met de vijfenzeventig hoofdzonden, of de levenswandel van een heilige,… ik zal nooit zeggen dat ze me gebrainwasht hebben, neen, daarvoor voelen mijn hersenen vaak te vuil en belegen aan, ik schreeuw meestal uit – in diepe stilte gehuld – dat ze me hebben geconditioneerd tot patertje in wording. helaas voor hen onthou ik niet zo veel. we lopen natuurlijk ook niet als toeristen rond in de oude stad, neen, we bekijken niet alle gebouwen en we weten perfect waar we heen moeten en hoe het gebouw eruitziet dat we vinden zullen, al kan het grondig verstopt zijn tussen handelsgebouwen en dergelijke. we zoeken, zo noemt de leider het, het oude bibliotheekgebouw waarin, zo zegt hij, de wijsheid van de oude wereld onaangetast te verrotten ligt. hij wil ze redden, juist, maar niet alleen dat, wij willen de wijsheid het prinsendom indragen zodat het tij nog keren kan. ik loop eventjes achteraan in de groep en laat al mijn ogen rustig rond dwarrelen op zoek naar de contouren van het gebouw zoals het ons ingestreeld werd door onze leider. mijn linkeroog valt op een oude kerk en ik merk op dat ze toen nog veel kleiner waren.
1
een man doet de ronde
7
leejoo, die ook in een grijs kostuum gehuld de oude stad doorbladert, vertelt me dat de kerken op raketten lijken en ik geloof hem. ik vraag aan eltsjee of ik even een kijkje mag nemen omdat het gebouw me wel fascineert, maar die zegt dat ik nog eventjes wachten moet. we zijn er bijna. een kleine hoera-kreet stijgt op uit het selecte groepje verzetslieden dat de overtocht maakt en we geraken in een licht euforische stemming die het ons mogelijk maakt te vergeten dat ook wij voedsel behoeven, iets wat je in de oude stad niet meer vinden kunt. als we in het midden van een zesarmig kruispunt staan, wijst de aardrijkskundige van dienst ons het noorden aan, waarop de leider beslist dat het gebouw nu links van ons staat. we kijken en zien eerst niet veel meer dan beslagen beton en gebroken ruiten. als we dichterbij komen, zien we dat het bibliotheekgebouw achter het vervallen bankgebouw te glunderen staat bij het besef dat het opnieuw gelezen zal worden door geïnteresseerden en niet door de ene of andere spirituele waarnemer die één verhaal vertegenwoordigt. eltsjee zegt me dat ik als eerste binnen mag gaan en hij houdt, heel plechtig allemaal, de rechterdeur van de dubbele deur geopend. na mij stapt iedereen binnen in dezelfde houding, hoofd naar achter en mond open, behalve eltsjee, die zegt dat het is zoals het was. hoe hij al deze dingen weet, dat weten we niet, maar we aanvaarden het en zijn blij dat hij de dingen weet. hij maakt ons rustig met zijn wetendheid, ook al zegt hij steeds dat je pas weet als je weet dat je niks weet en dat we dit snel zullen begrijpen. het merendeel van zijn kennis, vertelt hij vaak, is hem ingelepeld door zijn grootvader, toen hijzelf nog een klein kereltje was dat nog niets wist of doorhad van de verstikking die volgde uit het geleefd worden ten voordele van het ultieme geloof, toen hij nog dansen kon. niet dat hij nu niet meer dansen kan, neen, dit zou hij nog kunnen, mocht hij weten hoe, er is enkel het probleem van de ritmeloze muziek die verplicht werd bij het aantreden van de prins waarop geen mens nog weet hoe te bewegen, de geestelijke onbewogenheid niet vergetend. daarnaast, zegt hij, heeft hij ook de cassettes gevonden die ene jowachim bhuizrd heeft ingesproken, net voor de val van het voorlaatste regime van strrruik, zoals het toenmalige koningshuis heette. of dit waar is, weet niemand, het kan een legende zijn. hoop.
1
een man doet de ronde
8
2
EEN VERHAAL DOET DE RONDE
het moet een zonnige zomerdag geweest zijn waarop jowachim geboren werd, dit kon niet anders, iedereen zei het als ze zijn blonde haren zagen die bijna wit als papieren waren. ook al werd deze waarneming versterkt en lichtjes bedrogen door zijn nachtzwarte kledij die hij steeds droeg om zijn ontevredenheid te uiten. hij had het zien aankomen. de nachtelijke overbelichting verstoorde hem vaak tijdens nachtelijke wandeltochten op zoek naar stilte. soms leek het wel alsof hij de stilte droeg als kledij tegen de bijtende wereld. al deed hij meer dan dit uiterlijke protesteren, waar niemand ook maar oog voor had, men negeerde hem gewoon en ging door met de feestelijkheden. hijzelf was journalist. en, zo wordt ook verteld, alles veranderde voor hem toen een collega verdween toen die een stuk schreef over het koningshuis en hun drang naar persoonlijke veroveringen. hij had het ook over voorbije oorlogen, hoewel er ook altijd wel ergens vrede was, die gevoerd werden om valse redenen en waar niemand echt het fijne van wist. ook al vlogen er, ook toen al, duizenden satellieten omheen de planeet die het wel en wee ervan nauwkeurig registreerden. op de ene of andere manier werden oorlogen gefilterd. toen nowm chom, zo heette zijn collega, al deze dingen uitzonderlijk uitvoerig uit de doeken deed, of een weekje later, werd hij ontvoerd toen hij op weg was naar een begrafenis. of dit waar is, weet men niet, dit kan ook verzonnen of aangepast zijn door de steeds aanwezige verteller in jowachim die wist hoe symbolisme werkt. hoe snel die veranderingen zich uiteindelijk evolueerden tot het oprichten van een veel te klein verzetsgroepje weet niemand nog, de geschiedenis heeft men achtergelaten in de oude bib. het was immers zo dat, toen men de stad verliet voor oprukkende doodseskaders die eigenlijk gewoon mensen waren, men enkel de broodnodige zaken meenam in hun vlucht. dit betekende vooral zichzelf en de kleren die ze aan hadden. hele archieven en bibliotheken bleven onaangetast achter want zelf de legertroepen hadden er geen aandacht voor. hoewel het jou opportuun kan lijken alle geschreven bronnen van een volk uit te moorden als je dat volk van de aardbol wilt doen verdwijnen, bedachten de generaals dat dit onnodig was. zij, en hun stervende opdrachtgevers, hadden genoeg aan het uitmoorden van het volk, en het besef dat eventuele overlevenden enkel wilden vergeten en angstig verder zouden leven. een besef dat realiteit werd, ook en vooral omdat het vergeten, als bezigheid op zich, een levensstandaard werd waaraan steeds meer gevolg gegeven werd, voor het kleine einde al. ook voor het kleine einde al was alles geleidelijk aan van nul naar veel te veel gegaan en werd er bovenal niet omgekeken naar waar men vandaan kwam, tenzij negatief. juist, oorsprong bleek enkel belangrijk als je er andere mensen met kon uitsluiten, maar de gelijkenissen – die hoe dan ook altijd de enige echte meerderheid waren – werden vergeten.
2
een verhaal doet de ronde
9
soms wordt gezegd, tussen het vele fluisteren door, dat het altijd zo geweest is, en dat het in golven beweegt. misschien klopt dit nog het meest, er zijn altijd golven die wegspoelen. jowachim en zijn te kleine groepje van verzetslui, die hij van overal op de toen nog overbevolkte aarde bijeen had gescharreld dankzij een computernetwerk, waren enkel zand. zand in de laatste zakjes, met de laatste schoppen bijeen geschept om de ellende een beetje in te dijken, wat bovendien nooit gelukt is. vaak wordt nog verteld over een gebeurtenis. ook al gebeurt deze vertelling in uiterste geheimzinnigheid en met een waas van gecodeerde meertaligheid om zich heen, altijd wordt er meegeluisterd. het was, volgens de door mij gehoorde versie, een winteravond waar de sneeuw met bakken de lucht uit viel, het was daarenboven halfnacht of vertwijfeling, zoals wij dat nu benoemen. enkele leden van het verzet, onder leiding van ene heer kloveling, had als taak in het parlement in te breken om daar alles, maar dan ook alles, in kleuren te gieten. maar dan ook alle kleuren. helaas is de verffoeilijkheidsactie, zoals ze later genoemd werd, halfweg onderbroken door vurende regeringstroepen die heus niet aan paintball deden. er konden drie leden, van de vierentwintig, ontsnappen, waaronder dus ook jowachim bhuizrd, die dan wel geraakt was in zijn rechter bovendijbeen. hij had geluk gehad. maar hij niet alleen, dit zou te makkelijk geweest zijn, ook de heer kloveling, toenmalig leider van het verzet want jowachim bleef steeds enkel een actief lid, raakte weg uit het parlement. de derde, ene jango, raakte wel uit het parlement, maar werd bij het oversteken van de straat aangereden door een taxi die een oude dame huiswaarts bracht na ziekenhuisbezoek. vaak wordt deze gebeurtenis aangehaald als het gaat over het hoe en het waarom van deze beweging, en dan vooral de gewapende en meer actieve splintergroep die toen ontstond. maar in het goedpraten van geweld trappen we niet, we trachten het enkel te vermijden zoals we prinselijken vermijden, slalommend tussen verwerpen en verwerken. maar hoe dan ook, toen verliet jowachim, onthutst over de voorbije gebeurtenissen, de bewoonde wereld voor het terugvinden van zijn onbestaande rust. het was toen, hij arriveerde in de zomer buiten de bewoonde wereld, dat hij startte met het inspreken van de gebeurtenissen, ongezien voor ook maar iemand, misschien ook ongehoord…
2
een verhaal doet de ronde
10
3
EEN WOORD DOET DE RONDE
in de bibliotheek ruikt het niet alleen naar oude boeken. we vinden ook ± drie lijken van medewerkers die deze reuze boekenkast blijven bewaken, we zijn geschokt en dit gevoel scherpt de perfectie, waarmee we ons van onze taak kwijten, in ons nog meer aan. er ontstaat een kleine discussie eens we beginnen rond te wandelen in alle gangen van het bijzondere gebouw waar lichtinval het ademen mogelijk maakt, over hoe we de woorden naar de laatste wereld zullen brengen, maar er blijken enkel mogelijkheden, geen oplossing. of beter gezegd: er lijken te veel oplossingen mogelijk, zodat de mogelijkheid voor de juiste oplossing snel te vinden, wat noodzakelijk is, bijna onmogelijk is. daarenboven hebben we niet zo veel tijd want straks moeten we allen aan het werk als vuurdover, tenminste denken we. als de leider ons allen samenroept in de leeszaal, vertelt hij dat de autoriteiten ons nu reeds zoek hebben gemeld, en dat ze alle, uiterst persoonlijkheidsonveilige middelen inzetten om ons zo snel mogelijk te vinden. er is geen weg terug, en hij excuseert zich. wij knikken. hij heeft niet gehoord dat ze denken dat ze hier zouden zoeken, laat staan dat ze denken dat we hier zouden kunnen zijn. neen, deze denkpiste is voor hen onbestaand omdat ze menen te weten dat hier niets meer te rapen valt. even staan we, allen, vertwijfeld grond te bekijken. er sluimert een bijna doodse stilte in de zaal, hoewel we meer dan ooit het gevoel hebben te leven. zachtjes aan dringt bij iedereen het feit door dat we voortaan op de vlucht hoeven te blijven, ook al zwijgen we over koetjes of kalfjes, waarop het geluid zijn weg terug vindt. leejoo is het die de stilte breekt. met een leeszaalstem vraagt hij aan eltsjee wat ze nu gaan doen, die antwoordt dat we in de oude stad blijven om er een hoofdkwartier op te richten, een hoofdkwartier van waaruit de verschillende pogingen zullen geleid worden. “we zijn met weinig dus we zullen voorzichtig te werk moeten gaan” besluit de leider, waarop we even rondkijken om vervolgens op zoek te gaan naar de benodigdheden voor een hoofdkwartier, wat die ook mogen zijn. we splitsen ons op in kleine groepjes en verdwijnen. als we terug in de bibliotheek komen, want dat zal ons hoofdkwartier worden, komen we terug met weinig benodigdheden, niet veel meer dan enkele dekens, kleren en gezelschapsspelen om het strategisch inzicht getraind te houden. gelukkig heeft de groep die in de bibliotheek rondkeek velerlei beschrijfbare materialen, en hun beschrijvers, gevonden, naast een klein oud radiootje verborgen in een klein kastje in een hoek van het kantoor van de bibliothecaris die was onthoofd en nog een beetje neerzat. de stoel waar hij op zat, werd hem vanonder de vleesloze billen geschoven en men plaatste hem, als klein eerbetoon, op het kastje dat men vervolgens centraal in de ruimte plaatste die we nooit meer betreden zullen. het kantoor wordt zo hermetisch mogelijk afgesloten. zo komt het dat we iets later in een kleine, zelfgemaakte ruimte in de leeszaal een communicatiedienst met de binnenwereld hebben opgestart, al durven we die voorlopig nog niet te gebruiken vooraleer alles goed beveiligd is, wat misschien nog een tijdje duren kan.
3
een woord doet de
ronde
11
er is reeds beslist dat we zeer spoedig een vergadering hebben over de eerste poging, en er werd bij verteld dat we mochten nadenken over het al dan niet als vrijwilliger aanbieden voor diezelfde eerste poging. in de tussentijd ga ik wandelen in de oude stad en flierefluit. soms betrap ik mezelf erop te denken dat ik aan het fietsen ben langsheen de vele, lange, eindeloze zelf, rechte wegen, op zoek naar vuren die branden. bij die gedachte hoort dan de snelheidsgedachte, me op te hoeven jagen omdat ik betaald word per brandje dat ik blus. maar nu, nu ik door deze oude, verlaten stad dwaal, word ik niet betaald en is dit zelf niet meer nodig, aangezien we werden uitbetaald in voedingsloze dingen. voor voeding moesten we in de kerken zijn, maar daar raakte je niet altijd binnen. nu hoeft dit niet meer. ik wandel een oude kerk binnen en bekijk hoe de avond doorheen de sporadisch overgebleven glasramen valt waarop enkel een verhaal verteld wordt zoals er velen zijn. soms vraag ik me af hoe het zou zijn mochten de inwoners van het enige land dit alles zien. maar die gedachte wordt al snel door andere overwonnen, je loopt immers niet elke dag in de oude stad, al heb ik het gevoel dat ik hier nog een tijdje blijven zal, ook al zal ik me als vrijwilliger melden voor de opdracht. het is nodig, noodzaak overwint de meeste gedachten. de twijfels blijven, dat is zeker, maar als ik langsheen een stille rivier bibliotheekwaarts keer, zeg ik mezelf, en de rivier, dat ik ze uitspreid over het water, het vervolgens beweging schenk, waarop ze tijdelijk een andere haven kiezen. ik maak me sterk dat het lukt. ik ben de voorlaatste die de leeszaal binnenkomt. de kleine tafeltjes zijn in een halfronde geplaatst die zich opent naar het venster toe. als de laatste terugkomt van een sanitaire stop in de oude toiletten gaat iedereen op de comfortabele stoeltjes zitten en luistert. de woorden van eltsjee worden ingekleed in de stilte die hij tussen de vele woorden vallen laat. hij meent te denken dat we eerst onze beweging moeten waarschuwen, de weinigen in de binnenwereld die van dit alles weten, en vraagt vier vrijwilligers. iedereen, ook de leider, geeft zich op als vrijwilliger en schrijft zijn naam op een klein papiertje, dat vervolgens in de hoed van leejoo geworpen wordt, waaruit dan de vier papieren vrijwilligers getrokken zullen worden. iedereen vindt dit ok. mijn naam wordt niet getrokken, net als eltsjee of leejoo blijf ik in de oude wereld, tenminste tot een volgende trekking. de planning voor deze avond gaat als volgt: twee jongemannen zullen het radiocontact beveiligen, onder andere door toestelletjes te plaatsen in de tunnel. ze zullen ook een soort bewegingsdetector plaatsen om de tunnel in het, elektronische, oog te houden in verband met eventuele prinselijkheden. daarnaast zullen er nog twee andere mannen de oude stad verlaten om het nieuws te melden in de binnenwereld. al zullen ze het nieuws voorlopig enkel aan vertrouwelingen melden, zodat ons toch wat tijd en voorsprong gegund wordt in het uitbouwen van ons arendsnest. de door een onschuldige hand gekozen vrijwilligers tonen niets van hun inwendige nervositeit. na hun vertrek, zo’n twee minuten na de beslissingen en net voor de avond valt in de oude wereld, zitten we allemaal samen plannetjes te bedenken over hoe we kunnen slagen in ons opzet, hoe toch die boeken in de binnenwereld bekend te maken.
3
een woord doet de
ronde
12
er wordt geopperd dat we ze één per één het land in zouden kunnen smokkelen, waarop iemand zegt dat het er teveel zijn, waarop dan weer verteld wordt dat we met de belangrijkste zouden kunnen beginnen. eltsjee kijkt vertwijfeld. als ik vraag waarom hij zo kijkt, zegt hij dat hij niet zou weten welk boek het belangrijkste is, misschien is net hun verscheidenheid wel het belangrijkste. gewoon dit alles opnemen zal ook niet genoeg zijn, tracht ik, toegegeven, niet zo verstandig, te proberen. “neen”, zegt hij, “zowel de inhoud, als de verscheidenheid zijn te belangrijke punten. we mogen absoluut niet onnauwkeurig te werk gaan en we mogen absoluut geen enkel detail uit het oog verliezen. dat kunnen we ons niet veroorloven.” “dus misschien is het smokkelen nog niet zo’n slecht idee,” wordt er vervolgens gezegd . “neen, alleen is het te kleinschalig, en wat gaan we er dan mee doen eens we ze in de binnenwereld hebben gebracht?” “we kunnen ze dan stuk per stuk kopiëren en de kopietjes rondstrooien.” de hersenstorm was geopend. “is het niet gevaarlijk de laatste boeken, de enige boeken, van de oude wereld aan zulk een risico bloot te stellen.” “welk risico.” de woorden versnelden naarmate het donkerder werd, iedereen luisterde en iedereen sprak, netjes afgewisseld dan. “het risico dat prinsgezinden de boeken ontdekken en ze, al dan niet met ons als aanmaakblokje, verbranden.” “risico’s zullen er altijd zijn.” “maar persoonlijke risico’s hoeven we niet te schuwen, maar risico’s voor de boeken, en dus onze oplossing, niet.” “ai ai ai." "daar heeft hij een punt in.” “kunnen we de boeken hier dan niet kopiëren.” “met wat?” “met, euh, kopiecomputertjes, je weet wel…” “heb jij er eentje mee?” “neen, je weet toch dat het verboden is.” “juist, ja.” “kunnen we dat niet uit de binnenwereld laten overbrengen.” “dat kunnen we doen.” “eens we over een degelijk communicatiemiddel beschikken vragen we de enige vrienden in de enige wereld voor kopiecomputertjes,” besluit de leider. iedereen knikt. na enkele seconden stilte, om de zaken in te laten dringen, stapt zjuulus naar voren. “tijd voor een kleine verrassing, als het u welgevallen is, oh, grappige leider.” “het is me welgevallen, ga verder.” “toen we daarnet de opdracht hadden de oude stad te doorkruisen, wat we nog maar ongeveer een tiende gedaan hebben, op zoek naar dingen, vond ik iets.” “je maakt ons nieuwsgierig,” zeg ik. “mij althans,” verbeter ik me snel. leejoo lacht en beaamt mijn gevoelens met het opsteken van zijn hand, waarop de anderen volgen. “hier is het dan, de enige, echte ontspanning ofte verwarring,” en hij haalt twee flessen wijn uit zijn tas. “ik weet het, dit is een hele smakelijke drank, maar wees gerust, we hebben te weinig om eraan verslaafd te geraken, daarnaast hebben we andere taken.” “inderdaad,” knikt eltsjee. vervolgens vullen we de avond met jeugdherinneringen en laatavondvisies. het ontspant ons. het doet ook mij deugd. als we wakker worden in de oude stad, de zon begroeten, die valt tussen het vele grijs alsof ze met haar stralen het tijdloze stof wil verwijderen dat op de gebouwen slaapt, en ons de tijd herinneren wachten we niet langer. niemand is terug gekeerd. als ik op mijn digitaal uurwerk kijk verzand ik even in een gewoonte een gedachtegang te bewandelen waarin ik op weg zou gaan naar de kerk om de hoek, om daar mijn twijfelachtige plaats in te nemen in de rij die wacht op brij.
3
een woord doet de
ronde
13
maar al gauw - nu ja, wat is gauw als snel even veel letters telt - merk ik dat ik niet thuis ben en dat een groepslid me in de ogen kijkt en vraagt of alles in orde is. “jazeker, en met u”, vraag ik. “goed, de mensen die voor het contact met de binnenwereld instaan zijn terug.” dat is inderdaad goed nieuws, denk ik, maar ik zeg niets en wandel naar de inkomhal van de oude bibliotheek, stap – in een twijfelende pas – op eltsjee af en vraag of er al nieuws is van karel en fredo, de twee jongemannen die onze aankomst hier gingen melden. “neen.” “jammer.” “en neen we hadden niet hoeven wachten tot er radiocontact zou zijn gemaakt, hun taak is heel belangrijk.” hij zweeg even, keek naar een zeldzame vogel die voorbijvloog. “zij werden ook gevraagd terug te komen met voedsel, drank en twee koffers.” “over de inhoud van de koffers zal ik me maar niet al te veel vragen stellen, niet…”, probeerde ik, maar hij zei dat ik niet nieuwsgierig hoefde te zijn want ik zou het immers binnenkort allemaal met mijn eigen ogen kunnen zien. hij had er veel vertrouwen in. meer dan mij. ik heb een neef, of moet ik zeggen had, die bij de veiligheidsdienst werkt – in het vakjargon: de vuiligheidsdienst. het gaat er nogal hard, willekeurig en welgemikt aan toe, hoor ik dan op de vele nieuwmaandsfeesten. of dit waar is weet ik natuurlijk niet. maar ik geloof hem, het scherpt me aan en verhoogt de concentratie, denk ik dan. tijdens het ontbijt genieten we allemaal van het te weinig aan meegebracht voedsel. voorlopig is er nog geen voedselprobleem, we kunnen het nog tot morgenmiddag redden. tenminste, denken we. we denken eigenlijk niet aan eten, maar zijn vooral gericht op het verkennen van de oude bibliotheek, de oude stad en omgeving, en de te vele mogelijkheden en het te weinig aan oplossingen. het lijkt alsof tweederde van de groep zich in een hersenstorm begeeft. het andere stukje van de taart ontplooit zijn talenten in het verkennen van de kaart van de oude stad als voorspel op de, na het kleine ontbijt, geplande tocht doorheen de oude stad. wat men zoekt weet men niet echt, wat men vinden kan nog meer. ze hebben teveel fantasie. juist, ze zien teveel dingen, of verwachten teveel dingen te zien. soms wordt dit ongeremde verlangen voortdurend nieuwe dingen op het spoor te komen wat afgeremd, en zo in goede banen geleid, door leejoo, eltsjee of karel, maar voorlopig lijkt dit niet te lukken. het is al rond tien uur op de kleine wekkerradio die we mee hebben wanneer er voor het eerst contact wordt gemaakt met de enige wereld. krakend vertelt een stem in de radio dat we overal gezocht worden, maar in de oude wereld voorlopig niet. ook de prins is terug. hij heeft op de enige zender verklaard dat het een mysterieuze verdwijning betreft en dat de hoogste staat van paraatheid vereist is. daarenboven verklaarde een van zijn weinige ministers in een spelprogramma op diezelfde zender dat het land in gevaar is. we laten hen de groeten doen aan onze vrienden en vragen of karel en fredo reeds gesignaliseerd zijn. er is voorlopig geen nieuws. de mensschappen worden even stil bij hun gedachten, maar stoten hun zorgen bliksemsnel van zich af omdat het tijd is, tijd voor actie. alsof alles tot in de puntjes is voorbereid, hoewel de potloodlijnen niet eens echt uitgegomd zijn en we ons meer door gevoel laten glijden, verdelen we ons in kleine groepjes, geordend per talent. het lijkt alsof we elkaar door en door kennen en dromers treden de nuchteren bij.
3
een woord doet de
ronde
14
en die zijn er, zowel dromers – soms een ietsje teveel – als nuchteren. daar rond en tussen zweven er natuurlijk ook andere talenten, als daar zijn het geografische, strijdvaardige, handige, luistervaardige, het leiderschap en de moederlijkheid. met dit alles wordt gedanst. en toch is er die schijn van automatisme, zeer wellicht omdat ik, als geografisch en luistervaardig talent, me onmiddellijk aansloot bij eltsjee, leejoo en karen. ik ben een onderdeel van de fiets en daarom bemerk ik niet dat er getrapt moet worden. leejoo’s talent, nu ja, zijn kant die we, met zijn toestemming, vandaag vooral gebruiken gaan, is zijn nogal paranoïde gave alles, dan vooral met de ogen op zijn rug, nauwlettend in de gaten te houden, en niet in die gaten te tuimelen. ons kleine groepje bewandelt de hoofdweg, tenminste dat denken we, op zoek naar materiaal dat we gebruiken kunnen om ons hoofdkwartier op te bouwen, eventueel zelf deskundig in te richten. op ons voorkeurslijstje staan ladders, lasers, moeren en meer. na in enkele gebouwen niets dan achternagelaten dingen terug te vinden als daar zijn: paperassen, valiezen vol kledingstukken, bedorven voedsel, breken we de inmiddels verroeste deur open van wat wij denken een woonhuis te zijn. we worden overvallen door schilderijen. ik sta oog in oog met een beeld van hoe de stad eruit moest gezien hebben een korte tijd voor ze verlaten werd zoals je een geliefde verlaat, telkens een beetje leven achter latend, niet als hans en grietje, maar eerder als een druppelende pen of een onweerswolk. het is bijna middag op het schilderij, denk ik, leejoo denkt dat het valavond is, en dat er iemand achter de deur van de woonkamer staat. we herkennen weinig gebouwen, wat ons logisch lijkt aangezien wij, gedwongen door een zucht naar verandering, vreemdelingen zijn. eltsjee daarentegen herkent enkele van de gebouwen en duidt meteen een grijs gevaarte aan waar we, volgens hem, zijn moeten, omdat we daar een massa aan materialen zouden kunnen vinden. het winkelcentrum, tenminste, als hij zich zijn grootvaders verhalen goed herinnert. als we de door leejoo gevreesde deur veilig doorheen wandelen zien we nog een kamer gevuld met schilderijen, maar nu is het niet enkel de oude stad die, gevangen op doek, ons toelacht, neen, nu lachen naaktmodellen zich de glimlach tot aan hun borsten. nu rusten bomen uit in landschappen waarin je je veilig denkt te voelen, maar je weet dat er steeds iets achter een hoekje schuilt, dat het niet klopt, dat er iets grondig fout is of dat het zo niet blijven duren kan. buiten schilderijen, zetels en leeggehaalde kasten vinden we niets. ook stoelen nemen we mee, ter bevordering van het rechtstaan. daarna bezoeken we nog enkele huizen en konsoorten waarin we niets dan luxe vinden, op een ladder en een vuilblik na, die we met de stoelen en enkele schilderijen met ons meedragen. we keren terug. het oude winkelcentrum vinden we niet en we denken dat het vernield is door de vluchtende massa, in de hoop daar de middelen te vinden die hun vlucht succesvol zouden maken. op de terugweg zingt karen liederen die ze leerde van haar grootmoeder. de stilte heerst. als ook wij aankomen en zien dat we niet de laatsten zijn, kunnen zij met veel fantasie spreken van een hoofdkwartier, terwijl de anderen brullen dat het rommelig is. al gauw beginnen de meeste aan het inrichten en decoreren van de leeszaal, ofte: het omvormen tot dé plaats.
3
een woord doet de
ronde
15
de plaats waar het allemaal gebeuren zal, want we mogen nooit onze taak verloochenen, ook al lijkt het soms alsof we terug in een kinderlijke omgeving de goede soldaat spelen tegen de vijandige buitenwereld, soms is de verwondering te hoog, en de concentratie te laag. zij die niet het talent bezitten kaders in de juiste lijn te hangen, stoelen aan de juiste tafels, pennen bij het juiste papier, zij houden zich bezig met het voorbereiden van voedsel en, in gedachten, met de namiddag, waarin enkelen naar de rand van de oude stad zouden gaan. terwijl ik samen met leejoo de doeken met de oude stadsgezichten ophang bemerk ik dat hij, stiekem en hoogst voorzichtig, enkele doeken met schaarser geklede stadsgezichtfiguranten, uiterst ingezoomd dan nog wel, heeft meegezeuld. hij wil ze ophangen en ik twijfel. als eltsjee, geheel toevallig en door de wind gezonden, net langskomt om te vragen waar de stoel mag staan die hij in zijn handen heeft, ademt hij onmiddellijk de vrouwelijke schoonheden in en vraagt aan leejoo wat het te betekenen heeft. “wel, ik heb ze meegenomen, euh… omdat ik ze bevorderlijk vind.” “dan is het goed. zolang ze natuurlijk niet boven de stadsgezichten hangen. en waar moet die stoel nu?” “in de hoek van de ter ziele gegane computerzaal,” antwoord ik, een lichte lach onderdrukkend. de leider van dit hele zaakje voegt er nog aan toe dat het een geluk is dat hier niemand meer is, en aldus ook geen hormonale afleidingen, de mensschappen zijn er zo al erg genoeg aan toe. of dit zo is, kan ik niet beamen. in mijn geval kan ik zeggen dat ik me uiterst goed voel. de samenwerking tussen de mensschappen verloopt goed, vind ik, de verschillen tussen man en vrouw worden verdoezeld door het gezamenlijke ideaal, en de liefdes die ontstaan worden uitgesteld tot na de goede zaak, voorlopig lijkt dit te lukken. ik heradem eindelijk. dit alles voelt aan als iets waar ik mijn hele leven naar verlangd heb, ook al wist ik niet of nooit, of alle woorden in die buurt, dat het bestond of ook maar enige kans had te bestaan. dit is misschien het gene waar ik altijd op gewacht heb, ook al wist ik niet dat ik wachtte. het voelde wel steeds als wachten aan, geboren te worden in een klein gezin, zonder broers of zussen omdat die verboden waren. opgegroeid in een kleine wereld die grijs ten onder ging aan de verloren hoop en het eeuwig nastaren ervan, zonder ook maar eens te grijpen. verdwijningen alom en op de leeftijd van twaalf jaar werd ik, als wees, opgenomen in het leger van de koningin, die toen nog leefde, om daar ingewijd te worden in de verrassingsloze geheimen der enige wereld, in hun decadentie en lachwekkende zwartgalligheid. ik ontleerde te hopen, te verlangen en te denken dat er ook maar iets beter kon zijn dan deze, tot in de oneindigheid, enige wereld, ik leerde ook hoe het zo ver komen kon, tenminste, ik hoorde steeds slechts een kant van het veel te hoekige verhaal dat botsen blijft. maar goed. na het klaarzetten, al zal ook hierin de evolutie zich laten gelden, van ons nieuwe hoofdkwartier en na het verorberen van de schaarse maaltijd gaat een kleine groep naar de rand van de oude stad om te gaan kijken of er ook niet maar een beetje nieuws is. ik bevind me, samen met karen, leejoo en jozef, in het kleine groepje dat uitgekozen is voor deze, toch wel vrij gevaarlijke, opdracht. we wandelen, op onze hoede voor alle onverwachte mogelijkheden tot gevaar, in een snel tempo de stad uit, dezelfde weg volgend als voorheen.
3
een woord doet de
ronde
16
maar omgekeerd natuurlijk, de zee tegemoet en met onze gedachten bij karel en fredo, steeds hopend dat we ze toch nog zouden tegenkomen, op weg naar de bibliotheek. in dat hopen ligt, bedenk ik met een kloppend hart, alle angst die de concentratie mogelijk maakt. ik verwerp de hoop, steeds opnieuw, zodat mijn aandacht niet vertroebeld wordt en duid zo nu en dan de richting aan, die een vooroplopende karen me met haar zomermiddagstem vraagt alsof het antwoord dat ik geven ga alles oplossen zal in duidelijkheid. soms twijfel ik.
3
een woord doet de
ronde
17
4
EEN STEM DOET DE RONDE
toen jowachim in de eerste zomermaanden de verffoeilijkheidsactie, en het mislukken ervan, verwerkte, begon hij zich stilletjes aan in de zo gedroomde stilte te begeven. maar het was een dubbel gevoel, eindelijk had hij de wereld vaarwel gezegd – iets wat hij altijd al doen wou – en weggewandeld, maar hij wist hoe het er nu aan toe ging in de wereld. hij zag nog steeds de losgeschoten ledematen, in droombeelden bombarderend tot het ochtendlicht hem waakte. hij hoorde hoe zijn vrienden plots alles begonnen te roepen. hij herinnerde zich de totale onverstaanbaarheid die voortkwam uit deze, door angst en vitalisme bewogen, woordenstroom, en hij herinnerde zich hoe regeringstroepen begrepen. zij begrepen tenminste iets. het enige wat zij moesten doen was vuren, en dat begrepen zij maar al te goed. hij zag opnieuw het ontoelaatbare onbegrip op hun gezichten, hij was bang. nog steeds. om de ene of andere, lichtgevende, reden was hij te verslingerd aan het gevoel te ademen. hij wou niet sterven, en hij wist, met zekerheid, dat als hij geweld gebruiken zou… nu ja, dan zou hij het allemaal dubbel en dik (verdiend) terugkrijgen. elke ochtend ontwaakte hij met dezelfde twee gedachten. de eerste was dankbaarheid. dankbaarheid voor de zon. of dankbaarheid voor de melk, het mes, zijn schoenveter, pen, wenkbrauw of wat of wie dan ook. hij was dankbaar voor de mogelijkheden, al verwarden die hem wel met talloze armen. de tweede gedachte was het zich herinneren van de vrienden die hij verloren had bij de actie in het parlement. dagelijks richtte hij zich met zijn herinneringen tot één van de overledenen. dan speelde hij met de beelden die hij had van die persoon, en als hij er geen had, wat wel eens gebeurde omdat hij niet iedereen echt kende, dan verzon hij die, als eerbetoon. dagelijks ook vroeg hij zich af of de weg die hij volgde, het gevecht met de woorden, het geduld en de eenzaamheid, wel de juiste weg was, en dan dacht hij ook aan de wapens. ook hij had wapens in het kleine huisje aan een kust, en al vaak had hij de gedachte geopperd ze op te nemen, terug de wereld in te gaan en de heer kloveling op te zoeken. als die nog leefde tenminste, hij had gehoord, via zijn maandelijks contact in de persoon van natalieja, dat er heel wat mensen ‘vermist’ werden genoemd door de overheid, of dergelijke. maar meestal wist hij toch met zekerheid het pad te bewandelen van de woordende vrede, zoals hij het zelf noemde op zijn opnames, waar hij trouwens niet onmiddellijk met begon. neen, eerst nam hij de zomer in zich op. het verblindend gele licht dat de hemel transparant maakte, was het licht dat hij vereerde in die dagen. hij zwom de wereld van zich af. vaak snorkelde hij, op zoek naar vissen, en ontdekte hij een hele nieuwe wereld waarin hij een nog grotere vreemdeling was, want er niet kon ademen. toch werd hij er rustig. soms kon hij urenlang geen rondzwemmend voedsel vangen, enkel en alleen omdat zijn verwondering voor al het rondzwemmende te groot was, hem in de weg stond.
4
een stem doet de ronde
18
ook liet hij vaak de nachtelijke hemel in zijn gedachtegang branden, terwijl hij urenlang zweeg onder een oude kastanje en de nacht. dan dacht hij terug aan de stad en haar vele lichtjes. aan elke ster verbond hij een herinnering, nu en dan eens verstopt achter een nachtelijke wolk. hij miste de wereld wel, al wist hij zeer goed dat de wereld nooit meer hetzelfde zou worden. neen, de kinderjaren van hem liepen gelijk, volgens hem, met het afsterven van de wereld. hoe levenslustiger hij werd, zo stierf alles rond hem af. zo nu en dan leefde alles, oppervlakkig. maar het grootste deel van de tijd, werd de wereld gehuld in de zachtheid van palliatieve zorgen. de hoop leek verdwenen en niemand wist waar ze heen was, of hoe het gebeurd was. toen de eerste tekenen van de herfst zicht- en voelbaar werden, hij zijn diepste karaktertrekken terugvond in de eerste herfststormen, voelde hij die pijn terug komen. de pijn van het verliezen van hoop, de pijn van het lesje in dierlijkheid. het is ook in die dagen dat hij begon te schrijven, alsof de eerste maanden enkel dienden om beelden te verwerken. in de zomer, schreef hij zelf, verkruimelde hij de filmen in zijn hoofd tot stof voor woordenboeken, en uit die woordenboeken breidde hij zijn talige kledij, smeedde hij zijn pen. om de maand kwam natalieja hem nog bezoeken, met in haar rugzak enkele voedingswaren, kranten en vaak een flesje wijn. soms ook bleef ze slapen en herinnerde zij hem de liefde. de wereld verging niet. wel leerde hij, uit de kranten die hij las en de weinige brieven die hij ontving, dat er grootscheepse liquidaties waren gebeurd, op basis van berekende willekeur. hij merkte dat de zinloze en eeuwige strijd nog niet tot een aanvaardbaar aantal misdaden was teruggebracht door vredestroepen, stabiliteitspacten of koffietafels. het was nog bezig. de dood huisde nog in elke seconde en in elke gedachte. neen, er was nog absoluut geen sprake van ook maar een eventuele terugkeer, het was nog lang niet over, kalm, rustig, stil… soms ook huisden er leden van het verzet in zijn kleine huisje, dit kon hij niet weigeren. al werd de bewaking, want die was er altijd, dan wel met automatische middelen versterkt. zo had hij eens het bezoek van zana, een meisje dat zijn hart beseffen deed dat het niet meer was dan een bloedpomp. zij had net een aanslag, met succes, gepleegd op de koning. zij had hem koud gemaakt met de juiste dosering vergif die zij, als kamermeisje en na een voorbereiding van drie jaar, met succes vermengde met de koninklijke soep. toen hij te horen kreeg dat er iemand een maandlang onder te duiken hoefde bij hem, dacht hij eerst nog aan weigeren. enkele dagen, een week, dat was ok, maar een maand… hij besliste toen om af te wachten, maar al na de eerste negen seconden wist hij dat zij eeuwig blijven mocht, al wist hij tegelijk dat zij zo snel mogelijk terug de wereld in wou. zij was verzet. ja, dat dacht hij. voor hem was zij de versmelting van de hoop naar verandering met het verlangen naar verandering, dé reden waarom er nog enige weerstand geboden werd.
4
een stem doet de ronde
19
zij leerde hem jongensachtige dingen als hoe een wapen te behandelen, de onderdelen van een voertuig te kennen, of hoe de hormonen niet in goede banen te leiden. hij was gelukkig.
4
een stem doet de ronde
20
5
EEN HOOP DOET DE RONDE
na grote uurtjes te stappen, sluipen en rondkijken, bereiken we de rand van de oude wereld waar de stad eindigt in de zee die steeds meer druppels telt. we wandelen naar waar de gang de stad ontmoet, daar trachten we contact op te nemen met het hoofdkwartier. na drie pogingen, de een al wat meer geruisloze communicatie benaderend dan de andere, slaagt jozef, in zijn oude leven werkend in de communicatiecel van de vervreemdende vogelwacht, erin de stem van de zijne met die van liesa te verbinden. zij roept de leider. als eltsjee de microfoon benaderd heeft, vraagt jozef wat ze nu moeten doen, ze zijn tot aan de tunnel geraakt zonder ook maar een probleempje, maar ze hebben nog geen enkel teken van karel of fredo opgemerkt. hij antwoordt dat twee van ons de gang mogen in gaan. wij tossen en daaruit blijkt dat jozef en leejoo geen gevoel hebben voor het gokken naar een cijfer, verstopt in een hoofd. karen en ik zullen aan de ingang wachten en we zullen voortdurend in contact staan, dankzij een radiootje rond mijn nek en een rond die van leejoo. terwijl de dag de zee induikt, zitten karen en ik met onze rug naar elkaar, pratend en alles aanschouwend. ikzelf zie de kleinschalige duinen die snel overgaan in allerlei gebouwen, hoe verder je mijn horizonlijn verschuift, hoe minder je ziet, hoe groter de gebouwen. ik zie ook de halve maan, de bewolking er als een lichte sluier voor geworpen en enkele grijszwarte vogels, die als het ware de stad inwandelen. het is altijd grappig om vogels te zien wandelen. zouden zij jaloers zijn op ons, omdat wij zo goed kunnen wandelen? karen ziet de, te zuinig verborgen, ingang voor de onderaardse gang die naar de enige wereld leidt, nu ja, op deze oude stad en haar momentele bewoners na. ze bekijkt ook de zee, waarin de nacht reeds aanwezig lijkt, ook zij bemerkt bewolking. “wat vind jij ervan dat we nu geen vuren hoeven te doven,” vraagt ze, terwijl ik net, met beider ogen, afscheid neem van de vogels om een blik te werpen op de stad. “ik vind het goed, ja, echt, ik mis het niet.” “ik ook niet, maar soms lijkt dit alles me te gevaarlijk.” “ik snap wat je bedoelt,” beken ik, “maar daar hoef je net je potlood met te scherpen, excuseer, je concentratie.” soms spreek ik iets te veel in beeldtaal, maar ik denk dat ze het begrijpt. “denk je dat dit de enige weg is,” vraagt ze. ik zeg dat ik het niet weet. dan lach ik even, vertel haar hoe grappig het is dat ze de formulering gebruikt: ‘de enige weg’, alsof er zoiets bestaat, ook nu volgen we vele wegen, sommige een ietsje meer belicht. daarnaast is er ook het feit dat één iemand van nachtlicht houden kan, en een andere niet. we aanvaarden de subjectiviteit van alles, we trachten ze te gebruiken, en vaak lijkt het te lukken. hopelijk is de reden van dit slagen niet het feit dat we met zo weinig zijn, neen, dat zou me droevig stemmen. deze gedachte, dit kritisch aanvaarden, hoort uitbreidbaar te zijn. ze knikt, vraagt of ik iets te drinken heb, waarop ik haar wat water aanbied, en dan veert ze recht. ik blijf zitten, maar draai me om, de avond en de zee doen me goed. zij wandelt ondertussen al op het kleine strand en begluurt de ondergaande zon, ik straal eventjes.
5
een hoop doet de ronde
21
minuten later hoor ik leejoo’s stem die, via het kleine radiootje aan mijn nek, als een te scherpe pen een boodschap in mijn gehoor, en gevolg, schrijft, ze hebben het levensloze lichaam gevonden van fredo, met twee metalen gifpijlen in zijn nek. van karel geen nieuws. ik vertel het brekende nieuws aan karen, en zeg erbij dat we beiden de gang ingaan om het lichaam van fredo te gaan halen, ondertussen hou ik contact met leejoo, die samen met jozef ongeveer in het midden van de gang wacht. we lichten ook het hoofdkwartier in. als we, zonder enige moeilijkheden, op duistermakende gedachten en een krakende stilte na, bij het tweetal arriveren, verrichten we, in een grenzeloze koelte, de taak en enkele korte woordenwisselingen en seconden later wandelen karen en ik het uiteinde tegemoet. als we de uitgang bereiken dragen we de dode over aan hierheen gelopen mensschappen, wijzelf blijven op post en zitten enkele blinde ogenblikken later terug rug aan rug, elkaar beveiligend voor wat altijd komen kan, prinselijke eenheden, snel als het daglicht. wij daarentegen vereren de nacht en haar sterren. oh wat een ellende moet het geweest zijn die dagen dat de nacht niet viel, ik zou me kapot gezocht hebben naar haar duisternis, elke duistere nis die‘k vinden zou, zou, mits bijbelse multiplicaties, nog niet voldoen aan mijn honger. ik zou de ramen van de wereld bedekken met zwarte doeken, hier en daar een gaatje of een nevel achterlatend met behulp van een feilloze naald. ik zou licht slechts druppelsgewijs het landschap vullen laten. ik zou de nacht zo missen. nu geniet ik niet van de nacht. niet dat ik niet geniet, neen, voor de zachte aanwezigheid van karen kan ik mijn sensoren niet afzetten. zij hult me momenteel in een vitale wolk. terwijl ze praat over hoe zij als kind van de prinselijke kleermaker uiteindelijk tot hier geraakte, laaf ik me met haar klanken. maar ik overdrijf niet met dit drinken, neen, ik herinner me heel goed de ernst van de zaak en de huisregel van het verzet, liefde hoort voor na de feiten. ik ben er trouwens niet helemaal klaar voor, dat ben ik nog nooit geweest, ik wacht tot ik mezelf kan zijn, denk ik. maar goed, we bevinden ons in het vuur van de voorlopig stille strijd en als we na een half uur woorden wisselen onze eigen stemmen een beetje beu zijn geraakt, zijn we blij te horen dat jozef en leejoo het einde van de tunnel bereikt hebben en dat boven hen het bos woekert. ze maken ons nog meer blij, en verluchten ons te hoog concentratiegehalte, door te melden dat ze een bericht van karel gevonden hebben, een klein, in de taal van het verzet gegoten, berichtje waarop staat dat karel hier vanavond om één uur zijn zal, als alles goed verloopt. het is nu bijna elf uur en als we vragen wat ze nu gaan doen antwoorden ze dat ze daar gaan wachten, dat wij of mogen terug gaan of mogen komen. we blijven zitten, zo zou de leider het gedaan hebben, zegt karen me. rug aan rug blijven we wachten. al bij al is dit een rustige missie, een opbouwen van de mogelijkheden toe te slaan en geslaan te worden, al zullen we trachten het zo vredevol mogelijk te maken, met een menselijke overrompeling moet dat lukken. niet dat de enige wereld zo bevolkt is, neen, absoluut niet. maar als alle mensen de prins en zijn bloedmooie prinses, en de weinige echte, trouwe helpers, gewoon in de weg zouden staan door er eenvoudigweg te staan, dan lijkt alles me mogelijk. het kan natuurlijk ook totaal verkeerd uitdraaien, en dat is waar karen voor vreest.
5
een hoop doet de ronde
22
ze heeft nogal een rijke fantasie, en de tijd die gevuld moet worden vult ze onder andere met het vertellen van mogelijke aflopen van dit verhaal. zo zal ik vooral die onthouden waarin de prins zijn vrouw betrapt met onze leider nadat wij terug de enige wereld zijn ingegaan. vervolgens zou de prins de leider neer kogelen en de prinses zou huilend weglopen, de opstand zal in de kiem gesmoord worden en de mist zal in het land hangen, de eeuwige herfst zal de laatste wegen bevolken van een bevolking die zelf de liefde negeren zal moeten. ja, zo zal de prins het bevelen, samen met de handtekening van de voor eeuwig zwijgende prinses. maar zo ver is het nog niet. vijfendertig minuten na één verschijnt karel aan de ingang van de tunnel, waar hij heel verrast is met het weerzien van jozef en leejoo. ook wij, de wachtenden, zijn blij en opgelucht, alle mogelijke en zelfs onmogelijke verhaallijnen die we reeds in onze gedachtegang hadden getekend, mochten we weer uitgommen, en oh, met wat een plezier. de tunnel wordt weer goed gesloten, de vallen worden weer geplaatst. via het radiootje horen we dat karel de kopietoestellen mee heeft, naast een grote rugzak die schijnt door te wegen. naast hem wandelt ook nog een andere persoon, maar leejoo houdt ons nog even in spanning, stelt ons echter ook gerust door te zeggen dat ze de taal spreekt. na nog een grote wachtbeurt, die door de euforie wordt verkleind tot dartele seconde, al heerst de concentratie nog, waarin we de onbekende alle mogelijke identiteiten toedragen, van prinses tot visser tot hoogste technicus tot enzovoort, zien we jozefs hoofd en groeten hem. ongeduldig wacht ik tot ik het hoofd, en bijhorend lichaam natuurlijk, bemerk van de aangekondigde onbekende, die natuurlijk achteraan in het kleine rijtje wandelt. als ik haar zie, want het blijkt een jonge dame te zijn, herken ik ze niet, maar lijkt ze me overbekend. haar gezicht draagt geen tekenen van strijd, maar van hoop en verandering en ze draagt, met de souplesse van een bagagedrager, in haar zachte, kleine handen de twee koffers waar eltsjee me reeds van op de hoogte stelde. ze glimlacht en ik ervaar kleine en leuke rillingen. het voelt zelfs aan, zo’n drie onschuldige seconden, alsof ik al de stille plaatsjes ken op het landschap dat haar lichaam draagt, maar er is geen tijd om me in zulke tijdelijkheden te verliezen. bijna zonder aarzeling dus wandelen we terug naar het hoofdkwartier. we zijn steeds op onze hoede, al duikt iedereen wel wat dieper in zijn of haar gedachtewereld als karel vertelt wat fredo is overkomen. toen ze bijna aan het einde van de tunnel kwamen werden ze opgewacht door twee prinselijke eenheden, fredo liep voorop. uiteindelijk versloegen zij hen, maar in de snelle, onoverzichtelijke strijd had fredo het leven gelaten. karel liet de prinselijken verdwijnen en verdween in de grijze stad op zoek naar onze bondgenoten. zwijgend wandelen we op de oude boulevard waar vroeger bomen bloeiden. huiverend en alles in het oog houdend, niet in het minst om onze angsten te verbergen, gaan we van kruispunt tot kruispunt, van vervallen verrot verknald vergaan gebouw tot oude zitbank uit beton. we komen ook zo nu en betonnen en ijzeren paaltjes tegen in brede straten. die gebruiken we, ze om hun goedgekozen plaatsing lovend, als zitplaats terwijl leejoo dan contact tracht te leggen met het hoofdkwartier, nieuwsgierig naar de staat van dienst en eventuele nieuwere feiten vragend. een gedachtevloedwandeling later komen we aan.
5
een hoop doet de ronde
23
ik duik meteen de slaapzak in, maar kan de slaap niet vatten. ik kruip de slaapzak uit, bemerk dat karen reeds slaapt en de dag wegduwt in een dromenwereld, en ga naar de leeszaal waar nog een beetje leven is. leyla, de nieuwe kracht, leest oude boeken en ademt. eltsjee tekent vereenvoudigde stadsplannen over op een nieuw papiertje, dat hij, met behulp van de aangekomen kopiemogelijkheden, net zoveel keer als er mensschappen zijn kopieert. zjuulus wandelt rond in de bibliotheek, de ruggen van de oude boeken bekijkend, twijfelend. hij zal niet tot lezen komen deze nacht, neen, hij houdt ervan gewoon te wandelen in de bibliotheek en de veelheid aan informatie in zich op te nemen, niet de informatie zelf. leejoo en iris zijn reeds begonnen aan het kopiëren van velerlei pagina’s uit velerlei boeken. marruk en sjarlot bewaken het bibliotheekgebouw en spelen in de inkomhal een spelletje met de kaarten, hoewel ze steeds ogen vrij houden om de straten, in hun dreigend, stille duisternis, af te speuren op zoek naar mogelijke verrassingen. de anderen trachtten te slapen, of slapen. als ik langsheen leyla wandel, om de stoel naast eltsjee te bemachtigen, kijkt ze even op, knikt vriendelijk en duikt dan meteen weer in de zinnen onder. even tracht ik nog haar hoofd te zien, alvorens ze wegduikt in de diepere zeeën van betekenis, dan wandel ik traag verder. als ik naast de leider plaatsgenomen heb, en vraag of er nog iets is dat ik kan doen, vraagt hij waarom ik de slaap niet kan vatten. “ik kan ze niet vinden,” antwoord ik. “de slaap moet je niet zoeken, mijn beste, de slaap vindt jou.” “misschien, maar misschien ben ik nog te wakker.” “misschien, maar je hebt alvast weinig geslapen de laatste nachten, dus denk ik eerder dat je de slaap jou niet vinden laat, omdat je voortdurend dingen bedenkt.” “inderdaad, dat is waar. is dat zo slecht?” “misschien niet, misschien kun je het maar beter positief gebruiken.” “dat dacht ik ook, en daarom vroeg ik dus of ik kan helpen.” hij antwoordt dat alle hulp altijd welkom en is legt uit waarom hij de vereenvoudigde stadsplannen voor iedereen kopieert. morgen, zo blijkt, zal er opnieuw in de stad rondgewandeld worden op zoek naar leven. “leven,” vraag ik, de toonhoogte tot in het luchtijle verhogend, “zouden er hier dan nog andere mensen zijn?” “ik weet het niet, ik weet het echt niet, maar jonas meldde me deze avond dat hij gevolgd werd, ook al zag hij nooit een duidelijk of onduidelijk iemand.” “raar.” “wat,” vraagt eltsjee. “wel, ook leejoo zag vandaag zo nu en dan hoofden achter hoekjes wegduiken, op zich is dat zo speciaal niet, wegens zijn nogal uitzonderlijk paranoïde gedrag, maar nu het geen alleenstaand geval blijkt, kan er toch meer achter zitten.” “inderdaad. blij dat je het vertelt van leejoo.” “geen dank, ik had het misschien al moeten vertellen.” “misschien.” het komende uur help ik de leider met het vervaardigen van de individuele stadsplannetjes met een reeds uitgestippelde route. morgen wordt belangrijk. net als alle andere dagen eigenlijk. eigenlijk, denk ik nu, in dit moment van opperste afstandelijkheid, is elke dag belangrijk, ook die dagen waarin we niet werkten voor de alom geprezen verandering. ook die dagen werden er verhalen opgenomen, angst opgehoopt, … als de kaarten klaar zijn en op de ontbijttafel worden gelegd, ga ik nog even de bewaking goedenacht gaan zeggen, om dan, samen met zjuulus nog een laatste maal te grasduinen in de volledige bibliotheek, om daarna te gaan slapen, wat me dan ook eindelijk lukt.
5
een hoop doet de ronde
24
’s ochtends bij het ontbijt word ik ervan beticht, plots en ten overstaan van iedereen, een spion te zijn voor de prinselijke troepen. mijn aanklager is leyla, die ik plots weet te herkennen als het meisje dat me enkele dagen terug onderbrak toen ik een vuur aan het doven was. als de leider vraagt waarom zij denkt dat ik een spion ben, antwoordt ze dat ze me herkent als een van de vele vuurdovers die de enige wereld rijk was, waarop enkele andere voormalige vuurdovers in het vuistje beginnen te lachen. ik vraag de leider het woord. “ga je gang.” “wel, m’n beste leyla, want dat ben je ongetwijfeld, dan ben jij ook een spion.” “ik?” “ja, jij stond immers rond een kampvuur te genieten van de oranje gloed, terwijl je wellicht zeer goed weet welke gevolgen dat hebben kan.” “euh, ja…” “ja, wat?” “ja, het wil toch niet zeggen dat wij niet mogen zingen omdat onze vele, nabije en verre, voorouders de aarde overgevoelig gemaakt hebben. ook wij mogen toch eten, ook al hebben de voorgaande generaties de aarde vergiftigd.” “jazeker, dat mag jij en dat mogen wij.” even viel er een stilte, die vakkundig doorbroken werd door eltsjee, vragend iedereen zijn hand op te steken die ook feestte rond een kampvuur. iedereen steekt zijn hand op. “goed zo,” zegt hij vervolgens, “en mogen we de handen zien van voormalige vuurdovers?” negen handen gingen de lucht in, daarop sprak eltsjee: “beste leyla, want dat ben je ongetwijfeld, onze mensschappen komen van alle kanten van het verhaal. er zijn er die heel handige dingen hebben geleerd bij de prinselijken, zoals jozef en nog wel enkelen. er zijn er ook die hun handigheid veeleer gebruikten in het omzeilen van prinselijken, vuurdovers en de nacht. daarnaast zijn er ook mensen die nooit gezien werden in de enige wereld, stille schrijvers en luide schilders. we weten allen waar we met bezig zijn.” “maar,” vraagt leyla, “hoe weten jullie met zekerheid dat niemand zijn oude rol zal opnemen?” “heel eenvoudig, doordat we niet kunnen terugvallen in de oude plooien en doordat onze technici op voorhand iedereen hebben gescreend.” ze knikte. na het ontbijt, en voordat de leider onze taak van de dag bij zal lichten, komt leyla bij me en excuseert ze zich voor de betichting. “ach, het is niets, neen, echt niet. integendeel, het toont alleen maar hoezeer jij met de goede zaak verwant bent.” ze lacht en gaat terug zitten. als we horen dat iedereen vandaag alleen door de stad zal dwalen op zoek naar enige vorm van leven, slikken sommigen even, maar al gauw wordt iedereen opgepept doordat eltsjee als eerste vertrekt met de woorden: “tot spoedig, mijn vrienden.” ook ik wandel dus de komende uren eenzaam en alleen, denk ik toch, door de straten die zo nu en dan heroverd zijn door planten, en volg het uitgestippelde traject op het kaartje dat ik voortdurend in mijn handen hou. mijn beider ogen dansen wellustig in het rond. soms heb ik het gevoel dat ik begluurd of gevolgd wordt, maar als ik me dan omdraai zie ik niets dan de algehele grijsheid die me omringt. nog een geluk dat we grijze kostuums dragen, denk ik, zo vallen we tenminste niet te veel op. nu en dan dreigt de bewolking open te breken. maar ander leven, neen, dat zie ik niet. om vijf voor elf wandel ik wel karen tegen het lijf, om haar hartelijk te groeten, even halt te houden en te overleggen, daarna stuur ik haar weer op het juiste pad door haar haar vergissing te laten inzien. toch ben ik blij dat ze verdwaalde.
5
een hoop doet de ronde
25
het voelde goed even de eenzaamheid op te bergen in een binnenzak en vol- en vrijuit te praten over de dingen die we gezien hebben. het luchtte op even de vervreemding te delen met een meisje dat me de dingen zachter doet zeggen dan hoe ze werkelijk zijn. enkele zinnen die leyla deze ochtend zei, blijven weerkaatsen in de spiegels die te hoog en te glanzend in mijn gedachtegang hangen. ja, natuurlijk mogen wij zingen, ook al hebben onze ouders de aarde doof gemaakt voor ons gezang, ook al helpt dit zingen niet, neen. mochten we blijven zingen en blijven dansen op de, door onze generatie, ontvangen afvalbergen die de enige wereld voorstelden, neen, het zou absoluut niet goed aflopen. akkoord, we zouden mooie herinneringen hebben aan vergeetachtige avonden bij kampvuren. we zouden ook prachtige locaties voortdurend overschilderen met de kleuren van lichtspots om slechts hier en daar een danser duidelijk te maken. we zouden enkel kunnen genieten door enkel te feesten, enkel te zingen voor de aarde die niet eens meer luisteren kan. maar dat doen we dus niet. we kwijten ons van de enige echte taak die we gekregen hebben uit de handen van tijd, en haar vele gevolgen. we dragen de verantwoordelijkheid voor de aarde zorg te dragen, we zorgen ervoor dat er toekomst is. tenminste dat proberen we. als ik, de dag is half weg, plots naast een stille rivier blijk te wandelen, omgeven door oude, gebroken gebouwen, vind ik plots, diep in mezelf, de noodzaak even halt te houden, me neer te werpen op de straatstenen die grenzen aan het water, om daar rustig te worden. even schud ik alle aanwezige gedachten het bewustzijn uit en vul deze doorprikte emmer opnieuw met alle ervaringen die ik als een toerist in me op neem, een ietsje rustiger dan. ik kan me echter niet weerhouden terug te denken aan enkele dagen terug. tijd is traag en snel. toen, alsof het dankzij dit woordje tot een ver verleden tijd behoort, volgde ik nog de weg die de vuren onrechtstreeks voor me uitstippelden. ook toen passeerde ik stille rivieren in landschappen die enig waren in hun soort. ik bedenk dat rivieren altijd stilte kunnen dragen. juist, zelfs in deze verregaand vervallen en verlaten stad, waar wij momenteel op zoek zijn naar tekenen van haar niet-verlatenheid, draagt de rivier de stilte in zich, weerspiegelt het grijs gevaarte rondom tot een deinende impressie van stilte vermengd met vochtigheid. golven zijn er nog slechts als iets in het water valt, maar aangezien er niets of niemand in deze stad voor beweging zorgen kan, op enkele verdwaalde vogels na, blijft het wateroppervlak beschaatsbaar voor de ideale reflectie. ook vissen zijn reeds lang verdwenen of opgegeten. de leider vertelde me deze nacht over de vele hongersdoden, gevangen toen deze stad omsingeld werd voor veertien magere jaren, onwetend dat er nooit meer vette jaren zouden aankomen. hij toonde verslagen van verslagen bewoners die beschreven hoe het was. het moet een grote ellende geweest zijn, des te meer omdat er in de hoofden van de toenmalige mensen de gedachte was dat zij heer en meester waren van dit Alles, dat hen nooit iets overkomen zou omdat het reeds allemaal neergeschreven was. het grote verhaal. jazeker, zij geloofden, ook toen al, in de afloop zoals die beschreven werd door schrijvers uit een ver verleden. ook dat was een van de redenen waarom zij zo weinig verzet boden toen het allemaal de verkeerde kant op ging. ook dat was een reden waarom zij zwegen.
5
een hoop doet de ronde
26
6
EEN BEELD DOET DE RONDE
maar ook jowachim wist maar al te goed dat geluk een gedachte is, evenals haar tegenhanger. hij wist dat gedachten wegglijden, een beetje zoals de kracht van de ochtend. toen zana een bericht ontving van de meer actieve kant van het verzet wist hij dan ook dat ze dit niet kon weigeren, ook al had hij haar in een liefdedronken bui gevraagd te blijven. voorbij waren hun avonden die ze vulden met het voeren van discussies, zij haar vrienden van het verzet steunend. ook hij steunde het verzet, jazeker, dit mag niet misverstaan worden. alleen had hij, of de hoop verloren dat het ooit beter ging zijn, of de kant van de overtuigde vrede gekozen. het meest aannemelijke is dat hij tussen deze twee opties zweefde. de ochtend dat zana vertrok, ze werd afgehaald door een glimlachende natalieja en werd uitgezwaaid door een verstilde jowachim, zwegen de eerste rijen golven van de zee. tenminste, zo schreef diezelfde verstilde jowachim, minuten later toen hij de wind van het strand en de eindeloosheid van de zee had opgezocht om verder te gaan, vooruit. dit was ook de dag waarop hij zana begon te bezingen in allerlei schrijfsels van diverse aard, dit was ook de dag dat hij begon aan het beeld dat wij nog nooit gezien hebben. er wordt verteld over het beeld dat het een in de strijd stervende zana verbeeldt, maar dat het beeld zo’n levenslust uitspreekt dat het lijkt alsof het echt is, ook al is het zichtbaar steen. ook in de maanden die volgden op hun afscheid, werkten wetenschappers van de koningin – de koning was vermoord en zij had zijn plaats gretig ingenomen – aan nieuwe wapens. de nieuwere wapens, zo werd verteld aan het toenmalige volk, zouden alle verzet oplossen, geheel werkend zoals een bruistablet bij hoofdpijn. het regime zou terug pijnloos toekijken. ook jowachim hoorde, via natalieja of vrienden van het verzet, wat deze wapens teweeg brachten, zowel voor het uiterst actieve verzet, als voor de landkaart. het donderde. soms ging het zelfs zover dat de nacht niet kwam omdat er teveel in brand stond, soms ging het zelfs zover dat de dag niet zichtbaar werd omdat er zoveel rook was. de, met moeras omringde, bossen van waar het verzet georganiseerd werd, werden uit het landschap geknipt en herleidt tot een waterige witruimte. de bergen werden vlak gemaakt. de ruimtes die nog restten om de strijd voerende volkeren te ontvluchten werden schaars. de redenen om terug te vechten en mee onder te gaan in het vuur rezen op als dagen, ontelbaar. toch bleef jowachim op post. in zijn hutje niet ver van het strand voelde hij aan het zuchten van de zee dat het nog lang duren kon, dit vechten om wie het beschaafdste was, of wie niet was. in zijn schrijftochten ontdekte hij de twijfels, de tegenstellingen in de werkelijkheid kwamen bloot te liggen als boomwortels die struikelingen veroorzaakten. alles kwam open te liggen. op een nacht waar de maan een neusje had besloot hij, als uit de lucht gevallen, dat hij zana genoeg bezongen had, en begon te schrijven aan het ons bekende werk. overdag keek hij.
6
een beeld doet de ronde
27
ook sliep hij soms met al zijn ogen toe, de werkelijkheid vervloekend in een zachte roes van allerlei Alles rondom, en droomde hij over hoe hij later terug zou keren, of echt weg zou gaan. nooit echt wist hij exact wat het beste was dat hij kon doen, en misschien was dit dus ook een van de redenen waarom hij daar bleef, al speelde ‘t werk zeker en vast ook een grootste rol. toen hij, na zo’n zesentwintig pagina’s geschreven te hebben, even last had van zijn vingers ging hij wandelen en toen hij terugkwam stond er een man aan de deur van zijn hutje. deze had hij als scherp waarnemer, zoals hij zelf schrijft, reeds opgemerkt toen hij van de berg afdaalde en toen zijn zicht, en hijzelf, nog belemmerd werden door het struikgewas. toch werd hij niet overvallen door een gevoel van angst, dat ertoe leiden zou dat hij de man zou besluipen en bespieden tot hij wist wie het was. neen, angst leidde zijn lichaam niet. toch niet in die beweging, op de vreemde bezoeker afwandelend als betrof het een oude vriend. toen hij op zo’n twintig meter van de man was, bemerkte die hem en draaide zich om. jowachim stopte niet, wandelde geconcentreerd verder tot hij op ongeveer een meter van de man stond, toen pas stopte hij, reikte de man een hand en sprak de woorden: ‘wees gegroet.’ de man glimlachte even, schudde vervolgens de rechterhand van jowachim en zei dat hij nieuws bracht. jowachim liet hem binnen, keurde zijn schuchter gedrag en bood drinken aan. na vijf minuten gepalaverd te hebben als ijsbrekers over het leven op de vlucht, of over gemeenschappelijke vrienden, vroeg jowachim wat voor nieuws de man vertellen kwam. waarop de man zich voorstelde als broer van zana en jowachim zich verwonderde dat hij dit niet had gemerkt. vervolgens deed hij het verhaal van de ondergang van alle verzet. jowachim luisterde als in een droom, als toeschouwer van een in zichzelf gekeerde wereld. zo nu en dan stelde hij een vraag of een verduidelijking, maar steeds stelde hij die ene vraag uit. tarik, dat was de naam van de man, plooide zich open tot een open boek waarin de wereld haar wonden had gekerfd, en jowachim, zo schreef hij later, luisterde als nooit tevoren. hij verwoordde het zelfs in zulk een sterke mate dat zijn verwoordingen heden ten dage, in ons kollektiefje dan toch, als spreekwoord gelden voor het uiterst actieve luisteren. toen tarik alles leek verteld te hebben, sprong jowachim recht en wandelde naar het kleine, ronde raampje dat uitgaf op de stilte, een ongemakkelijke drie seconden later vroeg hij het. “neen,” verklaarde tarik vervolgens met een traag stappende stem, “zij is niet meer, zij bewoonde een onderduikadres in een deel van de stad die verdween.” “ik wist het.” toen waren die drie woorden de enige stenen in de stilterivier die hij uitbeeldde, later, in een dolle schrijfbui, legde hij de rivier droog en verwarde oever met bedding met hemelgewelf. in diezelfde dolle schrijfbui schreef hij het, dankzij eltsjee ons bekende, gedicht dat wij allen van buiten kennen, om de heel eenvoudige reden dat het ons hoop geeft in de duisternis.
6
een beeld doet de ronde
28
het voortdurend reciteren ervan is volgens karel ook een degelijk middeltje om het contact met de werkelijkheid, die vervaagt in oorlogssituaties, op een aanvaardbaar peil te houden. tarik besloot de enige wereld, zoals die toen voor het eerst genoemd werd door de koningin en haar nieuwe man, haar oudste zoon, terug in te wandelen om te zoeken naar vrienden. hij wist dat het er gevaarlijk was, dat gevaarlijk te weinig letters telde om de vele gevaren voor te stellen, en de angst bekleedde hem als een ongemakkelijke mantel die schuurt. hij zou nauwelijks nog bewegen en zich stil houden in de onderbuik van de enige wereld, zich richtend op de toekomst, en enkel op de toekomst. niet zwichtend voor de heersers. maar hij bleef stil. toen hij van jowachim, en de hut, voor de laatste maal afscheid nam, want hij kwam er nog driemaal terug, gaf jowachim hem, als wapen, het beeld van zana mee. het beeld dat vervolgens voor vele jaren, samen met tarik en nog enkele weinige anderen, verdween in de ondergrond van de pijnlijk glimlachende wereld. ook jowachim verdween.
6
een beeld doet de ronde
29
7
EEN CIRKEL DOET DE RONDE
als ik de rustige, doodse plaats aan de rivier verlaat om mijn zoektocht verder te zetten, denk ik even aan karen. waarom weet ik niet, maar ik zie haar rennen als een jongere dame aan de overzijde van de oever, zwaaiend naar toeristen in een bootje. ik werp mijn blik weg. soms denk ik, terwijl ik door de grauwe stad, tenminste: grauwe restanten van een levendige stad, wandel, dat ik verdwaald ben en dat de avond plots zal vallen, soms denk ik een mij bekende plaats te zien, maar altijd blijf ik wandelen. neen, ik stop niet meer. ik voel geen angst momenteel, enkel een hoge mate van, ongezonde, nieuwsgierigheid die me zo ver drijft om nu en dan een al dan niet verrotte deur in te trappen, bijna net zoals in de films waar ik, onder voogdij van de prinselijke commandant, met ben opgegroeid. even rust vindend in de daaruit volgende gedachte dat niets voor niets is geweest, adem ik diep in. vervolgens bemerk ik dat, als dit kaartje klopt, ik bijna de rand van de oude stad met de woestijn bereiken zal, waarop ik wat sneller begin te wandelen, heel goed rond kijkend. neen, andere personen dan personen van het verzet heb ik niet, of nog niet, gezien. ook enige vorm van organisatie heb ik niet bemerkt. misschien zijn dat de hoofdredenen waarom de angst vandaag mijn hoofd niet vult, of misschien is het omdat ik me goed voel in deze stad. juist, hoewel deze stad zo verlaten is als de oude idealen, en hoewel de charme van een stad net haar bescheiden levendigheid is, toch voel ik het hart van de stad kloppen, toch geeft het me een ritmische gelatenheid mee die me rustig maakt, hoewel nieuwsgierigheid brandt. de komende kilometers bedenk ik alle mogelijke ontmoetingen met alle mogelijke levensvormen, van pionier tot prinselijke tot rat en zelfs tot teruggetrokken ascetische monniken die het geloof van de verloren woestijngebieden belijden, maar er is niemand die ik zien kan. een steeds smaller wordende straat inwandelend, waarlangs de vervallen gebouwen als kartonnen knipsels neergeworpen zijn door een te speels kind, bereik ik de rand van de stad, zowel in de ware werkelijkheid als met mijn glijdende vinger op het kaartje. even twijfel ik. voor me zie ik nu een restant van een laatste roodlicht dat de toegang tot de vlakte vertragen moest, op het stukje rechtstaand ijzer zit een klein, verdwaald musje, de woestijn na te staren. volgens eltsjee was deze woestijn er niet altijd, maar bewijzen daarvoor vond hij nog niet. maar wat niet is, kan nog komen en wat nog komen kan, is nog niet, dit in de rotsen van het geheugen beitelend, verwerp ik de gedachten aan een onmiddellijke terugtocht en beloon de brandende nieuwsgierigheid met het blussen ervan door even de woestijn in te wandelen. als ik, na enkele weersveranderende minuten, de stad achter mij heb gelaten onder invloed van enkele hoger gelegen duinen, die ik met de grootste moeilijkheden beklom, zie ik niet verder dan minuten een oude raket liggen, uitgebrand en bijna tot trekzak samen geplooid. dit gezien te hebben, beslis ik niet sneller te wandelen, maar loop ik plots bijna als een gek op het wrak van de hemelbestormer af en neem het verschroeiende aanzicht als een vloeipapier in me op. wetende wat het nieuws betekenen kan, ren ik vervolgens terug naar de leider.
7
een cirkel doet de ronde
30
tenminste, als die al terug is, en rennen doe ik ook eigenlijk niet voortdurend, neen, ik bemerk al gauw dat het woestijntochtje, en de wandeling om tot daar te geraken, me danig vermoeid hebben. toch doe ik er alles aan om het hoofdkwartier zo snel mogelijk te bereiken. vaak ondersteun ik mijn verstand-op-nul-rennen met de gedachte dat ik daar toch tot rust zal komen, natuurlijk na het nieuws verteld te hebben. gelukkig was ik, in het vuur van de ontdekking, helder van geest genoeg om de juiste locatie aan te duiden op het kaartje. of beter: gokte ik, met weloverwogen afwegingen van de verscheidene mogelijkheden, tot waar ik de woestijn was in gewandeld, om daar het wrak te ontdekken. na een individuele loopwedstrijd, waarin ik me slechts eenmaal van weg vergiste, bereikte ik het hoofdkwartier. ik had niemand gezien, niets gehoord, nergens over gestruikeld en bijna al mijn adem verspeeld toen ik vroeg aan leejoo, die samen met marruk het hoofdkwartier bewaakte, of de leider al terug was. breed glimlachend vertraagt hij mijn snelheid en zegt: “leeszaal.” ik glunder en sleur mezelf en mijn zwetend lichaam de leeszaal in, waar buiten leyla en de leider niemand is, om daar – het wrak in mijn gedachten brandend - als een enthousiast kind te melden wat ik met mijn ogen gezien heb. trappelend van ongeduld spreek ik hem aan. “jazeker, mijn beste, ben je al terug?” “nog niet helemaal,” antwoord ik, doelend op de nieuwsgierigheid die ik achterliet bij de uitgebrande raket. “het lijkt wel alsof je de prins hebt ontmoet,” zegt hij, vervolgens kijkt hij wat beter en vraagt: “je hebt hem toch niet gezien?” hierop stel ik hem deels gerust en ontsteek in hem het vuur dat ons heviger branden zal doen. als hij het nieuws van de raket volledig en wel, tot in de diepste verlangens van zijn kleinere tenen, heeft opgenomen, vraagt hij me of ik nog weet waar, en dat ik beter nog weet waar. hier stel ik hem geheel gerust en overhandig het kaartje met de in de woestijn getekende aanvullingen, hij glimlacht en vraagt of ik nog energie over heb. “net genoeg om even uit te rusten en je toch dit alles te horen zeggen,” antwoord ik met een ochtendzachte stem. “ik geef je nog even tijd tot de volgende vier mensschappen het hoofdkwartier bereiken, en dan gaan we met een kleine groep een kijkje nemen.” “goed.” terwijl we wachten op onze voorlopig nog onbekende missiegezellen beschrijf ik wat ik zag in geuren en kleuren. de leider en, een leeszaal verlichtende, leyla nemen de dingen op met al hun zintuigen, nu en dan geven ze een knikje om te tonen dat ze het begrijpen of omdat ze nog mee zijn in mijn verhaal, waarin ik voortdurend heen en weer wandel tussen de woestijn en het hoofdkwartier. een klein uurtje later mag ik de weg naar de uitgebrande raket ook echt weer opnieuw bewandelen, dit keer met karen, jozef, eltsjee en leyla aan mijn zijde. terwijl we de weg volgen die ik deze ochtend volgde, praten we over de vele twijfels die we koesteren. voortdurend lijken we wel te twijfelen, en daarenboven smeren we die op de grond houdende twijfels uit over elkaar en trachten we ze in groepsverband te verkleinen. voortdurend merkt er iemand een scheefheid in een stelling of een poging, die anderen dan weer rechttrekken. als we naast de oude, stille rivier wandelen vertel ik karen, die al een tijdje naast mij wandelt en vertelt over wat zij deze ochtend zag en niet zag, dat ik hier deze ochtend de stilte trachtte te reflecteren, helaas zonder resultaat. jozef en eltsjee hangen ondertussen boven de kaart.
7
een cirkel doet de ronde
31
ze vinden een kortere weg en voor we de rivier, en het overwoekerde kasseistraatje waar vele kasseien uit de ooit zo robuuste puzzel ontbreken, al weer verlaten vertel ik karen niet dat ik haar deze ochtend dansen zag, op de andere oever, in een strak kleedje zwaaiend. met een glimlach op mijn gezicht en lichte pijn net onder mijn linkerknie wandel ik verder, me even terugtrekkend in de achterste gelederen van het kleine groepje en zwijgend, me opnieuw het doel van deze wandeling realiserend en daaropvolgend huiveren bij te vele gedachten. we naderen de woestijn en dit bevordert de stilte nog meer, zo nu en dan vraagt leyla, die voorop loopt op het laatste stuk, of het nog ver is, waarop ik zeg dat ik het niet weet omdat ik een andere weg nam. hier geen ex-roodlicht om het ooit bloeiende verkeer te vertragen. neen, deze uitgang naar de onbewoonde gebieden is mooier, vollediger, gepaster. deze uitgang zou ik altijd willen nemen mocht ik die kant uitmoeten, helaas wacht ons, heel spoedig wellicht, de tunnel en de herinnering aan de snelle dood van fredo, maar nu niet. dit moet vroeger een achterbuurt geweest zijn, vertelt de leider, met allemaal kleine baantjes die doodliepen in de woestijn die er, ter herinnering, niet altijd was. wat we nu zien is een betonnen vlakte met hier en daar nog enkele houten planken, als van vergane schepen. helaas weten wij, dankzij onze lichtjes twijfelende leider, dat het de resten zijn van ooit een massa aan houten huisjes die ooit onderdak boden aan duizenden armen, vluchtelingen en illegalen. deze droeve ondertoon giet deze uitgang in een welgemeende harmonie. en het geluid dat zo uit de verschillende straatjes als uit orgelpijpen de woestijn induikt is er een van opperste stilwording. of de anderen het zo ervaren weet ik niet, ik vraag het ook niet. het enige wat ik doe is mee de horizon, duin na duin, af te speuren op zoek naar de raket. we vinden hem niet onmiddellijk, en zo nu en dan zeg ik dat het komt doordat we een andere uitgang uit de stad hebben genomen, waarop het even nog stiller wordt en waarop iedereen het individuele hoofd induikt op zoek naar hoop en nieuwere krachten. steeds gaan we verder. juist, stoppen lijkt ons gevaarlijk in deze woestenij, aan de andere kant is het ook niet zo dat we gewoon, om nooit te hoeven stoppen, rechtdoor stappen en plots rechts of links uitgaan in de hoop toch ooit het wrak te vinden. neen, we wandelen in een welbepaalde richting. omdat ik dacht dat ‘mijn uitgang’ meer naar rechts was, en ik in ‘mijn woestijn’ deze ochtend wel rechtendoor wandelde, wandelen we nu in een naar rechts afwijkende lijn de eindeloosheid van de woestijn tegemoet. ondertussen zakt de zon als volleerd hemellichaam. als leyla naast mij komt wandelen en vraagt, een klein beetje als grap bedoeld, of ik er wel zeker van was deze ochtend, en of het geen fata morgana was. in een moment van onbewaakte hormonen antwoord ik dat ik er zeker van ben, en dat zij mijn fata morgana is. ze glimlacht, kijkt nog even in mijn ogen en draait haar hoofd vervolgens naar rechts en springt, om haar nieuwsgierigheid te uiten, een beetje in de lucht zodat haar kijken de duinenrij rechts van ons overstijgt. plots schreeuwt ze uit: “wrak in zicht, wrak in zicht.” even kunnen we een gevoel van blijdschap niet onderdrukken en rennen we, zoals ik deze ochtend deed, in de richting van de raket, de vermoeidheid in de benen vergetend en de warmte in de woestijn verpulverend met koude gedachten die volgen uit het aanzicht van.
7
een cirkel doet de ronde
32
jozef struikelt tweemaal in het losse zand bij dit kleine koersje waarbij de winnaar het eerst met open ogen en een bang, onbeweeglijk gevoel de raket bekijken kan, terwijl de andere deelnemers zich, iets later, puffend ook in de rol van publiek werpen en het wrak lezen. de winnaar ben ik en opnieuw ben ik in staat om de ogen uitzonderlijk weid open te trekken om te zwijgen tot leyla naast me staat en ook haar amandelogen opentrekt om het blauw te laten samensmelten met de woestijnhemel. ook de anderen staan spoedig rond de raket. onze leider zegt wat wij allen denken en we knikken. neen, we kunnen voorlopig enkel raden naar het verloop van de reis van deze raket, die, zo beslist jozef in een moment van herinnering, op deze gelijkt uit ver vervlogen tijden. de stilte van voorheen breekt open. omdat jozef en ik met een pen de werkelijkheid kunnen weergeven op een vlak papier, of toch in die mate dat het levend wordt voor de ogen die haar bekijken, nemen we plaats op verschillende gezichtspunten en beginnen het wrak in ons op te nemen en neer te tekenen. hierbij gaat jozef iets dieper dan ik in het zich verbeelden van de oorzaken van hoe al deze lijnen tot dit vouwspel zijn gekomen, hierbij hult hij zich in radeloze gedachten en is, in de tijd van het schetsen, nauwelijks aanspreekbaar. ikzelf doe het rustiger aan en teken de gevolgen. de andere drie onderzoeken ondertussen het wrak met zulk een nauwkeurigheid dat het soms lijkt alsof ze het, terug in het hoofdkwartier aangekomen, willen reconstrueren, daarbij zeggen ze, in een continue woordenstroom, al de dingen die ze zien, daarenboven noteert karen alles. of ze tracht dit toch te doen want het is niet altijd makkelijk aangezien er zoveel gezien wordt, gelukkig vraagt eltsjee zo nu en dan of ze dit of dat al opgeschreven heeft, en houdt hij alles nauwlettend, doch vertrouwensvol, in de gaten opdat weinig aan toeval wordt overgelaten. het moet een grappig zicht zijn dit alles op te merken, anderzijds hopen wij echter met al onze mogelijke harten dat er niemand is die dit zien kan, helaas slinkt de zekerheid omtrent ons alleen zijn per uur, dat als een grote zandkorrel de magere hals van verwachtingen in duikt. nadat we gezamenlijk beslissen dat we terug kunnen keren, en nadat jozef ons, even uit zijn tekentrance gekomen, meldde dat het snel donker zou worden, wandelen we in een snel tempo terug richting de oude stad, die we net voor valavond bereiken langsheen mijn uitgang. vervolgens zoeken we, via enkele herkenningspunten als de niet helemaal plat gebombardeerde kerk, de poolster en de trage, stille rivier, de weg terug doorheen de grauwe oude stad die, nu het donkerder wordt, haar ware gelaat ten tonele werpt. naast me wandelt leyla die kijkt naar wat ik getekend heb en ondertussen praat met jozef over de mogelijke inzittenden van de raket, ikzelf luister naar eltsjee die zich luidop afvraagt of er enige opening is om te denken dat er overlevenden zijn. karen bekijkt de stad in stilte. ik beantwoord de leider zijn gedachtegang met te zeggen dat ze misschien parachutes hadden en reeds voor de val de raket verlieten, of misschien waren er gewoon ook al overlevenden, je wist maar nooit. ook ik had vaak gehoord van onmogelijke zaken. en minder vaak, maar toch nog veel, werden deze onmogelijke zaken verwezenlijkt, je moest altijd rekening houden met toevalstreffers die anderen dan weer mirakelen noemen. eltsjee zegt dat we er alvast van moeten uitgaan dat er overlevenden waren, wij knikken.
7
een cirkel doet de ronde
33
eens we, terug in stilte geworpen door een hamerende vermoeidheid, eindelijk het hoofdkwartier bereiken is het eerste deel van de nacht reeds halfweg en zijn de mensschappen in zulk een danige staat van ongerustheid dat ze ons opwachten. onmiddellijk vertelt de leider het nieuws van de vondst die ik gedaan heb en we wandelen allemaal richting de leeszaal waar we rond de tafel zitten om te luisteren naar de leider die, vermoeid van de dag, trager spreekt dan anders, zodat zijn woorden dieper graven. allen luisteren we geboeid en als hij stopt met spreken, geven jozef en ik onze schetsen rond opdat iedereen toch een betere kijk op de zaak, en de ernst ervan, heeft. vervolgens vraagt de leider of er nog opmerkelijkheden opgemerkt zijn vandaag, in andere stadsdelen. iedereen vertelt, beurtelings en links van de leider te beginnen, zijn verhaal en allen vertellen ze ongeveer dezelfde dingen. iedereen heeft het over de troosteloosheid van de stad, maar hoe er toch nog steeds een kracht van uitgaat, een ritme dat traag bewegen doet. ook had iedereen het gevoel voortdurend bekeken en/of gevolgd te worden, al had niemand, ook de beste kijker of de meest voorzichtige onder ons niet, iets of iemand gezien zodat deze gedachte uit het hoofd kon treden om werkelijkheid te worden, allen tastten in het duister. “zou dat gevoel iets te maken hebben met de raket, of met onze angst en paranoia voor prinselijken,” vraagt een anders stille lucia, waarop marruk, die de wacht verruild heeft met leyla, een antwoord geeft met te zeggen: “beiden misschien.” even bekijk ik de rij boeken. in mijn verglijden van het moment bewandel ik de gedachte aan een ontmoeting met prinselijken, die altijd al in deze stad gehuisd kunnen hebben omdat het in hun aard ligt het grauwe te omarmen. in de gelaatstrekken die hierbij volgen vraagt zuzy of alles ok is. ik knik. opnieuw neemt de leider het woord en duidt enkele personen aan die zich zullen bezig houden met het kopiëren van ettelijke pagina’s uit verscheidene, door leyla en tanèr reeds klaargelegde, boeken. de anderen zullen zich bezighouden met het oeverloze grasduinen. we grasduinen in het landschap aan veelkleurige boeken die ons omringen, maar we zoeken wel degelijk iets dit keer, we gaan op zoek naar boeken over technologie en die foto’s bevatten van allerlei ruimtevaartmiddelen, alsook naar informatieve boeken over de ruimte. we vinden te veel en de nacht glijdt weg tussen de vele leeslampen die weer als vanouds de bibliotheek in haar vergeelde schijn gieten waarin haar macht het machtigst lijkt. we vinden zelfs een teveel aan randinformatie die ons ook belangrijk genoeg lijkt en blijven bezig. als het bijna ochtend is, gaan enkelen slapen terwijl anderen lustig blijven voortdoen, ikzelf beslis, onder goedkeurend gehoor van de leider, dat ik slapen ga en vijf minuten na deze beslissing, en na enkele slaapwelspreuken richting mijn omgeving, kruip ik in mijn slaapzak. karen, die naast me ligt, slaapt al een half uurtje en op haar gezicht lees ik dat ze droomt van zachte dingen, ik kus haar op het voorhoofd welterusten en bevind me zeer spoedig in een andere droomwereld dan die van haar waar pioniers en prinselijken de strijd aanbinden. ik slaap tot het ochtendlicht mijn droomgewelf in tweeën barst en wandel dan, als nog voor vierenzeventig procent in mijn slaap, richting de toiletten alwaar ik me met weinig water de dag in stromen laat. terwijl ik slaap, blijft men duchtig lezen en kopiëren, mooi op tijd afgelost.
7
een cirkel doet de ronde
34
het schema dat kim gisterenavond heeft uitgewerkt omtrent de wisselingen van wacht, lezing en andere taken, blijkt perfect te werken, mede onder invloed van jozef die alles nauwlettend in de gaten houdt. nu is het mijn beurt om de wacht te houden, samen met karen.
7
een cirkel doet de ronde
35
8
EEN VERDWIJNING DOET DE RONDE
toen jowachim in zijn hut de dagen passeren liet met het optekenen van zijn visie, en geen gezelschap meer had aan het beeld van zana, werd de wereld ijzig stil, bijna doods. hijzelf hoorde of merkte niets meer van die wereld, neen, nu was hij bijna voorgoed afgesloten voor de waanzin en de onzin die hand in hand de oude verhalen, als brute gommen, uitwisten. soms nog kwam natalieja, maar vaak had zij niet meer te vertellen dan te wijzen op een naar de toekomstgericht verzet, dat zich als een foetus organiseerde in de aardse onderbuik. wat het heden betrof lagen alle acties stil, niet alleen wegens de overmacht van de koningin en haar nieuwe man, neen, het verzet was zo uitgedund dat het voorlopig niets verzetten kon. wat natalieja en het toenmalige heden van jowachim betreft, daarover kunnen we besluiten door te zeggen dat hij in haar de tegenpool ontdekte van zana en dat het hem rustig maakte. hij schreef neer, tussen de regels van zijn visie in, dat het liefhebben van deze twee vrouwen hem tot volledigheid noopte, en dat daaruit een gevoel van gedachterust voortkwam. de nachten die natalieja bij hem spendeert, turen ze urenlang de ruimte in op zoek naar hoop en betasten pogingen tot vrede zoals ze de landschappen van elkaar betasten, in overtuiging. juist, ze waren beiden overtuigd dat het juist aanvoelde en dat dit was wat ze moesten doen, ook al namen ze voortdurend zelf, en met een ongekende zekerheid, het heft in handen. er waren ook avonden dat ze, met voor hem de zee en voor haar de duinen, rug aan rug de tijd vulden met te praten over vroeger, waarbij ook de naam van zana als veren vallen kon. dan had natalieja het, zo schreef jowachim tenminste, in het begin een beetje lastig, maar toen hij haar overtuigde van zijn liefde, praatte ze voluit mee, wat hem meer dan tevreden stelde. maar ook de dag kwam dat op een dag natalieja niet meer terug kwam van de wereld en nadat jowachim dit, weken later, echt realiseerde begon hij haar beeld te houwen. het beeld dat wellicht nog altijd op de bodem van de plaatselijke oceaan te wachten ligt op haar vervolmaking. zijn vluchtplaats was nog niet ontdekt, hierin had hij geluk, wist hij. dit kwam doordat de streek waarin hij zich schuilhield niet op de vroegere kaarten stond, en dat er gruwelijke legenden aan verbonden waren die elk wel denkend mens weg hielden. gelukkig deed jowachim meer dan denken alleen en keek hij ook, voelde hij ook met al zijn zintuigen en verrekende hij al deze ervaringen tot een vredevol eindresultaat. maar hij wist ook dat hij zich ongelukkig hoefde te voelen omtrent zij die wel gevonden waren, zij die niet het geluk hadden gespaard te blijven van vuurrode bombardementen en de dood. dit gevoel van onmacht, samen met het gemis van zana en natalieja, zorgden ervoor dat hij zich voortaan dubbel plooide en harder dan ooit doorwerkte aan het schrijven van zijn visie. ook al bracht hij toch nog veel tijd door tussen de golven of in de bossen die hem omringden, getuige daarvan de vele voorbeelden die hij geeft in het werk. ook sliep hij nog, rustig.
8
een verdwijning doet de ronde
36
zorgen had hij niet, of misschien had hij die wel, maar zorgde hij ervoor dat ze hem niet in de weg gingen lopen bij het bewandelen van zijn weg, die hij zelf te voorschijn had getoverd. hij schrijft vaak dat alles neerkomt op het angstgevoel en dat daaruit alle waanzin ontstaat, misschien was hij niet bang genoeg om de weg te volgen en vond hij die uiteindelijk niet meer. alle redenen die een aanzet zouden kunnen geven tot het terugkeren naar de wereld smolt hij dagelijks weg, daar ze ’s nachts terug aangroeiden naarmate de ochtend dichter kwam. alle redenen die hij verzon, schreef hij neder, voorzag hij van tekeningen waarin alles tot in de details was uitgewerkt, en sprak hij, deel per deel, in, met een zeezachte stem. vaak, nu we ze eindelijk teruggevonden hebben, beluisteren wij die opnames nu, ons hem trachtend voor te stellen zoals hij daar zat, voorovergebogen over het kleine microfoontje. nu en dan kun je een meeuw of enkele golven horen, als je daarentegen heel goed luistert hoor je hem soms in het huisje rondkijken, op zoek naar enig houvast in zijn vertellingen. vandaar ook de nauwkeurige beschrijvingen die ons zijn nagelaten over het schamele interieur van het huisje en van de dingen die er aan de muren hingen. tien delen sprak hij geduldig in. toen hij op een dag het bos inwandelde op zoek naar voedsel had hij niet verwacht dat het zou regenen, en zo kwam het dus dat hij, druipnat en het haar voor de ogen, haar aanliep. hij had natalieja al enkele malen over haar horen vertellen en was dus niet zo verrast als hij zich voordeed, en zij dacht dan nog dat hij verrast was om haar daar te ontmoeten. neen. hij had niet verwacht dat ze zulk een straling zou bezitten, dat ze zo zou passen op de stippellijntekening die hij, in zijn gedachtegang, reeds van haar gemaakt had. ze stelde zich voor als valrie en zei dat ze nieuws had voor hem, ze vroeg ook of hij een plaats had om te schuilen want het zou, binnen twee minuten, nog harder beginnen regenen. hij dankte haar om deze welgekomen weertip en begeleidde haar richting zijn verblijfplaats, haar ondertussen uitvragend over de staat van de wereld en het te kleine verzet ertegen. daar vertelde ze hem het bittere einde van natalieja en hoe de koninklijken, dankzij hun uiterlijk geruisloze folteringen, bijna alle leden van het kleine verzet gevonden hadden. de enkelingen die nog restten en zich onder het gewone, met dood verdunde, volk hadden gemengd, trachtten te vluchten, maar wisten niet hoe, waarheen en met welke middelen. tijdens het nuttigen van een klein avondmaal, nadat hij haar had rond geleid in het kleine huisje, zei ze dat het niet lang meer duren zou vooraleer royale troepen hem zouden vinden. ze bezaten, zo schreef hij later, over het vermoeden dat er zich nog één iemand van de verfoeilijkheidsactie schuilhoudt, waar wist men niet, maar men deed alles om dit te weten. vandaar ook de dood van natalieja... als jowachim vraagt of tarik nog in leven is, antwoordt ze met al haar zachtheid dat hij als eerste reeds succesvol gevlucht is en jowachim verwacht.
8
een verdwijning doet de ronde
37
als hij dit hoort, veert hij recht en vraagt hij of ze hem komt halen, als ze ja knikt glimlacht hij en wandelt naar het kleine ruitje dat uitgeeft op de oceaan. even huilt hij tot zij hem kust. ze zullen nog een week blijven waarin ze elkaar voortdurend versterken met elkaar, om elkaar eventueel hier en daar te verzachten als het vuur te hevig oplaait,de nacht té jong is. hij neemt afscheid van de plaats waar hij zeven seizoenen telde en waar hij de basis legde voor zijn latere leven, namelijk de geschriften die het ons mogelijk maken te hopen, te leven. de vierde dag dat ze samen zijn, haalt hij het huis leeg en begraaft de dingen op het strand, daarna steekt hij met haar sigaret het vuur aan dat zijn schuilplaats in vlammen doet opgaan. de volgende drie dagen leven ze buiten en bereiden ze zich voor op de tocht van daar naar ginder, naar een nieuwere vluchtplaats, een steeds nieuwere wereld. de zee zwijgt, ligt stil. zo nu en dan schrijft jowachim nog enkele woorden neder waarin hij de kastanjebruine haren van valrie bezingt, of haar esthetisch uiterst verantwoorde ronde vormen waarrond hij danst. het grootste deel van die, te korte, afscheidstijd echter, houden ze zich bezig met, hand in hand, lichaam in lichaam, de horizon af te speuren op zoek naar niets. dat maakte hen rustig. wanneer op de zevende dag de zon hen wekt en de vloed zich terugtrekt, nemen ze de klaargelegde en met mondvoorraad gevulde rugzakjes mee en wandelen het bos in.
8
een verdwijning doet de ronde
38
9
EEN IEMAND DOET DE RONDE
terwijl ik samen met karen de wacht hou, wordt de leider wakker en noemt hij vier mensschappen die naar de enige wereld zullen terugkeren met de tot nu toe gemaakte kopies. liesa waarschuwt op voorhand onze verstopte verzetsleden in die, kuch kuch, enige wereld. via dat telefonisch contact zullen zij in staat zijn de vier mensschappen op te wachten, om zo de eventuele prinselijke gevaren op voorhand uit te schakelen. medelijden tonen we niet meer, twijfelen aan onze zaak doen we niet meer, neen, nu gaan we er voor met alle kleine kansen. ook zullen er vandaag drie groepen van elk drie kameraden de stad opnieuw inwandelen op zoek naar de personen waarvan menigeen denkt dat ze ons ter goeder trouw zijn, en dat ze zich voorlopig schuil houden om te weten of wij ter goeder trouw zijn. zeker is echter niemand. gevaar kan van alle kanten komen en komt van alle kanten, zelfs van die kanten die je niet eens als kanten beschouwt. we blijven op onze hoede voor onszelf en de omgeving die niets om ons geeft, we blijven alert voor alles wat we niet kunnen zien en wat we nog niet weten. terwijl karen en ik de wacht houden, bijten de anderen van de laatste stukjes ontbijt en bereidden zij zich voor op het verdere verloop van de dag, wij praten over de raket, de stad en de voormalig enige wereld. soms ook zwijgen we minutenlang en denken we na. over de dingen die karen denkt kan ik niet veel zeggen, dit eenvoudigweg omdat ze de gedachten niet laat doorschemeren op haar gelaatsuitdrukking, die dus niet de gedachten uitdrukt, maar ze bedrukt met stilte. ik merk het ook bij mezelf. stilte blijkt een deken. en de koud, de rilling, die voortkomt uit het vaak te uitgebreide denkwerk, hoeft nu eenmaal tot meermaals bedekt te worden met dat deken, opdat we de kou kunnen vergeten en verder kunnen gaan op onze te volgen weg, begeleidt door alle ijsschotsen en palmbomen rondom. met een soort warme waanzin, die me overheerst als ik deze laatste zinnen in de verbeelding giet, doorbreek ik de stilte door karen te vragen of ze goed heeft geslapen, waarop het seconden stil blijft, dan tikt de leider met zijn linkerhand op mijn rechterschouder. ik glimlach. hij vertelt me dat ik meega naar de enige wereld omdat ik de tunnel reeds verkende, en omdat ik daarenboven onze contactpersoon blijk te kennen. terwijl ik vraag wie mijn kompanen zijn, doet de leider een stap opzij en wijst naar hen die op me af komen gestapt. karel, leyla en liesa knikken me een goedemorgen met de zachtheid van de zon die buiten, zo nu en dan, door de bewolking breekt. als ik afscheid neem van karen en merk dat de leider voorlopig samen met haar de wacht zal houden, raakt karel mijn schouder aan met een vraag. minuten later wandelen we op het zesarmig kruispunt en kiezen we de juiste weg, de weg die naar weg leidt, naar de tunnel en naar de enige wereld. van welke wereld wij dan nu komen, vragen we ons niet af, dit vooral omdat de ‘enige’ in enige wereld ons betekenisloos blijkt. terwijl we stappen aan acht en soms negen kilometer per uur, vertelt liesa over de dingen die ze zich niet meer herinnert van haar dromen, leest karel enkele kopies en knikt dat het goed is en vraag ik me af wie de contactpersoon zal zijn die ik zal blijken te kennen. leyla leidt ons.
9
een iemand doet de ronde
39
ook zij kent immers de tunnel goed, daar zij het enige kind is van de enige zoon van de man die de graafwerken begon, nu toch al velerlei seizoenen terug in de vergeten tijd. de stad uitwandelend, de zee bereikend, zien we dat we een klein beetje verkeerd zijn gewandeld. maar na een klein halfuurtje terug in oostelijke richting te wandelen, staan we op het juiste strand met de juiste vernietigde gesteenten rondom, en met de tunnel naar de enige wereld. karel, die ons ondertussen een boodschap van de leider voorleest, gaat er als eerste in. ‘beste viertal, nu wandelen jullie net in de tunnel en zijn jullie aldus klaar voor hetgeen gebeuren gaat. wees niet onzeker over de rol die jullie vervullen in dit verhaal, wees ervan overtuigd dat ook jullie de pen kunnen opnemen en mee kunnen schrijven aan geschiedenis. (ja, zelf aan het heden, of de toekomst.) geloof niet in wat jowachim schreef, maar ondervind zijn woorden, bedenk en herdenk ze naar de nieuwere talen toe. vertaal ze met je eigen, innerlijke alfabet. beste viertal, onthou wat reeds zo vaak gezegd is, herhaal dit tijdelijk lang. pst.: indien jullie de mogelijkheid bezitten om in jullie terugtocht, die zoals gebruikelijk ongezien en ongeweten zal hoeven te zijn, voedsel mee te nemen, vergeet dan deze mogelijkheid niet. niet dat er noodzaak is, maar graag kijken we jaren ver vooruit. groeten.’ “en daar stopt het,” fluistert karel. als de woorden verteerd zijn wordt het weer voor een heel even wat minder stil en vertellen we de meest luchtige dingen, om soms plots in bitterzoete ernst te vervallen. in het hoofd denkt iedereen echter voortdurend aan de taak, die moeilijk is. dit wordt een test en zal beslissend zijn voor het verdere verloop van ons wandelen naar een ochtend toe, figuurlijk dan. (verdwaal niet in de betekenissen, adem ze uit.) als deze actie slagen zal, doen we verder zoals we bezig zijn, zoniet hoeven we grondig na te denken. en grondig nadenken, dat wil zeggen: tot diep onder het vruchtvlees van ons handelen, vertraagt de komst van de ochtend en verlengt de heerschappij van de prins die angstig wordt om zijn troon. begeleidt door kleine, haperende wandlichtjes wandelen we verder. in onze meest verborgen gedachten denken we terug aan fredo, karel niet in het minst, maar uiterlijk stralen we concentratie uit. van nu af aan wordt er enkel over de taak gepraat, en aangezien iedereen weet wat te doen, blijft het stil. ik geniet van de stilte en beeld haar uit. de avond is reeds gevallen, al merken we dit niet, als we het einde van de tunnel bereiken en onze contactpersoon de hand schudden, ik als laatste. terwijl de anderen zijn hand door elkaar schudden, vraag ik me af wie het is, maar ik weet het niet. dan is het aan mij. “dag m’n jongen,” zegt hij, en dan weet ik het weer. dit moet john zijn, een man die vroeger jongen was in dezelfde prinselijke kazerne als uw verteller. lieflijk schud ik hem de hand, maar om te praten over het verloop van vroeger en daarbij horende gevolgen is er geen tijd. hij vertelt ons dat er de laatste vijf uren geen prinselijke troepen gesignaliseerd werden in de nabije omgeving, dat de camera’s in het bos niet de juiste beelden weergeven en dat we verwacht worden bij het huis van de leider in de enige wereld, waar alle hulp wacht. als we, onder begeleiding van een zwijgzame john, de meest veilige weg door het bos bewandelen, denk ik terug aan de enige wereld zoals die was toen ik haar verliet, om niet voor te grote verrassingen te staan. via onze contactpersonen hoorden we immers te veel.
9
een iemand doet de ronde
40
of beter: hoorden we soms dingen die we liever niet zouden horen, zaken zoals de vele verdwijningen van familieleden en vrienden van het verzet, verstrengde geestelijke controles en folteringen van militanten. een prins met angst is een prins met duizend grijpende armen. nu is het dus aan ons om de prins veelvuldig te amputeren door het volk, of beter: de mensen, in te lichten, niet langer op te lichten. nu is het aan ons om hen de verscheidenheid aan te bieden, de openbaring der tegenstellingen. terwijl we wandelen, neuriet liesa oude liederen. al snel, en in volle duisternis ondertussen, bereiken we via sluipwegen der enige wereld het voorlopig nog altijd goed verborgen hoofdkwartier van het enige verzet. reeds van toen we de enige stad inwandelden bekroop me een vreemd gevoel dat ik verre van benoemen kan. het gevoel gaat ook niet snel weg, als ik, tussen leyla en liesa, de trap opwandel en de grijze wandbekleding bevoel met mijn rechterhand, is het er nog steeds, hoewel we hier veilig zijn voor de gevolgen van ons zich verzetten. eens we in de bovenste kamer zijn, ebt de stilte weg. “mogen wij u dit bericht overdragen van eltsjee, onze vaak genoemde leider in de oude wereld. hierin vertelt hij u de laatste nieuwigheden, omdat u de eerdere nieuwigheden reeds kent,” vertelt leyla wanneer zij de andere leider groet en hem een document overhandigt. “dankjewel, ik ben inderdaad op de hoogte van het nabije verleden in de oude wereld en weet dus ook wat jullie hier komen doen,” hij drinkt even van een klein glas water, “jullie kunnen even uitrusten in de ontspanningskamer hiernaast, binnen drie uurtjes beginnen we. “goed,” zegt leyla terwijl ze ons aankijkt of er geen bezwaren zijn, die zijn er niet en hoewel we er niet echt op voorzien waren, zijn we bereid de enkele uurtjes rust ten volle te benutten door languit in de donkergrijze sofa’s te liggen die de kamer goed getraind vullen. we praten over de wijk waarin we ons bevinden, en hoe sommigen van ons vroeger nog kwamen spelen op het kleine pleintje niet zo ver van dit huis, al kon je nauwelijks nog van spelen spreken, eens je de oude boeken gelezen had, maar dat had niemand natuurlijk. behalve wij, en toen we voor de eerste maal in de leeszaal van de oude bibliotheek een boek onder de ogen namen waarin de vroegere, reeds lang verdwenen, speelsheid van de mens verhaald werd, verviel onze jeugd in een brekende spiegel die bovendien beschilderd was. hetzelfde gevoel van met hoop gemultipliceerde ontgoocheling kunnen we vast stellen als het gaat om kennis, idealen en het handelen ernaar. alle mensschappen die nu in de oude wereld een boek of een fragment kopiëren doen dit omdat ze hongerig zijn, ze aten nooit eerder. onze honger komt voort uit het wel lustige eenrichtingsverkeerleventje dat verplicht werd door de koningin en de toen nog levende koning, dit omdat zij vonden dat zij nu eenmaal de beschaving in huis hadden en het nodig achten iedereen in huis te nemen, willen of niet. onze honger komt voort uit het volgepropt worden met verkeerde voeding, of beter: te eenzijdige voeding, voeding die slechts kan volstaan in het doen blijven ademen. onze honger komt voort uit overvloed. terwijl we in de zetels zitten en dit alles vertalen, weten we het. we weten dat dit werkelijk de enige wereld is, en we weten dat dit zo blijven zal tot als we iedereen ervan overtuigd hebben dat er meer is dan die ene wereld, die ene denkwijze, handelswijze, dat er meer is dan deze massa aan ontkenningen van de diversiteit.
9
een iemand doet de ronde
41
meteen ook onderlijnen we de woorden die de leider ons insprak en weten we, nu uit ondervinding, dat we al onze pijlen richten moeten op de doelen die jowachim bhuizrd reeds ten tijde van de niet te benoemen koningin vooropstelde, we moeten de ogen openen. hij had het over het doen ontwaken van de mensen, hen te besprenkelen met het rijke aanbod aan tegenstellingen en hen te doen inzien dat het niet gaat om het midden te kiezen, of een der uitersten, neen, je kiest alles, of je kiest niets. je kiest dag en nacht, en alles tussenin. ontspannen doen we, omwille van het ontgoochelde, figuurlijke ontwaken in de enige wereld, niet, tenzij dan puur lichamelijk. de zachtheid van de zetels versterkt ons in de hardheid van het formuleren van onze gedachten en we bereiken meermaals een conclusie en pijn. maar hoop, hoe dan ook, daar draait het om. we hopen dat we deze nacht de mensen hongerig kan maken, al is het maar naar een graankorreltje dat ze toevallig op straat zouden vinden kunnen. onze hoop ligt in onze honger. als het tijd is, beklopt men de deur. tien andere mensschappen helpen ons om het welslagen van onze opdracht te garanderen. we nemen, in het holst van de nacht en op het afgesproken tijdsstip, elk een straat voor onze rekening en bevestigen er aan elke deur een hoopje bladeren, variërend in thema. we doen dit heel snel en met behulp van de nieuwste lijmtechnologieën, voordat de prinselijken uit hun videoruis ontwaakt zullen zijn. een voorbereidende ploeg saboteerde namelijk, en met te overweldigend succes, alle communicatiemiddelen der enige wereld, ook de onze… terwijl ik mijn laatste pakketjes aan de deuren of ramen kleef, bedenk ik dat er gelukkig niet te veel straten, inwoners, deuren en huizen zijn in de enige wereld. cynisch denk ik dat hadden we nog met vijf miljard geweest, het onmogelijk zou zijn geweest iets te veranderen. maar aan die gedachte schenk ik geen tijd om haar te beantwoorden, en ik loop snel door naar de laatste twee huizen, om dan mezelf in een vogelvluchttempo veilig terug te loodsen naar het hoofdkwartier, alwaar iedereen in een cirkel van tien minuten binnenkomt. zonder dat we tijd hebben om onze collega’s te groeten en te bedanken, worden wij, door john, terug de tunnel ingeleid, waarlangs we de ochtend bewandelen om tegen een vroege middag in de oude stad terecht te komen, op de vlucht voor eventuele bliksemsnelle gevolgen. jazeker, we hebben ons heel goed de ernst van de zaak ingepeperd, en zijn er aldus van overtuigd dat we deze nacht zowel bij goeden, als bij slechten, als bij iedereen die daar, al dan niet een beetje, rondzweeft, de verscheidenheid en on-enigheid gedeponeerd hebben. we beseffen maar al te goed welke gevolgen dit kan hebben als niet alles naar wens verloopt en de honger niet groter blijkt dan het bereik van de duizendarmige prins. maar voorlopig kunnen we niet veel meer doen dan terug te wandelen naar de leeszaal. verder knippen aan de voeding van de mensen voor morgen. als we de opdracht in beeldende taal gieten bij onze aankomst, glimlacht eltsjee en bedankt ons met de woorden dat de rust op tafel staat. ik heb niet echt veel zin in de namiddag en tracht te slapen. drie slaapplaatsen, al bevolkt niemand ze, links van me ligt leyla met haar hoofd in haar handen en tracht hetzelfde te doen. als ik er zeker van ben dat ze niet kijkt, bekijk ik de delen van haar gezicht die ze zichtbaar laat en bewandel ik haar, in gedachten, met een vinger.
9
een iemand doet de ronde
42
de aantrekkingskracht die van haar uitgaat wens ik voorlopig niet te benoemen zodat de bloem die er uit voortkomt mijn zicht niet versperren zal, neen, de regels indachtig tracht ik me voorlopig met haar stralendheid op te laden, als betrof het een bron voor hoop of zeeën rust. hoewel ze voortdurend zeker lijkt van de door haar te verrichten handelingen, de door haar te verraden gedachten en de door haar te dragen gelaatsuitdrukkingen, denk ik dat er onzekerheid in haar schuilt als motor, hoewel ik daar niet helemaal zeker van ben. voorlopig tracht ik niet te hard van stapel te lopen en wandel ik dus rustig rond haar licht heen en tracht ik er zo goed en kwaad als mogelijk in te lopen, als het kan en als het onze taak niet verstoort. gelukkig weet de leider dat ze mij tot meer in staat brengt, hij ziet het. tenminste, zo vertelde hij het me toch. ook leejoo vertelde me, nog voor ik slapen ging, zijn belevenissen van de dag, en zo komt het dat ook ik, een tijdelijk lege batterij, op de hoogte ben van de nieuwste ontwikkelingen. ik glimlach terwijl ik mezelf een lege batterij noem. leejoo was bij de groep die de stad inwandelde op zoek naar verduidelijking in verband met onze al dan niet ingebeelde begluurders in deze oude en vergane stad. reeds van toen ze de bibliotheek verlieten bemerkten ze dat ze, minder nauwkeurig dan voorheen, gevolgd werden. en hoewel ze zich weer in afzonderlijke groepjes op de zoektocht wierpen, gaf het vele kijken en luisteren niet meer resultaten dan het reeds ervaren vermoeden dat er iemand anders was, die iemand ook maar met ogen te benaderen, neen, daarin was men opnieuw niet geslaagd. maar net voor men de zoektocht, wegens het vallen van de avond en afspraken met de leider, staken zou, botste men wel op een voedselvoorraad. het waren yasmine en de uiterst stille franzis die, toen ze in de ruines van wat ooit een ziekenhuis was geweest, er tegen aan liepen. juist, zo makkelijk ging het, waardoor men ook onmiddellijk dacht aan de bevreemdende mogelijkheid dat het voedsel daar voor ons was achtergelaten, al kon het natuurlijk ook om in de haast achtergelaten reserves gaan, al leek niets daar in dit geval op te wijzen. met een hernieuwde voedselvoorraad als beloning voor een hele dag de straten van de oude stad, en haar gebouwen, uit te kammen op zoek naar al was het maar een haartje dat niet van een van de onzen was, beslisten ze terug te wandelen naar het hoofdkwartier. daar genoten ze van een steviger avondmaal dan voorheen en vroegen zich, licht in paniek, af, waarom, de communicatie in de enige wereld in het geheel niet leek te werken, maar troostten ze zich met de hoop dat het ons werk zijn zou, en dat alles gaat zoals gepland. ook vertelde karen me, toen ze me leek op te wachten toen ik terugkwam deze voormiddag, dat ze een hele kast boeken had zitten kopiëren en dat haar hoofd naar de leegte verlangde. gisterenochtend vervulde ze ook nog haar taak als bewaakster, samen met de leider. daarin hadden ze het over mij, maar wat ze zei wou ze niet zeggen, wel glimlachte ze, dus ik vermoed dat het zo erg niet zal zijn. als kim me komt waken uit mijn schijnslaap, kijk ik nog snel even naar een werkelijk slapende leyla, en draai me dan om en sleep mezelf de leeszaal in. daar zegt een fiere kim me plaats te nemen op de schaars behoutte stoel, met voor me een reeks aan communicatietoestellen met hier en daar een draadje eruit springend als betrof het een niet uitgegomde potloodlijn, en geeft me de hoofdtelefoon en microfoon en knikt.
9
een iemand doet de ronde
43
10
EEN NACHT DOET DE RONDE
als valrie en jowachim twee manen onderweg zijn en bijna het gebergte bereiken waar tarik zich ver- en geborgen weet, zijn ze zelfs even in de oude stad waar wij ons ontplooiden. al zijn ze daar niet langer dan twee seconden gesignaliseerd door een bewaker van de koningin die het vervolgens met zijn leven en de sleutels van zijn motorfiets bekopen moest. daarna reden ze in een sneller tempo dan al het gewandel voorheen door de woestijn, waarachter het gebergte en de stilte wachtte. vaak was de tocht niet zonder gevaren. zo schrijft jowachim, in een van zijn latere, losse aantekeningen op het alles, dat hij zich nog heel goed herinnert hoe koninklijken hem achtervolgden, of hoe zand hem overspoelde. soms zelf leek hun vlucht in het woestijnzand te worden beëindigd omwille van een niet verwachtte zandstorm die ervoor zorgde dat ze te lang hoefden te schuilen. maar toen de bomen onder de boomgrens van het gebergte terug hun bladeren uitreikten, kwamen ze aan in de afgesproken berghut waar tarik, en anderen, op hen wachtte. vervolgens wandelden ze nog een week lang hoger het gebergte in tot ze een grot bereikten die reeds bekleed en bewoond was door een man die men de bergbewoner noemde. hij had zich ongeveer vier seizoenen eerder in het gebergte verschanst toen de schaduwtroepen van de koningin ontdekten dat hij het was die haar spiegels had ingeslagen. jowachim zou later, in het niet neergeschreven gedeelte van de werkelijkheid, nog heel goed bevriend raken met deze zonderling die in evenveel opzichten verschilde als gelijk was. het was in een van de kleinere kamers van de grot waar jowachim voortaan zou huizen en het was ook daar dat hij zijn vele stilteoefeningen perfectioneerde. soms nog tekende hij. aangezien hun hoop niet meer was dan een klein zaadje geplant, of beter: geworpen, in een nog te beregenen woestijn, konden ze niet veel meer doen dan wachten en ongezien blijven. vooral het laatste, ze konden zich het niet veroorloven te mislukken in hun eenzame opdracht, namelijk op de achtergrond het plan voorbereidend om terug touwtjes in handen te nemen. en om terug de touwtjes in handen te laten nemen door de poppetjes zelf, al dan niet onder begeleiding van dieper liggende windvlagen, als sturen van een zee vol golven heen en weer. en ook al konden ze dus beter in de grot blijven, toch ging jowachim elke dag wandelen, steeds een beetje verder, een beetje dieper dalend of enkele vele meters stijgend. na de eerste week kon hij al verklaren aan de anderen dat er in een omgeving van één kilometer geen teken van vijandigheid was, of ook maar iets dat daarop wees. nog enkele dagen later gingen ook tarik en valrie met hem mee en besloten ze verschillende bergposten te installeren, met henzelf als dagenlange wachtende wachters. en zo kwam het dat jowachim op een dag en op de meest vooruitstekende bergpost een groepje vluchtelingen zag naderen die hij rustig tot voorbij zijn zone wandelen liet.
10
een nacht doet de ronde
44
toen ze bijna in het bereik van tarik waren, ontstak hij bovenop de berg vier secondenlang een blauw vuur en daalde vervolgens tot aan het bergpad om ze ongemerkt te besluipen. achter een uitstekende rots telde hij ze na en zag hij dat het groepje bestond uit zeven mannen en vier vrouwen, variërend in leeftijd. toen bemerkte hij bovenop de berg een vuur. het was het gele vuur waarmee tarik de bergbewoner en aldus de grot waarschuwde voor, op twee gezichten, geen gevaar. even snel als het kwam, ging het uit, toch hadden ze het gezien. tenminste, drie jongemannen van de groep hadden het gezien en probeerden nu de anderen ervan te overtuigen, zonder resultaat want na licht geaarzel wandelde men verder. tot plots tarik voor en jowachim achter hen stonden. onmiddellijk stopte iedereen bij het horen van hun stemmen en beantwoorden de vraag van tarik door te zeggen dat ze gestuurd waren. toen bleek dat de man die hen gestuurd had in de groep aanwezig was, en dat dit elf van de dertig laatste verzetslieden waren die nog enig verzet boden, werd het stil. de avond viel. snel wandelden de dertien, met vooraan in de groep jowachim en achteraan tarik, naar de grot alwaar de anderen ongeduldig mee wouden beslissen of er al dan niet gevaar was. jowachim praatte ondertussen met nand, een jongeman met een gezicht dat niet in het gebergte paste, over voorbije momenten die enkel door herinneringen blijven eindigen. ook nand wist heel wat te vertellen over de laatste acties van het verzet, en over haar ondergang, al was hij nog maar negentien en van de andere kant van de eens grote wereld. het was samen met hem dat jowachim enkele dagen later het gebergte inwandelde om op zoek te gaan naar betere locaties, en ook wel om gewoon te wandelen, denk ik tenminste. over die intense kennismaking met zowel het gebergte als met nand, schreef hij een tientallen bladeren vol met vrije vergelijkingen, stille gedachten en weids variërende mijmeringen. zo wens ik jullie zeker niet te onthouden dat hij in nand een jonge jowachim ontdekte die echter reeds de juiste beslissingen had genomen uit de nog te ontvangen lessen des levens. er waren dagen dat ze, tijdens die verkenningstocht in het gebergte, niets anders deden dan bovenop een berg, of toch zo hoog of stil mogelijk, te wachten op het vallen van de avond. om dan onder de juiste hoeveelheid dekens en hoop de nacht in te gaan waar ze, aan de hand van de sterren, voor elkaar hun gedachten verbeeldden zodat alles duidelijk werd. vaak benoemt jowachim deze dagen als de dagen dat de zekerheid betreffende een goede afloop haar hoogtepunt had, eenvoudigweg omdat hij toen nooit dacht aan een afloop. neen, in het gebergte gehuld als betrof het kledij die zijn geest hoefde warm te houden, werd hij voortdurend in het hier en nu geworpen door de grootsheid van de stenen rondom hem. vaak voelde hij zich nog kleiner dan dat hij zich voorheen ooit gevoeld had en kon hij deze kleinheid niet delen met ook maar een deeltje van iemand uit de grot, dit verzweeg hij. en het voortdurend opnieuw de gedachtegrond, en de stilte, in kloppen van dit gevoel, zorgde ervoor dat hij vaak de reden vergat waarom hij het gebergte bewoonde als een vogel.
10
een nacht doet de ronde
45
soms nog ging hij enkele uren wandelen met valrie om alle stenen rondom in kussens te veranderen en zo de zachtste avond voor te bereiden waarin ze beiden streelden. ook ontnamen ze elkaar voortdurend de verwarring waaronder ze gebukt gingen en gaven ze elkaar voortdurend de juiste vleugels om het moeilijk heden te overvliegen, te beschouwen. of er uit dit vele samenzijn kinderlijke vruchten zijn gegroeid in haar inwendige, kan niemand met zekerheid vertellen, wel doen er wat dit betreft stevige geruchten de ronde. al is het natuurlijk zo dat elk verhaal zijn zijverhalen heeft die hier en daar aanknopen bij de werkelijkheid om vlot en geraffineerd te ontsporen in de mist die nu eenmaal rond alles hangt. maar goed, dit verandert de zaak niet. hoe dan ook kunnen we concluderen dat jowachim bij valrie de vrouw gevonden had waarbij hij zijn hele leven slijten wou, zo schreef hij toch. al zwom misschien ook dan al de gedachte in hem rond dat hij op een dag zou wegwandelen van de groep en alle sporen zou vergeten achterlaten die het mogelijk maken hem te volgen. en misschien kon hij, vanuit die gedachte aan tijdelijke eeuwigheid, zo verklaren wat hij nooit verklaren wou, namelijk dat hij de ultieme liefde gevonden had. niemand weet dit zeker. wel kennen we de datum waarop hij ’s ochtends op zijn kleinste tenen de grot uitsloop om er niet meer terug te keren, maar zo belangrijk is die eenvoudige datum eigenlijk niet.
10
een nacht doet de ronde
46
11
EEN RECHTHOEK DOET DE RONDE
aan de andere kant van waar ik ‘hallo’ inspreek, begroet john me met de resultaten van een nachtje idealistische postbode te spelen. hij vertelt dat deze ochtend prinselijke troepen het hoofdkwartier in de enige wereld binnenvielen en het leeg aantroffen, op verzetsleden na. hier en daar wordt gefluisterd in de stad dat er mensen in de oude wereld zitten, of dat jowachims nazaten het prinsdom bedreigen, dat er buitenaardse troepen de wijsheid komen brengen of dat er een nieuwere messias is opgestaan die de prins komt vervangen. en dat is goed nieuws, zo bevestigt ook eltsjee, die achter mijn rug meeluistert, er wordt eindelijk weer gefluisterd. john vertelt ook dat hij zich nu op een andere, natuurlijk niet te vernoemen, plaats bevindt van waaruit verdere acties geleid zullen worden. deze nacht immers begon kim spontaan voor te lezen uit een boek dat ze gebruikte als een slaapmiddeltje, daar ze echter niet zo veel zin had om voor zichzelf voor te lezen, begon ze in de microfoon de woorden uit te spreken die werden opgevangen in de enige wereld. deze werden naar een geschikt digitaal formaat vertaald, en worden nu ingepakt en opgestuurd in duizend, vaak goed verborgen, bestanden op het enige wereldwijde net. heel binnenkort zal iedereen dus, via kim, op de hoogte zijn van eens een ander verhaal. als eltsjee zich afvraagt waarom niemand eerder hieraan dacht, john bedankt voor zijn snel uitvoeren van de plannen, de vraag niet kan beantwoorden en bloost, bedankt hij kim door haar tweemaal op het voorhoofd te kussen en duidt vier mensen aan in de leeszaal. de rest van de dag zullen zij in opperste concentratie, al zijn ze vrij om pauzes te nemen zodat de taal in hen niet opdroogt, zinnen voorlezen. john neemt afscheid en kim neemt de microfoon terug over. samen met eltsjee wandel ik naar buiten waar we met de rook onszelf verwarren. ik heb het over een radiozender en hij vraagt of ik wil presenteren, een vraag die ik met het afwenden van de blik beantwoord. “echt niet,” vraagt hij nogmaals, stilletjes aan begin ik te hopen dat hij het me niet beveelt. “neen, liever niet. ik ben een zwijger,” zucht ik. hij knikt. we wandelen een blokje rond, bekijken de zacht maar nog niet zo zeker ondergaande zon en vragen ons dikwijls af wat ons hier brengt. als ik vraag of hij een goed oog op de zaak heeft, antwoordt hij: “ik heb er inderdaad een goed oog op, helaas bezit ook ik een tweede oog.” ik knik en antwoord dat ik hetzelfde lot deel en dat we niet alleen zijn. de leider glimlacht en vraagt of ik zin heb om nog wat langer rond te wandelen in deze met puin bewoonde stad, ik vind het goed. als we aankomen in wat het meeste lijkt op een verlaten park stoppen we plots. voor ons staat een man die ons de hand reikt, rondom hem staan meerdere mensen een beweging van ons verwachtend. de man spreekt niet, maar de woorden die in zijn ogen te wachten liggen op handen die ze lezen, lijken ons goedgezind, toch twijfelen we. als eltsjee als eerste de hand schudt en de woorden uit de ogen van de man haalt en ze terugkaatst, verschijnt er een brede glimlach op zijn gelaat, vervolgens komen de anderen dichter en verwelkomen ze ook mij. ik sta nog op twee meter van de leider en beluister alles. met een taal die niet zo veel verschilt van de onze verwelkomt de man ons in hun stad. hij excuseert zich voor de mogelijke paniek die gezaaid werd onder de mensschappen, maar duidt op het feit dat dit goed was om de concentratie aan te scherpen. de leider knikt.
11
een rechthoek doet de ronde
47
hij vertelt ook van de vele achtervolgingen waarmee ze hun twijfels omtrent onze al dan niet vriendschappelijkheid de grond inklopten. eltsjee bedankt hem ook voor het voedselpakket en nodigt hen uit in de oude bibliotheek, waarop de man vraagt: “waarom de bibliotheek?” “wel, dat is een lang verhaal,” begin ik, plots in een vertelzieke bui, “we zien het als onze plicht de mist in de enige wereld te verklaren, we zien het als onze taak het volk in te lichten en aangezien er enkel hier, in deze oude stad, nog andere verhalen zijn, zijn we hier, denk ik.” de leider knikt dat het goed is. de mensen om me heen luisteren geboeid, hoewel ze nog zachtjes rondwandelen, zeer waarschijnlijk om hun gedachten vrij te houden. ik vervolg. “er is ook het verhaal van niet zo lang geleden, een verhaal dat wij allen in ons handelen dragen.” “jowachim bhuizrd leefde niet zo lang geleden toen er nog meerdere werelden bestonden, zowel in de werkelijkheid als in de hoofden van zij die het Alles bewoonden, en hij beleefde alles op een afstand, en toch ook niet, en bedacht zo nieuwe te bewandelen wegen.” “die jullie bewandelen,” vraagt de man. “die wij plaveien,” antwoordt de leider. minuten en woorden later wandelen de leider en ik terug naar de bibliotheek, met achter ons, zoals je een geschenk achter je rug houdt bij ’t binnenwandelen, veertien pioniers, ons uitvragend. we vertellen hen al de dingen die ze niet hebben gehoord in hun achtervolgen, al de dingen die ze niet hebben opgemerkt in hun afluisteren, zij luisteren met al hun oren en verbeelden al het gezegde onmiddellijk zodat ook hun netvlies brandt. soms wordt er even halt gehouden. aangezien de pioniers deze oude stad beter kennen dan wij, geven zij ons inlichtingen als zijn wij reizigers in een vreemde wereld en zij onze goed voorbereide gidsen. eens de duisternis echt al haar armen over de wereld heeft geslagen, bereiken we de oude bibliotheek. franzis en lucia, die net op wacht staan, bekijken de met overalls geklede pioniers met een aanstekelijke verbazing die ook al gauw de anderen versteld doet staan, tot ze, door de leider worden voorgesteld aan alle mensschappen, terwijl ik naast hem de gezichten lees. die avond leggen we de hoofden en de pijlen samen en bundelen zo de krachten om de prins in totale onvrede te brengen bij de mensen in de enige wereld, de pioniers immers waren ook uitermate bekommerd om het Alles, na vele generaties te zijn verworpen door de enigheid. zij kennen het verhaal niet van jowachim bhuizrd, nog dat van zijn broeder nand, die ten tijde van de pioniers moet ten ondergegaan zijn in een bodemloze strijd waarvan iedereen drinken en drinken bleef tot hun dronken zijn niet alleen de pijn verzachtte, maar ook hun krachten. de nacht is reeds half weg als ik samen met leyla in de bibliotheek op zoek ga naar een geschikt boek om voor te lezen aan elkaar, en aan john die zal meeluisteren en het alles zal opnemen. als ik zeg dat haar lach me krachten geeft, antwoordt ze: “dat weet ik, lieverd.” “zou je me na dit alles je kracht niet, ook maar een beetje, weg schenken richting mijn open, als een hemel, armen”, vraag ik haar, toegegeven, licht beïnvloed door al de woorden om me heen. “dat alles hangt af van de krachten die jij al dan niet verzacht,” zingt ze bijna. “ik zal mijn best doen, maar weet dat ik slechts een twijfelaar ben die door zijn twijfels gestuwd wordt, niet door eerzucht of zelfzekerheid.” “dat weet ik,” ze neemt een boek, “is dit een goed boek,” vraagt ze. ik bekijk de kaft en lees luidop voor: “petit testament”.
11
een rechthoek doet de ronde
48
“het zijn gedichten,” beantwoord ik de vragende blik van leyla, “van ene françois villon.” “deze zal het worden,” knikt ze, ik luister. samen wandelen we naar de bijna perfect functionerende radiokamer, waar we kim vragen of wij even met john mogen spreken. en terwijl de leider de geschiedenis van de pioniers in zich opneemt, hij komt onder andere te weten dat zij nooit deze wereld verlaten hebben en dat – wat we reeds wisten of konden vermoedden – hun raket nooit de aarde verliet langer dan die ene vlucht die stopte, lezen we. beurtelings lezen we een gedicht voor aan elkaar, en aan john, en duiken zo in de bewonderenswaardige wereld van de heer villon, tenminste: hierin doen we meer dan ons best, aangezien we niet alle woorden op het eerste zicht begrijpen. dit frans is het onze niet. neen, ondertussen lachen en huilen er bijna acht eeuwen tussen het frans dat wij begrijpen kunnen en het frans dat nu voor onze ogen smeekt om begrip. we lezen elk zo’n tien schrijfsels van de man en daarna vindt ook john dat het genoeg geweest is. “dat was leuk,” zegt leyla. “inderdaad, het had wel iets, maar leuk vind ik niet echt een geschikt woord, tenzij dan als je enkel en alleen het aan elkaar voorlezen bekijkt, maar dat kan ik – helaas – niet.” “aan welk woord had je dan gedacht?” “wonderlijk, ja… iets in die aard. villons leven was niet leuk.” “hoe weet jij dat,” vraagt ze met een geheimzinnige glimlach die ik nog niet ontcijferen kan. “wel ik leidt het gewoon af. zijn leven was wonderlijk, en het is nog meer wonderlijk dat wij nu zijn gedichten gebruiken om het volk te duiden op meertaligheid, op niet- eenduidigheid.” “je hebt gelijk, maar pas op, overdrijf niet teveel of ik kan nog denken dat je jezelf herkent in de persoon van deze vagant.” “misschien wel, maar dat ervaar ik meestal niet als een probleem, wel als een touwtje dat me dieper het boek kan in sleuren, tot ik er volop in ben.” “van zijn?” “inderdaad, ben, van zijn.” samen drinken we nog één glas wijn in de zeteltjes van de leeszaal en wachten tot de leider ons komt vergezellen, daarna overlopen we de dag en staan we versteld van de gunstige evolutie die zo snel gaat dat we er bijna een r bij plakken. ook karen en leejoo komen, al is de nacht dan reeds goed gevorderd, erbij zitten en evalueren hun handelen en evolueren hun gedachten. ondertussen is een kleine groep meegegaan met de pioniers, om ze te helpen verhuizen van het park naar de bibliotheek. zo komt het allemaal dat we de volgende dag, die begint met een enkele zonnestraal die snel overgaat in een regenstraal, ontwaken temidden van allerhande wapentuig dat we hopen niet nodig te hebben, al is niemand daar ook maar een beetje zeker van. het kan snel veranderen. rond vijf uur deze ochtend, toen tanèr net gewisseld had met kim en dus de radiokamer bevolkte, kwam er een bericht uit de enige wereld. onze vrienden in de enige wereld meldden het nieuws dat de prins furieus was, zo bleek uit een toespraak in alle hoofden van de mensen. uit die toespraak bleek ook dat hij vermoedde, al zal dit vermoeden eerder van de prinses afkomstig zijn wiens schoonheid wij niet meer vereren, dat er in de oude wereld, deze oude stad en haar kille omgeving, vijandige secties zich verbergen die moeten worden vernietigd. ook richtte de prins zich in het bijzonder tot jowachim bhuizrd, wiens naam hij trachtte te bezoedelen door te verklaren dat hij maar één doel voor ogen had, namelijk de nacht bedreigen en haar te laten verdwijnen, wat enkel waar was in symbolisch-poëtische zin.
11
een rechthoek doet de ronde
49
de verzetsleden in de enige wereld waren ervan overtuigd dat de prinselijke troepen vandaag, hoe dan ook, de oude wereld een bezoekje zouden brengen en met deze bezorgdheid bezorgden zij ons aldus een ochtend die we niet zo snel zouden vergeten. bij het horen van het nieuws waarschuwde tanèr onmiddellijk eltsjee, die terstond de juiste personen op de juiste manier wist wakker te maken, die hem vergezellen zouden naar de tunnel alwaar ze een eerste bewakingspost zouden opzetten. dit alles ging vrij vlot. het was echter niet helemaal zeker vanwaar de prinselijke troepen zouden komen binnenvallen, ze konden de zee bevaren, de lucht bevliegen en de tunnel bewandelen. omdat we hieromtrent geen nieuws hadden ontvangen, beslisten we met alles rekening te houden. al gauw werd het hele strand in het oog gehouden door mensschappen achter machinale moordwapens, de bewolkte lucht bekeken door verrekijkerogen, een tiental, en de tunnel bewaakt door de groep waar ook de leider deel van uitmaakte. zij gingen in de tunnel. gelukkig, denk ik als ik op het strand sta, geduldig de horizonlijn tot grens makend, zijn er ook de pioniers om ons te helpen, want bij een aanval zouden we anders zeker en vast in de minderheid zijn geweest, nu zal het toch een grotere, goed voorbereidde, minderheid zijn. zo’n goede zeventien minuten na negen, de bewolking neemt toe naarmate ons geduld verstrijkt, krijgen we, de mensen op het strand, het bericht te horen dat de mensen in de tunnel prinselijken hebben gesignaliseerd, en dat ze zich schuil houden om ze te laten passeren. nadat ze enkele minuten gewacht hebben tot als de hele bende, een twintigtal, gepasseerd is zonder dat ze ook maar een beetje gezien zijn, sluipen ze hen achterna en bevelen ons in een hinderlaag te gaan liggen rond de uitgang van de tunnel, wat de helft van ons ook doet. de andere helft houdt de zee en de erboven hangende lucht in het hoog, een geluk, zo zullen we tijdseenheden later merken. als de kleine troep prinselijken hun eerste stappen in de oude wereld zitten, klinkt achter hen de stem van eltsjee, die hen beveelt de wapens weg te gooien. de twee vooraan weigeren dit te geloven en beginnen te vuren met hun wapens tot plots, ook voor hen, de omsingeling duidelijk wordt wanneer een van hen getroffen wordt door een schot, gelost door een pionier wiens mikken bevorderd werd door de angst te sterven. wellicht had ook hij gemerkt dat een van de ronddolende kogels de pionier naast hem getroffen had, en zal ook dit dus een extra motivatie geweest zijn de prinselijke het zwijgen op te leggen, hem werkelijk te doen inzien dat hij omsingeld was, met oorverdovend succes. reeds enkele minuten na het losbreken van deze korte, eerste, strijd tussen toekomst en verleden, is alles weer rustig en worden de prinselijke mansschappen gevangen genomen en naar een zaal in de bibliotheek geleid waar ze voedsel en boeken als geschenk ontvangen. daar worden ze ook vastgehouden voor het verdere verloop van het verhaal. ondertussen denken de meesten van ons dat de strijd voor vandaag gestreden is en verzorgen de gewonden en begraven de getroffen pionier op het strand. samen met de leider sta ik stil. we bekijken de tunnel die voor ons ligt alsof we de oorzaak van alle pijn en ellende gevonden hebben, ook al weten we heel goed dat deze tunnel onszelf mogelijk maakt, en met een vreemd gevoel van vereenzaming vraagt de leider me of ik nog geloof in de dingen.
11
een rechthoek doet de ronde
50
terwijl ik ja knik, vraag ik me af of ook hij een afkeer heeft voor het gebruiken van wapens, ook al weet ik zeer zeker dat hij die afkeer met mij deelt, net zoals ik zijn gevoel van vereenzaming deel. samen wandelen we het strand af en herinneren ons de beelden. we zeggen niets maar weten beiden van elkaar dat we de slachtoffers eren met een terugblik op hun leven, al is het ons maar voor beetje bekend. als de zee tot onze enkels golft, vraag ik hem of hij nog iets verwacht van de prins vandaag. hij zegt me dat hij het niet weet. ook leyla, karen, jozef en karel hebben nu hun post verlaten en wandelen, in een traagheid die omgekeerd evenredig is aan de snelheid van het gevecht daarnet, op ons af. als leyla plots, want ik droom mezelf uit over de golven, naast me staat, vraagt ze hoe het me gaat. terwijl ik de blik van karen in me opneem, antwoord ik dat het uitstekend met me gaat daar ik immers nog de indruk heb in en uit te ademen, zeker van mijn stuk ben ik echter niet. terwijl we daar met ons zessen staan en geen woorden wisselen over daarnet, is het stiller dan ooit. zulk een stilte heb ik nooit eerder gehoord. even denk ik dat ik de gedachten van iedereen de zee in zie rennen, maar al gauw keert de rede weer die me rusteloos maakt, zodat ook de stilte verdwijnt. al gauw breekt ook leyla de uiterlijke stilte door te vragen of we terug gaan. de leider knikt, maar zegt dat hij nog vijf minuten zal wachten en dat er sowieso mensschappen zullen achterblijven, je weet maar nooit, fluistert hij er nog bij. leyla knikt dat het goed is en gaat samen met karen op een der zeldzame duinen zitten, ik blijf staan. als de vijf minuten om zijn, en eens we eindelijk gegroepeerd zijn en voorbereid voor verrassingen, wandelen we met de helft der mensschappen, pioniers incluis want die horen sinds gisterenavond bij ons, wij bij hen, terug naar de oude bibliotheek om verder te werken. voortdurend, we kennen rust niet vooraleer de prins verdreven is uit het land, en nog belangrijker, voor de mensen in de enige wereld de onwetendheid niet kennen, de massa’s aan verhalen niet kunnen zien. we gunnen rust niets. op de terugweg voel ik me verloren. wat heb ik verloren tussen deze mensschappen, zeventien seconden vraag ik het me af, om vervolgens in een zachtere gedachte terecht te komen met karen naast me die vraagt of ik zin heb om even met haar te praten. ik beantwoord haar uitnodiging positief. ze zegt: “dank je.” “geen dank,” glimlach ik. de laatste kilometers wandelen we pratend naast elkaar, hoewel we niet naast elkaar praten, maar samen praten natuurlijk. we vullen de leemtes bij de andere in met de woorden die ons bliksemsnel geschonken worden door ons niet bekende mechanismen. we verwarren betekenissen niet en al gauw wordt het middag als we het hoofdkwartier binnenwandelen. we houden van vreemde zinswendingen alsof het ons een verstrooiing biedt in het voortdurend, al dan niet kunstmatig, verhogen van de concentratie, bijna zoals gepland. hoewel we niets planden, eerder de voorbije nachten zaadjes plantten die hopelijk zeer snel hun effect niet zouden missen, zoveel is immers zeker: het moet snel gaan en we mogen de prins en vooral de prinses en haar misleidde wetenschappers niet onderschatten, nooit. reeds als we de leeszaal binnenwandelen wordt dit ons duidelijk. een bijna zwevende kim komt op ons afgestormd, het nieuws brullend: “de mensschappen aan de tunnel worden aangevallen, de mensschappen op het strand worden aangevallen.” even staan we stil.
11
een rechthoek doet de ronde
51
maar dan werkelijk stil, als aan de grond gelijmd omdat genageld teveel geluid zou maken. de volgende seconden begint onze molen al goed en beter te draaien en een kleine minuut later rennen twintig mensschappen met hun beste benen naar het strand, trachtend te redden. samen met leejoo loop ik achteraan in de groep en voortdurend houden we de omliggende straten in de gaten, hopend dat de mensen strand houden. zo nu en dan versnellen we en ook daardoor komt het dat we vier maal sneller dan anders het strand bereiken.
11
een rechthoek doet de ronde
52
12
EEN BUIZERD DOET DE RONDE
tweeëntwintig juni, dat was de zonnige dag waarop jowachim de grot verliet, een verleden achterlatend dat nooit echt een verleden worden zou. het was een weldoordachte actie. het is sinds die dag dat de sporen van hem steeds zachter zullen worden, om dan, nog eens twee jaar later, uit te doven tot een klein waakvlammetje dat de hoop levendig zal houden. wel was hij in het bezit van een klein geel schriftje, dat nu de bibliotheek bevolkt, waarin hij de redenen van zijn vertrek uitvoerig toelichtte. zijn schrijfstijl getuigt steeds van zekerheid. ook al schreef hij in de eerste regeltjes van datzelfde gele schriftje: ‘onzekerheid is de motor, geschaafd het koetswerk.’ dit had hij trouwens geschreven onder de woorden van valrie. haar te verlaten, ja, daar had hij het moeilijk mee, maar toch leek het hem noodzakelijk de vereenzaming op te zoeken om zo de ware redenen van zijn persoonlijkheid te vinden. en ook al gaf hij elf redenen waarom hij de grot verliet en de wereld inwandelde, er was geen een reden bij die ook maar de pijn omwille van valrie een beetje verzachten kon. de meeste redenen sloegen dan ook, zonder pijn te doen, op de andere bewoners van de grot, nand en tarik niet meegerekend, en meerbepaald op hun gelatenheid. het leek gedaan. ja, zo schreef hij het neer. het leek hem alsof ze zich hadden overgegeven aan de voorlopige hopeloosheid. ze konden toch nog altijd alles verwoorden, neerschrijven, in beelden gieten. of ze konden de vraag positief beantwoord hebben van jowachim om in groepjes van vier het gebergte in te duiken, steeds dieper tot zij de hoogste toppen betrapten, bewaakten. maar neen, ze bleven daar en hadden ofwel genoeg gezien van de strijd, of waren totaal verzwakt door de tocht en de hopeloosheid. jowachim kon niet blijven, ook al bleef iedereen. hij vond het noodzakelijk niet stil te staan, al was het hier al was het daar, en ja, hij zou steeds voorzichtig hoeven te zijn, dat wist hij, maar hij had steeds een goed oog op de afloop. misschien een beetje zoals onze leider, dat weet ik niet zeker, maar dat geheel terzijde natuurlijk, of beter: bijna geheel terzijde. jowachim had dus de grot verlaten, was zoekende. wat hij zocht wist hij niet, maar goed ook, schreef hij in zijn schrift, dat zou de reikwijdte van zijn ogen verengd hebben, en neen, ook hij hield daar niet van. hij wou in volle glorie zien. de eerste dagen van zijn laatste tocht was het mooi helder weer, en genoot hij dus van de diepten en dalen die hij als het kleinste kind waarnam, hoewel hij steeds op zijn hoede was. hij schrijft over een ontmoeting met een berggeitenfamilie en over de vlucht van verscheidene vogels. zelf leek het hem alsof hij in vogelvlucht aan zijn vereenzaming begonnen was. het was wellicht de kracht van de prachtige zomerzon die hem de eerste dagen tot weken, zo vlot deed wandelen, ook al gingen de paden soms over van wandelpad naar berggeitpad. het was alvast niet het voorbije voedsel geweest, of tenminste de kracht die hij daardoor ontving. reeds in de grot had hij bitter weinig gegeten, maar deze tocht was tweemaal zo erg.
12
een buizerd doet de ronde
53
volgens zijn woorden moet hij allerhande kleine dieren bejaagd en gevangen hebben om ze dan vervolgens klaar te maken, soms echter moest hij zich beperken tot waardevolle planten. zeker was echter dat hij niet van honger zou omkomen, neen, daarvoor was hij te inventief en had hij reeds in zijn hutje aan zee kennisgemaakt met allerhande mogelijkheden te leven. in de tweede week, zo schrijft hij, lijkt het hem alsof het gebergte dra zal evolueren naar een vlakte en beschouwt hij dit, gezeten aan de voet van een nieuwe beklimming, als logisch. even kan hij zich niet weerhouden te denken dat zijn tijd de overgang van gebergte naar dromenmakende vlakte in zich draagt, iets later relativeert hij ook deze gedachte. ach, besluit hij, mensen zullen ook dan door die vlakte heen stappen en uit hun nieuwere dromen zullen nieuwste gebergten uit de grond rijzen, dan tekent hij een cirkel. de volgende weken schrijft hij noch in het schrift, noch in de stenen die zijn voeten vertragen, de zomer wordt even wat guurder en het gebergte heus niet vlakker, zoals hij had gedacht. wel is er een ontmoeting met een oude vrouw, waarvan wij weten – dankzij haar neergeschreven levensverhaal – dat hij haar huis voor de komende herfst verstevigde. ook genoot hij er van stevige avondmalen en vertelde hij de streken van het gebergte aan deze vrouw. op tweeëndertig augustus bereikte hij de laatste bergtoppen en liet sporen na. in zijn schrift tekende hij zo zacht als hij kon die laatste bergen, en hoe ze tot steppevlakte evolueerden, nauw ondersteund met de juiste woorden voor de nieuwe kleuren, en de kracht. hij bezong de voet van het gebergte en vroeg, licht bedwelmd door kinderlijke onwetendheid, of die hem diep het steppeland kon inschoppen, zacht genoeg om het Alles te overzien. daarna snelwandelde hij de steppe in, eerst nog licht stijgend en dalend over de met groene grassen beplakte heuveltjes, later eindelijk in een eindeloze vlakte, de leegte herkennend. dat maakte hem rustig, schreef hij, hij had het gevoel dat dit slechts weer een nieuw begin was. hij wandelde zuidwaarts, de zon niet tegemoet die opnieuw bijna onder ging, ademde. er gingen dagen voorbij zonder ook maar iets of iemand te zien of te herkennen in een geluid, hij rustte zelden maar had, omwille van de openheid, niet het gevoel vooruit te komen. al moet hij die eerste weken in de steppe toch goed vooruit geraakt zijn, afleidend van de plaatsnaam die hij ons onrechtstreeks gaf, toen hij de familie oeillarighiópa ontmoette. de familie oeillarighiópa was een nomadenfamilie, zoals er nog een vijftal restte in deze ooit druk bewoonde steppe. ze droegen de namen van vele verloren families in hun ene naam. hij ontmoette ze toen hij even uitrustte onder een zeldzame boom die het naamloze land bevlekte, en reeds van bij de eerste blikken wist hij dat hij weer een tijdje blijven zou. hij werd als vriend ontvangen in de yoert van het drie dochters en drie zonen tellende gezin en draaide mee in het rollenspel of rollenpatroon als een eeuwenlang verbonden broeder. hij schrijft zeker vijf maal dat hij werkelijk dol is op de gegiste merriemelk, ingebakken in de tradities van het gezin, en ook het schapenvlees bracht hem snel weer in uitstekende vorm.
12
een buizerd doet de ronde
54
daarenboven kon hij zich ook geestelijk herladen, zowel door het goede leven dat hij herontdekte in de nomadenfamilie als door de vele gesprekken die hij voerde. ook raakte hij in diepe bewondering voor de oude heersers van de nomaden over wie de vader, iyupaki, veel vertelde, en dan vooral voor hun vreedzaamheid en tolerantie. hij onthield vooral dat die heersers hun commandanten kozen op basis van talent en competentie, niet op basis van banden met de familie, vriendschap of dergelijke. ook raakte hij nauw bevriend met oeliraki en jikhyjkkuyn, respectievelijk de oudste dochter en oudste zoon, en vertelde hen zijn geschiedenis zoals hij het niemand eerder had verteld. dankzij de later geregistreerde geheugens van oeliraki en jikhyjkkuyn kunnen we beter de afloop van jowachims verhaal naar onze gedachtegangen vertalen, maar … ssst mezelf. ook weten we dankzij een wandeling, en meerbepaald dankzij het verhaal dat jowachim toen aan oeliraki vertelde, meer over zijn verwarrend verleden met zana en/of natalieja. toch wensen we van deze kleine geschiedenis niet meer te vertellen dan dat hij niemand van wie hij ooit had liefgehad ook maar een beetje vergeten was, meestal. al het andere is stilte. en dus ook omdat hij met jikhyjkkuyn en oeliraki mooie, en glimlachjes veroorzakende, momenten deelde, nam hij de beslissing tot de winter te wachten door niets te beslissen. in de winter, schreef hij, zou hij nog eens diep graven in zichzelf en trachten te weten te komen of het dan tijd was om terug te gaan, toen was het immers nog lang geen tijd, voelde hij. ook is het heel interessant om mee te delen dat nand, op ongeveer hetzelfde tijdstip als wanneer jowachim besliste dat het nog geen tijd was om te gaan, de grot verliet, verder ging. waar hij heen ging wist ook hij niet, wel stond vast dat hij de andere richting dan jowachim uitging en dat hij vertrok omdat hij vond dat hij lang genoeg in een grot gewoond had. hij wandelde in een vlot tempo het gebergte door om later in het verhaal nog even terug te komen.
12
een buizerd doet de ronde
55
13
EEN PRINS DOET DE RONDE
als we het slagstrand bereiken, bemerken we al gauw dat de weinige achtergebleven mensschappen het niet veel langer zullen uithouden tegen de lustig in het rond vurende prinselijke overmacht. als goed gestudeerde gekken mengen we ons in het strijdtoneel. de strijd is hard en op sommige seconden te chaotisch om ook maar iets te overzien. gelukkig, zo zien we, zijn de enkele pioniers die met ons mee ten strijde trekken goed getrainde soldaten die ons, tegenstrijdige mensschappen, spoedig de juiste dingen leren. zo komt het, en wellicht ook dankzij het schijnende licht van het vertwijfelende toeval, dat we een klein uurtje na het bereiken van het strand, de achtergeblevenen reeds uit hun hachelijke situatie hebben gehaald, en de prinselijken eindelijk de overvolle (v)laag kunnen geven. ondertussen is de avond beginnen vallen en werpt het licht van de schemering een vertwijfelende laag op het strand met haar doden, gewonden en vertwijfelden. gelukkig is er de zekere leider om ons terug in de meest gezamenlijke werkelijkheid neer te planten. drie vijandelijke mensschappen vluchten terug de tunnel in en dat kunnen wij, die zich met de rest van hun gevangen legertroep bezig houden, hen niet beletten. samen met de gevangenen bewandelen we, in een lichtjes dronken roes van overwinning, de wegen naar de bibliotheek. niet zonder de tunnel en het strand goed bewaakt achter te laten, neen, ook leejoo blijft staan op het strand met voor zijn neus de zee die land ruikt, om, als de nieuwe dag haar kansen ziet, afgelost te worden door de nieuwe wachten. het is altijd wachten, denk ik veel te vaak. nu niet gelukkig, neen, nu lijkt het echt alsof wij dit hele zaadje belevend hebben, nu lijkt het echt alsof een nieuw, groot bos begint te bloeien. heel regelmatig overviel me, de laatste weken in dit lichaam en er omheen wandelend, de gedachte dat een nieuwe lente daar is. of dit hoop is, of een waar voelen van iets dat zich werkelijk zal aandienen, kan ik niet met zekerheid zeggen, dus verzwijg ik mijn conclusies omtrent deze vraagstelling, wel kan ik je mee delen dat ik een afkeer heb voor hopen, het helaas nog niet ontleerd ben. neen. het lijkt een benodigdheid voor het leven, een ingrediënt in het Alles. soms denk ik zelfs dat de pijn die voortkomt uit gebroken hoop ook een ingrediënt is, het zit allemaal ingebakken in het kleine lettertje dat we zijn, trachtend het woord te weten waar we in fungeren en thuis zijn. vaak rebellerend en denkend dat het lettertje een andere plaats kan innemen of het woord kan ontspringen, de zin vergetend waar het woord in danst, het verhaal verkrachtend waarin de zinnen staan en eventueel zelfs de voorbije hoofdstukken tot pinkstukje verknippen. maar goed, al deze gedachten zou een strijder niet moeten denken in het uur van de strijd, dat vaak een langgerekt uur is waarin zich vele levens ont-, en inwikkelen, maar het wandelen naar de bibliotheek is zo voldaan van een stilte, hoewel we ook wel iets gewonnen hebben. we hebben ook veel verloren, tenminste: vier mensschappen gingen ten onder en liggen nu onder het zand waar later weer kinderen zullen spelen, en voor het eerst in het leven van enkelen van ons, ontnamen wij het leven van een ander die we bewust een ander noemen. maar dit hoort er allemaal bij, behoor ik te denken, en als ik, samen met de leider als eerste de bibliotheek in wandel, waar de wachten ons iets te uitbundig voor onze stille maatstaven begroeten, komt leyla naar me toe gewandeld en zegt dat ik er goed uit zie. we glimlachen.
13
een prins doet de ronde
56
de gevangenen worden naar een kamer op de tweede verdieping gebracht en op een dieet van boeken, brood en water gezet. de meeste mensschappen zoeken de oplossingen van de dromenwereld op; djeekwes, eltsjee, karen, jozef, leyla en ik niet. wij bereidden morgen voor. djeekwes is trouwens, of beter: was, de leider der pioniers, en sinds de leider daarnet zijn leven tweemaal redde, de meest trouwe volgeling van eltsjee, hopend ooit de kans te ontvangen zijn leven driemaal te redden. ‘het kan niet en nooit genoeg zijn’ is ook ons devies. we beslissen dat er morgen opnieuw vier mensschappen de enige wereld zullen betreden om dan, samen met de vrienden in de enige wereld, een nieuwe plaktocht te houden om zo opnieuw wat kennis en verscheidenheid in de inwoners in te blazen, niet als een luchtkasteel. vele tafels liggen immers reeds onder stapels klassiekers en ook de niet zo hitgevoelige boeken werden gekopieerd alsof het een lust was, wat natuurlijk enkel het schrijven van deze werken was. ook ga ik samen met eltsjee nog een uurtje in de radiokamer zitten, toch wel. daar praten we met john over de strijdvaardige dag en de gevolgen ervan, die tot diep in onze gelederen merkbaar zijn. we besluiten met het voorlezen van verzen uit de rubáiyát. deze hier en nu en oude, vitale verzen doen me zacht in de nacht weg kruipen en ik heradem. als ik in dromenland de onmogelijkheden tot werkelijkheid maak, neemt kim de plaats aan de microfoon weer in, zwijgend, lezend in een boek dat onder de microfoon om aandacht smeekt. twee uur later zal zij, samen met marruk, iedereen wakker maken en zal het ochtend zijn. vijf uur ’s ochtends is het dan zo ver en wekt zij ons met muziek en met het bericht dat onze mensschappen deze ochtend een bom onklaar hebben gemaakt die bedoeld was ons, en meerbepaald onze radio-uitzendingen, onklaar te maken. onmiddellijk is iedereen wakker. ook zegt ze dat het signaal vaak verstoord werd deze nacht, maar dat het stopte om half vijf toen nog andere mensschappen in de enige wereld een gebouw van de prinselijketechnologie-dienst veroverden en er alles vernielden. naast me vraagt leyla hoe laat het is. ik antwoord haar dat ze aan tafel mag gaan en dat ze er uitziet zoals ik gisteren, toen ik terugkwam van het gevecht. zij glimlacht niet, ik wel. aan de ontbijttafel worden de vrijwilligers gekozen voor de plaktocht en wordt de nieuwe dag toegelicht. de zon slaapt nog. het brood smaakt me niet en de koffie is te waterachtig, denk ik driemaal, maar toch neem ik deze essentiële dingen tot mij als de liefde, andere mogelijkheden het zicht ontnomen. leejoo, die links van me de ochtend groet, heeft minder last met de voeding en kan zelfs volop praten. aan de enkelen rondom die luisteren, anderen zijn nog aanwezig in de nacht of in een voorbij moment dat ze nu opnieuw beleven, verklaart hij zijn droombeelden alsof het de sleutels bevat om een nieuwe dag, door deuren wandelend, succesvol te maken. na ’t ontbijt ga ik buiten. aangezien ik straks niet de tunnel door zal wandelen om in de enige wereld woorden en betekenissen na te laten, heb ik de tijd om even de afzondering op te zoeken en mezelf doorheen de stad te wandelen, zo het gebrek aan slaap ontkennend, gebouwen groetend. zo komt het dat ik, onder een hier en daar door zon bewolkte hemel, een klein straatje inwandel dat me als in een lang gerekte sluipbeweging naar de rivier leidt waar me stilte wacht, hoewel ik de vele gedachten niet verwijderen kan die me voort durend bezig houden.
13
een prins doet de ronde
57
gelukkig weet ik ze niet te verwoorden of kan ik niet ook maar hun beginletter benoemen, dankzij deze onmogelijkheid behoud ik de stilte, tenminste denk ik, negenenzeventig seconden nadat ik mezelf zeer zacht op de afbrokkelende kade heb neergeworpen, komt leyla. als door zon bevolkt neemt zij plaats naast mij en vraagt, stilte brekend met stilte, of het niet stoort of ze erbij komt zitten. “het stoort niet want ik zend niets uit,” antwoord ik. “dat denk je,” repliceert ze vliegensvlug. “dat tracht ik te doen.” ze glimlacht. stilte valt tussen ons in. even denk ik dat het me lukt, maar vervolgens valt haar hoofd op mijn schouder en kleine seconden later kussen we, de rivier met zuinigheid imiterend. de zon breekt niet door de wolken en ook mijn gedachten varen niet weg tot gelukzaligheid erop volgt. neen, alles blijft. maar toch voelde dit aan als volledigheid, beslis ik lichaamstaalverduidelijkingen later, als we op wolkjes terug naar de bibliotheek wandelen waar niets van dit groter wordende alles duidelijk mag worden. liefde was voor later, dit zou toch zo moeten zijn, maar… liefde hou je niet tegen, net als oorlog, ziekte of de dood. liefde overvalt, niet als een overvaller, maar als een dag. maar goed, uitweidingen omtrent de liefde behoren niet tot mijn taak van de dag, vandaag werd mij opgedragen, met anderen, de bibliotheek op te ruimen. jazeker, een ordentelijke werkplaats laat zich weerspiegelen, volgens onze leider, in een ordentelijke gedachtegang. daarnaast zal ik deze namiddag ook met de leider een uurtje in de radiokamer kruipen alwaar we het zullen hebben over de basis van ons betoog. we zullen onze geschiedenis in het kort toe lichten en uitgebreid vertellen waarom wij in de onbereikbare stad op zoek zijn gegaan naar de toekomst. dat de stad onbereikbaar is, hoeft gezegd te worden, althans eltsjee die nieuwsgierigen vreest en steeds op zijn woorden let. ook zullen enkele cassetten ingesproken door jowachim voor de eerste maal sinds hun ontstaan uitgezonden worden, dit vooral ten ere van jowachim, goed wetend dat zijn woorden uit ver vervlogen tijden komen, die onze tijd in haar verval gegoten hebben, raar kunnen klinken. de komende uren van de dag zal ik dus kuisend, met de verliefdheid in mijn aderen, de tijd opzij schuiven, terwijl leejoo, tanèr, ivo en djeekwes in de tunnel wandelen om de enige wereld voor goed te ontkrachten, voor beter, voor best. ik heb een beetje spijt dat ik er niet bij ben. maar goed, ook dit schoonmaakproject is een vereiste voor een geslaagde toekomst, steun ik mezelf en misschien is het wel beter dat ik even uitrust na de voorbije en vermoeiende dagen, mezelf inpeperend dat het goed is te herladen omdat alles nog maar net begonnen is. samen met karen vegen we de tweede verdieping van de bibliotheek volledig proper, om daarna alle boeken terug op hun juiste, alfabetische plaats te zetten om zo de terugvindbaarheid te bevorderen. terwijl we de boeken terugdragen wisselen we woorden. ervoor niet, neen, het lijkt alsof we meer vegen dan het zichtbare, denk ik tenminste terwijl ik voortdurend het gezicht van leyla van me af borstel, ik wens mezelf niet te laten vertroebelen door de liefde en ik wens mezelf te laten vertroebelen door de liefde. ik weet het niet meer. ik hoef het ook niet te weten, ik hoef er enkel voor te zorgen dat onze liefde, want dat is het, denk ik, de zaak en meerbepaald ons wegcijferen ten voordele van die zaak niet in de weg zal staan, daarom veeg ik haar verlangen veroorzakend gezicht voortdurend weg.
13
een prins doet de ronde
58
“ik kan op je gezicht de woorden lezen waarvan ik wou dat ze niet bestonden,” zegt karen me als ik met een stapel boeken het verdiep kom ingewandeld, even staar ik dragend voor me uit, in onbegrip, om dan, als ik de uitdrukking op haar gezicht echt begrijp, neen te knikken. “op mijn gezicht kan je de woorden lezen waarvan je wist dat ze altijd bestonden, wat je niet kunt lezen is dat de strijd om deze woorden verstaanbaar te maken er ene was tussen twee alfabetten.” ze knikt, zachtjes met de mond het gebaar makend dat het wel beteren zou. wat zich dan het komende uur afspeelt is een schouwspel aan verleiding en verzuchting, beurtelings verlaten we de afdeling die wij verzorgen moeten en komen we terug met weer een stapel terug te zetten boeken, beurtelings geven we elkaar de verwarring mee. dan eens zegt zij dat je meerdere talen spreken kan en raakt zij mijn schouder toevallig als zij tussen mij en een boekenkast wil doorkruipen, dan eens zeg ik dat alles onverstaanbaar blijft, ook al bezit je dan een duidelijk alfabet en laat ik mijn ogen achter in haar gedachten. als alle boeken dan eindelijk terug op hun plaats staan, geeft ze me een kus en verlaat de ruimte, vervolgens raap ik de scherven van mezelf op en wandel naar de leeszaal waar eltsjee me verwacht. zenuwachtig en in oorlog met mezelf en mezelf, wandel ik op hem af. als ik dicht genoeg bij hem sta om hem de vraag te horen stellen of ik even mee naar buiten ga, stop ik en knik ik ja. samen wandelen we in stilte, en bekeken door omstaande en van niets wetende mensschappen naar het kleine plein voor de bibliotheek, daar neemt hij het woord. “eerst en vooral, mijn vriend, wees niet angstig, de enige reden dat ik je dit nieuws zal vertellen is omdat ik weet dat je het gebruiken kunt, dat het je nog meer dan ooit zal aanscherpen. ten tweede, twijfel niet aan je huidige scherpheid, je bent mijn vertrouwen. ik wou je gewoon enkele feiten uit de enige wereld mee delen die ik vanavond aan iedereen zal geven, de belangrijkste reden waarom ik ze jou als eerste geef, weet je al, de andere redenen hoef je niet te weten, die zijn minder belangrijk en kunnen enkel nog meer verwarren. ok, het zit zo, daarnet praatte ik met de leider van het verzet in de enige wereld die me vertelde dat er gisterenavond een kleine betoging was voor het prinselijke paleis, op zich zou dit goed nieuws wezen, ware het niet dat ze bloedig teniet gedaan werd door het leger. ook verdwenen vele familieleden van verscheidene leden van het verzet en doet de prins er alles aan om het geloof in de enige wereld in ere te herstellen, maar dan ook alles. er werd me zelf verteld dat niemand nog zijn huis verlaten kon, maar dat kan ik moeilijk geloven. om de prins zijn laatste stuiptrekkingen goed te weerstaan heeft de leider in de enige wereld daarenboven beslist voorname prinselijke wetenschappers te ontvoeren, en ze hierheen te brengen alwaar ze ver van alle strijd, hopelijk toch, en alle ellende zijn. maar ok, met dit alles hoop ik jouw amoureuze gedachten toch deels te verlichten door het grauwe licht van de werkelijkheid er over heen te laten schijnen. wees voorzichtig en geniet ook, maar vergeet nooit wat je tot deze liefde dreef.” daarna wandelde hij binnen. ik krijg niet eens de kans hem te bedanken, of ook maar enig betekenisdragend woord terug te werpen, neen, hij glijdt terug de bibliotheek in en minuten later pas wandel ook ik terug in de bibliotheek rond, het juiste boek vindend dat me helpen kon. ik lees de voormiddag weg.
13
een prins doet de ronde
59
het verhaal dat ik lees, leert me beter naar mezelf luisteren als was ik de oude veerman die de rivier gezelschap hield en de mensen die ik over het water transporteerde droegen al mijn tegenstellingen als kostbaarste kledingstuk. de middag moest nog echt beginnen, beslis ik. als ik het boek zacht genoeg dicht sla om de woorden in mijn hoofd niet weg te laten waaien door de beweging, komt leyla naast me zitten en zeg ik haar wat eltsjee me vertelde, ze glimlacht schuchter en vertelt me dat ze ons geestelijk samenzijn meldde aan eltsjee. ik weet niet helemaal wat ik moet voelen, maar het gevoel verraden te zijn duw ik weg door mezelf eraan te herinneren hoe eltsjee op dit nieuws reageerde, door mij enkel nog meer aan te scherpen, alsof ik nog niet scherp genoeg sta, het puntje kan zelfs breken door wrijving. toch ben ik niet volledig tevreden met de gang van zaken en kan ik de gedachte aan karen niet onderdrukken, om mezelf gerust te stellen denk ik dat de toekomst ook wel deze onduidelijkheid zal komen toelichten, en stel ik leyla gerust door te zeggen dat ik blij ben. of ik werkelijk blij ben weet ik niet, wel is er een gevoel aanwezig dat daar, bij benadering, sterk op lijkt, misschien wordt het gewoon teveel overschaduwd. als eltsjee me komt halen om naar de radiokamer te gaan, groet karen me net voor ik de kamer binnen wandel. ‘verwarring voedde de mooiste geesten’, denk ik als ik de deur dichtsla en zo haar zichzelf overgevende blik in de leeszaal achterlaat. “laten we beginnen,” zegt de leider zacht, “vooraleer je het liever over andere zaken wilt hebben, daar hebben we later de tijd voor.” ik knik, driemaal, en we beginnen. de namiddag glijdt voorbij zonder ook maar het gevoel weg te schenken na de middag te komen en wij praten honderduit over ons verleden, en over jowachim. nu en dan lees ik iets voor uit een boek dat ik als voorbereid van het bureau neem.
13
een prins doet de ronde
60
14
EEN TERUGKEER DOET DE RONDE
toen de winter zich aankondigde en de familie oeillarighiópa zinnens was om zich voor de komende maanden in het gebergte te laten omringen tegen de sterke winden, wist hij het. tenminste, op een dag, toen hij ver van de tent een wandeling maakte met oeliraki, scheen hem plotseling de kennis toegediend zijn laatste doelen te herkennen. de kracht van afscheid. misschien was het wel die kracht die hem dit weten gaf, hij wist immers dat hij gaan moest, maar elke dag dat hij bij de nomadenfamilie verbleef, raakte hij meer en meer verslingerd. hij hulde zich als slingers rond haar, oeliraki, aanwezigheid en was bovendien, met een stilzwijgend beslissen al door de ouders uitverkoren/uitverkozen als echtgenoot. toen hij dit te weten kwam, oeliraki vertelde het hem op die wandeling, wist hij echt dat hij gaan moest en dat hij zijn gevoelens niet langer volgen kon, niet langer enkel zijn gevoelens. zij kusten elkaar de laatste malen en, zo schreef hij, namen lichamelijk en geestelijk afscheid van elkaar in de schaduw van de vlakte, daarna ging hij, zonder terug te gaan naar de yoert. neen, hij nam geen afscheid van de familie die zoveel voor hem betekende, misschien wel de familie, als groep mensen gezien dan, waar hij altijd al op zoek naar was geweest. en dat hij geen afscheid nam is hem, zo blijkt uit vele van zijn latere woorden, nog lang blijven steken als een mentale jeuk veroorzakend insect. maar goed, hij was niet de man voor spijt. tenminste, niet de man om spijt te tonen of ook maar toe te geven, dit zou enkel en alleen betekenen dat het verleden hem parten speelde, hij die enkel naar de toekomst kijken wou. hoe hij de verre afstand overbrugt op zo’n korte periode is niet geheel duidelijk, wel kan er uit een ander levensverhaal een mogelijkheid naar boven gehaald worden die juist kan zijn. het is het verhaal dat de zoon van ene norbertus van vele neerschreef, en waarin verteld wordt dat norbertus een handelsreiziger was die vaak nog bij nomaden op bezoek ging. zo ook kwam hij op een huilende herfstdag bij de oeillarighiópa’s aan en ontmoette daar een westerling met de naam bhuizrd waar hij goed bevriend met raakte en verhalen uitwisselde. ook verkocht hij de westerling beschrijfbare materialen en de nodige schrijfstokken om deze materialen van een verleden te voorzien. de zoon vertelt uitvoerig zijn vaders verhalen. in geuren en kleuren schrijft hij ook, op pagina vierhonderd veertien om precies te zijn, het verhaal neder van zijn vader die met een motorfiets wachtte op een afgesproken plaats. op die plaats, aan de voet van de berg iuoprtyro, kwam dan mooi op tijd, en met de afgesproken hoeveelheid hoop en schapenvachten, jowachim aan die de motorfiets besteeg. of hij die schapenvachten dan gekregen zou hebben van oeliraki, of ze zelf zou verzameld hebben, weten we niet, de zoon vermeldt er wel nog bij dat de westerling het gebergte meed. er zou een kleine discussie zijn ontstaan omwille van dit feit, daar norbertus de vele het immers opportuun achtte de kortste weg te nemen omdat het winter was, namelijk door het gebergte.
14
een terugkeer doet de ronde
61
jowachim echter, die in het verhaal van norbertus nooit bij zijn voornaam genoemd wordt, leek zich niet te kunnen overhalen het gebergte opnieuw te doorkruisen, iets hield hem tegen. althans, zo leek het norbertus die het zo doorvertelde aan zijn zoon, die trouwens, geheel terzijde doch leuk als een woord voor de zon te vinden, bertus heet. wat weten we niet. al kunnen wij, met de geschiedenis van jowachim in onze aderen golvend, meer dan enkele reden bedenken waarom hij niet opnieuw voor het gebergte, maar voor het laagland, koos. met die motorfiets lijkt ons de afstand overbrugbaar in één maand, en kon hij dus de havenstad algeerja bereiken waar hij de boot nam naar de stad waar hij vandaan kwam. daar gebeurde iets wonderlijks wat wij heden ten dage, uit onze aanvaarde wetendheid, nog steeds als toeval benoemen. net op het schip gekomen herkende hij het gezicht van nand. hij stapte op de jongeman af die ook de overtocht zal maken en onmiddellijk herkende nand in hem de persoon naar wij hij zo opkeek, hoewel hij nu letterlijk de grootste van de twee was. jowachim schrijft ook nog over die dag dat ze samen op het schip twee koninklijke wachters het water ingooiden na hun de kleren en identiteitsbewijzen te hebben ontnomen. dit vooral onder druk van jowachim die vooruit dacht aan het binnenwandelen in de stad, want nand was, schreef jowachim, niet echt voorzien op het menselijke geweld, niet meer. het leek jowachim of hij had de meest vredige der volgelingen mee, hoewel hij nooit het gevoel had volgelingen te hebben. de meest vredige volgeling was echter tegenstrijdig. in het nauw gedreven kon nand nog steeds uithalen als in zijn beste dagen, en misschien was het wel daarom dat jowachim nand het ‘vuile’ werk liet doen, de wachters te overmeesteren. misschien wou hij te weten komen of hij samen met nand zijn latere plannen kon uitvoeren, of hij aan nand een zelfstandige beschermer had gevonden die zelf ook leiden kon. misschien… aan zulk een zaken heeft jowachim nooit veel woorden besteed, en dat zal ook niet meer veranderen. terwijl hij op zee zat, liet hij woorden omtrent eindeloosheid de vrije loop. het is steeds alsof de horizon zijn taal beïnvloedde en het weertype de vochtigheid van zijn goed gekozen woorden bepaalde, er lijkt alvast steeds meer aan de hand, of lichamen. toen de stad, genaamd naar de door zana vermoorde koning, zijn horizon begon te vertroebelen, twee januari van het nieuwe jaar, schreef hij een brief naar valrie. die brief is nooit aangekomen, wellicht heeft hij nooit de kans gehad de brief zelfs nog maar aan de juiste bodes te geven daar hij de stad in zulk een ontredderde toestand terugvond. doch de brief, of beter een kopie ervan, is wel in ons bezit geraakt op de ene of ander bizarre manier en zo komt het dat wij op de hoogte zijn van zijn toenmalige gedachten. de meeste gedachten richten zich echter tot een later deel van dit verhaal en zal ik jullie dus nog enkele weken onthouden, wel kan ik nu al zeggen dat hij afscheid nam met die brief. zowel afscheid van valrie, als van zichzelf, als van de hele wereld die steeds groter leek omdat ze door minder mensen behuisd werd. hij nam afscheid om niet meer terug te keren.
14
een terugkeer doet de ronde
62
maar zover zijn we nog niet, aangezien hij die brief schreef op het schip ‘de ver losser’ en aangezien hij nog de stad niet bewandeld had waarin hij niets herkennen zou. op de laatste dagen van hun reis, schrijft jowachim, bereidden ze hun droeve intocht voor en trachten aan de hand van een oude kaart de meest veilige route uit te stippelen. hoe oud deze kaart precies was, weten wij niet, wel weten dat zij door deze kaart nog meer verrast werden door de vlakte die men liet oprichten in de stad door bombardementen. ook discussieerden ze lustig omtrent de afloop van het verhaal en trachtte jowachim, al verwoordde hij het subtieler, nand voortdurend te overtuigen mee te gaan met hem. als dan eindelijk de dag daar was dat ze het schip konden verlaten en de stad in konden wandelen, hadden al zijn pogingen tot overtuiging geen succes. nand ging alleen verder. achteraf beschouwen wij dit als de meest wijze beslissing die nand toen nemen kon, al weten we natuurlijk niet wat er gebeurd zou zijn mocht hij wel degelijk jowachim vergezeld hebben. toch kon nand niet de nieuwsgierigheid onderdrukken de stad ook maar een keer door te wandelen als een toevallige toerist, en gleed hij dus mee met jowachim in de kleine massa. aangezien zij voorzien waren van koninklijke kleren en identiteitsbewijzen lukte het hen gemakkelijk de muren van de stad, en haar metalen bewaking, door te wandelen. al gauw bereikten ze, zoals opgetekend in zijn schrift, de muur waar de vijanden der vooruitgang in het groot hun afbeelding op hadden, en konden zij zichzelf herkennen. gelukkig konden de weinige mensen die mee met hen naar de gezochte personen keken, hen niet herkennen en wandelden zij verder door de vlakte die vroeger de mooiste straten droeg. jowachim schrijft die dag nog dat hij nauwelijks geloven kon dat deze stad zijn geboorteplaats was, dat alles verdwenen was op het paleis en de omliggende wijken na. ook de bomen en het gras hadden nog niet de kracht gevonden zich te herstellen en de sneeuw die de komende dagen vallen zou, zou voor jowachim als een doods deken zijn. de stilte zal hij niet meer herkennen, net zoals de plaatsen die hij liefhad in het oudere deel van de stad, vroeger, toen hij nog als een jongeman de straten van de wereld behuisde. ze namen opnieuw afscheid van elkaar, dit maal voor de laatste keer. als raad gaf jowachim nand een zacht spiegeltje mee, dat pastte binnen zijn handen, daarna wandelde hij weg. in de vlakte van de stad zocht hij, bij andere vluchtelingen, ondergronds een slaapplaats en werd hij verwelkomd als een vijandige vriend. daar wachtte hij op de lente.
14
een terugkeer doet de ronde
63
15
EEN MASSA DOET DE RONDE
als de leider en ik, vermoeid van alle woorden over te dragen en in een gelukzalige stilte terecht gekomen, de radiokamer verlaten komt kim onmiddellijk op ons afgewandeld met het nieuws dat onze mensschappen veilig en wel in de enige wereld hun plaats hebben ingenomen. bij valavond zal er dan een snelle actie gepleegd te worden door vier van onze mensschappen, ondersteund door vijfenvijftig leden van het verzet in de enige wereld. als alles goed verloopt zullen onze mensschappen morgenochtend veilig en wel terug zijn in deze stad. zeer hopelijk zal dan morgen de enige wereld in vertwijfeling ontwaken en zullen haar duizenden inwoners de prinselijke dwang op de achtergrond plaatsen om zich zo volledig open te laten bloeien door de hoop en om zo zelf het heft in eigen handen te nemen. natuurlijk is dat slechts hoop en kunnen wij hier, in de oude stad, niet meer doen dan wachten en aan tafel gaan. aan die schaars gevulde, doch opgewekte, tafel worden meningen uitgewisseld omtrent het dichterbij komen van de dag dat we terug de enige wereld in gaan. meer dan gissen naar ideële dagen is dit echter niet en na het eten tracht ik de bibliotheek uit te wandelen en op zoek te gaan naar de oude kerk. mijn eerste pogingen hierin falen door het tegen het lijf aan lopen van leyla en een uitvoerig en fantasierijk gesprek met de leider. soms houden we ervan met de woorden te spelen zodat er opeens duizend nieuwe woordenboeken zouden geschreven moeten worden, zodat er opeens honderden nieuwe prentenboeken getekend moeten worden over hoe de wereld eruit ziet als je echt goed kijkt. dit deden we, de leider, leejoo en ik, ook vroeger al, voor we een grote week geleden de tunnel inwandelden op zoek naar de bibliotheek en haar verscheidenheid, naar de duizend nieuwe talen die we nu trachten te bestuderen, naar de ontkrachting van de enige wereld. vroeger, toen we nog vuren doofden in naam van de prins, kwamen we soms ’s nachts samen in een kroeg aan een verlaten rivierarm, die weinige keren dat onze ronde op hetzelfde ogenblik stopte en dat toeval ons daarheen leidde, de nacht vol pratend, leeg luisterend. het was ook op die avonden dat de leider voor het eerst begon te polsen naar mijn mogelijkheden voor een al dan niet lidmaatschap van het toen nog zwijgzame verzet. maar goed, ik ontliep de leider na enkele tientallen, lange minuten de taal in te duiken als woorden. het ontspande me ook wel even, meer dan leyla’s aanwezigheid daarnet, wat misschien snel verklaarbaar is door het escapistische karakter van onze taalspelletjes, al kan er natuurlijk ook meer aan de hand zijn… wanneer ik dan eindelijk door de stad dwaal is het duister. zelfverzekerd zoals ik me zelden voel meen ik de weg te kennen en sta ik zeventien minuten later versteld en voor de kerk. aangezien er geen deuren meer aanwezig zijn, en ook niets anders me tegenhoudt ga ik binnen, in het bijna nachtelijke licht nog genoeg licht herkennend. als ik denk het altaar bereikt te hebben na succesvol de weinige stoelen omzeild te hebben, zet ik me neer en adem de gebroken stilte in. de nacht is zacht voor mij. de komende uren vul ik met het herhalen van beelden en beelden, nu en dan geluidsbanden verwisselend. hoewel ik in uiterlijke stilte zit, blijk ik toch niet te passen in dit gebouw, het dringt slechts tergend traag tot me door dat ik in een, voor anderen, heilig gebouw zit, maar dit verandert niets aan mijn positie, ik blijf zitten en herbeleef de laatste weken als een net ontwikkelde film.
15
een massa doet de ronde
64
doch nu en dan ook ingewikkeld, ik lijk de knopen niet te kunnen ontwarren en beslis dan maar, in de stiller wordende duisternis, hoewel ook dit gebouw haar gekraak niet verbergen kan, beslissingen af te wachten en me, hernieuwd, te concentreren op mijn taak in dit verzetten. met een merkbaar schuchtere spijt in het hart verlaat ik mijn vluchtplaats om mezelf terug naar de bibliotheek te wandelen, waar een drukke leeszaal mij omarmen zal, net zoals ik haar omarmen zal, als een niet anders kunnen, doch met een glimlachende blik als verbloeming. het terugwandelen naar de bibliotheek verloopt niet zo vlot als het wegwandelen ervan, het loopt zelfs zodanig mis dat ik, misschien vervuld van enige symboliek, na het midden van de nacht plots de plek bereik waar leyla en ik deze ochtend de regels weg en elkaar kusten. vanaf daar weet ik echter vlotjes de weg terug naar de oude bibliotheek en na tweeën wandel ik dan eindelijk de bibliotheek in waar enkele ongeruste mensschappen me opwachten, een uitleg verwachtend. aan de leider meld ik dat ik even, onbewust, verloren was gelopen. ik vertel hem ook van de uren die ik vulde en dat hij voortaan opnieuw volledig en wel op mij kan rekenen. hij knipoogt en zegt: ”ach, als je negentig procent van jezelve in de zaak werpt, of zelfs nog een klein beetje minder, komt het in jouw geval wel goed. het gaat dus goed.” “inderdaad, het gaat eigenlijk wel goed,” antwoord ik, onzeker of hij een vraag stelde of enkel de feiten nog wat vaster stelde. de eerste uren van de dag hangen we gebogen over de kaart van de enige wereld, haar nauwste straatjes bestuderend, daarna gaan we slapen. in mijn dromen herken ik niet de vrouw die mij een woestijn door laat wandelen alvorens ze ook maar een klein woord spreekt in een oude taal die ik slechts ken van horen zeggen, vervolgens wandel ik op mijn eigen benen een ruïne in alwaar de ochtend mij verwacht. dan word ik wakker, links van mij de stem ontdekkend van karen die vraagt of ik goed geslapen heb, waarop ik onmiddellijk antwoord door te zeggen dat ik deze vraag binnen luttele minuten veel beter beantwoorden kan, en het dan ook nogmaals doen zal. ze knikt. ik spring voorzichtig de kleren in om er na een kleine wasbeurt volledig in te duiken, de gedachte voedend dat dit uniform me tegen alle gevaren van de enige wereld beschermen kan. na het ontbijt meldt kim, terwijl iedereen nog aan tafel zit, het nieuws van de dag. “gegroet allen, deze ochtend sprak ik met de leider van het verzet in de enige wereld en die wenste ons alvast een proficiat omwille van de organisatie van deze nacht, en dan vooral omwille van de gekozen teksten die de enige wereld inhoudelijk aan de kant schoven. hij wist me ook te vertellen dat er om elf uur, binnen zo’n vijf uurtjes dus, een betoging zal plaatsvinden voor het koninklijke paleis, mede veroorzaakt door het opruien van de bevolking, wat de verzetsleden in de enige wereld als geen ander blijken te kunnen, dixit hun leider. verder had hij ook nog minder goed nieuws door het vertrek mee te delen van zo’n vijftigtal inwoners van de enige wereld die met hun eigen ogen willen zien of er iets hoopvol huist in de oude stad. we zullen dus zeer alert moeten zijn, ook prinselijken zijn immers nieuwsgierig.” daarna neemt de leider het woord, iedereen luistert aandachtig, op marruk na die kim zal aflossen in de communicatiekamer. “om tijdig te reageren op deze al dan niet gewenste bezoekers behoef ik negen vrijwilligers, de anderen zullen de avond voorbereiden.”
15
een massa doet de ronde
65
negen mensschappen steken vervolgens een van hun handen in de ochtendlucht, waaronder ook ik mijn rechter. de leider zegt me vervolgens dat ik vandaag hier hoef te blijven en het is yasmine die mijn plaats inneemt, als ik vraag waarom ik blijven moet, lacht hij geheimzinnig. ik kan me echter niet van de indruk ontdoen dat hij me wenst gescheiden te houden van leyla, daar zij immers als een zonnestraal de nieuwsgierigen zal verwelkomen, al zal deze indruk snel opzij gezet te worden door woorden die hij tot me richt in verband met vanavond. “ik wil dat jij in de bibliotheek op zoek gaat naar alle geschreven bronnen omtrent het bos, en de tunnel in het bos, gesnopen?” ik knik, vervolgens verlaat ik als voorlaatste de ontbijttafel en beslis om even in de stad rond te lopen, zowel om mezelf te verlossen, als om te bewegen. als ik, vijfentwintig minuten later en licht bezweet, dan eindelijk aan mijn taak van de dag wil beginnen, is leyla vertrekkensklaar en komt zij mij nogmaals groeten, alvorens zij in groep naar het strand zal rennen om de verdedigende mensschappen daar te versterken. bezorgd lijkt zij me ‘tot weerziens’ te kussen en minutenlang spreken onze tongen de meest stille taal die toch zo veelzeggend is, alsof het de laatste keer is dat zij een woord kan zeggen, zit haar blik overvol van verhalen die zij me nog wenst over te dragen. ik glimlach. zij glimlacht. “tot vanavond,” zeg ik haar, en dan wandelt zij weg van de verdieping waar ik de rest van de dag zal doorbrengen, met in haar voetsporen mijn glimlach. eens ook het geluid van haar voetstappen mijn gehoor verlaat, sla ik aan het werk en buig me over boeken. als de zon haar hoogste punt bereikt heeft, heb ik al een stapeltje bruikbare papieren bijeen gekopieerd. ik vond onder andere de samenvatting van een werk over het ontstaan van de tunnel en een nauwkeurig verslag van de geschiedenis van het bergbos, of het laatste bos. zo ben ik ook te weten gekomen, louter informatief natuurlijk, dat er vroeger vele mythen verbonden waren aan het bos en meerbepaald aan een godin die er woonde, tenminste een godin in enkele verhalen, een elf in andere en een heks in nog enkele andere verhalen. om twee uur drieëndertig vind ik belangwekkende informatie en ren ik aan een gevaarlijk tempo door de trappenhal op weg naar de leeszaal al waar ik de leider op de schouders tik met de weinige, doch krachtige, woorden: “stop, nieuws…” zachtjes draait hij zich om. vervolgens neemt hij de luidsprekers van zijn oren en luistert naar wat ik te zeggen heb, ik zeg echter niets, maar overhandig hem het boek dat ik als een eerste zonnestraal in mijn handen heb. vriendelijk bedankt hij mij, steeds aandachtiger in de woorden van het boek duikend. dan blijft het even stil tot hij me om de oren vliegt en bedankt, daarna zegt hij dat ik ook dat stukje tekst, en bijhorende kaart, nog kopiëren mag, wat ik reeds gedaan heb, om dan naar de leeszaal te komen. als ik weg stap schuift hij de hoofdtelefoon terug over zijn oren, luistert. tien minuten later ongeveer zit ik naast hem, alle kopies bij de hand, en luister ik, samen met kim en jozef, naar wat de leider ons verteld. “de betoging in de enige wereld is een succes geweest, doch helaas liep zij uit op een grote geweldpleging en sloeg de prins hard terug. bijna alle gezinnen van de enige wereld zijn nu in opstand gekomen tegen haar heerschappij en eisen verduidelijkingen van de prins nu ook voor hen het licht helder genoeg beginnen schijnen is zodat zij ook, zonder valse belichting, de nacht in de dingen der herkennen.
15
een massa doet de ronde
66
velen van hen zijn zo vervuld van de gedachte dat hier in de oude stad de vernieuwing plaats zal vinden en wandelen daarom druppelsgewijs de tunnel door. we mogen echter niet denken dat zij alleen op ons, en de hoop die zie hieruit afleiden, afkomen, neen, zeker en vast niet.” hij pauzeerde even. “we mogen niet vergeten dat zij op de vlucht zijn voor de gevolgen van prinsondergang en de gevolgen van de nacht die hieruit volgt. ook mogen zij niet of nooit weten wat onze volgende handeling zal zijn, zekerheid gaat boven alles, vergeet dit niet. daarenboven wens ik jullie nog te zeggen dat jullie de mensschappen alvast mogen verwittigen in verband met deze avond, wees echter voorlopig nog spaarzaam in de details, zodat ook ik nog iets te vertellen heb.” hij lacht zachtjes en daarna bekijkt hij de kopies. ondertussen verliet ik de communicatiekamer en wandel ik met karen door de oude stad, mezelf voortdurend de bijzondere kaart voor de geest halend die ik daarnet aan eltsjee overhandigd had. “het zal niet lang meer duren,” vertel ik haar. ze kijkt naar de wolken. “deze avond zal er sowieso een beslissing vallen, we hebben nu eenmaal de trein op de sporen geworpen en kunnen een botsing niet meer ontwijken.” “je lijkt bezorgd,” zegt ze. ik knik. “is het de ongerustheid die je waarneemt omwille van leyla die het strand bewandelt?” “ik weet het niet,” zeg ik, hoewel ik ontwijkend antwoord. ze knikt tweemaal. “weet je al dat de enige wereld dra niet langer de enige wereld zijn zal,” zeg ik vervolgens, deels om het onderwerp te veranderen. “het was toch al niet meer de enige wereld,” antwoordt ze fel. in haar donkerbruine ogen lees ik plots een schoonheid aan om aandacht schreeuwende zinnen, twijfelend richt ik mijn blik van haar weg en zeg: “maar vanaf deze avond, of morgen wie weet, zal deze oude stad opnieuw bevolkt zijn, niet enkel door ons, vandaar…” “inderdaad, als je het zo bekijkt,” ze staat even stil en werpt een steen een straat verder, “gaan we terug, ik heb nog enkele taken te doen.” “goed voor mij.” zwijgend wandelen we terug naar de bibliotheek. ik neem haar arm en arm in arm bewandelen we de namiddag. plots doemt voor mijn ogen het beeld op van een dag die ik beleefde zo’n maand geleden, voor me zie ik opnieuw de in eindeloosheid eindigende kronkelweg die ik wandelend door de weilanden der enige wereld volg, naast me de geleidelijk mee kronkelende rivier die golft. er staat een krachtige zuidenwind die ik nu niet voel, maar me gelukkig nog herinneren kan, zoniet zou de herinnering zo veel zwakker doorwegen op het heden. ik voel de lente voor het eerst in mijn leven, tenminste zo lijkt het, steeds lijkt het alsof ik vergeten ben hoe lente voelt. misschien voelde ik die dag de lente ook wel voor het eerst, ik weet het niet zeker, wel was het gevoel zo sterk om de rivier over te doen zwemmen, na er tachtig procent van mijn kledij te hebben overgegooid, om daarna het geelgroen verwinterde gras zacht over te stappen. ik wandelde tot aan een herrijzende knotwilg die centraal in een reusachtig weiland had plaatsgevat, en wierp mezelf neder op ongeveer vijf meter van hem. daar wachtte ik en bleef ik zitten. ik wachtte niet tot de boom zou praten of het weiland ikland worden zou, neen. ik wachtte tot de avond viel en had het gevoel de wijsheid van de boom ontvangen te hebben toen ik hem, in een onzekere tred, verliet. uren later toen ik vuren doofde, leek het alsof ik alles opnieuw vergeten was, betekenden bomen niet veel meer dan hun bladeren.
15
een massa doet de ronde
67
als ik karen dit alles meer in kleuren dan geuren vertel, antwoordt ze met de woorden “ik denk dat je de bomenwijsheid nog bezit, helaas kan ook die wijsheid worden opzij gezet,” vervolgens kust ze me drie seconden kort en excuseert zich op voorhand. iets later zijn we er. in de leeszaal binnenkomend bemerken we een drukte zoals we zelden een drukte zagen, tientallen inwoners uit de enige wereld, volgens john allen betrouwbaar, wandelen rond in de bibliotheek alsof het een toeristische instelling is. de leider stapt op me af en groet karen. “ik heb ze nog vijf minuten gegeven om hier aanwezig te zijn, daarna mogen ze, naar keuze, doch in vredevolle stijl, een huis kiezen in deze oude stad. de strijdlustige mensen heb ik gevraagd om zich om zeven uur op het plein voor de bibliotheek op te stellen. alles goed?” “fantastisch eltsjee, de lente bloeit in al mijn gedachten. worden wij ook verwacht om zeven uur op het plein te staan, of…,” ik ging even met mijn linkerhand door mijn haar, naar verwoordingen zoekend, “… wordt dat nog meegedeeld.” lachend antwoordt hij: “straks.” “goed dan, ondertussen zal ik mezelf alvast in strijdtenue tooien.” “doe dat.” en dus wandel ik naar de slaapvertrekken alwaar ik de nodige verbeteringen uitvoer aan mijn kledij, zodat zij ook in een dol gevecht nog scheurloos overleven zal, mij incluis. ik doe dit alles met grote zorg. het perfectionistische tot in de puntjes regelen en opnieuw regelen van alles maakt me rustig, biedt me de zekerheid er alles aan gedaan te hebben zo goed mogelijk voorbereid te zijn. je moet op Alles voorbereid zijn, denk ik. als ik klaar ben rust ik even uit op mijn hard matje. ik sluit de ogen niet, maar zie leyla voor me, knipper en zie vervolgens alle mogelijke strijdtonelen voor me, knipper opnieuw en zie de dingen rondom zoals ze zijn, in verwachting. verwarring zaaiende gedachten later verlaat ik de slaapvertrekken en vergeet mijn helm niet. in de leeszaal aangekomen, bemerk ik dat de leider net iedereen begint te verzamelen, waarop ik mee de bibliotheek begin af te schuimen op zoek naar erin ronddolende mensschappen. een kleine reeks tijdseenheden later beluisteren we allemaal de leider. hij spreekt ons toe en verduidelijkt de plannen voor een beslissende avond, iedereen luistert, hoewel uiterlijk beweegbaar, geboeid. als hij alles tot driemaal toe, en tot in alle details, heeft uitgelegd, splitst hij ons op in twee groepen en roept mij naar voor. ik stap tot bij hem. hij vertelt het nieuws van de tweede ingang, meerbepaald van het vinden van een uiterst gedetailleerde kaart van het laatste bos, en nodigt vijftien vrijwilligers uit om samen met mij die weg te bewandelen, zo de hoop enorm voedend verrassend toe te kunnen slaan. als de vijftien vrijwilligers gevonden zijn, ook karen zal me vergezellen, wandel ik met hen naar de grootste tafel op de eerste verdieping en toon ik hen de kaart en vertel hen al de dingen die de leider me deze middag verteld heeft, dat het moment daar is om daar te zijn. eltsjee licht ondertussen de andere kant van het plan toe, ofte: hoe hij met veertig mensschappen de tunnel door zal rennen, terwijl de anderen de eerste nieuwe inwoners van de oude stad zullen begeleiden, alsook in de gaten houden, op veilig het niet-spel spelend. neen, dit is niet langer een spel, het had reeds opgehouden een spel te lijken (nooit te blijken!) toen we fredo’s dood vernamen, sindsdien ontwikkelde het ernstig karakter van de zaak zich razendsnel. we waren allemaal overtuigd van onze rol, onszelf onszelf gegeven.
15
een massa doet de ronde
68
en al waren er ook steeds duizenden twijfels, toch handelden we voort durend verder, alsof we niets anders meer konden dan de trein achter na te lopen die we in gang hadden geduwd, tegen de wind en het gebergte door. nu gaat het bergaf, lopen we allemaal op onze tippen. als het half zeven is verlaat ik goed bewapend, en reeds van bij het begin aan een hoog tempo ons voortbewegend, met mijn groep de bibliotheek en bemerk ik enkele inwoners uit de enige wereld die zich al op het plein verzameld hebben om mee te strijden, we groeten ze. een groot uurtje later bereiken we, zichtbaar onvermoeid van het vele rennen, het strand en ontmoeten we de daar aanwezige mensschappen. in zeventien seconden, en een kleine kus, neem ik afscheid van leyla, de achttiende seconde wandel ik reeds in de tunnel, in stilte. in de tunnel trachtten we zo stil mogelijk te rennen tot aan de plek waarvan sprake was op de kaart die ieder van ons in het hoofd heeft ingeprent. op die plek, die niet zo veel verschilt van gelijk welke andere plek in de tunnel, zoeken we de verschuifbare wand waarvan sprake was. wijd verspreid rond de vermoedelijke plaats zoekt iedereen razendsnel de wanden af op zoek naar ook maar iets dat iets verschuiven kan. na een weinig zoeken opent karen een deel van de wand en stappen we allemaal in de holte die een nieuwe, killere tunnel verbergt. karen sluit de wand en wandelt als laatste de andere tunnel in, voldaan van vertrouwen in haar blik. even kan ik me niet weerhouden langer dan twee seconden naar haar te glimlachen en glimlach ik drie seconden lang, ondertussen rennen we alweer verder, het einde tegemoet. beetjes later meldt eltsjee me, via een niet zo geruisloos radiocontact tussen ons beiden, dat ook hij en zijn groep het strand bereikt heeft en de tunnel inwandelt, samen met nog eens negentien inwoners uit de oude stad. een beetje te fier antwoord ik dat wij er bijna zijn. waarop hij zegt dat dit goed is, en dat ze eraan komen, daarna groet hij me en zegt dat alles zoals gepland zal verlopen. vermoeid van het praten en rennen tegelijk, loop ik even achteraan in de groep, mijn vierde adem terugvindend in het mezelf herinneren van mijn taak. een kwartuurtje voor het tijdstip dat we voorzien hadden aan te komen, komen we aan het uiteinde van de schaars belichtte tunnel en verlaten deze voorzichtig als manoeuvrerend in een porseleinwinkel, blij waar te nemen dat de schemering onze ogen niet verblindt. aan de zoom van het bos wachten we op john, en verbergen we ons tot als de leider het moment gekomen acht. als john arriveert, mooi op tijd, zoals het hem ooit ingeprent is in de prinselijke kazernen, meldt hij me dat alles goed gaat en dat het dra beginnen zal. “de hele dag hebben we onrust gestookt en teksten, jullie kopies dus, uitgedeeld aan de inwoners van de enige wereld, ook hebben we de prins, onrechtstreeks, laten weten dat in dit bos, deze nacht, de honderden inwoners van zijn wereld zullen samenkomen om weg te gaan. inderdaad, wij hebben de prins het valse weten ingeschopt dat zijn enige wereld leeg zal lopen. de meeste inwoners zullen echter niet uit hun huizen komen daar zij in verwachting zijn van de erfgenaam van jowachim bhuizrd, die deze nacht hun stad bevrijden zal, denken zij. jullie zien, het is leuk, en daarenboven zeldzaam. geniet van jullie mogelijkheid en los de verwachtingen in van generaties ondergronds verzet.” hij pauzeerde even, wij bekeken elkaar alsof we de enigen ter wereld waren. “het prinselijke leger is bijna volledig op weg naar hier.
15
een massa doet de ronde
69
in de enige stad zijn er enkel nog de bewakers van het koninklijk paleis, en de bewaaksters van de koningin.” om half tien arriveert de leider met zijn leger en stelt het op in een halfronde om de ingang van de tunnel heen, wachtend op de nietsvermoedende vijand. de leider van het verzet in de enige wereld achtervolgt met zijn mensschappen dit voor executies uitgerust leger van de prins en zal pas toeslaan in het bos, nadat ook zij zich in een halfronde hebben uitgestippeld, voor de tunnel, om zo de prinselijken te omsingelen. de groep waarvan ik woordvoerder ben, fungeert als een speciale verrassing, temeer omdat wij versterkt worden door zo’n dertig mensschappen, op verzoek van john bij ons gelegerd. we hoeven ons echter goed te verschuilen en de stilte na te bootsen tot in alle lichaamscellen. om half elf meldt de leider van het verzet in de enige wereld me dat alle verkenners van de prinselijken onschadelijk zijn gemaakt en dat het vijandelijke leger zo’n honderd koppen telt. als hij zwijgt verheerlijk ik de zachtheid van de taal, en hoe zij handelen levensvatbaar houdt. nog enkele minuten later onderschep ik zijn gesprek met eltsjee, waarin hij zegt dat de vijand het bos benadert en dat zij het vuur zullen openen. om tien uur achtenveertig ’s avonds is het dan zover, het prinselijke leger staat voor de ingang en vraagt zich af waarom het zo stil is. seconden later opent een verzetslid achter hem het vuur en draaien de prinselijken zich, vurend in de kale bomen en in de nacht, om, zo opnieuw de mogelijkheid openend in de rug aangevallen te worden door eltsjee en zijn troepen, wat seconden later ook gebeurt. zeer snel ontaard het blinde vuren in een lijf-aan-lijf-gevecht omdat de prinselijken hun omsingeld zijn pijnlijk snel beseffen en de cirkel wensen te verlaten waarin zij als dieren worden afgemaakt. de eerste mensschappen sneuvelen en het is tijd voor de verrassing. zichtbaar voor de dieren in het midden van de cirkel opent de omsingeling zich en rennen de prinselijken als opgejaagd wild de opening in, achternagezeten door alle mensschappen die minuten geleden nog deze cirkel weldoordacht vervolledigden en nu de klus willen afmaken. in een lijn met de opening staan wij als muur opgesteld en verwachten de op de vlucht gegane prinselijken met precies geschut, dat helaas nooit precies genoeg blijkt in deze duisternis, nu en dan raken verdwaalde kogels verdwaalde mensschappen. de vijand biedt hevig verzet. alsof ze beseffen dat er voor hen geen weg terug is in dit laatste bos, geen weg terug in de enige wereld, bestrijden ze elk van ons met een moed alsof ze bestaan uit tien karakters. onze fel bevochten numerieke meerderheid, en onze hoopvolle kracht, wordt hen echter fataal. van de laatste ogenblikken van de strijd kan ik niet veel meer vertellen, dit heel eenvoudig omdat een kogel mij licht rakend trof aan mijn linkerslaap, waardoor ik bewusteloos viel en in mijn dromen leyla ontmoette, zij sprak de mooiste woorden die me het rustigst maakten. wel herinner ik me nog dat ik leejoo’s stem herkende net voor de kogel mij trof, en dat hij riep dat ik opzij moest gaan, wat ik klaarblijkelijk niet genoeg had gedaan. ook weet ik nog dat toen reeds het grootste gedeelte van de menselijke strijd voltrokken was, enkelen al juichten.
15
een massa doet de ronde
70
16
EEN EINDE DOET DE RONDE
de winter toonde slechts hier en daar genade en vele tot paria gedwongen inwoners verliezen het leven in wat jowachim noemt ‘een bijtende vrieskou die weet waar eerst te bijten’. doch de natuur kent haar gevolgen, die ze leerde van de zon, en als de lente daar is kon jowachim zijn bloemen opnieuw tot boven de grond zichtbaar maken en laten bloeien. in de kring mensen waar hij eerst nogal vrij voorzichtig benaderd werd - niemand kon immers iemand zomaar, zonder meer, vertrouwen - had hij immers weer zijn oudste rol opgenomen. hij moedigde de mensen aan, gaf ze de hoop die het mogelijk maakt vooruit te kunnen denken als het even wat minder gaat, of helemaal niet gaat. hij beluisterde iedereen met al zijn ogen. ook bouwden de enigen, zoals zij zichzelf geleidelijk aan beginnen noemen waren, onder het goedkeurend oog en de mee zwoegende handen van jowachim hun ondergrond uit tot huis. zij hadden alle tunneltjes mooi verzorgd gedurende de lange winternachten en hadden zich zelfs nu en dan zo goed georganiseerd getoond het leger van de koningin te ontkomen. ook gedurende die wintermaanden schreef jowachim zijn laatste verhaal dat begint met de woorden ‘ik wou eens een liefdesverhaal schrijven in een doodse winter, nu krijg ik de kans’. het manuscript van dit verhaal is teruggevonden door geschiedkundigen die toevallig op zoek waren naar restanten van de ooit fabuleuze zuiderpoort, doch enkel het manuscript vonden. het verhaal zelf is sterk beïnvloed door de vroegere nomadische schrijvers uit de di-dynastie, vooral de wijze waarop het einde naar een doolhof toeloopt, dit gedeeltelijk terzijde. van nand zou hij nooit meer een woord of een aanzet daartoe te horen krijgen. hij ving wel vele ernstige geruchten op, die hij eerst zorgvuldig in het rond grijpend veroorzaakte. een synthese van de meest voorkomende elementen vertelden dat hij gevangen genomen was toen hij de stad verlaten wou en dat hij opgesloten was in de enige echte, oudste kerker. of dit waar was, wist jowachim echter niet. wel kunnen wij hieraan toevoegen, in dit onvolprezen heden verblijvend, dat nand inderdaad gevangene was, doch spoedig ontsnapte. dit om later in zijn leven een zijde van de rebellen te vertegenwoordigen in een eindeloze strijd waar reeds sprake van was, en ging hij ten onder als bouwsteen voor later, in een rivier. toen dus de lente eindelijk de bijna enige wereld bescheen, verliet jowachim zijn ondergronds gezelschap en besloot hij eerst een week de zachte temperaturen in zich op te nemen. hij wandelde, door zijn vrienden voorzien van de juiste identiteitsbewijzen en een veel verbergende vermomming, de kleine stad uit en zocht haar grootse weilanden op. in die bijna horizonloze vlakte wandelde hij rond als was hij de wind en schreef hij, in twijfels, zijn laatste gedichten ter ere van moeder natuur die hem oud en overvallen overkwam. hij las de patronen die de neerbuigende grassen hem vertelden en werd er rustig van, hij luisterde naar de melancholieke liederen van vogels die de zonsondergang benaderden.
16
een einde doet de ronde
71
soms leek het hem, schreef hij, alsof deze laatste tocht naar de eenzaamheid het hoogste doel was van zijn leven, vooral omdat hij daar zijn krachtig levenseinde in al haar vormen goot. wel blijft hij steeds vaag over die ene beslissing die hij toen, op de vijfde dag, genomen moet hebben, gezeten onder een oude eik en langs een jonge rivier. waarom weten we niet. wellicht achtte hij het niet noodzakelijk deze neer te schrijven en ze, als duidelijke feiten, in het verleden te deponeren. heel misschien kon hij deze beslissing echter niet verwoorden. wel weten we dat hij, de tiende dag van de lente, terug de verkleinde stad inwandelde om er een laatste daad te verrichten, helaas gaat hij er opnieuw niet dieper op in. wel zijn er vele geruchten omtrent deze laatste daad, het meest hardnekkige is het verhaal dat hij, zonder ook maar enig probleem, het paleis inwandelde en dat hij wapenloos was. in het paleis wou hij praten met de koningin over oplossingen, wat ook – als je dit verhaal ademt – af te leiden valt uit vroegere, in de weilanden, geschreven zinnen. het lukte hem niet. net voor hij de grote zaal kon binnen sluipen werd hij onderschept door de koning en organiseerde die vervolgens een spectaculaire executie in de vlakte van de enige wereld. het bevel van de koning werd onmiddellijk uitgevoerd en de weinige inwoners van de stad werden verplicht het schouwspel te bewonen, hier en daar waren er die zichtbaar genoten. de meerderheid van deze minderheid echter wendde hun ogen af van deze gruwelijk-speelse dood van een lichtgevende persoonlijkheid en hulde zich wekenlang in uiterlijke stilte. ook nog volgens dat hardnekkige verhaal, werd jowachims lichaam vervolgens voor de aaseters als kant-en-klare maaltijd achtergelaten. zijn weinige bezittingen vond men niet. die had hij, afscheid nemend van de enigen in hun ondergrondse huisjes, bij onér achter gelaten, de man tegen wie hij, tijdens zijn executie, ook zijn laatste woorden had geroepen. en hoewel deze woorden aangevallen werden door het geschreeuw van de kleine menigte rondom, toch bereikten deze woorden onér en onthield hij ze generaties lang en langer nog. ‘eenvoud’, ‘warmte’, ‘dubbelzinnigheid’, ‘kennis’, ‘verscheidenheid’ en ‘samenhorigheid’. dankzij onér grioppiti kunnen wij deze woorden nu nog altijd zingen met de mooist mogelijke naklank.
16
een einde doet de ronde
72
17
EEN BEGIN DOET DE RONDE
als ik de ochtend nadien ontwaak in het licht van de enige wereld, staar ik de eerste vijftien woorden van mijn dag naar de gele zon die tussen de grijze gebouwen rent en huppelt. onwetend waar ik ben en wat ik vervolgens doen moet, wacht ik op de helderheid. na zo’n vijfenveertig woorden bemerk ik dat ik in het hospitaal van de enige wereld ben, hierbij denkend dat, voor de eerste maal in haar geschiedenis, dit ziekenhuis, enkel verzorgt en geneest, niet langer hersenspoelt of monddood maakt. de tijden blijken ernstig veranderd. als uit het duister gelicht, vraag ik me plots af waar leyla is en kijk ik rond me heen. witte, woordeloze muren omringen me en maken me helemaal niet rustig. ik tracht uit het bed te geraken maar het blijkt niet gemakkelijk te zijn. nogmaals vraag ik me af waar leyla is. deze vraag is dan ook de reden voor mij om, gekleed in de kleren die aan de enige stoel in mijn kamer hingen, naar de spiegel te wandelen om te constateren of ik wel degelijk in orde ben, om vervolgens op zoek te gaan naar mij bekende personen, nog steeds in verwarring. het ziekenhuis blijkt al spoedig goed gevuld, concludeer ik als ik mijn rustige kamer verlaat en in de gangen een drukte van jewelste aantref die niet veel verschilt van de drukte in het uur en het vuur van de strijd, denk ik even. de eerste verpleegster die mij aanloopt spreek ik aan. “neen, die heb ik hier nog niet gezien,” antwoordt ze op mijn vraag of ze eltsjee heeft gezien. omdat ik geen zin heb in deze ziekenhuiswerkelijkheid zoek ik de uitgang. als een gek die ontsnappen wil, wandel ik door de grijswitte gangen, ontwijk iedereen alsof het objecten zijn. het wandelen tussen de vele gewonden van deze nacht, en voorbije nachten, leidt tot beelden die me uit mijn slaap rukken. wakker vind ik snel de uitgang en sta ik vervolgens op de oude groentemarkt, mensschappen groetend. ook de leider is hier, omringd door vele anderen. het lijkt erop dat zij die geen verzorging behoefden de nacht op deze stenen doorbrachten. mijn linkeroog zoekt leyla, terwijl mijn rechteroog last heeft van de prikkelende zon. minuten lang speur ik de ontwakende mensschappen af, vind haar niet. dan spreek eltsjee me aan. “en hoe was je nacht in het hospitaal.” “dat viel wel mee, zeer wellicht minder plezant dan jullie overwinningsnacht.” “ach, gevierd hebben we niet echt, dat komt nog denk ik,” voor de eerste maal merk ik een vertwijfelde blik in zijn ogen. “dat komt zeker nog,” zeg ik. daarna vertelt hij me dat leyla sneuvelde in het gevecht, toen ik nog mijn rol als slachter afwachtte. even verlies ik alle woorden en wandel mezelf door de enige wereld, op zoek naar oude plaatsen die me ondersteuning bieden. de leider roept me nog iets onduidelijk na. ik kan het echter niet opvangen, ruis in mijn gedachtegang verspert de geluiden van de enige wereld en als een dove wandel ik later in de prinselijke kazerne rond waar ik mijn jeugd heb doorgebracht. veel tijd om in nostalgie te vluchten heb ik echter niet, karen komt me halen. ze zegt me dat de leider binnen tien minuten een toespraak houden zal op het grote plein voor het oude paleis, en dat alle mensschappen daar aanwezig te hoeven zijn, ik zeker. ik knik, en fluister dat sowieso niet alle mensschappen daar zullen zijn. ze knikt en twijfelt even. vervolgens grijpt ze mijn hand en zegt ze woorden die me steunen, waardoor ik even toch weer de kracht voel die mij het mogelijk maakt ook maar een beetje van deze overwinning te genieten. als we op het plein komen, bemerken we de zon en een massa aan inwoners.
17
een begin doet de ronde
73
eltsjee bestijgt het podium, wacht zeventien seconden alvorens de woorden te zeggen, zacht genoeg zodat de geluidsversterking ze ver dragen kan, die jowachim bhuizrd ons naliet. vervolgens geeft hij met enkele zinnen de bewoners van de niet langer enige wereld hoop. “het prinselijke paleis zullen we omtoveren tot een zoo waarin alle bedreigde diersoorten, prinsen incluis, hun nieuwe thuis zullen vinden. aangezien jullie vrij zijn de oude plaatsen te bewonen zal dit niet langer de enige wereld heten, wij dopen haar om tot de menige wereld. ook zullen er binnen dit en dertien dagen verkiezingen gehouden worden om de raad te vullen die mij besturen zal, ik zal haar enige woordvoerder zijn, doch niet de woorden aanvoeren. de oude bibliotheek in de oude stad wordt tot het nieuwe, toegankelijke paleis benoemt. er zal een brug worden gebouwd om de tunnel te ontlasten, en ook wel omdat de zon op een brug kan schijnen. zo, dit is het voorlopig, lieve en minder lieve inwoners. het gaat ons goed en vergeet nooit alle mensschappen die hun leven, al dan niet vrijwillig, ons geschonken hebben. bouw echter niet voort op hun dood, maar op ons leven. wees ook vrij in jullie geloven, doch vergeet echter niet open te staan voor de verscheidenheid en gelijkheid in andere verhalen, en nog beter, weet dat al deze verhalen slechts onze grensloze onwetendheid verbergen. weet dat het een ideaal is deze onwetendheid te aanvaarden.” als hij deze laatste zin beëindigt, juichen de aanwezige bewoners en dragen ze hun nieuwe leider op handen. wij zien dat het goed is en zwermen uit in de kleine menigte die de lente tot hoofddoel maken zal. samen met karen ontsnap ik de, in een stoet naar de tunnel glijdende, massa en wandelen we door de menige wereld met onze taal diep ingegraven in gedachten en ook al zwijgen we en nemen we de nog van hopeloosheid voldane omgeving in ons op, toch voelt het goed. ondertussen vertelde marruk me ook de dood van tanèr, leejoo en jozef en ben ik volledig in verwarring omtrent mijn rondwandelen in deze tijdelijkheid, ook vraag ik me meermaals af waarom ik nog in het hier en nu aanwezig ben, maar ook een zwijgende karen weet het niet. als we aan het huis komen dat ik, als vuurdover, bewoonde, vraag ik even of ik er een kijkje mag gaan nemen, om binnen in mijn oude, grijze kamer de tranen los te laten tot de glimlach erop volgt. terwijl ik aan leyla en karen tegelijk denk, beslis ik, zuchtend, dat tijd alles oplost. dan wandel ik buiten, neem de linkerhand van karen en wandel naar de tunnel alwaar de leider inmiddels terug is vrijgelaten door de hoopvolle bevolking, en terug zijn voorzichtig doch zekere rol is ingekropen, met een vriendschappelijk warme liefde groeten we hem. hij verlaat het gesprek waar hij op dat moment een belangrijk deel van uitmaakt, wandelt tot op een meter van me, waagt een klein sprongetje en omhelst me, door de woorden “eenvoud” en “warmte” vergezeld. vervolgens fluistert hij me nog iets in het oor dat ik liever voor mij hou. daarna omhelst hij karen en nodigt hij ons uit het gesprek bij te wonen, waarin bewoners van de enige wereld ons uitvragen naar geschiedenissen. die middag eten we in het bos, na alle gesneuvelden respectvol begraven te hebben, hen met de nodige stilte bezongen te hebben. tijdens de sobere, tegenstrijdigheden oproepende maaltijd wissel ik woorden met enkele inwoners en gebaren met karen, die mij het vandaag mogelijk maakt te blijven kijken, niet mijn ogen te sluiten in de gedachte de grootste liefde verloren te hebben. het eten smaakt me niet.
17
een begin doet de ronde
74
maar aangezien mijn krachten mij verlaten lijken te hebben sinds ik deze morgen in de gruwelijk witte kamer ontwaakte, beslis ik dat het nodig is te eten. in de namiddag ben ik blij om deze beslissing als ik samen met zo’n vijftig menige- wereldbewoners de tunnel in wandel. eens terug in de oude stad zoek ik het strand op en ga ik wandelen, het verhaal voor mij besluitend met het op zoek gaan naar de weinige herinneringen die echt uitmaken. daar schrijf ik mijn laatste woorden neder en werp me in het zand tot eens de nacht valt en vallen blijft. als de zon me wekt wandel ik woordeloos maar waardevol terug, mijn enige wereld tegemoet, smal glimlachend en de woorden van gisteren nalezend. ‘en ze leefden nog lang en gelukkig en hadden meestal veel geluk in alle ongelukkige dingen door tijd groot gebracht. tot eens de dag daar was dat alles, hoewel zij niet meer leefden, mits te veel en teveel en te veel en teveel, opnieuw beginnen zou, tot alles groot genoeg was om weer klein te worden, begrijpelijk voor iedereen.’ in de enige wereld aangekomen kus ik karen en sluit mijn ogen.
17
een begin doet de ronde
75