Academiejaar 2014–2015 Eerste Examenperiode
Vroeggeboorte en de vroege moeder-kind interactie: Invloed van temperamentkenmerken van het kind Masterproef II neergelegd tot het behalen van de graad van Master in de Psychologie, afstudeerrichting Klinische Psychologie door Fien Bonte
Promotor: prof. dr. Herbert Roeyers Begeleiding: Liedewij Verhaeghe
Voorwoord
Deze masterproef is mede tot stand gekomen dankzij de hulp van een aantal mensen. Bij deze wil ik hen dan ook bedanken voor de vele steun en raad die ze mij geboden hebben tijdens het samenstellen van deze masterproef. Zonder hen waren de realisatie en het eindresultaat van deze scriptie niet mogelijk. In eerste instantie wil ik professor dr. Herbert Roeyers bedanken voor het opnemen van het promotorschap en het grondig doornemen van mijn masterproef in het eindstadium. Mijn bijzondere dank gaat uit naar mijn begeleidster, Liedewij Verhaeghe, voor de constructieve feedback, de vele relevante tips en de concrete hulp die ze mij doorheen het schrijven van deze scriptie geboden heeft. Dankzij de nuttige feedbackmomenten, haar aanmoediging en blijvend geloof in mijn kunnen, kon ik deze masterproef tot een goed einde brengen. Daarnaast wil ik ook alle ouders en kinderen bedanken die hebben meegewerkt aan dit onderzoek. Zonder hun inzet en bereidwilligheid was deze studie immers niet mogelijk geweest. Tot slot wil ik mijn familie en vrienden bedanken, voor de onuitputtelijke steun en aanmoediging. Dankzij hen vond ik steeds opnieuw de moed om door te gaan wanneer het moeilijk werd.
Abstract
In deze studie werd de vroege moeder-kind interactie bij vroeggeboren en op tijd geboren kinderen onderzocht. De interactie werd op de (gecorrigeerde) leeftijd van 10 maanden beoordeeld gedurende een vrij spelmoment tussen moeder en kind aan de hand van een globaal beoordelingsschema. Zowel het gedrag van de moeder, het gedrag van het kind als de dyadische wederkerigheid werden in rekening gebracht. Naast de vroege moeder-kind interactie werd ook het temperament van vroeggeboren en op tijd geboren kinderen nagegaan. Het temperament werd gemeten met een gevalideerde vragenlijst, op de (gecorrigeerde) leeftijden van 5 en 10 maanden. Er werden significante verschillen gevonden tussen beide groepen op vlak van maternale sensitiviteit en responsiviteit, sociale betrokkenheid van het kind en dyadische wederkerigheid. De resultaten wezen op een moeilijker lopende interactie in het geval van vroeggeboorte. Wat temperament betreft, verschilden beide groepen significant van elkaar op het eerste meetmoment, maar niet op het tweede meetmoment. In tegenstelling tot wat verwacht werd, vertoonden vroeggeboren kinderen minder negatief affect dan op tijd geboren kinderen. Er werd tevens vastgesteld dat temperament een stabiel construct is over de tijd, hoewel er verschillende correlatiepatronen gevonden werden in de twee groepen kinderen. Daarnaast werd aangetoond dat bepaalde temperamentkenmerken in beide groepen significant samenhingen met enkele aspecten van de vroege moeder-kind interactie. Tenslotte bleken temperamentkenmerken voorspellend te zijn voor bepaalde aspecten van de vroege moeder-kind interactie, zelfs nadat er gecontroleerd werd voor verschillende sociodemografische en gezondheidsvariabelen.
Inhoudstabel Inleiding Prematuriteit of vroeggeboorte
1 1
Definitie en prevalentie
1
Oorzaken en risicofactoren
2
Gevolgen
4
Moeder-kind interactie
6
Vroege moeder-kind interactie
6
Belang van de vroege moeder-kind interactie
7
Verschillen in de vroege interactie tussen moeder en vroeggeboren kind
10
Mogelijke verklaringen voor verschillen in de vroege moeder-kind interactie
13
Temperament
14
Definitie
14
Temperamentmodellen
15
Temperament bij vroeggeboren kinderen
17
Temperament en de vroege moeder-kind interactie
20
Negatief affect
20
Effortful control
21
Extraversie/surgency
22
Transactioneel perspectief
22
Probleemstelling Methode
23 24
Steekproef
24
Materiaal
24
Infant Behavior Questionnaire-Revised
24
Coding Interactive Behavior
29
Ouderlijke sensitiviteit en responsiviteit
31
Ouderlijke intrusiviteit
31
Sociale betrokkenheid van het kind
31
Negatieve emotionaliteit van het kind
32
Dyadische reciprociteit
32
Cognitieve ontwikkeling Procedure
32 32
Resultaten
34
Missing data
34
Preliminaire analyses
34
Normaalverdeling 5 maanden
34
Normaalverdeling 10 maanden
35
T-testen en outlieranalyse
35
Groepsvergelijking moeder-kind interactie 10 maanden
37
Maternale variabelen
37
Kindvariabelen
38
Dyadische reciprociteit
38
Groepsvergelijking temperament 5 maanden
39
Temperamentschalen
39
Hogere orde temperamentconstructen
40
Groepsvergelijking temperament 10 maanden
41
Temperamentschalen
41
Hogere orde temperamentconstructen
42
Temperamentkenmerken over leeftijden heen
43
Samenhang temperament en vroege moeder-kind interactie
44
Temperament op 5 maanden en vroege moeder-kind interactie op 10 maanden
44
Temperament op 10 maanden en vroege moeder-kind interactie op 10 maanden
45
Voorspellende waarde van temperamentkenmerken bij vroeggeboren kinderen
49
Temperament op de leeftijd van 5 maanden
49
Temperament op de leeftijd van 10 maanden
49
Voorspellende waarde van temperamentkenmerken voor de vroege moeder-kind interactie
50
Correlaties
50
Maternale sensitiviteit en responsiviteit
51
Sociale betrokkenheid van het kind
52
Bespreking en conclusie Bevindingen
53 53
Vroege moeder-kind interactie
53
Temperament
55
Temperament en vroege moeder-kind interactie
60
Implicaties
62
Sterktes en beperkingen
63
Toekomstig onderzoek
65
Conclusies
66
Referentielijst
67
Lijst met tabellen
Tabel 1. Interne consistentie IBQ-R huidige studie.
28
Tabel 2. Interne consistentie CIB huidige studie (10 maanden).
30
Tabel 3. Groepsverschillen.
37
Tabel 4. Groepsverschillen kenmerken vroege moeder-kind interactie (gemeten met het CIB) op de (gecorrigeerde) leeftijd van 10 maanden. 38 Tabel 5. Groepsverschillen temperament (gemeten met de IBQ-R) op de (gecorrigeerde) leeftijd van 5 maanden. 40 Tabel 6. Groepsverschillen temperament (gemeten met de IBQ-R) op de (gecorrigeerde) leeftijd van 10 maanden. 42 Tabel 7. Correlatiecoëfficiënten voor de temperamentvariabelen (gemeten met de IBQ-R) over de twee meetmomenten heen (op de (gecorrigeerde) leeftijden van 5 en 10 maanden). 44 Tabel 8. Samenhang temperament (gemeten met de IBQ-R) op de (gecorrigeerde) leeftijd van 5 maanden en de vroege moeder-kind interactie (gemeten met het CIB). 47 Tabel 9. Samenhang temperament (gemeten met de IBQ-R) op de (gecorrigeerde) leeftijd van 10 maanden en de vroege moeder-kind interactie (gemeten met het CIB). 48 Tabel 10. Effecten van temperamentkenmerken (gemeten met de IBQ-R) op de gecorrigeerde leeftijden van 5 en 10 maanden op kenmerken van de vroege moeder-kind interactie (gemeten met het CIB) op de gecorrigeerde leeftijd van 10 maanden. 50 Tabel 11. Samenhang kenmerken vroege moeder-kind interactie (gemeten met het CIB) en bepaalde sociodemografische en gezondheidskenmerken. 50 Tabel 12. Meervoudige regressieanalyses van maternale sensitiviteit en responsiviteit (gemeten met het CIB) op temperamentkenmerken van het kind (gemeten met de IBQ-R). 51 Tabel 13. Meervoudige regressieanalyses van sociale betrokkenheid van het kind (gemeten met het CIB) op temperamentkenmerken van het kind (gemeten met de IBQ-R). 52
Prematuriteit of Vroeggeboorte
Definitie
en
prevalentie.
Een
vroeggeboorte
wordt
door
de
Wereldgezondheidsorganisatie (WHO; World Health Organization, 2004) gedefinieerd als een geboorte die plaatsvindt voor 37 zwangerschapsweken of, anders gezegd, voor 37 weken gestationele leeftijd (gestational age; GA). De gestationele leeftijd is het aantal weken zwangerschap berekend vanaf de eerste dag van de laatste menstruatie. Men spreekt van een voldragen zwangerschap wanneer een baby wordt geboren na 37 zwangerschapsweken. Een geboorte die plaatsvindt tussen 32 en 37 zwangerschapsweken wordt een matige tot late vroeggeboorte genoemd. Zodra een baby wordt geboren voor 32 zwangerschapsweken spreekt men van een zeer vroege geboorte. Een extreme vroeggeboorte vindt plaats voor 28 weken gestationele leeftijd. Wanneer een zwangerschap wordt afgebroken voor 22 weken zijn foetussen nog niet levensvatbaar en is er sprake van een miskraam (Tucker & McGuire, 2004). Naast gestationele leeftijd wordt ook geboortegewicht gebruikt als parameter om vroeggeboorte te definiëren. Men spreekt van een laag geboortegewicht (< 2500 gram), een zeer laag geboortegewicht (< 1500 gram) en een extreem laag geboortegewicht (< 1000 gram) (Tucker & McGuire, 2004; WHO, 2004). Hoewel geboortegewicht sterk samenhangt met de gestationele leeftijd mogen de twee concepten niet met elkaar worden verward. Aangezien een bepaalde gestationele leeftijd samen kan optreden met een scala aan gezonde geboortegewichten kunnen beide termen niet inwisselbaar worden gebruikt (Blencowe et al., 2012). Indien baby’s een geboortegewicht hebben dat lager is dan wat men verwacht op basis van de gestationele leeftijd is er sprake van dismaturiteit. Deze baby’s worden ook Small for Gestational Age (SGA) genoemd. Pasgeboren baby’s kunnen zowel vroeggeboren als dismatuur zijn. Baby’s die aan deze beide eigenschappen voldoen, hebben een verhoogd risico op complexe problemen (Koppe et al., 2002; van den Brink, Hankes Drielsma, van Driessen, & te Pas, 2013). In de literatuur wordt een onderscheid gemaakt tussen twee soorten vroeggeboorten. Enerzijds bestaan er spontane vroeggeboorten waarbij de bevalling spontaan op gang komt of waarbij de bevalling wordt uitgelokt door het voortijdig breken van de vliezen. Daarnaast zijn er ook van buitenaf opgewekte vroeggeboorten waarbij de arbeid geïnduceerd wordt of het gevolg is van een keizersnede omwille van foetale of maternale complicaties (Goldenberg, Culhane, Iams, & Romero, 2008; McParland, Jones, & Taylor, 2004). Schattingen van de WHO tonen aan dat in 2005 9.6% van alle baby’s te vroeg geboren werd (Beck et al., 2010). In een recente overzichtsstudie wordt aangetoond dat wereldwijd meer dan 1 op 10 baby’s in 2010 te vroeg geboren werd (Blencowe et al., 2012). Dit komt neer op een totaal van bijna 15 miljoen vroeggeboorten. Het grootste aandeel vroeggeboorten (84%)
1
treedt op na 32 zwangerschapsweken. Het aantal vroeggeboorten verschilt daarenboven sterk tussen landen. Deze studie registreert het grootste aantal vroeggeboorten in 2010 in Zuidoost Azië, Zuid-Azië en Afrika. Bovendien tellen landen met lage inkomens het hoogste aandeel vroeggeboorten (11.8%) gevolgd door landen met lagere gemiddelde inkomens (11.3%). Het laagste aandeel vroeggeboorten wordt geregistreerd in landen met hogere gemiddelde inkomens (9.4%) en in landen met hoge inkomens (9.3%) (Blencowe et al., 2012). Het Studiecentrum voor Perinatale Epidemiologie (SPE) rapporteert in zijn jaarverslag van 2013 dat de globale prevalentie van vroeggeboorte (< 37w GA) in Vlaanderen 7.4% bedraagt. Meer specifiek werden in 2013 1.2% van de baby’s voor 32 zwangerschapsweken geboren en 0.5% voor 28 zwangerschapsweken (Cammu, Martens, Martens, Van Mol, & Jacquemyn, 2014). Ondanks de toegenomen medische kennis en de laagdrempelige toegang tot de gezondheidszorg stellen verschillende longitudinale studies een globale toename vast van het aantal vroeggeboorten (Blencowe et al., 2012; Goldenberg et al., 2008). Andere studies komen evenwel tot tegengestelde conclusies. Zo blijkt uit een recent onderzoek dat het aandeel vroeggeboorten in België significant gedaald is door de invoering van het rookverbod op de werkplaats en in de horeca (Cox, Martens, Nemery, Vangronsveld, & Nawrot, 2013).
Oorzaken en risicofactoren. Niettegenstaande het vele onderzoek naar factoren die vroeggeboorte in de hand werken, bestaat er nog veel onduidelijkheid (Behrman & Stith Butler, 2007). Een groot deel van de etiologie wordt tot op vandaag niet volledig begrepen en de oorzaak van veel vroeggeboorten blijft onbekend (Beck et al., 2010; Goldenberg et al., 2012). Wel is het duidelijk dat er verschillende mechanismen zijn die een rol spelen bij het optreden van een vroeggeboorte. Er is sprake van etiologische heterogeniteit: meerdere wegen kunnen leiden tot prematuriteit (Menon, 2008; Romero et al., 2006). De risicofactoren die een rol spelen bij vroeggeboorte variëren bovendien volgens gestationele leeftijd (Gravett, Rubens, & Nunes, 2010). Daarnaast blijken de oorzaken van vroeggeboorte te verschillen tussen populaties en regio’s (Allen, 2008; Beck et al., 2010). Vroeggeboorte is aldus een complexe conditie ten gevolge van diverse gen-omgevingsinteracties (Goldenberg et al., 2008; Gomez et al., 2010). Er wordt vooreerst heel wat aandacht besteed aan psychosociale factoren. Zo blijkt er een verband te bestaan tussen vroeggeboorte en psychosociale stress bij de moeder, in het bijzonder zwangerschap gerelateerde angst. Ook ingrijpende life events en de subjectieve ervaring van racisme fungeren als risicofactoren voor vroeggeboorte (Dole et al., 2003). De aanwezigheid van stress wordt vaak gekoppeld aan specifieke sociaaldemografische factoren. In onderzoek worden verbanden teruggevonden tussen sociaaleconomische achterstand van de buurt en prematuriteit. Messer en collega’s (2008) tonen aan dat het leven in buurten met lage
2
opleidingsniveaus, hoge werkloosheid, veel armoede en lage aandelen van professionele of leidinggevende activiteiten de kans op een vroeggeboorte doet toenemen. Daarnaast spelen intrinsieke kenmerken van de moeder een rol. Vrouwen van AfroAmerikaanse origine hebben meer kans op het meemaken van een vroeggeboorte (Spong, Iams, Goldenberg, Hauck, & Willinger, 2011). Naast etnische achtergrond hebben ook de maternale leeftijd en de maritale status een impact op het prevalentiecijfer. Zowel oudere moeders als tienermoeders lopen een verhoogd risico op het meemaken van een vroeggeboorte (Abel, Kruger, & Burd, 2002). Alleenstaande vrouwen zijn evenzeer kwetsbaarder voor het krijgen van een vroeggeboren baby (Beeckman, van De Putte, Putman, & Louckx, 2009). Medische condities van de moeder, zoals diabetes, astma, aandoeningen aan de schildklier en een hoge bloeddruk hangen eveneens samen met een verhoogd risico op vroeggeboorte (Goldenberg et al., 2008). Ook infecties, cervix insufficiëntie, deciduale bloedingen en overmatige uitzetting van de baarmoeder ten gevolge van meerlingzwangerschappen worden beschreven als mogelijke oorzaken van prematuriteit (Gravett et al., 2010). Vrouwen die zelf vroeggeboren zijn, hebben ook een verhoogd risico op het krijgen van een vroeggeboren baby, wat wijst op de rol van genetische factoren (Porter, Fraser, Hunter, Ward, & Varner, 1997). Ook gedragskenmerken worden beschouwd als potentiële oorzaken van vroeggeboorte. Zo wordt prematuriteit uitvoerig gelinkt aan middelengebruik. Fantuzzi en collega’s (2007) tonen in hun onderzoek aan dat zowel het actief roken van sigaretten als het passief blootgesteld worden aan tabaksrook tijdens de zwangerschap sterk geassocieerd zijn met vroeggeboorte. Daarnaast doen ook druggebruik tijdens de zwangerschap (Black, Bhattacharya, Fairley, Campbell, & Shetty, 2013) en prenataal alcoholgebruik de kans op vroeggeboorte toenemen (Aliyu, Lynch, Belogolovkin, Zoorob, & Salihu, 2010). Er werd vervolgens veel onderzoek verricht naar het effect van specifieke werkcondities. Uit een meta-analyse van Mozurkewich, Luke, Avni, en Wolf (2000) blijkt dat langdurig rechtstaan, fysiek zwaar werk, nacht- en ploegwerk en werk-gerelateerde vermoeidheid significant geassocieerd zijn met vroeggeboorte. Matige fysieke activiteit tijdens de zwangerschap vermindert het risico op een vroeggeboorte en vormt dus een protectieve factor (Domingues, Barros, & Matijasevich, 2008). Tenslotte kunnen bepaalde zwangerschapscondities vroeggeboorte uitlokken. Zo spelen het tijdsinterval tussen twee zwangerschappen (Zhu, 2005) en het eerder meemaken van een vroeggeboorte (Goldenberg et al., 2008) een beïnvloedende rol. Er bestaat bovendien evidentie dat vruchtbaarheidsbehandelingen en de meerlingzwangerschappen die daar vaak uit voortvloeien regelmatig samengaan met prematuriteit (Goldenberg et al., 2008). Recente studies vinden dat ook het geslacht van de foetus een impact heeft: jongentjes worden vaker prematuur geboren dan meisjes (Shiozaki et al., 2014).
3
Gevolgen. Net zoals de oorzaken zijn ook de gevolgen van vroeggeboorte niet eenduidig te beschrijven. De complicaties waar vroeggeboren kinderen mee te maken kunnen krijgen zijn, net zoals vroeggeboorte zelf, multifactorieel van aard en het resultaat van meerdere gen-omgevingsinteracties
(Allen,
2008;
Behrman
&
Stith
Butler,
2007).
Zowel
sociaalecologische, genetische als neonatale factoren dragen bij tot de grote verscheidenheid aan mogelijke gevolgen van vroeggeboorte (Anderson & Doyle, 2008). Technologische vooruitgang en verbeteringen in de perinatale en neonatale zorg hebben de overlevingskansen van vroeggeboren kinderen fors doen toenemen (Behrman & Stith Butler, 2007; Saigal & Doyle, 2008). Niettegenstaande deze verhoogde overlevingskans blijft prematuriteit een belangrijke oorzaak van kindersterfte gedurende de neonatale periode en het eerste levensjaar (Kramer et al., 2000; Lawn, Cousens, & Zupan, 2005). In een reviewstudie rapporteren Slattery en Morrison (2002) dat ongeveer 75% van de totale perinatale sterfte optreedt bij vroeggeboren kinderen, waarvan meer dan 2 op 3 bij baby’s geboren voor 32 zwangerschapsweken. Het Studiecentrum voor Perinatale Epidemiologie heeft in zijn jaarrapport van 2013 vastgesteld dat de voornaamste doodsoorzaak bij levend geboren kinderen een laag geboortegewicht en/of vroeggeboorte is. De helft van de baby’s die geboren wordt na een zwangerschap van minder dan 28 weken overleeft niet tijdens de perinatale periode. De overlevingskans neemt echter in opvallende mate toe zodra de zwangerschap 28 weken bereikt (Cammu et al., 2014). Tot soortgelijke bevindingen kwam men in de EPIBEL-studiegroep in België. Van alle extreem vroeggeboren baby’s (≤ 26w GA) die levend geboren werden, overleefde uiteindelijk 54%. Uit deze studie bleek verder dat 7% van de baby’s geboren voor 24 zwangerschapsweken levend het ziekenhuis verliet, in vergelijking met 35% van de baby’s met een gestationele leeftijd van 24 weken, 56% van de baby’s met een gestationele leeftijd van 25 weken en 72% van de baby’s met een gestationele leeftijd van 26 weken (Vanhaesebrouck et al., 2004). De afname van de mortaliteit gaat echter gepaard met een hogere morbiditeit aangezien baby’s die overleven een hoger risico lopen op allerlei complicaties, zowel op korte als op lange termijn (Saigal & Doyle, 2008). Vroeggeboren kinderen hebben orgaansystemen die nog niet voldoende ontwikkeld zijn om het leven buiten de baarmoeder te kunnen ondersteunen (Allen, 2008; Lawn, Gravett, Nunes, Rubens, & Stanton, 2010). Niettegenstaande de meeste organen immatuur zijn op het moment van de geboorte, blijken voornamelijk de longen en de hersenen kwetsbaar te zijn voor de uitkomsten van prematuriteit (Saigal & Doyle, 2008). Vroeggeboren baby’s worden vaker geconfronteerd met ademhalings-, gastro-intestinale en immunologische moeilijkheden, maar eveneens problemen met het cardiovasculair systeem, het hematologisch systeem en het centraal zenuwstelsel kunnen optreden (Behrman & Stith Butler, 2007).
4
Op lange termijn wordt vroeggeboorte voornamelijk in verband gebracht met neurologische problemen. Cerebral palsy, mentale retardatie en visuele en gehoorproblemen worden beschouwd als de meer ernstige neurologische complicaties (Allen, 2008; Marlow, 2004; Saigal & Doyle, 2008). Daarnaast komen vaak ook mildere motorische, coördinatie- en integratieproblemen voor bij prematuur geboren kinderen (Allen, 2008; Hille et al., 2007; Williams, Lee, & Anderson, 2010). Bovendien blijken motorische problemen een nefaste impact te hebben op de schoolse prestaties van vroeggeboren kinderen (Davis, Ford, Anderson, & Doyle, 2007; Wocadlo & Rieger, 2008). Een invloedrijke meta-analyse toont aan dat zeer prematuur geboren baby’s (≤ 33w GA, ≤ 1500g) significant lager scoren op academische vaardigheden zoals spellen, rekenen en lezen, in vergelijking met op tijd geboren kinderen. Daarnaast zijn aandachtsproblemen en zwakke executieve functies eveneens meer uitgesproken bij deze groep (Aarnoudse-Moens, Weisglas-Kuperus, van Goudoever, & Oosterlaan, 2009). Uit een vaak geciteerde meta-analyse van Bhutta, Cleves, Casey, Cradock, en Anand (2002) blijkt verder dat prematuur geboren kinderen vaker emotionele en gedragsproblemen vertonen op schoolleeftijd in vergelijking met op tijd geboren kinderen. Vroeggeboren baby’s hebben daarenboven een verhoogde kans om geconfronteerd te worden met ontwikkelingsstoornissen zoals aandachtstekortstoornis met hyperactiviteit (ADHD; Bhutta et al., 2002; Johnson, 2007) en autismespectrumstoornissen (ASS; Johnson et al., 2010). Tenslotte heeft een vroeggeboorte, naast de implicaties die het heeft op de ontwikkeling van de baby zelf, ook een impact op de ruimere context, met name de familie. Een vroeggeboorte en/of de verzorging van een prematuur geboren baby kan een stresserende ervaring vormen voor de ouders en bijgevolg een negatieve invloed uitoefenen op het hele gezin (Garel, Bahuaud, & Blondel, 2004; Howland, 2007; Taylor, Klein, Minich, & Hack, 2001). Een recente studie van Treyvaud, Lee, Doyle, en Anderson (2014) toont aan dat ouders van zeer vroeggeboren baby’s (< 30w GA) hogere niveaus van angst, depressie en ouderlijke stress rapporteren alsook een minder goed familiaal functioneren aangeven op het moment dat hun kind 7 jaar oud is, vergeleken met ouders van op tijd geboren kinderen. Niettegenstaande de overwegend negatieve uitkomsten op het gezin zijn er ook enkele studies die positieve uitkomsten rapporteren, zoals hechtere relaties binnen het gezin en meer begrip en ondersteuning vanuit de omgeving (Saigal, Burrows, Stoskopf, Rosenbaum, & Streiner, 2000; Saigal & Doyle, 2008). De invloed die een vroeggeboorte uitoefent op het gezin blijkt ten slotte te variëren in functie van diverse psychosociale en sociodemografische factoren, evenals van de gezondheidstoestand van de baby (Davis, Edwards, Mohay, & Wollin, 2003; Saigal & Doyle, 2008; Singer et al., 1999; Taylor et al., 2001; Veddovi, Kenny, Gibson, Bowen, & Starte, 2001).
5
Moeder-kind Interactie
Vroege moeder-kind interactie. Van alle relaties die mensen doorheen hun leven aangaan, kan de relatie die tussen een moeder en haar kind ontstaat veruit als de belangrijkste worden beschouwd. Deze relatie blijkt bovendien de gehechtheid tussen beiden te mediëren (Malekpour, 2007). Op basis van de aard en de kwaliteit van de vroege moeder-kind relatie ontwikkelt het kind een bepaalde hechtingsstijl (Taylor, 2010; Verdult, 2005). Bowlby, volgens velen de grondlegger van de hechtingstheorie, definieert gehechtheid als de langdurige emotionele band die ontstaat tussen een kind en zijn of haar primaire zorgfiguur, meestal de moeder. Hij benadrukt het belang van een nauwe en betrokken relatie met een andere persoon opdat een pasgeboren baby zou kunnen overleven (Berk, 2013). Gedragspatronen van de verzorgingsfiguur en van het kind kunnen hiertoe bijdragen: zowel de pasgeboren baby als de kersverse moeder hebben een soort instinctieve bereidheid tot wederzijdse betrokkenheid (Lozoff, Brittenham, Trause, Kennel, & Klaus, 1977). De hechtingstheorie suggereert bijgevolg dat de ontwikkeling van een hechtingsrelatie tussen moeder en kind biologisch bepaald is (Vansteenkiste & Soenens, 2006). Volgens Bowlby stellen pasgeboren kinderen gehechtheidsgedrag om de nabijheid van de verzorgingsfiguur te bekomen en te behouden. Deze nabijheid-zoekende gedragingen maken deel uit van een adaptief gedragssysteem dat de kans op overleving vergroot. Aangezien jonge kinderen een lange periode afhankelijk zijn van de zorg en bescherming van relevante anderen, worden ze geboren met een gedragsrepertoire waarmee ze de aanwezigheid van hun verzorgingsfiguur kunnen opzoeken en verkrijgen (Lamb, Thompson, Gardner, & Charnov, 1985; Mikulincer, Shaver, & Pereg, 2003). De effectiviteit van dit gehechtheidsgedrag, uitgevoerd door het kind, is onder meer afhankelijk van de sensitiviteit/responsiviteit van de moeder (Lamb et al., 1985). Maternale sensitiviteit/responsiviteit vormt een belangrijke vereiste voor de ontwikkeling van een veilige hechting (Ainsworth, Blehar, Waters, & Wall, 1978; De Wolff & van Ijzendoorn, 1997) en wordt gedefinieerd als de mate waarin de moeder de signalen van haar kind accuraat interpreteert en er vervolgens onmiddellijk en gepast op reageert (Ainsworth, 1985). Bovendien zijn sensitieve/responsieve moeders emotioneel ondersteunend, positief en warm naar hun kind toe. Ze raken hun kind vaker spontaan en meer liefdevol aan en zijn consistent in hun gedrag en attitudes, wat de interactie voorspelbaar maakt voor het kind. Daarnaast slagen ze erin zich aan te passen aan de signalen van hun kind, zijn ze duidelijk in de vocale communicatie die ze uitsturen en genieten ze ervan met hun baby in interactie te treden (Feldman, 2010).
6
Naast deze gedragingen die allen bijdragen tot een veilige hechtingsrelatie bestaan er ook gedragingen die de ontwikkeling van een veilige hechting kunnen ondermijnen. Zo laat een prospectieve studie zien dat moeders van onveilig gehechte kinderen vaker intrusief en coërcief optreden in de moeder-kind interactie (Tomlinson, Cooper, & Murray, 2005). Maternale intrusiviteit kan begrepen worden als een controlerende stijl van de moeder waarbij ze de neiging heeft het kind overmatig te stimuleren en haar eigen voorkeuren aan het kind op te dringen. Zo manipuleren intrusieve moeders regelmatig de lichaamshouding van hun baby, onderbreken ze de activiteiten waar hun kind zelfstandig mee bezig is, houden ze geen rekening met de signalen die hun kind uitstuurt, richten ze hun blik weg wanneer hun kind naar hen kijkt en nemen ze een overwegend dominante houding aan tijdens de interactie (Feldman, 2010). Zowel het gedrag van de moeder als van het kind dragen bij aan de kwaliteit van de vroege moeder-kind interactie (Mantymaa, 2006). Hoewel in de literatuur voornamelijk aandacht wordt besteed aan de rol van de moeder in het ontwikkelen en in stand houden van een adaptieve moeder-kind interactie, is er eveneens onderzoek dat aantoont dat kinderen de kwaliteit van de moeder-kind interactie kunnen beïnvloeden en verbeteren, bijvoorbeeld door het uitlokken van meer adequate responsen van de moeder (Kivijärvi et al., 2001). Het is met sommige kinderen tevens eenvoudiger om in interactie te treden omwille van de aanwezigheid van beter georganiseerde gedragskenmerken (Mantymaa, 2006). Afgezien van het belang van het gedrag van de moeder en van het kind wijst onderzoek ook op de relevantie van wederkerigheid in de interactie tussen moeder en kind (Feldman & Masalha, 2010). Dyadische reciprociteit of wederkerigheid wordt beschouwd als een specifiek kenmerk van de moeder-kind interactie. Het construct heeft betrekking op een dyadisch systeem eerder dan op het gedrag van een individuele interactiepartner (Feldman & Masalha, 2010). Een reciproque interactie wordt gekarakteriseerd door de aanwezigheid van een balans tussen geven en nemen (Ferber, Feldman, & Makhoul, 2008). Het wijst erop dat het denken en het handelen van moeder en kind onlosmakelijk met elkaar verweven zijn. Uitkomsten van moeder-kind interacties zijn bijgevolg niet het resultaat van het handelen of het denken van één persoon maar zijn het product van een continu op elkaar afgestemd systeem van gedeelde betekenisverlening en gezamenlijk handelen (Henk, 2006).
Belang van de vroege moeder-kind interactie. Over het belang van de vroege moeder-kind interactie bestaat reeds veel onderzoek. Op basis van de vroege interacties met de verzorgingsfiguur bouwt een baby een intern werkmodel op (Malekpour, 2007). Dit werkmodel fungeert als een stabiel sjabloon dat wordt geactiveerd telkens wanneer het kind nieuwe interacties aangaat (Taylor, 2010). Naast de impact op het verdere relationeel functioneren, is de
7
kwaliteit van de vroege moeder-kind interactie ook belangrijk voor heel wat andere uitkomsten. Zowel de sociale, emotionele, gedragsmatige als cognitieve ontwikkeling van kinderen wordt door deze vroege interactie beïnvloed. Landry, Smith, en Swank (2003) wijzen op het belang van warm en sensitief/responsief ouderschap door aan te tonen dat consistent en sensitief/responsief opvoeden gedurende de vroege kindertijd een invloed heeft op de cognitieve en sociale ontwikkeling van kinderen tot en met de leeftijd van 8 jaar. Een experimentele studie van dezelfde auteurs biedt evidentie voor een causale impact van maternale sensitiviteit/responsiviteit op het ontwikkelingsverloop van kinderen: wanneer maternale sensitiviteit/responsiviteit aan de hand van een interventie wordt gestimuleerd, bevordert dit de sociale, emotionele en cognitieve groei van kinderen (Landry, Smith, & Swank, 2006). Ook voor de taalontwikkeling van kinderen blijkt sensitief/responsief opvoeden belangrijk te zijn (Baumwell, Tamis-LeMonda, & Bornstein, 1997; Tamis-LeMonda, Bornstein, & Baumwell, 2001; Tamis-LeMonda, Shannon, Cabrera, & Lamb, 2004). Daarnaast rapporteren Wakschlag en Hans (1999) in een prospectieve studie dat een sensitieve/responsieve opvoedingsstijl tijdens de vroege kindertijd belangrijk is voor de sociale ontwikkeling van kinderen. Meer concreet blijkt uit deze studie dat een gebrek aan sensitiviteit/responsiviteit tijdens de vroege kinderjaren de kwetsbaarheid voor gedragsproblemen op de leeftijd van 10 jaar verhoogt. Dit verband blijft zelfs bestaan nadat men controleert voor ouderlijke sensitiviteit/responsiviteit op latere leeftijd. Ook in het onderzoek van Maselko, Kubzansky, Lipsitt, en Buka (2011) worden de langdurige effecten van de vroege moeder-kind interactie duidelijk aangezien maternale warmte en affectie op de leeftijd van 8 maanden significant negatief geassocieerd zijn met het niveau van distress bij volwassen nakomelingen 30 jaar later. Tenslotte vinden Kok en collega’s (2013) in een longitudinale studie bescheiden maar consistent negatieve associaties tussen vroege maternale sensitiviteit/responsiviteit en internaliserende problemen bij kinderen tijdens de voorschoolse periode. Naast sensitiviteit/responsiviteit heeft ook maternale intrusiviteit een impact op de mate van aanpassing later in het leven (Feldman, 2010). Uit een longitudinale studie van Egeland, Pianta, en O’brien (1993) blijkt dat kinderen met een sterk intrusieve moeder op de leeftijd van 6 maanden vaker geconfronteerd worden met academische, sociale, gedragsmatige en emotionele moeilijkheden in het eerste leerjaar (in Hubbs-Tait, McDonald Culp, Culp, & Miller, 2002; Lyons-Ruth, 1996). Zo heeft sterk controlerend en begrenzend gedrag van moeders vroeg in de ontwikkeling een negatieve impact op de mate van toename in cognitieve en sociale vaardigheden bij kinderen op de leeftijd van 6, 12, 24 en 40 maanden (Landry, Smith, MillerLoncar, & Swank, 1997). Mantymaa, Puura, Luoma, Salmelin, en Tamminen (2004) tonen aan dat maternale intrusiviteit op de leeftijd van 2 maanden geassocieerd is met hogere
8
externaliserende en totale probleemscores op de CBCL bij het kind op tweejarige leeftijd. Daarnaast blijkt maternale intrusiviteit, zoals geobserveerd op de leeftijd van 15 maanden, hogere niveaus van negativiteit van het kind tegenover de moeder te voorspellen 10 maanden later (Ipsa et al., 2004). Tenslotte onderbouwt een ander onderzoek, specifiek uitgevoerd bij eerstgeboren meisjes, dat maternale intrusiviteit op de leeftijd van 16 en 22 maanden samenhangt met het minder naleven van maternale verzoeken door het kind op de leeftijd van 22 maanden (van der Mark, Bakermans-Kranenburg, & van Ijzendoorn, 2002). Net zoals het gedrag van moeders, blijkt ook het gedrag van kinderen tijdens de vroege moeder-kind interactie voorspellend te zijn voor tal van uitkomsten later in het leven. Uit een longitudinale studie van Murray en collega’s blijkt dat kinderen die minder betrokken zijn en zich meer humeurig en klagend gedragen gedurende de moeder-kind interactie op de leeftijd van 2 maanden, lagere cognitieve scores behalen op de leeftijd van 18 maanden (Murray, FioryCowly, Hooper, & Cooper, 1996). Een ander onderzoek toont eveneens aan dat kinderen die op de leeftijd van 3 maanden nauwelijks aandachtig en responsief zijn, weinig betrokkenheid tonen ten aanzien van hun moeder en zich meer humeurig en klagend opstellen, zwakker presteren op cognitieve testen op de leeftijd van 2 jaar (Esser et al., 1993). Bovendien zouden kinderen die op de leeftijd van 13 maanden meer glimlachen en lachen, alsook meer interesse en betrokkenheid tonen ten aanzien van hun moeder, hogere scores behalen op het vlak van taalvaardigheden op de leeftijd van 36 maanden (Kelly, Morisset, Barnard, Hammond, & Booth, 1996). Een recent longitudinaal onderzoek toont tevens aan dat kinderen die meer gedeeld plezier ervaren met hun moeder op de leeftijd van 2 maanden, een lagere score behalen op zowel internaliserende als externaliserende probleemschalen twee jaar later (Mantymaa et al., 2015). Gerhold en collega’s rapporteren bovendien dat verschillende kenmerken van de vroege moeder-kind interactie samenhangen met de mate van sociale terugtrekking later in het leven. Kinderen die meer glimlachen, hun blik meer naar de moeder richten en meer positieve vocalisaties produceren gedurende de moeder-kind interactie op de leeftijd van 3 maanden, zijn minder sociaal teruggetrokken in de midden kindertijd (Gerhold, Laucht, Texdorf, Schmidt, & Esser, 2002). Tenslotte is een reciproque interactie tussen moeder en kind eveneens belangrijk voor tal van ontwikkelingsuitkomsten. Zo rapporteren Feldman en Masalha (2010) dat reciproque moeder-kind interacties in de vroege kindertijd van belang zijn voor de ontwikkeling van sociale vaardigheden op peuterleeftijd. Daarnaast blijkt de mate van dyadische reciprociteit van de vroege moeder-kind interactie voorspellend te zijn voor de mate van aanpassing tijdens de adolescentie (Feldman, 2010). In een andere studie tonen Feldman en collega’s aan dat de mate van reciprociteit in de vroege moeder-kind interactie voorspellend is voor de latere sociale
9
competentie van kinderen, alsook voor een lagere mate van agressie op de voorschoolse leeftijd (Feldman, Bamberger, & Kanat-Maymon, 2013). Verder wijst Kochanska (1997) in haar studie op het belang van een wederkerige interactie voor het socialisatieproces van het kind. Meer concreet toont ze aan dat een vroeg op gang komende en duurzame wederkerige relatie tussen moeder en kind bijdraagt tot een adequate socialisatie van het kind. Tenslotte blijken reciproque verbale interacties tussen moeders en kinderen op de leeftijd van 13 en 20 maanden voorspellend te zijn voor betere talige uitkomsten bij deze kinderen op de leeftijd van 3 jaar (Kelly et al., 1996).
Verschillen in de vroege interactie tussen moeder en vroeggeboren kind. Zoals reeds vermeld, heeft een vroeggeboorte een aanzienlijke impact op de hele familie en gaat deze ingrijpende gebeurtenis vaak gepaard met angst en stress bij de ouders (Treyvaud et al., 2014). Hiervoor zijn er verschillende verklaringen: problemen bij de prenatale hechting van de moeder met haar baby, gevoelens van hulpeloosheid en angst bij de moeder en de onvermijdelijke afstand tussen moeder en kind als gevolg van de langdurige medische zorg. Op grond van deze redenen wordt er verwacht dat een vroeggeboorte een bedreiging kan vormen voor een goed ontwikkelende moeder-kind relatie (Korja, Latva, & Lehtonen, 2012). Moeders van vroeggeboren kinderen blijken zich minder sensitief op te stellen ten aanzien van hun baby in vergelijking met moeders van op tijd geboren kinderen (Muller-Nix et al., 2004). Minde, Perrotta, en Marton (1985) stellen vast dat deze moeders vaker naar hun kind kijken en er meer tegen spreken vergeleken met controlemoeders maar eveneens dat ze minder glimlachen naar hun baby en hen minder aanraken (in Korja et al., 2012). De resultaten van Schmucker en collega’s (2005) sluiten hierbij aan vermits deze onderzoekers rapporteren dat moeders van vroeggeboren baby’s (< 1500g) vocaal actiever zijn in vergelijking met controlemoeders alsook dat ze minder faciaal responsief zijn. Deze moeders blijken daarenboven minder vaak hun emoties te spiegelen aan de emoties van hun baby (< 37w GA, < 2500g) en minder regelmatig de faciale expressies die hun baby laat zien te imiteren (Malatesta, Grigoryev, Lamb, Albin, & Culver, 1986). Daarnaast stellen deze moeders zich minder positief op ten aanzien van hun baby en ervaren ze minder plezier tijdens de moeder-kind interactie (Crnic, Ragozin, Greenberg, Robinson, & Basham, 1983). Moeders van vroeggeboren baby’s interageren bovendien op een meer actieve en stimulerende manier met hun kind (Crnic et al., 1983) en vertonen meer intrusief (Feldman, 2007b) en controlerend gedrag (Muller-Nix et al., 2004). Ze gebruiken ook andere strategieën om de aandacht van hun baby (< 31w GA, < 1700g) te sturen in vergelijking met moeders van
10
op tijd geboren kinderen. Zo stellen ze minder vragen en zijn ze meer directief in de aandachtrichtende technieken die ze hanteren (Landry, Chapieski, & Schmidt, 1986). Het gedrag van vroeggeboren kinderen tijdens de vroege moeder-kind interactie lijkt te verschillen van het gedrag van op tijd geboren kinderen. Prematuriteit lijkt dus een invloed te hebben op de interactievaardigheden van kinderen (Minde, 2000). Vroeggeboren kinderen (< 30w GA, < 1250g) beschikken over minder goede sociale en communicatieve vaardigheden dan op tijd geboren kinderen (De Groote, Roeyers, & Warreyn, 2006). Uit een meta-analyse van Korja en collega’s (2012) blijkt bovendien dat vroeggeboren kinderen passiever en minder alert zijn gedurende de interacties met hun moeder in vergelijking met op tijd geboren kinderen. Verschillende onderzoekers wijzen immers op het feit dat vroeggeboren kinderen doorgaans minder actief en minder sociaal responsief zijn tijdens de vroege moeder-kind interactie (Crnic et al., 1983; Muller-Nix et al., 2004). Daarnaast zijn vroeggeboren kinderen (< 32w GA, < 1501g) ook minder enthousiast en meer teruggetrokken in vergelijking met op tijd geboren kinderen (Korja et al., 2008). Bovendien toont onderzoek aan dat vroeggeboren kinderen (< 38w GA, < 1801g) minder vaak vocaliseren en glimlachen, meer hun blik en/of hun lichaam afwenden van de moeder en minder positief affect laten zien gedurende de vroege moeder-kind interactie, in vergelijking met op tijd geboren kinderen (Crnic et al., 1983). Ook ander vergelijkend onderzoek wijst op het feit dat vroeggeboren kinderen (< 1850g) minder frequent vocaliseren (Crawford, 1982). De resultaten van Feldman en Eidelman (2006) wijzen eveneens in dezelfde richting. Uit hun onderzoek blijkt immers dat vroeggeboren kinderen meer negatieve betrokkenheid laten zien gedurende de vroege moeder-kind interactie. Zo zouden vroeggeboren kinderen meer signalen van vermoeidheid tonen, meer negatieve vocalisaties uiten, vaker hun blik afwenden van de moeder en meer geneigd zijn de fysieke aanwezigheid van hun moeder te vermijden. Vroeggeboren kinderen (< 32w GA, < 1501g) laten bovendien minder kwaliteitsvol spel zien en slagen er minder goed in hun aandacht langdurig te richten tijdens de interactie (Korja et al., 2008). Andere onderzoekers rapporteren tevens dat vroeggeboren kinderen (< 2440g) minder geneigd zijn een leidende rol op te nemen gedurende de vroege moeder-kind interactie, in vergelijking met op tijd geboren kinderen (Lester, Hoffman, & Brazelton, 1985). Vroeggeboren kinderen zouden daarnaast meer signalen van negatieve emotionaliteit vertonen (Saigal, 2004). Uit een onderzoek van Eckerman en collega’s blijkt dat vroeggeboren kinderen (≤ 32w GA, < 1251g) minder positieve arousal en meer negatieve arousal laten zien in vergelijking met op tijd geboren kinderen. Zo raken ze sneller geïrriteerd en beginnen ze sneller te huilen. Ze geven de verzorger tevens meer onduidelijke en tegenstrijdige gedragssignalen (Eckerman, Hsu, Molitor, Leung, & Goldstein, 1999). Ook andere studies tonen aan dat vroeggeboren kinderen zich sneller druk maken, sneller geërgerd geraken en meer huilend en
11
klagend gedrag vertonen gedurende de vroege interacties met hun moeder in vergelijking met op tijd geboren kinderen (Crawford, 1982; Korja et al., 2008). Vroeggeboren kinderen glimlachen tevens minder vaak of lachen minder intens dan op tijd geboren kinderen (Segal et al., 1995). Bovendien vertonen vroeggeboren kinderen (< 37w GA) meer stemmingswisselingen en zijn ze moeilijker te kalmeren en weer tot rust te brengen (Friedman, Jacobs, & Werthman, 1982). Tenslotte verloopt de interactie tussen moeders en hun vroeggeboren baby op een minder reciproque manier (Feldman, 2007a). Het lijkt alsof de interactie tussen moeders en hun vroeggeboren baby tijdens de eerste levensjaren geen sociaal evenwicht weet te bereiken: wanneer één van hen meer doet, doet de andere net minder (Crnic et al., 1983). Niettegenstaande bovenstaande resultaten zijn er ook studies die geen verschillen laten zien in de interactie tussen moeders en hun prematuur geboren baby. Zo rapporteren Korja en collega’s (2008) dat een vroeggeboorte op zich niet noodzakelijk de aard en de kwaliteit van de vroege moeder-kind interactie beïnvloedt. Deze onderzoekers komen tot de vaststelling dat het gedrag van moeders tijdens de interactie met hun prematuur geboren baby (< 32w GA, < 1501g) niet verschilt van het interactiegedrag van controlemoeders op de gecorrigeerde leeftijd van 6 of 12 maanden. Dit sluit aan bij andere studies die laten zien dat de interacties die plaatsvinden tussen moeders en hun vroeggeboren baby gedurende het eerste levensjaar niet significant verschillen van de moeder-kind interacties in een controlegroep met op tijd geboren baby’s (Montirosso, Borgatti, Trojan, Zanini, & Tronick, 2010; Schermann-Eizirik, Hagekull, Bohlin, Persson, & Sedin, 1997). Tenslotte zijn er zelfs studies die wijzen op een betere interactiekwaliteit tussen moeders en hun vroeggeboren baby. Zo vindt Crawford (1982) dat moeders van vroeggeboren baby’s (< 1850g), vergeleken met controlemoeders, affectiever zijn en zich zorgzamer opstellen ten aanzien van hun baby. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat moeders van vroeggeboren kinderen meer tijd hebben tijdens de postnatale periode om zich aan te passen aan hun pasgeboren baby (Schermann-Eizirik et al., 1997). Onderzoek is bijgevolg niet eenduidig over de invloed van prematuriteit op de vroege moeder-kind interactie. Enerzijds bestaan er studies die wijzen op verschillen in de interactie tussen moeders en hun vroeggeboren baby, anderzijds bestaan er ook studies die er niet in slagen verschillen tussen beide groepen vast te stellen. Deze inconsistente resultaten zijn mogelijks het gevolg van het feit dat onderzoekers gebruik maken van verschillende beoordelingsmethoden, gebaseerd op verschillende theoretische achtergronden om de moederkind interactie te observeren. Bovendien worden baby’s met verschillende gestationele leeftijden met elkaar vergeleken, wat zorgt voor een heterogene groep van vroeggeboren
12
kinderen. Het is bijgevolg mogelijk dat bepaalde bevindingen slechts van toepassing zijn op een specifieke subgroep van vroeggeboren baby’s (Korja et al., 2012).
Mogelijke verklaringen voor verschillen in de vroege moeder-kind interactie. Ouders van prematuur geboren kinderen staan voor een enorme uitdaging. Ze worden geconfronteerd met een baby die fysiologisch onrijp is om het leven buiten de baarmoeder autonoom verder te zetten en zijzelf hebben zich niet adequaat kunnen voorbereiden op de komst van hun kind (Crawford, 1982). Toch zijn de exacte verklaringen voor de geobserveerde verschillen in de moeder-kind interactie nog niet duidelijk (Muller-Nix et al., 2004). In de literatuur worden zowel contextuele factoren, karakteristieken van de moeder en karakteristieken van het kind als mogelijke verklaringen naar voor geschoven (Feeley, Gottlieb, & Zelkowitz, 2005; Holditch-Davis, Schwartz, Black, & Scher, 2007). De vroege scheiding en het gebrekkig contact tussen de moeder en haar vroeggeboren kind, bijvoorbeeld door de langdurige hospitalisatie en intensieve zorg, zijn mogelijke contextfactoren die de vroege moeder-kind interactie kunnen beïnvloeden (Goldberg & DiVitto, 2002; Muller-Nix et al., 2004). Bovendien kunnen moeders, doordat ze noodgedwongen en langdurig de zorg hebben ‘overgelaten’ aan de medische verpleging en technologische apparatuur, overdonderd geraken op het moment dat ze zelf volledig verantwoordelijk worden voor de zorg (Miles & Holditch-Davis, 1997). Ook de mate en de aard van de ontvangen steun uit de omgeving blijken een impact te hebben op het gedrag van moeders tijdens de interactie met hun baby (Crnic, Greenberg, & Slough, 1986; Feiring, Fox, Jaskir, & Lewis, 1987). Moeders die de steun die ze kregen op het moment dat hun vroeggeboren baby (< 32w GA, < 1500g) 3 maanden oud was helpend vonden, stellen meer sensitief en responsief gedrag in de interactie met hun baby op de leeftijd van 9 maanden (Feeley et al., 2005). Naast bovenstaande contextfactoren kunnen ook kenmerken van de moeder een impact hebben op de vroege moeder-kind interactie. Het besef niet voor de eigen baby te kunnen zorgen, de daaruit vloeiende gevoelens van falen, schaamte en schuld (Goldberg & DiVitto, 2002; Miles & Holditch-Davis, 1997), wijzigingen in de ouderrol (Miles, 1989), bezorgdheid en angst over de toekomst en gezondheid van de baby en teleurstelling door niet-gerealiseerde verwachtingen zijn typische kenmerken van moeders die geconfronteerd worden met een vroeggeboorte (Pederson, Bento, Chance, Evans, & Fox, 1987). Maternale angst blijkt bovendien een negatieve impact te hebben op de moeder-kind interactie aangezien moeders die angstiger zijn op het moment dat hun vroeggeboren baby (< 32w GA, < 1500g) 3 maanden oud is, minder sensitief en responsief optreden in de interactie met hun baby zes maanden later (Feeley et al., 2005). Een andere studie onderbouwt eveneens dat moeders die zich kunnen
13
herinneren veel angst ervaren te hebben gedurende de postnatale periode, hun kind meer intrusief en actief stimuleren alsook minder sensitief/responsief zijn op het moment dat hun vroeggeboren baby (< 37w GA) 6 maanden oud is (Wijnroks, 1999). Bovendien suggereren sommige onderzoekers dat moeders die blijven vrezen voor het leven en de gezondheid van hun baby, zelfs nadat het gevaar geweken is, overdreven beschermend opvoeden (Goldberg & DiVitto, 2002). Tenslotte kan het gedrag van moeders ook worden beïnvloed door het stereotype dat ze hanteren over prematuriteit in het algemeen (Stern, Karraker, McIntosh, Moritzen, & Olexa, 2006). Zo zouden lagere verwachtingen van moeders over de vaardigheden en capaciteiten van vroeggeboren kinderen het opvoedingsgedrag negatief kunnen beïnvloeden (Goldberg & DiVitto, 2002; Hsu & Jeng, 2013; Stern et al., 2006). Er bestaat tenslotte onderzoek dat wijst op het belang van kindfactoren als voornaamste oorzaak voor verschillen in de moeder-kind interactie. Meier, Wolke, Gutbrod, en Rust (2003) tonen aan dat lastig gedrag (geïrriteerdheid) bij vroeggeboren baby’s (< 32w GA, < 1500g) blijft bestaan ondanks het sensitief/responsief optreden van de moeder. Het lastig gedrag van de baby wordt met andere woorden niet beïnvloed door de adequate opvoedingsvaardigheden van de moeder. Vroeggeboren baby’s bereiken daarnaast belangrijke stappen in de ontwikkeling pas op een later tijdstip, wat tot frustraties kan leiden bij de moeder (Goldberg & DiVitto, 2002). Verschillende studies tonen bovendien aan dat het gedrag van moeders tijdens de interactie ook beïnvloed kan worden door het geboortegewicht en de ernst van de perinatale complicaties van het vroeggeboren kind (Feeley et al., 2005). Tenslotte worden prematuur geboren baby’s vaak beschouwd als een moeilijke sociale partner (Goldberg & DiVitto, 2002). Zo blijken ze meer moeite te hebben met zelfregulatie (Montirosso et al., 2010) en worden ze regelmatig gekarakteriseerd als baby’s met een moeilijk temperament (Langkamp, Kim, & Pascoe, 1998).
Temperament
Definitie. Kinderen verschillen al op jonge leeftijd van elkaar in de manier waarop ze reageren op gebeurtenissen uit de omgeving (Rothbart, 2007). Deze individuele verschillen kunnen reeds vroeg worden geobserveerd en worden bij kinderen gebruikelijk bestempeld als ‘temperament’ (De Pauw & Mervielde, 2008). Temperament is de voorbije jaren uitvoerig onderzocht aangezien traditioneel wordt aangenomen dat het de voorloper is van de latere, volwassen persoonlijkheid (Rothbart, 2007; Rothbart, Ahadi, & Evans, 2000). Temperament verwijst doorgaans naar individuele verschillen die zichtbaar zijn vanaf de geboorte, stabiel zijn doorheen het leven en waarvan wordt aangenomen dat ze een sterke neurobiologische of
14
genetische basis hebben (De Pauw & Mervielde, 2008; Mervielde, De Clercq, De Fruyt, & Van Leeuwen, 2005). Allport (1961) definieert temperament als volgt: Temperament refers to the characteristic phenomena of an individual’s nature, including his susceptibility to emotional stimulation, his customary strength and speed of response, the quality of his prevailing mood, and all the peculiarities of fluctuation and intensity of mood, these phenomena being regarded as dependent on constitutional make-up and, are therefore, largely hereditary in origin. (p. 34, in Else-Quest, Hyde, Goldsmith, & Van Hulle, 2006) Er bestaat tot op vandaag geen overeenstemming over wat er exact bedoeld wordt met temperament, uit welke onderliggende trekdimensies het bestaat en hoe dit construct het best kan worden gemeten (De Pauw & Mervielde, 2008; Goldsmith et al., 1987). Ook over de precieze relatie tussen temperament en persoonlijkheid heerst er onduidelijkheid (De Pauw & Mervielde, 2008). Hoewel er historisch een strikt onderscheid wordt gemaakt tussen temperament en persoonlijkheid (De Pauw & Mervielde, 2008; Nigg, 2006), bestaat er tegenwoordig verwarring over de precieze grenzen tussen beide concepten (Rettew & McKee, 2005). Ondanks het feit dat verschillende temperamentmodellen een andere oorsprong hebben en uiteenlopende methodologische benaderingen hanteren, beschikken ze ook over enkele gemeenschappelijke uitgangspunten (Goldsmith et al., 1987). Zo onderkennen de meeste theorieën dat temperament verschillende gedragsdimensies omvat die reeds tot uiting komen in de vroege kindertijd en relatief stabiel zijn doorheen het leven. Ze verschillen echter wel in de aard en het aantal dimensies die ze onderkennen. Ook over het feit dat temperament een biologische basis heeft en dat de uiting ervan afhankelijk is van omgevingsinvloeden bestaat er eensgezindheid. Desalniettemin verschillen de benaderingen van elkaar omtrent hun idee over de exacte rol van biologische en omgevingsfactoren (Else-Quest et al., 2006).
Temperamentmodellen. Er worden in de literatuur drie temperamenttradities onderscheiden die zowel op methodologisch als op theoretisch vlak de voornaamste bijdragen hebben geleverd (De Pauw & Mervielde, 2008). Deze tradities worden gekenmerkt door het verschillend belang dat ze hechten aan stilistische aspecten, aandacht- en emotionele processen van temperament (Mervielde et al., 2005). Toch blijken ze inhoudelijk gelijkaardige dimensies voorop te stellen (De Pauw & Mervielde, 2010). De eerste traditie verwijst naar het model van Thomas en Chess, waarin temperament wordt opgevat als een gedragsstijl (De Pauw & Mervielde, 2008). Volgens dit model wordt temperament beschouwd als de stilistische component van gedrag of, anders gezegd, het hoe van gedrag. Deze onderzoekers onderscheiden het hoe van gedrag uitdrukkelijk van het waarom
15
van gedrag, met name de motivatie en het wat van gedrag, namelijk de inhoud of de vaardigheden (Goldsmith et al., 1987). Met de tweede traditie wordt de criteriale benadering van Buss en Plomin bedoeld (De Pauw & Mervielde, 2008). Deze onderzoekers definiëren temperament als een geheel van genetisch overerfbare persoonlijkheidstrekken die al in de vroege kindertijd, meer specifiek gedurende het eerste levensjaar, kunnen worden geobserveerd (Goldsmith et al., 1987). Tot de derde traditie behoort tenslotte het psychobiologisch model van Rothbart (De Pauw & Mervielde, 2008). Rothbart beschrijft temperament als “constitutionally based individual differences in reactivity and self-regulation, influenced over time by heredity, maturation, and experience” (Rothbart & Ahadi, 1994, p. 55). Met reactiviteit wordt de mate van opwinding van motorische, sensorische en affectieve responssystemen bedoeld (Rothbart, Ahadi, Hershey, & Fisher, 2001). Motorische en vocale activiteit, angst en frustratie, glimlachen en lachen behoren allen tot de mogelijke kanalen van reactiviteit (Rothbart, 1986). Deze traditie gaat er bijgevolg van uit dat verschillen in temperament voor een stuk bepaald worden door verschillen in reactiviteit van onderliggende neurale systemen (Derryberry & Rothbart, 1997). Zelfregulatie verwijst naar processen om deze onderliggende reactiviteit te moduleren, zoals aandacht, inhibitie en tendensen tot toenadering en vermijding (Rothbart, 2004; Rothbart et al., 2000; Rothbart et al., 2001). Dit model beschrijft, in tegenstelling tot het model van Thomas en Chess, naast het hoe van gedrag ook de motivatie en de inhoud, met name het waarom en het wat van gedrag (Else-Quest et al., 2006). Temperament kan volgens deze traditie op elke leeftijd gedragsmatig geobserveerd worden als individuele verschillen in affect, aandacht en activiteit (Goldsmith et al., 1987; Mervielde et al., 2005). Rothbart schuift drie brede dimensies naar voor die de basis vormen van iemands temperamentstructuur, met name Negatief affect, Effortful control en Extraversie/Surgency (Rothbart et al., 2001). Negatief affect refereert enerzijds naar de gevoeligheid van kinderen om negatieve gevoelens te ervaren en anderzijds naar de moeilijkheid van kinderen om getroost te worden (soothability). Kinderen die hoog scoren op deze dimensie hebben de neiging om met gevoelens van angst, verdriet, woede of frustratie te reageren op gebeurtenissen in hun omgeving (De Pauw & Mervielde, 2010; Shiner & Caspi, 2003). Effortful control verwijst naar de capaciteit om het eigen gedrag te reguleren en impulsieve reacties te inhiberen. Daarnaast peilt deze factor ook naar de capaciteit van het kind om de aandachtfocus vast te houden en te verschuiven, subtiele prikkels en veranderingen van buitenaf op te merken en plezier te beleven aan laag intense stimuli (De Pauw & Mervielde, 2010; Shiner & Caspi, 2003).
16
Een hoge score op Extraversie/Surgency wordt tenslotte gekenmerkt door het ervaren van plezier in confrontatie met hoog intense stimuli, de afwezigheid van verlegenheid in onbekende situaties, een hoge mate van activiteit, een snel reactievermogen en een positief anticiperende houding (De Pauw & Mervielde, 2010; Shiner & Caspi, 2003).
Temperament bij vroeggeboren kinderen. Heel wat onderzoek focust op diverse subgroepen van vroeggeboren kinderen om na te gaan of er temperamentverschillen aanwezig zijn in vergelijking met op tijd geboren kinderen. Verschillende auteurs komen, zowel bij de globale groep vroeggeboren kinderen als bij vroeggeboren kinderen met specifieke gestationele leeftijden, tot de vaststelling dat er effectief verschillende temperamentkenmerken kunnen worden geobserveerd bij beide groepen kinderen. Vroeggeboren kinderen (< 37w GA) worden door hun moeder vaker beschouwd als ‘moeilijk’ vergeleken met op tijd geboren kinderen (Case-Smith, Butcher, & Reed, 1998). Een overwegend negatieve stemming, de tendens om zich terug te trekken, de neiging tot intense expressiviteit, een trage aanpassing aan verandering en onregelmatigheden in biologische functies behoren allen tot de kenmerken van een moeilijk temperament (Larroque, Tich, Guedeney, Marchand, & Burguet, 2005). Zo laten vroeggeboren kinderen (< 37w GA) volgens hun moeders bijvoorbeeld hogere activiteitsniveaus zien gedurende het eerste levensjaar (CaseSmith et al., 1998; Kerestes, 2005; Plunkett, Cross, & Meisels, 1989). Voegtline en Stifter (2010) rapporteren dat moeders van laat tot matig vroeggeboren kinderen (32-37w GA) hun kind als meer negatief beoordelen op de leeftijd van 6 maanden, vergeleken met moeders van op tijd geboren kinderen. Daarnaast geven moeders van matig tot zeer vroeggeboren kinderen (≤ 34w GA) aan dat hun baby een negatievere stemming heeft en minder aangepast is dan op tijd geboren kinderen op de gecorrigeerde leeftijd van 4 maanden (Langkamp et al., 1998). Op basis van gedragsmatige observaties in het labo blijken matig tot zeer vroeggeboren kinderen (≤ 34w GA) bovendien minder toenaderingsgedrag te stellen op de leeftijd van 3 maanden en minder positieve responsen te laten zien op de leeftijd van 7 maanden (Garcia-Coll, Halpern, Vohr, Seifer, & Oh, 1992). Ook bij zeer vroeggeboren kinderen worden temperamentverschillen gevonden. Zo worden zeer vroeggeboren baby’s (24-32w GA) op de leeftijd van 6 weken door hun moeder beoordeeld als minder regelmatig in hun biologische functies, minder intens in hun reacties, gemakkelijker af te leiden en te kalmeren en meer teruggetrokken in nieuwe situaties vergeleken met op tijd geboren baby’s. Deze temperamentverschillen verdwijnen echter gedurende het eerste levensjaar. Op de leeftijd van 6 maanden lijken zeer vroeggeboren baby’s zich minder goed te kunnen aanpassen vergeleken met op tijd geboren baby’s en op de leeftijd van 1 jaar
17
verschillen ze uitsluitend van op tijd geboren baby’s in de mate waarin ze doorzetten en hun aandacht kunnen blijven focussen (Hughes, Shults, McGrath, & Medoff-Cooper, 2002). Tenslotte blijkt uit een andere studie dat extreem vroeggeboren kinderen (< 29w GA) door hun moeder op de leeftijd van 9 maanden vaker beoordeeld worden als minder sociaal responsief vergeleken met op tijd geboren kinderen. Dit verschil blijkt echter niet langer significant te zijn zodra men rekening houdt met potentiële confounding variabelen zoals de leeftijd van de moeder, de aanwezigheid van neurologische complicaties en de hospitalisatieduur (Larroque et al., 2005). Dat temperamentonderzoek bij vroeggeboren kinderen tegenstrijdige resultaten kan opleveren, bewijst onder meer een studie van Riese (1987) die aantoont dat op tijd geboren kinderen meer geïrriteerd zijn dan vroeggeboren kinderen (29-37w GA) gedurende de neonatale periode. Ook de bevindingen van Sajaniemi, Salokorpi, en von Wendt (1998) kunnen, in het licht van het voorgaande, contra-intuïtief lijken. Deze onderzoekers vinden immers dat vroeggeboren baby’s (23-34w GA) zich op de gecorrigeerde leeftijd van twee jaar beter kunnen aanpassen, minder intens zijn in hun reacties, minder actief zijn, een meer positieve stemming vertonen en een lagere sensorische drempel hebben om te reageren, vergeleken met op tijd geboren baby’s. Naast bovenstaande studies die allen verschillen laten zien tussen vroeggeboren en op tijd geboren kinderen bestaat er eveneens onderzoek dat geen temperamentverschillen vindt tussen beide groepen kinderen. Zo stellen Roth, Eisenberg, en Sell (1984) geen verschillen vast tussen een groep vroeggeboren (≤ 37w GA) en een groep op tijd geboren kinderen op de leeftijd van 12 maanden, op basis van de Toddler Temperament Scale (TTS; Fullard, McDevitt, & Carey, 1984). Ook in het onderzoek van Oberklaid en collega’s (Oberklaid, Prior, & Sanson, 1986; Oberklaid, Sewell, Sanson, & Prior, 1991) wordt geconcludeerd dat een groep vroeggeboren kinderen (< 37w GA) niet verschilt van een groep op tijd geboren kinderen wat betreft temperament op de gecorrigeerde leeftijd van 4 tot 8 maanden en dat prematuriteit op zich aldus geen nadelige effecten heeft op het temperament van kinderen. Deze conclusie kan volgens de onderzoekers echter niet gegeneraliseerd worden naar de volledige groep vroeggeboren baby’s aangezien ze voornamelijk kinderen onderzoeken met relatief hogere gestationele leeftijden en in afwezigheid van medische complicaties. Desalniettemin zijn er ook studies die bij vroeggeboren kinderen met lagere gestationele leeftijden geen verschillende temperamentkenmerken vaststellen. Zo vinden Gray, Edwards, O’Callaghan, Cuskelly, en Gibbons (2013) in een recent onderzoek eveneens geen temperamentverschillen tussen zeer/extreem vroeggeboren kinderen (24-30w GA) en op tijd geboren kinderen op de gecorrigeerde leeftijd van 1 jaar. Ook Langerock en collega’s (2013)
18
stellen in een ander recent onderzoek vast dat extreem vroeggeboren kinderen (< 29w GA) op de gecorrigeerde leeftijd van 12 maanden niet verschillen van op tijd geboren kinderen op de dimensies van temperament, zoals gemeten met de Infant Behavior Questionnaire (IBQ; Rothbart, 1981), een vragenlijst die wordt ingevuld door de ouders. Uit bovenstaande studies vallen op het eerste gezicht geen eenduidige conclusies te trekken. De resultaten van onderzoek naar temperament bij vroeggeboren kinderen zijn gevarieerd en tegenstrijdig: sommige studies tonen temperamentverschillen aan tussen vroeggeboren en op tijd geboren kinderen, andere niet (Langkamp et al., 1998). Dit heeft wellicht te maken met het feit dat onderzoekers andere theoretische invalshoeken en verschillende methodologische conceptualisaties hanteren (Kerestes, 2005). Daarnaast beschouwen onderzoekers vroeggeboren kinderen vaak als een te homogene groep, ongeacht verschillen in gestationele leeftijd of verschillen in de aanwezigheid, aard en ernst van neonatale complicaties (Garcia-Coll et al., 1988). Verschillende studies wijzen op de impact van de gezondheidstoestand van vroeggeboren kinderen (Garcia-Coll et al., 1988; Garcia-Coll et al., 1992; Larroque et al., 2005; Plunkett et al., 1989; Ross, 1987). Ross (1987) vindt aan de hand van de TTS geen temperamentverschillen tussen vroeggeboren (< 1701g) en op tijd geboren kinderen op de leeftijd van 12 maanden. Toch stelt deze onderzoeker in de groep met prematuur geboren kinderen een relatie vast tussen ernstige neonatale complicaties en moeilijker temperament. Kinderen met ernstige ademhalingsmoeilijkheden gedurende de perinatale periode worden op de leeftijd van 12 maanden vaker gekenmerkt door een lager activiteitsniveau, minder toenaderingsgedrag en een lagere aanpassing. Ook blijken zwakkere motorische prestaties bij kinderen op de leeftijd van 1 jaar gecorreleerd te zijn met een lager activiteitsniveau terwijl lagere mentale scores geassocieerd zijn met minder doorzettingsgedrag, zich meer terugtrekken in nieuwe situaties en een minder goede aanpassing. Bovendien beoordelen moeders vroeggeboren baby’s (< 2501g, < 37w GA) met een ernstig gezondheidsrisico op de leeftijd van 12 of 18 maanden als moeilijker te kalmeren en minder actief vergeleken met gezonde vroeggeboren baby’s (Plunkett et al., 1989). Daarnaast blijkt dat hoe langer een vroeggeboren baby in het ziekenhuis verblijft na de geboorte, hoe moeilijker het gerust te stellen is op de leeftijd van 7 maanden. Tenslotte vertonen vroeggeboren baby’s die na de geboorte langer kunstmatig beademd worden meer negatieve reacties op de leeftijd van 7 maanden en zijn ze moeilijker te kalmeren alsook meer geïrriteerd op de leeftijd van zowel 3 als 7 maanden (Garcia-Coll et al., 1992).
19
Temperament en de vroege moeder-kind interactie. Zoals vermeld verschillen kinderen reeds op jonge leeftijd van elkaar. Deze vroege individuele verschillen, die men temperament noemt, hebben een impact op de moeder-kind interactie (Bryan & Dix, 2009; Putnam, Sanson, & Rothbart, 2002). Het temperament van een kind beïnvloedt immers de manier waarop een moeder interageert met en reageert op haar kind (Langkamp et al., 1998). Kinderen worden aldus niet langer beschouwd als passieve ontvangers van de invloed uit hun omgeving (Katainen, Raikkonen, & Keltikangas-Jarvinen, 1997). Als een logisch gevolg daarvan wordt reeds lang onderzoek verricht naar het effect van temperament van kinderen op het gedrag en de attitudes van hun ouders (Milliones, 1978). Negatief affect. Het merendeel van het onderzoek focust op de eerste brede factor van het psychobiologisch model van Rothbart, met name negatief affect (Planalp, Braungart-Rieker, Lickenbrock, & Zentall, 2013; Schermerhorn & Bates, 2012). Naar deze factor wordt in de literatuur herhaaldelijk verwezen met de term ‘moeilijk’ temperament. Omtrent de invloed op maternale sensitiviteit/responsiviteit, besluit een recente reviewstudie dat moeilijk temperament en negatief affect bij het kind gepaard gaan met een minder sensitieve/responsieve, ondersteunende en affectieve stijl bij de moeder (Kiff, Lengua, & Zalewski, 2011). Bovendien blijkt een hoger niveau van negatief affect bij kinderen van 12 maanden geassocieerd te zijn met statistisch significante afnames in ondersteunende reacties van de moeder tussen 12 en 24 maanden (Scaramella, Sohr-Preston, Mirabile, Robison, & Callahan, 2008). Een ander onderzoek toont eveneens aan dat moeders van baby’s die geclassificeerd worden als ‘geïrriteerd’ minder betrokken en responsief zijn ten aanzien van de positieve signalen van hun kind, minder effectieve stimulatie en fysiek contact bieden en meer rustgevend en troostend (soothing) gedrag stellen gedurende de eerste 6 levensmaanden (van den Boom & Hoeksma, 1994). Daarnaast blijkt de mate waarin kinderen sneller geneigd zijn om boze gevoelens te ervaren (anger proneness) op de leeftijd van 15 maanden een lager niveau van maternale sensitiviteit/responsiviteit te voorspellen 3 maanden later (Therriault, Lemelin, Tarabulsy, & Provost, 2011). Ander onderzoek wijst bovendien op de rol van angst bij het kind. Zo blijkt onder meer uit de studie van Bryan en Dix (2009) dat moeders meer ondersteunend gedrag stellen wanneer ze hun kind als sociaal angstiger percipiëren. Daarnaast blijkt angst bij het kind ook voorspellend te zijn voor een hogere mate van aanvaarding door de moeder (Lengua & Kovacs, 2005). Wat betreft de impact van negatieve affectiviteit op maternale intrusiviteit vinden Lee en Bates (1985) dat moeders die hun kind op de leeftijd van 2 jaar percipiëren als ‘moeilijk’, waarmee in deze studie de mate van negatieve emotionaliteit wordt bedoeld, vaker intrusieve en controlerende opvoedingstechnieken hanteren. Ook Calkins, Hungerford, en Dedmon (2004)
20
rapporteren dat moeders van snel gefrustreerde kinderen een meer intrusieve opvoedingsstijl hanteren en minder fysieke stimulatie aanbieden op de leeftijd van 6 maanden. Een andere studie toont daarenboven aan dat prikkelbaarheid bij kinderen hogere niveaus van inconsistente discipline bij de moeder uitlokt (Lengua & Kovacs, 2005). Bovendien rapporteren Libscomb en collega’s (2011) in een onderzoek bij adoptiegezinnen dat sterkere toenames in negatieve emotionaliteit bij het kind over de tijd heen, gemeten op de leeftijd van 9, 18 en 27 maanden, gepaard gaan met grotere toenames in hard, boos en prikkelbaar gedrag bij de moeder. Daarnaast lokken verlegen kinderen volgens Coplan, Prakash, O’Neil, en Armer (2004) vaker erg beschermende en controlerende reacties uit bij hun moeder (in Coplan, Reichel, & Rowan, 2009). Tenslotte staven Rubin, Nelson, Hastings, en Asendorpf (1999) dat de subjectieve perceptie van de moeder omtrent sociaal wantrouwen en verlegenheid van het kind op de leeftijd van 2 jaar significant negatief geassocieerd is met de mate van maternale autonomieondersteuning twee jaar later. Over de invloed van negatieve affectiviteit bij kinderen op de mate van dyadische reciprociteit in de vroege moeder-kind interactie bestaat er nauwelijks onderzoek. Toch wijst een studie, uitgevoerd bij Afro-Amerikaanse moeders en hun kinderen, op een negatieve relatie tussen negatieve affectiviteit bij kinderen (waarmee hier uitsluitend ‘angst’ en ‘distress bij grenzen’ wordt bedoeld) en de mate van dyadische reciprociteit in de vroege moeder-kind interactie (Henk, 2006). Effortful control. Wat betreft de tweede factor van het psychobiologisch model, effortful control, bundelt een meta-analyse 41 cross-sectionele studies betreffende zelfregulatie en ouderschap bij kinderen met een gemiddelde leeftijd van 38.35 maanden. Er wordt in deze studie geen significant verband gevonden tussen zelfregulatie bij het kind en de mate van maternale sensitiviteit/responsiviteit (Karreman, van Tuijl, van Aken, & Dekovic, 2006). Uit een ander onderzoek blijkt daarentegen dat het sensitief/responsief gedrag van moeders wel degelijk geassocieerd is met betere regulatievaardigheden bij peuters op de leeftijd van 2 jaar (Feldman & Klein, 2003). Inzake de impact van effortful control op de mate van maternale intrusiviteit blijkt uit de meta-analyse van Karreman en collega’s (2006) dat meer zelfregulatie bij het kind samenhangt met een hogere mate van positieve controle en een lagere mate van negatieve controle uitgevoerd door de moeder. Bovendien vinden Bridgett en collega’s (2009) in een longitudinale studie dat kinderen die toenemende regulatiemoeilijkheden vertonen tussen 4 en 12 maanden vaker worden geconfronteerd met meer negatief ouderschap van de moeder op de leeftijd van 18 maanden. Tot slot onderbouwen Szabo en collega’s (2008) dat een hogere mate
21
van kalmeerbaarheid (soothability) bij kinderen significant samenhangt met een lager niveau van maternale intrusiviteit op de leeftijd van 17 maanden. Ook over de invloed van effortful control bij kinderen op de mate van dyadische reciprociteit in de vroege moeder-kind interactie blijkt weinig tot geen onderzoek te bestaan. Extraversie/surgency. Er bestaan tenslotte enkele studies die het effect van extraversie/surgency in rekening brengen. Een recent onderzoek toont aan dat moeders van kinderen die lager scoren op surgency een hoger initieel niveau van sensitiviteit/responsiviteit vertonen (Planalp et al., 2013). Daarnaast blijkt uit het onderzoek van Kochanska, Friesenborg, Lange, en Martel (2004) dat kinderen die op de leeftijd van 7 maanden een hogere mate van positief affect laten zien en aldus vreugdevoller zijn, meer responsieve en positieve reacties ontvangen van hun moeder. Positieve emotionaliteit bij kinderen blijkt daarenboven voorspellend te zijn voor een hogere mate van aanvaarding door de moeder (Lengua & Kovacs, 2005). Tenslotte verwijzen Therriault en collega’s (2011) naar het effect van activiteit van het kind door aan te tonen dat een hoger activiteitsniveau bij kinderen op de leeftijd van 15 maanden significant geassocieerd is met een lager niveau van sensitiviteit/responsiviteit bij de moeder 3 maanden later. Wat de invloed van extraversie/surgency op maternale intrusiviteit betreft, onderbouwen Bridgett, Laake, Gartstein, en Dorn (2013) dat kinderen die op de leeftijd van 4 maanden meer glimlachen en lachen of die een snellere toename vertonen in glimlachen en lachen tussen de leeftijd van 4 en 12 maanden, moeders hebben die minder negatieve ouderschapsstijlen hanteren op het moment dat hun baby 18 maanden oud is. Zo laten deze moeders bijvoorbeeld minder gefrustreerde en/of boze reacties en uitdrukkingen zien in nabijheid van hun kind. Uit een onderzoek van Szabo en collega’s (2008) blijkt bovendien dat er geen verband bestaat tussen het activiteitsniveau bij kinderen en de mate waarin hun moeder intrusief optreedt. Ook over de impact van extraversie/surgency bij kinderen op de mate waarin de vroege moeder-kind interactie dyadisch wederkerig verloopt, bestaat nauwelijks onderzoek. Transactioneel perspectief. Niettegenstaande bovenstaande beschrijving van de relatief eenzijdige impact van temperament op het gedrag van moeders mag niet worden voorbijgegaan aan een transactioneel perspectief waarin wordt aangenomen dat temperament van kinderen en maternaal gedrag elkaar bidirectioneel beïnvloeden over de tijd heen (Kiff et al., 2011; Lengua & Kovacs, 2005). Putnam en collega’s (2002) concluderen bovendien dat de geobserveerde verbanden tussen temperament en ouderschap complex zijn en worden beïnvloed door tal van bijkomende factoren. Daarnaast blijken moeders van elkaar te verschillen in de mate waarin ze gevoelig zijn voor de impact van het temperament van hun baby. Zo treden depressieve moeders, ongeacht de temperamentkenmerken van hun kind, minder warm en responsief op
22
(Lee, 2013). Aangezien specifieke interacties tussen temperament en opvoeding tal van ontwikkelingsuitkomsten van het kind voorspellen, is het uitermate belangrijk dat moeders hun opvoedingsstijl aanpassen aan de unieke temperamentkenmerken van hun kind (Kiff et al., 2011; Putnam et al., 2002).
Probleemstelling
Zoals blijkt uit bovenstaand overzicht is het onderzoek naar de rol van temperament bij vroeggeboren kinderen inconsistent en onvolledig. Bovendien bestaan er slechts weinig studies die specifiek de rol van temperament op de vroege moeder-kind interactie nagaan bij prematuur geboren kinderen en blijkt onderzoek bij extreem vroeggeboren kinderen eerder zeldzaam. De huidige studie probeert aan deze tekortkomingen tegemoet te komen. Deze studie onderzoekt kinderen en hun moeders gedurende het eerste levensjaar, meer concreet op de (gecorrigeerde) leeftijden van 5 en 10 maanden. Vooreerst tracht deze studie na te gaan of er op de (gecorrigeerde) leeftijd van 10 maanden verschillen bestaan in de interactie tussen prematuur geboren kinderen en hun moeders vergeleken met op tijd geboren kinderen en hun moeders. Dit onderzoek focust zich zowel op het gedrag van moeders als op het gedrag van kinderen in de interactie. Daarnaast wordt ook de dyadische wederkerigheid tussen moeder en kind tijdens deze interactie in rekening gebracht. Verwacht wordt dat moeders van vroeggeboren baby’s zich minder sensitief/responsief en meer intrusief zullen opstellen in vergelijking met moeders van op tijd geboren kinderen. Er wordt tevens verwacht dat vroeggeboren kinderen minder sociale betrokkenheid en meer negatieve emotionaliteit zullen tonen in vergelijking met op tijd geboren kinderen, alsook dat er minder dyadische reciprociteit aanwezig zal zijn in de vroege moeder-kind interactie. Daarnaast wil dit onderzoek nagaan of vroeggeboren kinderen verschillen laten zien wat betreft temperament in vergelijking met op tijd geboren kinderen, zowel op de (gecorrigeerde) leeftijd van 5 maanden als op de (gecorrigeerde) leeftijd van 10 maanden. Literatuuronderzoek doet vermoeden dat vroeggeboren baby’s zullen gekenmerkt worden door een moeilijker temperament vergeleken met op tijd geboren baby’s. Dit onderzoek wil eveneens achterhalen of temperamentkenmerken bij vroeggeboren kinderen stabiel blijven of veranderen tussen de leeftijden van 5 en 10 maanden. Vervolgens zal worden nagegaan of er correlaties en/of oorzakelijke verbanden bestaan tussen specifieke temperamentkenmerken van kinderen op de (gecorrigeerde) leeftijden van 5 en 10 maanden en bepaalde kenmerken van de moeder-kind interactie op de (gecorrigeerde) leeftijd van 10 maanden.
23
Methode
Steekproef
De gezinnen met een baby geboren voor 30 weken zwangerschap werden via het Centrum voor Ontwikkelingsstoornissen (COS) van het Universitair Ziekenhuis te Gent en via de dienst Neonatologie van het Algemeen Ziekenhuis Sint-Jan te Brugge standaard opgevolgd gedurende de eerste drie levensjaren. Tijdens het eerste contactmoment van deze opvolging, op de (gecorrigeerde) leeftijd van 4 maanden, werden deze gezinnen gerekruteerd om deel te nemen aan dit onderzoek. Wanneer de ouders met hun kind op één van beide plaatsen langskwamen, werd het onderzoek in een persoonlijk gesprek voorgesteld door één van de hoofdonderzoekers. De ouders werden hierbij geïnformeerd over het doel en de concrete procedure van de studie. Het belangrijkste criterium waarop vroeggeboren kinderen werden geselecteerd is een gestationele leeftijd van minder dan 30 weken. Daarnaast was het belangrijk dat minstens één van beide ouders voldoende de Nederlandse taal beheerste. Kinderen waarvan beide ouders anderstalig waren of beperkte cognitieve mogelijkheden hadden, werden uitgesloten uit deze studie. Gezinnen van op tijd geboren kinderen werden gerekruteerd via allerlei kanalen, zoals bijvoorbeeld Kind & Gezin. Deze ouders dienden zelf contact op te nemen met één van de onderzoekers indien ze wensten deel te nemen. Aanvankelijk kwamen 98 kinderen in de periode maart 2013–januari 2014 in aanmerking om deel te nemen aan het onderzoek. Hiervan kwamen zes ouders niet opdagen op de follow-up in het ziekenhuis of op het COS. Daarnaast werden zeventien gezinnen uitgesloten omwille van taal- en/of cognitieve moeilijkheden en wensten zeven ouders niet deel te nemen. De groep vroeggeboren kinderen bestond uit 68 deelnemers, waarvan 35 meisjes en 33 jongens. De gemiddelde gestationele leeftijd bij deze groep bedroeg 27.34 weken (SD = 1.53). De groep op tijd geboren kinderen bestond uit 38 deelnemers, waarvan 18 meisjes en 20 jongens. De gestationele leeftijd situeerde zich bij alle controlekinderen tussen 37 en 40 zwangerschapsweken.
Materiaal
Infant Behavior Questionnaire-Revised. Het temperament van vroeggeboren en op tijd geboren kinderen werd in dit onderzoek gemeten aan de hand van de Infant Behavior Questionnaire-Revised (IBQ-R; Gartstein & Rothbart, 2003). Deze herwerkte versie van de oorspronkelijke IBQ is geschikt om het temperament van kinderen tussen 3 en 12 maanden na te
24
gaan. De IBQ-R werd vertaald naar het Nederlands door Roest-de Zeeuw en van Doesum (Rothbart, 2013). Het is een ouder-rapportagevragenlijst waarbij ouders worden gevraagd om per item aan te geven hoe vaak hun baby een bepaald temperament-gerelateerd gedrag heeft gesteld in concrete situaties gedurende de voorbije week (de afgelopen zeven dagen) of twee weken. Ze dienen hun antwoord te formuleren op een 7-punt Likert schaal, gaande van 1 (= nooit) tot 7 (= altijd). Wanneer hun kind nog te jong is om het desbetreffende gedrag te kunnen stellen, bestaat er ook de mogelijk om ‘niet van toepassing’ (X) aan te duiden (Gartstein & Rothbart, 2003). De IBQ-R bestaat in totaal uit 191 items die samen veertien schalen vormen. Deze schalen blijken allen een goede tot uitstekende interne consistentie te vertonen (Chronbach’s α = .70-.90) (Gartstein & Rothbart, 2003; Zetner & Shiner, 2012). De schaal ‘Toenadering’ (α = .78-.87) verwijst naar positieve anticipatie of opwinding bij het kind ten aanzien van plezierige bezigheden, bijvoorbeeld wanneer een nieuw stuk speelgoed door de ouder wordt aangereikt. Met de schaal ‘Vocale reactiviteit’ (α = .73-.82) wordt het aantal vocalisaties van de baby bedoeld tijdens alledaagse situaties, bijvoorbeeld tijdens het aankleden. ‘Plezier bij hoge intensiteit’ (α = .76-.80) verwijst naar het plezier dat wordt ervaren wanneer de baby met hoog intense, zeer snel veranderende, complexe en nieuwe stimuli wordt geconfronteerd, zoals dat het geval is tijdens een kiekeboe-spelletje. De schaal ‘Glimlachen en lachen’ (α = .72-.85) peilt naar de mate waarin de baby glimlacht of lacht tijdens verzorgings- of spelmomenten, bijvoorbeeld wanneer een stuk speelgoed wordt aangereikt door de verzorger. ‘Activiteitsniveau’ (α = .70.82) duidt op het activiteitsniveau van de grove motoriek, met name de beweging van armen en benen alsook de mate waarin de baby kronkelt en spartelt, bijvoorbeeld tijdens het in bad gaan. ‘Perceptuele sensitiviteit’ (α = .81-.84) is een schaal die nagaat in welke mate een kind stimuli van lage intensiteit, bijvoorbeeld wol, opmerkt uit de externe omgeving. De schaal ‘Verdriet’ (α = .71-.85) meet het niveau van algemene negatieve stemming en verminderde activiteit bij het kind, bijvoorbeeld wanneer de baby er niet in slaagt om een gewenste actie te stellen of bij het verdwijnen van de verzorgingsfiguur. Met ‘Distress bij grenzen’ (α = .81-.83) wordt de frequentie van huilerig, protesterend en wenend gedrag bedoeld op het moment dat de baby zich in een afgesloten ruimte of positie bevindt, tijdens de verzorging of wanneer hij niet in staat is een gewenste actie te stellen, bijvoorbeeld tijdens het op de rug liggen. De schaal ‘Angst’ (α = .87-.90) meet schrikresponsen en terugtrekgedrag bij de baby als reactie op plotse veranderingen in de omgeving of ten aanzien van nieuwe objecten of sociale stimuli, bijvoorbeeld lawaai uit de omgeving. ‘Afnemende reactiviteit/snelheid van herstel na distress’ (α = .79-.84) meet de snelheid waarin een kind kan herstellen na hevige spanning, opwinding of frustratie, alsook het gemak waarmee de baby in slaap valt en zijn eigen emoties kan reguleren. Met ‘Plezier bij lage
25
intensiteit’ (α = .80-.87) wordt de frequentie van plezier bedoeld in situaties waarbij de baby wordt geconfronteerd met laag intense, traag veranderende, eenvoudige en vertrouwde stimuli, bijvoorbeeld tijdens het rustig spelen met een favoriet speelgoedje. ‘Aaibaarheid’ (α = .84-.87) meet de uiting van plezier en de mate waarin een kind geknuffeld wil worden door de verzorger. De schaal ‘Oriëntatieduur’ (α = .77-.82) peilt naar de mate waarin de baby langdurig zijn aandacht kan richten op één enkel object of kan spelen met slechts één stuk speelgoed. ‘Kalmeerbaarheid’ (α = .81-.83) verwijst tenslotte naar de mate waarin een baby stopt met huilen of niet langer angstig is zodra de ouder het kind probeert te kalmeren (Gartstein & Rothbart, 2003). Factoranalyse uitgevoerd op deze veertien schalen onthult bovendien drie hogere orde dimensies, namelijk ‘Surgency/Extraversie’, ‘Negatief affect’ en ‘Oriëntatie/Regulatie’. De schalen ‘Toenadering’, ‘Vocale Reactiviteit’, ‘Plezier bij hoge intensiteit’, ‘Glimlachen en lachen’, ‘Activiteitsniveau’ en ‘Perceptuele Sensitiviteit’ laden allen positief op de dimensie ‘Surgency/Extraversie’. De dimensie ‘Negatief affect’ wordt gekenmerkt door een negatieve lading op de schaal ‘Afnemende reactiviteit’ en door positieve ladingen op de schalen ‘Verdriet’, ‘Distress bij grenzen’ en ‘Angst’. De dimensie ‘Oriëntatie/Regulatie’ bevat tenslotte positieve ladingen op de schalen ‘Plezier bij lage intensiteit’, ‘Aaibaarheid’, ‘Oriëntatieduur’ en ‘Kalmeerbaarheid’. De interne consistentie van deze drie hogere orde dimensies blijkt eveneens uitstekend te zijn (Surgency/Extraversie: α = .92, Negatief affect: α = .91 en Oriëntatie/Regulatie: α = .91; Gartstein & Rothbart, 2003). Een overzicht van de interne consistenties van de temperamentschalen, alsook van de hogere orde temperamentconstructen in de huidige studie wordt weergegeven in Tabel 1. De schalen waarvoor een onvoldoende interne consistentie werd weerhouden, werden niet opgenomen in de gerapporteerde statistische analyses. Een andere studie die de psychometrische kwaliteiten van de IBQ-R in kaart brengt, vindt eveneens een adequate interne consistentie (α > .70) voor elk van de veertien schalen op het moment dat baby’s 6 maanden oud zijn. Daarnaast wijst deze studie op een behoorlijk goede interbeoordelaarsbetrouwbaarheid voor elf van de veertien schalen (Parade & Leerkes, 2008). Daar waar in de originele studie van Gartstein en Rothbart (2003) slechts een matige interbeoordelaarsbetrouwbaarheid wordt gevonden tussen een primaire en een secundaire verzorgingsfiguur, blijken de correlaties tussen moeder- en vaderrapportage in dit onderzoek allen positief en, uitgezonderd voor de schalen ‘Plezier bij hoge intensiteit’ (r = .12), ‘Kalmeerbaarheid’ (r = .08) en ‘Aaibaarheid’ (r = .17), allen significant (r = .26-.46) te zijn (Parade & Leerkes, 2008). De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid bedraagt bovendien .49 voor
26
de dimensie ‘Surgency/Extraversie’, .70 voor de dimensie ‘Negatief affect’ en .31 voor de dimensie ‘Oriëntatie/Regulatie’ (Gartstein & Rothbart, 2003). Wat betreft de convergente validiteit, wijst onderzoek op een significante correlatie (r = .22-.28) tussen de door de moeder gerapporteerde angstscore op de IBQ-R en de angst bij het kind zoals geobserveerd in het labo. Dit blijkt gedeeltelijke evidentie te bieden voor het feit dat beide benaderingen tot op een bepaalde hoogte convergeren met elkaar (Gartstein & Marmion, 2008; Parade & Leerkes, 2008). Echter, aangezien de gerapporteerde angstscore op de IBQ-R ook significant samenhangt met de geobserveerde score voor boosheid, is het mogelijk dat de Angst-schaal van de IBQ-R eerder naar een breder construct van negatief affect verwijst dan naar een specifieke emotie (Parade & Leerkes, 2008). In de originele studie van Gartstein en Rothbart (2003) wordt verder ook stilgestaan bij de discriminante validiteit van het instrument. De bevinding dat er lage correlaties bestaan tussen de drie dimensies (r = .16 tussen Surgency/Extraversie en Negatief affect, r = .25 tussen Surgency/Extraversie en Oriëntatie/Regulatie en r = -.30 tussen Negatief affect en Oriëntatie/Regulatie) biedt ondersteuning voor een adequate discriminante validiteit.
27
Tabel 1. Interne consistentie IBQ-R huidige studie. Prematuren α 5 maanden n = 46 Negatief affect Afnemende reactiviteit Verdriet Distress bij grenzen Angst Surgency/extraversie Toenadering Vocale reactiviteit Plezier bij hoge intensiteit Glimlachen en lachen Activiteitsniveau Perceptuele sensitiviteit Oriëntatie/regulatie Plezier bij lage intensiteit Aaibaarheid Oriëntatieduur Kalmeerbaarheid 10 maanden n =
.75 .87 .78 .87 .92 .60 .78 .86 .81 .78 .77 .90 .31 .79 .77 .66 .85 49
Controlegroep α 24
Totale groep α 70
.73 .86 .72 .76 .81 .73 -.19 .86 .86 .68 .78 .90 .30 .70 .53 .59 .15 33
.75 .88 .81 .86 .90 .65 .70 .86 .82 .81 .77 .91 .30 .74 .71 .71 .79 82
Negatief affect .69 .77 Afnemende reactiviteit .88 .78 Verdriet .78 .73 Distress bij grenzen .72 .88 Angst .87 .91 Surgency/extraversie .71 .65 Toenadering .86 .84 Vocale reactiviteit .77 .80 Plezier bij hoge intensiteit .83 .70 Glimlachen en lachen .73 .77 Activiteitsniveau .80 .87 Perceptuele sensitiviteit .78 .90 Oriëntatie/regulatie .68 .40 Plezier bij lage intensiteit .91 .72 Aaibaarheid .92 .82 Oriëntatieduur .93 .86 Kalmeerbaarheid .87 .75 IBQ-R Infant Behavior Questionnaire-Revised (Gartstein & Rothbart, 2003)
.72 .85 .76 .82 .90 .70 .85 .78 .80 .76 .83 .86 .63 .86 .89 .91 .81
28
Coding Interactive Behavior. Het Coding Interactive Behavior (CIB; Feldman, 1998) is een globaal beoordelingsschema bedoeld om ouder-kind interacties kwalitatief te beoordelen. Het kan gebruikt worden bij kinderen met een leeftijd tussen 2 en 36 maanden. Dit codeerschema omvat in totaal 43 schalen waarvan 22 schalen voor het gedrag van de ouder, 16 schalen voor het gedrag van het kind en 5 schalen die verwijzen naar de dyadische interactie tussen beiden. De schalen brengen het globale verloop van de interactie, de wederzijdse betrokkenheid en de individuele stijl van elke interactiepartner in kaart. De beoordeling van deze schalen gebeurt op basis van het oordeel en de ervaring van de observator. Om deze reden is een intense trainingsperiode noodzakelijk alvorens het CIB kan worden gebruikt. Niet alle schalen kunnen worden beoordeeld op elke leeftijd. De schalen die worden gecodeerd hangen bijgevolg af van de precieze leeftijd van het kind op het moment van de observatie. De verschillende schalen worden beoordeeld op een vijf-punten schaal. Een score van één verwijst naar een minimaal niveau waarin een specifiek gedrag of attitude voorkomt terwijl een score van vijf een maximaal niveau weergeeft. Afhankelijk van de specifieke schaal is een score van één of vijf meer optimaal. Gedurende het eerste levensjaar kunnen zes constructen worden afgeleid op basis van de verschillende schalen, namelijk ouderlijke sensitiviteit en responsiviteit, ouderlijke intrusiviteit, sociale betrokkenheid van het kind, negatieve emotionaliteit van het kind, dyadische reciprociteit en dyadische negatieve stemming. Tijdens het tweede en derde levensjaar kunnen hiernaast nog twee bijkomende constructen worden onderzocht: gehoorzaamheid van het kind en grenzen stellend gedrag door de ouder. De bruikbaarheid van het CIB is aangetoond in onderzoek met diverse steekproeven (zowel normatieve als risicogroepen) verspreid over de wereld (Feldman, 1998). De psychometrische kwaliteiten van dit codeerschema zijn in onderzoek meermaals aangetoond (Feldman, 1998). Zo blijken alle constructen van het CIB in verscheidene steekproeven een goede tot uitstekende interne consistentie (α = .72-.95) te vertonen (Dollberg, Feldman, Keren, & Guedeney, 2006; Feldman, 2000; Feldman, Eidelman, & Rotenberg, 2004; Feldman & Klein, 2003; Feldman & Masalha, 2010; Feldman, Masalha, & Nadam, 2001; Feldman, Weller, Sirota, & Eidelman, 2003; Kim, Mayes, Feldman, Leckman, & Swain, 2013). Een overzicht van de interne consistenties van de verschillende constructen in de huidige studie wordt weergegeven in Tabel 2. De schalen waarvoor een onvoldoende interne consistentie werd weerhouden, werden niet opgenomen in de gerapporteerde statistische analyses. Verschillende studies, uitgevoerd bij diverse steekproeven, bieden bovendien evidentie voor een goede interbeoordelaarsbetrouwbaarheid. De Kappa neemt in verschillende steekproeven een gemiddelde waarde aan tussen .80-.84 (Dollberg et al., 2006; Feldman, 2000; Feldman et al., 2001; Feldman et al., 2003; Kim et al., 2013) en de intraclasscorrelatiecoëfficiënt (ICC)
29
bedraagt gemiddeld .92-.93 (Feldman et al., 2004; Feldman & Klein, 2003; Feldman & Masalha,
2010).
In
het
huidige
onderzoek
wordt
eveneens
een
uitstekende
interbeoordelaarsbetrouwbaarheid vastgesteld. De gemiddelde overeenkomst tussen twee verschillende codeerders bedraagt 88%. Ook bestaat er evidentie voor een adequate testhertestbetrouwbaarheid van dit codeerschema. Zo blijken maternale sensitiviteit en responsiviteit, maternale intrusiviteit en dyadische reciprociteit relatief stabiel te zijn wanneer deze herhaaldelijk gemeten worden vanaf de leeftijd van 3 maanden tot de leeftijd van 13 jaar (Feldman, 2010). De validiteit van het CIB wordt onder meer aangetoond in een studie waarbij twee onafhankelijke codeersystemen simultaan gebruikt worden, met name het CIB en de Alarm Distress Baby Scale (ADBB; Guedeney & Fermanian, 2001). De concurrente validiteit wordt ondersteund door het feit dat de schaal ‘Terugtrekking’ van het CIB positief geassocieerd is met aanhoudend teruggetrokken gedrag, zoals gemeten met de ADBB. Daarnaast blijkt het CIB in dit onderzoek goed te kunnen discrimineren tussen klinisch doorverwezen dyades en nietdoorverwezen dyades, wat evidentie biedt voor een goede discriminante validiteit. Bovendien blijkt de score op aanhoudend teruggetrokken gedrag, zoals gemeten met de ADBB, positief gecorreleerd te zijn met intrusiviteit van de moeder en negatief gecorreleerd te zijn met sensitiviteit/responsiviteit van de moeder, gehoorzaamheid van het kind, betrokkenheid van het kind en dyadische reciprociteit. Dit patroon van associaties komt overeen met wat theoretisch wordt verwacht en biedt bijgevolg ondersteuning voor de constructvaliditeit van het CIB (Dollberg et al., 2006). Tenslotte bestaat er ook evidentie voor de predictieve validiteit van dit codeerschema aangezien in een recent onderzoek wordt aangetoond dat het interactiegedrag tussen moeder en kind, zoals gemeten met het CIB op de leeftijd van 3 maanden, verscheidene ontwikkelingsuitkomsten bij het kind op latere leeftijd voorspelt (Feldman, 2010).
Tabel 2. Interne consistentie CIB huidige studie (10 maanden). Prematuren n= 60 α Maternale sensitiviteit en responsiviteit Maternale intrusiviteit Sociale betrokkenheid van het kind Negatieve emotionaliteit van het kind Dyadische reciprociteit CIB Coding Interactive Behavior (Feldman, 1998)
.87 .59 .70 .68 .91
Controlegroep 30 α .76 .41 .48 .52 .84
Totale groep 90 α .86 .54 .69 .66 .91
30
Deze studie focuste op vijf constructen: ouderlijke sensitiviteit en responsiviteit, ouderlijke intrusiviteit, sociale betrokkenheid van het kind, negatieve emotionaliteit van het kind en dyadische reciprociteit. Ouderlijke sensitiviteit en responsiviteit. Dit construct is het meest omvangrijk en omvat in totaal elf schalen. Vooreerst verwijst het naar de ontvankelijkheid van ouders voor de communicatiesignalen van hun kind, meer specifiek de mate waarin ouders de sociale signalen van hun kind herkennen, imiteren, elaboreren en er adequaat op inspelen. Daarnaast wordt geobserveerd in welke mate ouders hun aandacht en blik richten op het kind of op een object waar het kind aandacht voor heeft, alsook de mate waarin ze positief affect uitdrukken en zich warm en emotioneel open opstellen doorheen de interactie. Een adequate manier van spreken, aangepast aan de leeftijd en vaardigheden van het kind, en een gepaste emotionele expressie, in overeenstemming met het activiteitsniveau en affect van het kind, worden eveneens in rekening gebracht. Verder zijn het flexibel en creatief kunnen omgaan met lastig gedrag van het kind en de frequentie waarin ouders hun kind prijzen wanneer het een doel bereikt van belang. Tenslotte wordt het liefdevol aanraken van het kind door de ouder geobserveerd evenals de mate waarin de ouder een veilige basis vormt voor het kind (Feldman, 1998). Ouderlijke intrusiviteit. Dit construct wordt geoperationaliseerd aan de hand van zes schalen. Om het construct in kaart te brengen, wordt nagegaan in welke mate de ouder het kind fysiek manipuleert en de activiteit van het kind onderbreekt of stillegt om de aandacht van het kind te verplaatsen. Bovendien wordt de uiting van negatief affect ten aanzien van het kind nagegaan. Ook de frequentie waarmee de ouder boze reacties en uitdrukkingen laat zien, zich agressief en vijandig opstelt en het kind bekritiseert wanneer het er niet in slaagt een doel te bereiken, worden in rekening gebracht. Tenslotte worden signalen van angst bij de ouder, zoals lange perioden van stilte, herhaaldelijk naar de observator kijken en inconsistent gedrag geobserveerd (Feldman, 1998). Sociale betrokkenheid van het kind. Dit construct bestaat uit negen schalen. Vooreerst wordt nagegaan in welke mate het kind naar de moeder kijkt, of de blik van de moeder volgt in dezelfde richting (joint attention). Daarnaast wordt achterhaald of het kind signalen van positief affect toont, alsook specifieke affectieve uitdrukkingen ten aanzien van de ouder. Er wordt ook rekening gehouden met de mate waarin het kind enthousiast en betrokken is gedurende de interactie en met de frequentie waarmee het kind signalen van vermoeidheid toont. Er wordt eveneens nagegaan of het kind al dan niet vocaliseert en/of geluidjes maakt, interactiepogingen onderneemt en zo de interactie initieert en gebruik maakt van de ruimere omgeving. Tenslotte wordt geobserveerd in welke mate het kind creatief symbolisch spel laat zien (Feldman, 1998).
31
Negatieve emotionaliteit van het kind. Dit construct wordt samengesteld aan de hand van vier schalen. Het verwijst naar het aantal keer waarop het kind signalen van negatief affect vertoont. Daarnaast wordt geobserveerd of het kind zichzelf geregeld terugtrekt uit de interactie met de moeder en/of weinig betrokken lijkt. Er wordt tevens nagegaan of het kind plotse stemmingswisselingen en/of veranderingen in emotionele uitdrukkingen laat zien. Tenslotte houdt dit construct ook rekening met de mate waarin het kind de dichte nabijheid van de ouder vermijdt en zich al dan niet ongemakkelijk voelt in diens aanwezigheid (Feldman, 1998). Dyadische reciprociteit. Het construct dyadische reciprociteit bestaat slechts uit drie schalen. Het verwijst vooreerst naar de aanwezigheid van een balans tussen geven en nemen in de ouder-kind interactie alsook naar de mate waarin de interactie tussen beiden synchroon verloopt. Daarnaast wordt nagegaan in welke mate beide interactiepartners zich aanpassen aan de signalen van de ander, bijvoorbeeld door hun niveau van stimulatie of betrokkenheid te reguleren. Tenslotte wordt er geobserveerd of de interactie al dan niet vloeiend, vlot en op een harmonische manier verloopt (Feldman, 1998).
Cognitieve ontwikkeling. Het algemene ontwikkelingsverloop van zowel de vroeggeboren kinderen als de op tijd geboren kinderen werd eveneens in rekening gebracht. Bij de vroeggeboren kinderen werd hiervoor gebruik gemaakt van de Bayley Scale of Infant Development, second edition (BSID-II; Bayley, 1993). Deze test poogt de algemene mentale en motorische ontwikkeling van kinderen van 1 tot en met 42 maanden na te gaan. Het instrument bestaat uit drie verschillende subschalen (een mentale schaal, een motorische schaal en een gedragsobservatieschaal) die toelaten om eventuele achterstanden in de ontwikkeling vast te stellen. Bij de groep op tijd geboren kinderen werd de ontwikkeling nagegaan met behulp van de Mullen Scales of Early Learning (MSEL; Mullen, 1995). Net zoals de BSID-II heeft ook deze test tot doel de cognitieve en motorische vaardigheden van jonge kinderen tussen 1 en 68 maanden in kaart te brengen. Er worden vijf verschillende ontwikkelingsdomeinen nagegaan: grove motoriek, fijne motoriek, visuele receptie, receptieve en expressieve taal.
Procedure
Deze studie kaderde binnen een ruimer longitudinaal onderzoek naar de sociaalcommunicatieve ontwikkeling bij kinderen gedurende de eerste levensjaren. De Ethische Commissie Psychologie en Pedagogische Wetenschappen van de Universiteit Gent heeft dit onderzoek goedgekeurd. Doorheen deze studie vonden er in totaal vijf contactmomenten plaats, verspreid over de eerste drie levensjaren. Vroeggeboren baby’s werden onderzocht op een
32
gecorrigeerde leeftijd van 5, 10 en 18 maanden en op een niet-gecorrigeerde leeftijd van 27 en 36 maanden. Het huidig onderzoek focuste uitsluitend op data van het eerste en tweede meetmoment. Wanneer ouders instemden om deel te nemen aan het onderzoek werden ze gecontacteerd met de bedoeling meer informatie te verstrekken, eventuele onduidelijkheden te bespreken en een eerste afspraak vast te leggen. Het eerste onderzoeksmoment speelde zich af op de gecorrigeerde leeftijd van 5 maanden. Ouders dienden op dat moment een eerste maal langs te komen op de faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen van de Universiteit Gent. Wanneer dit om praktische redenen niet haalbaar was, werd een huisbezoek gepland bij het gezin. Zodra ouders op de faculteit aankwamen, vond er een verwelkoming plaats en werd het doel en verloop van de studie meer in detail uitgelegd door de onderzoekers. Er werd benadrukt dat gegevens vertrouwelijk en anoniem zouden worden behandeld en dat ze op elk moment vrijwillig de deelname konden stopzetten. Ouders konden indien ze dit wensten steeds inzage krijgen in hun dossier. Bovendien werd hen gevraagd om een informed consent te ondertekenen waarin ze hun schriftelijke toestemming verleenden om deel te nemen. Bijkomende extra informatie, zoals persoonsgegevens, toestemming voor het opvragen van medische verslaggeving en de signaallijst, werd eveneens tijdens dit eerste moment verzameld. Op de drie contactmomenten werden verschillende aspecten van de ontwikkeling onderzocht. Dit gebeurde steeds in een vaste volgorde waardoor eventuele volgorde-effecten konden worden uitgesloten. De observatie van de moeder-kind interactie gebeurde steeds op het einde van elk onderzoeksmoment. De onderzoeksruimte was voorzien van een speelhoekje, uitgerust met een kleurrijke mat, een kussen voor de moeder, een vaste set speelgoed en een relax-stoel voor de baby. Om de moeder-kind interactie in kaart te brengen, diende de moeder samen met haar kind in dit hoekje plaats te nemen. Er werd aan de moeder gevraagd om met haar kindje te spelen net zoals ze dat gewoonlijk thuis zou doen. Ze mocht gebruik maken van het speelgoed op de mat, dat steeds aangepast werd aan de leeftijd van het kind, behalve van het boekje. De baby bevond zich in de relax bij de start van het speelmomentje maar er werd aan de moeder verteld dat ze haar baby uit de relax mocht nemen en mocht verplaatsen. Dit deeltje duurde 7 minuten bij het eerste contactmoment en 10 minuten bij de volgende twee contactmomenten. Daarna gaf de onderzoeker een klopje op de deur van de onderzoeksruimte waardoor de moeder eraan werd herinnerd dat ze nu samen met haar kind met het boekje diende te spelen. Deze fase duurde 2 minuten. De onderzoeker bevond zich tijdens het onderzoek in een andere ruimte waar zij de camera’s die in het onderzoekslokaal hingen bediende. Na het geven van de instructies, hield zij zich verder op de achtergrond. De interactie werd steeds, op elke leeftijd, opgenomen op video met verschillende camera’s. Op basis van dit videomateriaal
33
kon de aard en de kwaliteit van de moeder-kind interactie uitgebreid gecodeerd worden met het CIB. Op elk onderzoeksmoment werden naar het einde toe allerlei vragenlijsten aan de ouders voorgelegd, waaronder de IBQ-R op de gecorrigeerde leeftijd van 5 en 10 maanden en de Early Childhood Behavior Questionnaire (ECBQ; Putnam, Gartstein, & Rothbart, 2006) op de gecorrigeerde leeftijd van 18 maanden. Onderzoekers wezen hierbij steeds op de bedoeling en het belang van het invullen van vragenlijsten en benadrukten dat ze er zich bewust van waren dat het om heel wat lijsten ging. Om die reden mochten ouders hun tijd nemen om de vragenlijsten in te vullen, al werd gevraagd om ze toch binnen een maand terug te sturen naar de universiteit. Hiervoor kregen ze een gefrankeerde omslag mee naar huis. Na afloop van elk contactmoment vond er steeds een afsluitend gesprek plaats met de ouders waarbij onderzoekers peilden naar de aanwezigheid van eventuele bezorgdheden en waarbij er tijd werd voorzien om vragen te beantwoorden. Ouders werden uitdrukkelijk bedankt voor hun deelname en kregen een geschenkje mee voor hun kind. Bovendien werd er gepoogd een afspraak te maken voor het volgende contactmoment: er werd onmiddellijk een datum vastgelegd of er werd aangegeven dat ten laatste één maand voor het volgende onderzoeksmoment contact zou worden opgenomen door de onderzoeker.
Resultaten
Missing data
Voor de diverse variabelen in dit onderzoek, zowel de temperamentvariabelen als de variabelen die de vroege moeder-kind interactie typeren, zijn er ontbrekende data, zowel voor het meetmoment op de (gecorrigeerde) leeftijd van 5 als op de (gecorrigeerde) leeftijd van 10 maanden. Het gebeurde dat ouders de temperamentvragenlijst, bijvoorbeeld wegens tijdgebrek, niet volledig invulden en/of tijdig terugbezorgden aan het onderzoeksteam. Bovendien haakten sommige gezinnen na het eerste meetmoment af, waardoor data op het tweede meetmoment ontbreken. Er waren eveneens gezinnen die voor een eerste keer deelnamen aan het onderzoek op het tweede meetmoment, waardoor data op het eerste meetmoment ontbreken.
Preliminaire analyses
Normaalverdeling 5 maanden. Om de vooropgestelde hypothesen te toetsen werden analyses gebruikt waarvoor aan de assumptie van een normale verdeling moet voldaan zijn. Aan
34
de hand van de Shapiro-Wilk test werd voor de verschillende variabelen achterhaald in welke mate de verdeling van de data in de steekproeven afwijkt van een normale verdeling. Op basis van deze test blijkt de temperamentvariabele Surgency/Extraversie (W(48) = .98, p = .395) in de groep vroeggeboren kinderen (n = 48) een normale verdeling te volgen. Voor Negatief affect wordt echter geen normaalverdeling weerhouden (W(48) = .94, p = .018). In de controlegroep (n = 28) blijken zowel Negatief Affect (W(28) = .98, p = .866) als Surgency/Extraversie (W(28) = .97, p = .505) normaal verdeeld te zijn.
Normaalverdeling 10 maanden. Ook op de leeftijd van 10 maanden werd aan de hand van de Shapiro-Wilk test achterhaald in welke mate de data in de steekproeven normaal verdeeld zijn. Op basis van deze test blijken de temperamentvariabelen Negatief affect (W(52) = .98, p = .583) en Surgency/Extraversie (W(52) = .98, p = .474) in de groep vroeggeboren kinderen (n = 52) een normale verdeling te volgen. Ook in de controlegroep (n = 33) zijn Negatief affect (W(33) = .97, p = .379) en Surgency/Extraversie (W(33) = .97, p = .520) normaal verdeeld. Wat de vroege moeder-kind interactie betreft, blijkt sociale betrokkenheid van het kind in de groep vroeggeboren kinderen (n = 60) normaal verdeeld te zijn (W(60) = .97, p = .216). De variabelen maternale sensitiviteit en responsiviteit (W(60) = .89, p = .000), negatieve emotionaliteit van het kind (W(60) = .83, p = .000) en dyadische reciprociteit (W(60) = .86, p = .000) blijken echter niet normaal verdeeld te zijn. In de controlegroep (n = 30) wordt voor de variabelen maternale sensitiviteit en responsiviteit (W(30) = .94, p = .071) en sociale betrokkenheid van het kind (W(30) = .95, p = .193) een normaalverdeling weerhouden. Voor de variabelen negatieve emotionaliteit van het kind (W(30) = .84, p = .000) en dyadische reciprociteit (W(30) = .84, p = .000) wordt echter geen normaalverdeling vastgesteld. Aangezien de steekproef van dit onderzoek echter voldoende groot is, kan voor de verantwoording van de analyses uitgegaan worden van de centrale limietstelling die er vanuit gaat dat dergelijke variabelen bij benadering een normale verdeling volgen.
T-testen en outlieranalyse. Voordat er gecontroleerd werd voor de aanwezigheid van eventuele outliers wat betreft de leeftijd waarop de deelnemende kinderen werden onderzocht, werd aan de hand van een Independent Samples t-test nagegaan of prematuur geboren kinderen verschillen
van
op tijd geboren
kinderen
op een aantal
sociodemografische
en
gezondheidskenmerken. Het overzicht van de verschillende resultaten wordt weergegeven in Tabel 3. Op het vlak van gestationele leeftijd wordt, zoals verwacht, een significant verschil opgemerkt tussen beide groepen kinderen (t(37) = -2.60, p = .013). De prematuur geboren
35
kinderen (n = 68) komen gemiddeld op een lagere gestationele leeftijd ter wereld dan de op tijd geboren kinderen (n = 38). Vroeggeboren kinderen (n = 48) verschillen niet significant van op tijd geboren kinderen (n = 28) op vlak van leeftijd bij het onderzoeksmoment op 5 maanden (t(43) = 1.15, p = .257). Ze verschillen echter wel significant van elkaar op vlak van leeftijd bij het onderzoeksmoment op 10 maanden (t(73) = 5.98, p < .001). De prematuur geboren kinderen (n = 53) zijn tijdens het onderzoeksmoment op 10 maanden gemiddeld ouder dan de op tijd geboren kinderen (n = 33). Er wordt tevens een significant verschil opgemerkt in SES tussen beide steekproeven (t(94) = -4.14, p < .001). De gezinnen van de op tijd geboren kinderen (n = 35) hebben gemiddeld een hogere SES dan de gezinnen van de vroeggeboren kinderen (n = 67). Er is geen significant verschil in leeftijd tussen de moeders van beide groepen kinderen (t(97) = -1.39, p = .168). De vroeggeboren kinderen (n = 68) blijken ook een significant lager geboortegewicht te hebben dan de op tijd geboren kinderen (n = 16) in het onderzoek (t(17) = 20.25, p < .001). Tenslotte is er een significant verschil wat betreft de ontwikkelingsindex tussen de vroeggeboren kinderen (n = 63) en de op tijd geboren kinderen (n = 32) (t(84) = -4.65, p < .001). Prematuur geboren kinderen hebben gemiddeld een lagere ontwikkelingsindex in vergelijking met op tijd geboren kinderen. Aangezien er een grote spreiding is van de leeftijden op het onderzoeksmoment van 5 maanden, werd voor deze variabele een outlieranalyse uitgevoerd. De gemiddelde leeftijd op het onderzoeksmoment van 5 maanden bedraagt M(SD) = 6.16(0.79) maanden voor de groep prematuur geboren kinderen en M(SD) = 5.89(1.34) maanden voor de groep op tijd geboren kinderen. Na outlieranalyse werden de data van kinderen met een leeftijd die als outlier werd beschouwd, niet langer in rekening gebracht. Het gaat in totaal om twee vroeggeboren kinderen (met leeftijden van respectievelijk 9.83 en 8.27 maanden) en vier op tijd geboren kinderen (met leeftijden van respectievelijk 7.87, 7.87, 8.47 en 9.07 maanden). Vervolgens werd opnieuw een Independent Samples t-test uitgevoerd voor leeftijd tijdens het onderzoeksmoment op 5 maanden. Na outlieranalyse zijn vroeggeboren kinderen (n = 46) significant ouder tijdens het onderzoeksmoment van 5 maanden in vergelijking met op tijd geboren kinderen (n = 24) (t(68) = 4.36, p = .000). Omdat beide groepen significant van elkaar verschillen op vlak van leeftijd tijdens het onderzoeksmoment van 10 maanden, werd ook bij deze variabele een analyse uitgevoerd om te controleren voor outliers. De gemiddelde leeftijd op het onderzoeksmoment van 10 maanden bedraagt M(SD) = 11.40(1.19) maanden voor de groep prematuur geboren kinderen en M(SD) = 10.31(0.46) maanden voor de groep op tijd geboren kinderen. Na outlieranalyse werden de data van kinderen met een leeftijd die als outlier beschouwd werd, niet langer in rekening gebracht. Het gaat in totaal om vier vroeggeboren kinderen (met leeftijden van respectievelijk 13.40,
36
14.80, 15.30 en 15.33 maanden op het moment van het invullen van de vragenlijst). Bij de op tijd geboren kinderen worden er geen outliers gedetecteerd. Vervolgens werd opnieuw een Independent Samples t-test uitgevoerd voor leeftijd tijdens het onderzoeksmoment op 10 maanden. Zelfs na outlieranalyse blijkt dat vroeggeboren kinderen (n = 49) nog steeds significant ouder zijn tijdens het onderzoeksmoment op 10 maanden in vergelijking met op tijd geboren kinderen (n = 33) (t(80) = 5.84; p < .001).
Tabel 3. Groepsverschillen. Prematuren n Gestationele leeftijd 68 Leeftijd onderzoek 5m 48 Leeftijd onderzoek 5m na outlieranalyse 46 Leeftijd onderzoek 10m 53 Leeftijd onderzoek 10m na outlieranalyse 49 SES gezin 67 Leeftijd moeder 68 Geboortegewicht 68 Ontwikkelingsindex 63 * ** p < .05 p < .01 SES sociaal-economische status (Hollingshead, 1975)
M(SD) 27.34(1.53) 6.17(0.80) 6.05(0.50) 11.40(1.19) 11.13(0.71) 41.84(13.36) 30.84(4.73) 1033.41(267.25) 104.41(15.96)
Controlegroep M(SD)
Effect van groep t(df)
165.82(328.67) 5.89(1.34) 5.49(0.53) 10.31(0.46) 10.31(0.46) 51.00(8.84) 31.89(2.97) 3563.75(482.66) 117.53(11.19)
-2.60(37)* 1.15(43) 4.36(68)** 5.98(73)** 5.84(80)** -4.14(94)** -1.39(97) -20.25(17)** -4.65(84)**
n 38 28 24 33 33 35 35 16 32
Groepsvergelijking moeder-kind interactie 10 maanden
Er werd nagegaan of de verschillende variabelen die de moeder-kind interactie typeren verschillen tussen beide groepen kinderen op de (gecorrigeerde) leeftijd van 10 maanden (zie Tabel 4). Er werd hiervoor gebruik gemaakt van meerdere enkelvoudige variantieanalyses. Om deze analysetechniek te gebruiken, dient voldaan te zijn aan de voorwaarde van homogeniteit van de varianties. Dit werd steeds nagegaan aan de hand van de Levene’s test.
Maternale variabelen. Voor de toetsing van het eerste model is er voldaan aan de assumptie van homogeniteit van de varianties (F(1,88) = 3.54, p = .063). Het model met maternale sensitiviteit en responsiviteit als afhankelijke variabele en de factor ‘groep vroeggeboren of niet’ als onafhankelijke variabele blijkt significant te zijn (F(1,88) = 13.12, p < .001). Moeders van vroeggeboren kinderen (n = 60) zijn significant minder sensitief en responsief dan moeders van op tijd geboren kinderen (n = 30).
37
Kindvariabelen. Voor het eerste model dat rekening houdt met het gedrag van het kind in de vroege moeder-kind interactie is er voldaan aan de assumptie van homogene varianties (F(1,88) = 1.40, p = .239). Het model met sociale betrokkenheid van het kind als afhankelijke variabele en de factor ‘groep vroeggeboren of niet’ als onafhankelijke variabele is statistisch significant (F(1,88) = 11.46, p = .001). Vroeggeboren kinderen (n = 60) blijken significant lager te scoren op sociale betrokkenheid dan op tijd geboren kinderen (n = 30). Ook bij de toetsing van het tweede model blijken de varianties homogeen te zijn (F(1,88) = 3.77, p = .055). Het model met negatieve emotionaliteit van het kind als afhankelijke variabele en de factor ‘groep vroeggeboren of niet’ als onafhankelijke variabele is echter niet statistisch significant (F(1,88) = 1.47, p = .229). Vroeggeboren kinderen (n = 60) verschillen niet significant van op tijd geboren kinderen (n = 30) op vlak van negatieve emotionaliteit.
Dyadische reciprociteit. Tenslotte werd het model met dyadische reciprociteit als afhankelijke variabele en de factor ‘groep vroeggeboren of niet’ als onafhankelijke variabele getoetst. Aangezien de varianties niet homogeen blijken te zijn (F(1,88) = 6.25, p = .014), werd een Tamhane’s T2- correctie toegepast. Op de gecorrigeerde leeftijd van 10 maanden wordt een significant verschil vastgesteld tussen beide groepen op vlak van dyadische reciprociteit (F(1,88) = 11.41, p = .001). De interactie tussen moeders en op tijd geboren kinderen (n = 30) wordt gekenmerkt door significant meer dyadische wederkerigheid dan de interactie tussen moeders en vroeggeboren kinderen (n = 60).
Tabel 4. Groepsverschillen kenmerken vroege moeder-kind interactie (gemeten met het CIB) op de (gecorrigeerde) leeftijd van 10 maanden. Prematuren Controlegroep Effect van groep n
M(SD)
n
M(SD)
F(1,88)
Maternale sensitiviteit en 60 3.45(0.48) 30 3.80(0.32) 13.12** responsiviteit Sociale betrokkenheid van het 60 3.37(0.43) 30 3.68(0.35) 11.46** kind Negatieve emotionaliteit van 60 1.63(0.69) 30 1.46(0.50) 1.47 het kind Dyadische reciprociteit 60 3.54(0.61) 30 3.96(0.39) 11.41** ** p < .01 CIB Coding Interactive Behavior (Feldman, 1998) Noot: schalen waarvoor een te lage interne consistentie werd weerhouden, werden niet opgenomen in de tabel.
38
Groepsvergelijking Temperament 5 maanden
Temperamentschalen. De verschillende temperamentvariabelen werden vergeleken tussen de groep vroeggeboren kinderen en de groep op tijd geboren kinderen op de (gecorrigeerde) leeftijd van 5 maanden. De resultaten worden weergegeven in Tabel 5. Bij de toetsing van het eerste model is er homogeniteit van de varianties (Afnemende reactiviteit: F(1,68) = 0.03, p = .858; Verdriet: F(1,68) = 1.34, p = .252; Distress bij grenzen: F(1,68) = 0.70, p = .407; Angst: F(1,68) = 0.99, p = .322). Het model met de verschillende temperamentschalen, die samen het construct Negatief affect vormen, als afhankelijke variabelen en de factor ‘groep vroeggeboren of niet’ als onafhankelijke variabele, is marginaal significant (Wilks Lambda, F(4,65) = 2.44, p = .056). Wanneer beide groepen vergeleken worden op de verschillende temperamentschalen afzonderlijk, blijkt dat vroeggeboren kinderen (n = 46) significant verschillen van op tijd geboren kinderen (n = 24) op vlak van ‘Distress bij grenzen’ (F(1,68) = 7.51, p = .008), ‘Verdriet’ (F(1,68) = 6.69, p = .012) en ‘Afnemende reactiviteit’ (F(1,68) = 4.48, p = .038). Vroeggeboren kinderen scoren significant lager op ‘Distress bij grenzen’ en ‘Verdriet, en significant hoger op ‘Afnemende reactiviteit’ dan op tijd geboren kinderen. Beide groepen verschillen echter niet significant van elkaar op de temperamentschaal ‘Angst’ (F(1,68) = 0.23, p = .634). Op basis van een tweede multivariate variantieanalyse werden de resultaten voor de verschillende temperamentschalen, die samen het construct Surgency/Extraversie vormen, vergeleken tussen beide groepen kinderen. Omwille van een te lage interne consistentiewaarde, werd de temperamentschaal ‘Toenadering’ uit de analyses weggelaten. Opnieuw is er voldaan aan de assumptie van homogeniteit van de varianties (Vocale reactiviteit: F(1,68) = 0.37, p = .548; Plezier bij hoge intensiteit: F(1,68) = 0.02, p = .888; Glimlachen en lachen: F(1,68) = 0.22, p = .645; Activiteitsniveau: F(1,68) = 0.31, p = .578; Perceptuele sensitiviteit: F(1,68) = 0.27, p = .603). Het model met de verschillende temperamentschalen als afhankelijke variabelen en de factor ‘groep vroeggeboren of niet’ als onafhankelijke variabele, blijkt niet significant te zijn (Wilks Lambda, F(5,64) = 0.60, p = .701). Vroeggeboren kinderen (n = 46) verschillen niet significant van op tijd geboren kinderen (n = 24) op vlak van ‘Vocale reactiviteit’, ‘Plezier bij hoge intensiteit’, ‘Glimlachen en lachen’, ‘Activiteitsniveau’ en ‘Perceptuele sensitiviteit’. Tenslotte werd een derde model getoetst, deze keer via een enkelvoudige variantieanalyse. Aangezien de temperamentschalen ‘Aaibaarheid’, ‘Oriëntatieduur’ en ‘Kalmeerbaarheid’ een beperkte interne consistentiewaarde vertonen, werden deze uit de analyses weggelaten. De varianties blijken homogeen te zijn voor de schaal ‘Plezier bij lage intensiteit’ (F(1,68) = 1.66, p = .201). Het model met deze temperamentschaal als afhankelijke
39
variabele en de factor ‘groep vroeggeboren of niet’ als onafhankelijke variabele, is niet significant (F(1,68) = 0.00, p = .983). Vroeggeboren kinderen (n = 46) verschillen niet significant van op tijd geboren kinderen (n = 24) op vlak van ervaren plezier bij lage intensiteit. Hogere orde temperamentconstructen. Bij de toetsing van het eerste model is er voldaan aan de assumptie van homogeniteit van de varianties (F(1,68) = 0.14, p = .708). Het model met Negatief affect als afhankelijke variabele en de factor ‘groep vroeggeboren of niet’ als onafhankelijke variabele blijkt statistisch significant te zijn (F(1,68) = 4.96, p = .029). Vroeggeboren kinderen (n = 46) scoren significant lager op vlak van Negatief affect in vergelijking met op tijd geboren kinderen (n = 24) op de (gecorrigeerde) leeftijd van 5 maanden. Ook bij de toetsing van het tweede model zijn de varianties homogeen (F(1,68) = 1.17, p = .284). Het model met Surgency/Extraversie als afhankelijke variabele en de factor ‘groep vroeggeboren of niet’ als onafhankelijke variabele is niet significant (F(1,68) = 0.00, p = .983). Vroeggeboren kinderen (n = 46) verschillen bijgevolg niet significant van op tijd geboren kinderen (n = 24) op vlak van Surgency/Extraversie op de (gecorrigeerde) leeftijd van 5 maanden.
Tabel 5. Groepsverschillen temperament (gemeten met de IBQ-R) op de (gecorrigeerde) leeftijd van 5 maanden. Prematuren Controlegroep Effect van groep n 46 46
M(SD) 2.75(0.64) -4.54(0.91)
n 24 24
M(SD) 3.10(0.60) -4.05(0.94)
F(df) 4.96(1,68)* 4.48(1,68)*
Negatief affect Afnemende reactiviteit Verdriet 46 3.19(0.81) 24 3.69(0.65) 6.69(1,68)* Distress bij grenzen 46 2.86(0.75) 24 3.40(0.82) 7.51(1,68)* Angst 46 2.49(0.93) 24 2.38(0.81) 0.23(1,68) Surgency/extraversie 46 4.45(0.50) 24 4.46(0.60) 0.00(1,68) Vocale reactiviteit 46 4.17(0.87) 24 3.93(0.97) 1.08(1,68) Plezier bij hoge 46 5.46(0.65) 24 5.58(0.64) 0.52(1,68) intensiteit Glimlachen en 46 5.11(0.77) 24 4.98(0.87) 0.46(1,68) lachen Activiteitsniveau 46 3.86(0.76) 24 3.80(0.83) 0.11(1,68) Perceptuele 46 3.57(1.13) 24 3.72(1.10) 0.30(1,68) sensitiviteit Plezier bij lage 46 5.43(0.68) 24 5.44(0.55) 0.00(1,68) intensiteit * p < .05 IBQ-R Infant Behavior Questionnaire-Revised (Gartstein & Rothbart, 2003) Noot: schalen waarvoor een te lage interne consistentie werd weerhouden, werden niet opgenomen in de tabel.
40
Groepsvergelijking Temperament 10 maanden
Temperamentschalen. Bij de toetsing van het eerste model is er homogeniteit van de varianties (Afnemende reactiviteit: F(1,79) = 2.43, p = .123; Verdriet: F(1,79) = 0.22, p = .641; Distress bij grenzen: F(1,79) = 1.90, p = .172; Angst: F(1,79) = 0.09, p = .762). Het model met de verschillende temperamentschalen, die samen het construct Negatief affect vormen, als afhankelijke variabelen en de factor ‘groep vroeggeboren of niet’ als onafhankelijke variabele, is randsignificant (Wilks Lambda, F(4,76) = 2.39, p = .058). Omwille van de grote hoeveelheid variabelen lijkt het zinvol om de verschillende tussensubject effecten toch in rekening te brengen. Wanneer beide groepen vergeleken worden op de verschillende temperamentschalen afzonderlijk, blijkt dat vroeggeboren kinderen (n = 48) niet significant verschillen van op tijd geboren kinderen (n = 33) op vlak van ‘Afnemende reactiviteit’, ‘Verdriet’, ‘Distress bij grenzen’ of ‘Angst’. Op basis van een tweede multivariate variantieanalyse werden de resultaten voor de verschillende temperamentschalen, die samen het construct Surgency/Extraversie vormen, vergeleken tussen beide groepen kinderen. Er is opnieuw voldaan aan de assumptie van homogeniteit van de varianties (Toenadering: F(1,79) = 0.01, p = .909; Vocale reactiviteit: F(1,79) = 0.32, p = .576; Plezier bij hoge intensiteit: F(1,79) = 2.05, p = .156; Glimlachen en lachen: F(1,79) = 0.20, p = .657; Activiteitsniveau: F(1,79) = 3.36, p = .070; Perceptuele sensitiviteit: F(1,79) = 0.02, p = .881). Het model met de verschillende temperamentschalen als afhankelijke variabelen en de factor ‘groep vroeggeboren of niet’ als onafhankelijke variabele, blijkt significant te zijn (Wilks Lambda, F(6,74) = 2.42, p = .034). Wat de verschillende tussensubject effecten betreft, wordt echter vastgesteld dat vroeggeboren kinderen (n = 48) niet significant verschillen van op tijd geboren kinderen (n = 33) op vlak van ‘Toenadering’, ‘Vocale reactiviteit’, ‘Plezier bij hoge intensiteit’, ‘Glimlachen en lachen’, ‘Activiteitsniveau’ en ‘Perceptuele sensitiviteit’. Tenslotte werd een derde model via multivariate variantieanalyse getoetst. Voor de schalen ‘Plezier bij lage intensiteit’ (F(1,77) = 1.33, p = .253) en ‘Oriëntatieduur’ (F(1,77) = 0.54, p = .466) zijn de varianties homogeen, voor de schalen ‘Aaibaarheid’ (F(1,77) = 5.76, p = .019) en ‘Kalmeerbaarheid’ (F(1,77) = 6.80, p = .011) niet. Het model met de verschillende temperamentschalen, die samen het construct Oriëntatie/Regulatie vormen, als afhankelijke variabelen en de factor ‘groep vroeggeboren of niet’ als onafhankelijke variabele, is niet significant (Wilks Lambda, F(4,74) = 1.51, p = .209). Vroeggeboren kinderen (n = 47) verschillen niet significant van op tijd geboren kinderen (n = 32) op vlak van ‘Aaibaarheid’, ‘Plezier bij lage intensiteit’, ‘Oriëntatieduur’ en ‘Kalmeerbaarheid’.
41
Hogere orde temperamentconstructen. Bij de toetsing van het eerste model is er homogeniteit van de varianties (F(1,80) = 0.96, p = .330). Het model met Negatief affect als afhankelijke variabele en de factor ‘groep vroeggeboren of niet’ als onafhankelijke variabele blijkt niet significant te zijn (F(1,80) = 0.94, p = .334). Vroeggeboren (n = 49) en op tijd geboren kinderen (n = 33) verschillen niet significant van elkaar op vlak van Negatief affect op de (gecorrigeerde) leeftijd van 10 maanden. Ook bij de toetsing van het tweede model zijn de varianties homogeen (F(1,80) = 0.09, p = .765). Het model met Surgency/Extraversie als afhankelijke variabele en de factor ‘groep vroeggeboren of niet’ als onafhankelijke variabele is niet significant (F(1,80) = 0.09, p = .763). Vroeggeboren kinderen (n = 49) verschillen bijgevolg niet significant van op tijd geboren kinderen (n = 33) op vlak van Surgency/Extraversie op de (gecorrigeerde) leeftijd van 10 maanden.
Tabel 6. Groepsverschillen temperament (gemeten met de IBQ-R) op de (gecorrigeerde) leeftijd van 10 maanden. Prematuren Controlegroep Effect van groep n 49 48
M(SD) 2.95(0.60) -4.41(0.90)
n 33 33
M(SD) 3.09(0.67) 4.60(0.68) 3.48(0.83) 3.63(0.97) 2.84(0.97) 4.78(0.50) 5.55(0.63) 4.60(0.86) 5.85(0.53)
F(df) 0.94(1,80) 1.05(1,79)
Negatief affect Afnemende reactiviteit Verdriet 48 3.23(0.74) 33 2.04(1,79) Distress bij grenzen 48 3.42(0.76) 33 1.14(1,79) Angst 48 2.50(0.93) 33 2.42(1,79) Surgency/extraversie 49 4.75(0.53) 33 0.09(1,80) Toenadering 48 5.30(0.69) 33 2.53(1,79) Vocale reactiviteit 48 4.44(0.85) 33 0.65(1,79) Plezier bij hoge 48 5.82(0.60) 33 0.03(1,79) intensiteit Glimlachen en 48 5.12(0.78) 33 4.88(0.86) 1.78(1,79) lachen Activiteitsniveau 48 3.95(0.81) 33 4.15(0.98) 1.04(1,79) Perceptuele 48 3.88(1.16) 33 3.67(1.02) 0.73(1,79) sensitiviteit Plezier bij lage 47 5.25(0.80) 32 4.92(0.70) 3.63(1,77) intensiteit Aaibaarheid 47 5.59(0.73) 32 5.55(0.52) 0.07(1,77) Oriëntatieduur 47 3.35(0.98) 32 3.01(0.85) 2.49(1,77) Kalmeerbaarheid 47 5.43(0.74) 32 5.31(0.52) 0.66(1,77) IBQ-R Infant Behavior Questionnaire-Revised (Gartstein & Rothbart, 2003) Noot: schalen waarvoor een te lage interne consistentie werd weerhouden, werden niet opgenomen in de tabel.
42
Temperamentkenmerken over leeftijden heen
Tabel 7 toont de correlatiecoëfficiënten voor de verschillende temperamentvariabelen, gemeten op de (gecorrigeerde) leeftijden van 5 en 10 maanden. Aangezien hier rekening werd gehouden met de temperamentsdata over de twee meetmomenten heen is er sprake van een kleinere groep kinderen, aangezien niet alle kinderen valide data hebben voor beide meetmomenten. In de totale groep kinderen (n = 60) wordt vastgesteld dat temperamentkenmerken sterk stabiel zijn over de tijd. Zowel Negatief affect als Surgency/Extraversie blijken stabiele temperamentconstructen te zijn over de twee meetmomenten. Wat de afzonderlijke temperamentschalen betreft, blijken ze allen, uitgezonderd Kalmeerbaarheid, stabiel te zijn over de periode van vijf maanden. Ook bij de vroeggeboren (n = 38) en de op tijd geboren kinderen (n = 22) afzonderlijk zijn zowel Negatief affect als Surgency/Extraversie stabiele temperamentconstructen. In de groep vroeggeboren kinderen zijn alle afzonderlijke temperamentschalen, uitgezonderd de schalen ‘Perceptuele sensitiviteit’ en ‘Kalmeerbaarheid’ stabiel over de tijd. Bij de op tijd geboren kinderen daarentegen blijken alle temperamentschalen, uitgezonderd de schalen ‘Verdriet’, ‘Angst’, ‘Glimlachen en lachen’ en ‘Plezier bij lage intensiteit’ stabiel te zijn over de twee meetmomenten. Het is evenwel belangrijk om hierbij op te merken dat er, omwille van multiple testing, fouten in dergelijke correlatiepatronen kunnen zijn geslopen. Het is immers mogelijk dat de gevonden correlaties louter op basis van toeval significant zijn. Er werd hiervoor gecorrigeerd met behulp van de Bonferroni-methode, waarbij een strenger significantieniveau werd aangehouden. Na toepassing van de Bonferroni- correctie blijkt in de totale groep kinderen dat de temperamentschalen ‘Perceptuele sensitiviteit’, ‘Plezier bij lage intensiteit’ en ‘Aaibaarheid’ niet langer significant stabiel zijn over de twee meetmomenten. In de groep vroeggeboren kinderen kunnen er voor de temperamentschalen ‘Verdriet,’ ‘Toenadering’, ‘Plezier bij hoge intensiteit,’ ‘Glimlachen en lachen’, ‘Activiteitsniveau’ en ‘Aaibaarheid’ niet langer significante correlatiecoëfficiënten worden weerhouden nadat rekening werd gehouden met de Bonferronicorrectie. Tenslotte worden er in de groep op tijd geboren kinderen, na correctie voor multiple testen, niet langer significante correlatiecoëfficiënten vastgesteld voor de temperamentschalen ‘Afnemende reactiviteit,’ ‘Vocale reactiviteit,’ ‘Plezier bij hoge intensiteit,’ ‘Activiteitsniveau’ en ‘Perceptuele sensitiviteit’.
43
Tabel 7. Correlatiecoëfficiënten voor de temperamentvariabelen (gemeten met de IBQ-R) over de twee meetmomenten heen (op de (gecorrigeerde) leeftijden van 5 maanden en 10 maanden). Pearson r Totale steekproef (n = 60)
Vroeggeboren kinderen (n = 38)
Op tijd geboren kinderen (n = 22)
Negatief affect .65** .60** Afnemende reactiviteit .50** .51** Verdriet .40** .44** ** Distress bij grenzen .57 .48** Angst .52** .67** Surgency/Extraversie .70** .74** ** Toenadering .45 .46** Vocale reactiviteit .60** .71** Plezier bij hoge .45** .44** intensiteit Glimlachen en lachen .42** .44** Activiteitsniveau .43** .37** ** Perceptuele sensitiviteit .38 .31 ** Oriëntatie/Regulatie .39 .44** Plezier bij lage .36** .52** intensiteit Aaibaarheid .33** .37** Oriëntatieduur .53** .61** Kalmeerbaarheid .05 .16 * ** p < .05; p < .01 IBQ-R Infant Behavior Questionnaire-Revised (Gartstein & Rothbart, 2003) Noot: schalen waarvoor een te lage interne consistentie werd weerhouden, gearceerd in de tabel.
.66** .56** .22 .65** .31 .68** .42* .54** .46* .36 .54** .52* .18 -.11 .16 .27 -.28
werden grijs
Samenhang temperament en vroege moeder-kind interactie
Temperament op 5 maanden en vroege moeder-kind interactie op 10 maanden. Aangezien ook voor het beantwoorden van deze onderzoeksvraag gebruik werd gemaakt van data op twee verschillende meetmomenten werden de analyses uitgevoerd met een kleinere groep kinderen. Het is immers zo dat niet alle kinderen valide data hebben voor beide meetmomenten. Aanvankelijk werd in de totale steekproef (n = 70) nagegaan in welke mate temperamentfactoren van het kind op de (gecorrigeerde) leeftijd van 5 maanden samenhangen met bepaalde kenmerken van de vroege moeder-kind interactie op de (gecorrigeerde) leeftijd van 10 maanden. Hiervoor werden de correlaties tussen de verschillende variabelen onderzocht
44
in de totale steekproef aan de hand van de Pearson correlatiecoëfficiënt (zie Tabel 8). Uit deze correlaties kan worden afgeleid dat de temperamentschaal ‘Plezier bij hoge intensiteit’ significant positief gecorreleerd is met sociale betrokkenheid van het kind (r = .25, p < .05). Kinderen die veel plezier ervaren wanneer ze met hoog intense en snel veranderende stimuli worden geconfronteerd, lijken ook meer betrokken te zijn gedurende de interactie. In de steekproef van vroeggeboren kinderen (n = 46) blijkt dat de temperamentschaal ‘Activiteitsniveau’ significant negatief gecorreleerd is met maternale sensitiviteit en responsiviteit (r = -.32, p < .05). Vroeggeboren kinderen die meer actief zijn, hebben moeders die minder geneigd zijn sensitief en responsief op te treden. Daarnaast blijkt er een significant positieve correlatie te bestaan tussen ‘Plezier bij hoge intensiteit’ en negatieve emotionaliteit van het kind (r = .32, p < .05). Kinderen die meer plezier ervaren wanneer ze met hoog intense en complexe stimuli worden geconfronteerd, lijken ook meer negatief affect te vertonen gedurende de interactie. Ook in de steekproef van op tijd geboren kinderen (n = 24) blijken er enkele correlaties significant te zijn. De temperamentschaal ‘Verdriet’ is positief gecorreleerd met sociale betrokkenheid van het kind (r = .53, p < .05). Hoe hoger het niveau van algemene negatieve stemming dat kinderen laten zien, hoe meer ze betrokken lijken te zijn gedurende de interactie met hun moeder. Daarnaast wordt er een significant negatieve correlatie vastgesteld tussen de temperamentschaal ‘Perceptuele sensitiviteit’ en negatieve emotionaliteit van het kind (r = -.51, p < .05). Kinderen die minder goed in staat zijn om stimuli van lage intensiteit op te merken uit de omgeving, vertonen een hoger niveau van negatief affect gedurende de interactie met hun moeder.
Temperament op 10 maanden en vroege moeder-kind interactie op 10 maanden. Vervolgens werden correlaties nagegaan tussen temperamentkenmerken op de (gecorrigeerde) leeftijd van 10 maanden en bepaalde karakteristieken van de vroege moeder-kind interactie (zie Tabel 9). Opnieuw is er sprake van een kleinere groep kinderen aangezien niet alle kinderen valide data hebben voor zowel de temperamentvariabelen als de variabelen die de vroege moeder-kind interactie typeren. Vooreerst werd in de totale steekproef (n = 75) nagegaan in welke mate temperamentfactoren samenhangen met kenmerken van de interactie. Uit deze correlaties kan worden afgeleid dat de temperamentschaal ‘Afnemende reactiviteit’ significant samenhangt met maternale sensitiviteit en responsiviteit (r = .26, p < .05). Kinderen die sneller herstellen na hevige spanning, opwinding of frustratie, alsook beter de eigen emoties kunnen reguleren, hebben moeders die hoger scoren op sensitiviteit en responsiviteit. Bovendien hangt ook de
45
temperamentschaal ‘Toenadering’ significant samen met maternale sensitiviteit en responsiviteit (r = .30, p < .01). Hoe meer toenaderingsgedrag kinderen stellen, hoe meer moeders zich sensitief en responsief opstellen. Er wordt tevens een significant positieve correlatie geobserveerd tussen de temperamentschaal ‘Toenadering’ en sociale betrokkenheid van het kind (r = .36, p < .01). Kinderen die meer signalen tonen van positieve anticipatie of opwinding tegenover plezierige bezigheden, zijn ook meer betrokken gedurende de interactie met hun moeder. Tenslotte wordt er een significant negatieve correlatie vastgesteld tussen de temperamentschaal ‘Angst’ en negatieve emotionaliteit van het kind (r = -.24, p < .05). Kinderen die minder angstig reageren op plotse veranderingen in de omgeving of ten aanzien van nieuwe objecten of stimuli, laten meer signalen van negatief affect zien gedurende de vroege moeder-kind interactie. In de steekproef van vroeggeboren kinderen (n = 47) blijkt dat de temperamentschaal ‘Aaibaarheid’ significant positief gecorreleerd is met maternale sensitiviteit en responsiviteit (r = .33, p < .05). Vroeggeboren kinderen die meer plezier uiten en vaker geknuffeld willen worden door de verzorger, hebben moeders die meer geneigd zijn sensitief en responsief op te treden. Daarnaast wordt ook een significant positieve correlatie opgemerkt tussen de temperamentschaal ‘Toenadering’ en sociale betrokkenheid van het kind (r = .30, p < .05). Vroeggeboren kinderen die meer signalen laten zien die wijzen op opwinding of positieve anticipatie ten aanzien van plezierige bezigheden, tonen meer betrokkenheid gedurende de interactie met hun moeder. Ook in de steekproef van op tijd geboren kinderen (n = 28) blijken er enkele correlaties significant te zijn. Zo is de temperamentschaal ‘Verdriet’ negatief gecorreleerd met maternale sensitiviteit en responsiviteit (r = -.38, p < .05). Hoe hoger het niveau van algemene negatieve stemming bij het kind, hoe minder moeders geneigd zijn zich sensitief en responsief op te stellen. Daarnaast wordt er een significant positieve correlatie vastgesteld tussen de temperamentschaal ‘Activiteitsniveau’ en sociale betrokkenheid van het kind (r = .40, p < .05). Op tijd geboren kinderen die meer actief zijn, lijken ook meer betrokken te zijn gedurende de interactie. Tenslotte bestaat er een significant negatieve correlatie tussen de temperamentschaal ‘Angst’ en negatieve emotionaliteit van het kind (r = -.43, p < .05). Op tijd geboren kinderen die minder angstig reageren op plotse veranderingen in de omgeving of ten aanzien van nieuwe objecten of stimuli, laten meer signalen van negatief affect zien.
46
Tabel 8. Samenhang temperament (gemeten met de IBQ-R) op de (gecorrigeerde) leeftijd van 5 maanden en de vroege moeder-kind interactie (gemeten met het CIB). Totale streekproef Vroeggeboren kinderen Op tijd geboren kinderen (n = 70) (n = 46) (n = 24) 1. 1. Maternale sensitiviteit en responsiviteit 2. Maternale intrusiviteit 3. Sociale betrokkenheid van het kind
1
2.
3. **
-.66
.66
4.
5.
**
-.21
.83
1.
**
2.
3. **
1
-.74
.66
4.
5.
**
-.23
.80
**
1.
2.
3.
4.
5.
1
-.37
.35
.28
.76**
-.66**
1
-.38**
.25
-.68**
-.74**
1
-.45**
.32*
-.70**
-.37
1
.00
-.17
-.59**
.66*
-.38**
1
-.26*
.61**
.66**
-.45**
1
-.25
.61**
.35
.00
1
-.10
.30
**
.28
-.17
-.10
1
.22
*
4. Negatieve emotionaliteit van het kind
-.21
.25
-.26
1
5. Dyadische reciprociteit
.83**
-.68**
.61**
6. Afnemende reactiviteit
.00
-.02
7. Verdriet
-.03
8. Distress bij grenzen 9. Angst
**
-.39
-.23
.32
-.39**
1
.80**
-.06
.07
-.18
.26*
.21
-.07
.02
.09
.21
.00
-.01
10. Toenadering
-.08
11. Vocale reactiviteit
-.04
*
-.25
1
-.46
-.70**
.61**
-.46**
1
.76**
-.59**
.30
.22
1
.20
-.17
.11
.16
-.03
-.08
.15
-.16
-.40
-.35
.08
-.22
.35*
-.02
-.03
-.06
-.10
.28
.53*
.02
.06
-.04
.08
-.19
.31
.03
-.04
-.14
-.03
-.15
.29
-21
.23
-.06
-.07
-.05
.09
-.09
-.01
-.07
.01
.18
.15
-.14
-.15
-.18
.06
.22
-.11
-.13
-.15
.05
.14
-.08
-.17
-.10
.13
.35
-.17
-.20
.16
-.00
.04
-.15
-.03
.13
.01
.13
-.12
.18
.18
.16
-.34
-.08
*
.13
-.18
.01
.23
.18
.32
*
-.23
-.01
-.07
.40
-.38
-.24
.18
-.16
-.04
.01
-.12
.28
-.12
.21
.22
.14
-.19
-.18
-.15
*
.23
-.17
-.02
-.21
.08
.25
.28
-.06
-.03
*
Negatief Affect
Surgency/Extraversie
12. Plezier bij hoge intensiteit
.04
.12
.25
13. Glimlachen en lachen
-.03
.09
-.08
14. Activiteitsniveau
-.20
.23
-.04
-.03
-.32
-.04
.17
.07
-.16
-.09
-.07
.30
-.06
-.05
-.18
-.01
-.10
.38
-.51
.10
16. Plezier bij lage intensiteit
.01
.03
-.06
.05
-.13
.02
-.07
.04
.08
-.10
.08
.30
-.31
-.0
-.21
17. Aaibaarheid
.05
.15
.10
.03
.02
-.01
.17
.12
.08
.03
-.01
.23
-.18
-.10
-.34
18. Oriëntatieduur
.10
.02
.01
.22
-.02
.20
-.08
-.01
.26
.04
.21
.19
.34
-.05
.05
-.18
-.05
-.18
-.14
.01
.20
-.58**
-.27
15. Perceptuele sensitiviteit Oriëntatie/Regulatie
-.12 .05 -.10 -.15 -.21 -.09 .05 19. Kalmeerbaarheid * p < .05; **p < .01 IBQ-R Infant Behavior Questionnaire-Revised (Gartstein & Rothbart, 2003) CIB Coding Interactive Behavior (Feldman, 1998) Noot: schalen waarvoor een te lage interne consistentie werd weerhouden, werden grijs gearceerd in de tabel.
47
Tabel 9. Samenhang temperament (gemeten met de IBQ-R) op de (gecorrigeerde) leeftijd van 10 maanden en de vroege moeder-kind interactie (gemeten met het CIB). Totale steekproef Vroeggeboren kinderen Op tijd geboren kinderen (n = 75) (n = 47) (n = 28) 1. 1. Maternale sensitiviteit en responsiviteit
1
2.
3. **
-.45
.47
4.
5.
**
-.09
.72
1.
**
1
2.
3. **
-.50
.45
4.
5.
**
-.14
.63
**
1.
2.
3.
4.
5.
1
-.34
.32
.14
.81**
2. Maternale intrusiviteit
-.45**
1
-.17
.13
-.14
-.50**
1
-.20
.23
-.56**
-.34
1
-.06
-.17
-.57**
3. Sociale betrokkenheid van het kind
.47**
-.17
1
-.22
.47**
.45**
-.20
1
-.16
.45**
.32
-.06
1
-.32
.36
**
.14
-.14
-.32
1
-.05
4. Negatieve emotionaliteit van het kind
-.09
.13
-.22
1
5. Dyadische reciprociteit
.72**
-.56**
.47**
6. Afnemende reactiviteit
.26*
-.14
7. Verdriet
-.17
8. Distress bij grenzen
-.17
**
-.27
-.14
.23
-.16
1
-.35
-.27*
1
.63**
-.56**
.45**
-.35**
1
.81**
-.57**
.36
-.05
1
.19
.04
.10
.27
-.07
.24
.07
.04
.12
-.26
-.03
-.01
.14
.11
.00
-.18
-.03
-.13
.03
-.21
-.10
.12
-.38*
.27
.23
-.32
-.34
.22
.01
-.06
-.01
-.13
.30*
-.15
-.07
-.00
.23
.16
.15
-03
.11
*
Negatief Affect
.07
-.05
.14
-.24
.03
.22
-.15
.10
-.13
.10
.30**
.02
.36**
-.15
.13
.20
.08
.30*
-.05
-.07
11. Vocale reactiviteit
.04
.16
.17
-.01
-.03
-.10
.27
.14
.14
12. Plezier bij hoge intensiteit
.07
.14
.22
-.09
-.11
.07
.13
.24
13. Glimlachen en lachen
.12
.01
.02
-.01
-.02
.15
.07
.14
.07
*
-.15
.31
*
-.23
.03
-.12
*
.21
-.01
9. Angst
-.35
*
.13
.06
-.43
-.22
.31
-.02
.31
-.33
.32
-.24
.15
.01
.11
-.30
.21
-.08
-.14
-.04
-.21
.14
-.10
-.13
.02
-.04
.18
.08
-.14
-.11
-.04
-.25
.19
.40
*
-.33
.11
-.15
-.07
-.34
.18
-.24
.14
Surgency/Extraversie 10. Toenadering
14. Activiteitsniveau
.24
.07
-.10
-.02
-.11
.10
.18
-.07
-.05
-.13
.33
16. Plezier bij lage intensiteit
-.14
.10
-.02
.03
-.09
.18
.04
.12
-.09
-.15
.37
.17
-.06
.29
.21
17. Aaibaarheid
.22
.03
.11
-.01
.05
.33*
.02
.25
-.01
-.05
-.02
.07
-.27
-.00
-.02
18. Oriëntatieduur
.01
-.06
.00
.05
-.03
.12
-.05
.14
.08
.60
.03
-.16
-.04
-.11
.08
.11
-.07
-.09
.26
-.16
-.14
.34
.20
15. Perceptuele sensitiviteit Oriëntatie/Regulatie
.18 -.04 .03 .03 -.02 .19 .01 19. Kalmeerbaarheid * p < .05; **p < .01 IBQ-R Infant Behavior Questionnaire-Revised (Gartstein & Rothbart, 2003) CIB Coding Interactive Behavior (Feldman, 1998) Noot: schalen waarvoor een te lage interne consistentie werd weerhouden, werden grijs gearceerd in de tabel.
48
Voorspellende waarde van temperamentkenmerken bij vroeggeboren kinderen
Temperament op de leeftijd van 5 maanden. Op basis van de bovenstaande significante correlaties tussen temperamentkenmerken en aspecten van de vroege moeder-kind interactie werd met behulp van enkelvoudige regressieanalyses nagegaan of bepaalde kenmerken van de vroege moeder-kind interactie bij vroeggeboren kinderen voorspeld kunnen worden door bepaalde temperamentkenmerken op de gecorrigeerde leeftijd van 5 maanden (zie Tabel 10). De analyses werden uitgevoerd op basis van een kleinere groep kinderen, aangezien niet alle kinderen valide data hebben voor beide meetmomenten. Het model met ‘Activiteitsniveau’ als predictor blijkt een significant verklarende waarde te hebben voor maternale sensitiviteit en responsiviteit op de gecorrigeerde leeftijd van 10 maanden (F(1,39) = 4.46, p = .039). De temperamentschaal ‘Activiteitsniveau’ slaagt er in 8.2% van de variantie in maternale sensitiviteit en responsiviteit te voorspellen (R2a = .08). Ook het model met ‘Plezier bij hoge intensiteit’ als predictor heeft een significant verklarende waarde voor de mate van negatieve emotionaliteit van het kind op de gecorrigeerde leeftijd van 10 maanden (F(1,39) = 4.30, p = .045). De proportie verklaarde variantie van negatieve emotionaliteit van het kind door de temperamentschaal ‘Plezier bij hoge intensiteit’ bedraagt 7.6% (R2a = .08). Temperament op de leeftijd van 10 maanden. Er werden eveneens enkelvoudige regressieanalyses uitgevoerd om na te gaan of kenmerken van de vroege moeder-kind interactie bij vroeggeboren kinderen voorspeld kunnen worden door bepaalde temperamentkenmerken op de gecorrigeerde leeftijd van 10 maanden (zie Tabel 10). Het model met ‘Aaibaarheid’ als predictor blijkt een significant verklarende waarde te hebben voor de mate van maternale sensitiviteit en responsiviteit op de gecorrigeerde leeftijd van 10 maanden (F(1,45) = 5.55, p = .023). De mate waarin vroeggeboren kinderen geknuffeld willen worden door de verzorger verklaart 9% van de variantie in maternale sensitiviteit en responsiviteit (R2a = .09). Tot slot heeft het model met ‘Toenadering’ als predictor een significant verklarende waarde voor de mate van sociale betrokkenheid van het kind op de gecorrigeerde leeftijd van 10 maanden (F(1,44) = 4.24, p = .045). 6.7% van de variantie in sociale betrokkenheid van het kind kan voorspeld worden door de mate waarin vroeggeboren kinderen opwinding of positieve anticipatie tonen ten aanzien van plezierige bezigheden (R2a = .07).
49
Tabel 10. Effecten van temperamentkenmerken (gemeten met de IBQ-R) op de gecorrigeerde leeftijden van 5 en 10 maanden op kenmerken van de vroege moeder-kind interactie (gemeten met het CIB) op de gecorrigeerde leeftijd van 10 maanden. R2a β F(df) Maternale sensitiviteit Activiteitsniveau (5m) .08 -.32 4.46(1,39)* Aaibaarheid (10m) .09 .33 5.55(1,45)* Sociale betrokkenheid kind Toenadering (10m) .07 .30 4.24(1,44)* Negatieve emotionaliteit kind Plezier bij hoge intensiteit (5m) .08 .32 4.30(1,39)* * p < .05 IBQ-R Infant Behavior Questionnaire-Revised (Gartstein & Rothbart, 2003) CIB Coding Interactive Behavior (Feldman, 1998) Noot: schalen waarvoor een te lage interne consistentie werd weerhouden, werden niet opgenomen in de tabel. Voorspellende waarde van temperamentkenmerken voor de vroege moeder-kind interactie
Correlaties. Om na te gaan in welke mate temperamentkenmerken van kinderen bepaalde aspecten van de vroege moeder-kind interactie kunnen voorspellen bovenop enkele controlevariabelen, werden in eerste instantie correlaties nagegaan tussen karakteristieken van de vroege moeder-kind interactie en bepaalde sociodemografische en gezondheidskenmerken in de totale steekproef (zie Tabel 11).
Tabel 11. Samenhang kenmerken vroege moeder-kind interactie (gemeten met het CIB) en bepaalde sociodemografische en gezondheidskenmerken. Maternale sensitiviteit Sociale betrokkenheid Negatieve en responsiviteit kind emotionaliteit kind Gestationele leeftijd .10 -.01 -.08 Geboortegewicht
.38**
-.27*
.03
*
*
-.14
-.35**
.05
**
.05
Leeftijd moeder
.24
SES gezin
.54**
Ontwikkelingsindex
.21
-.24 -.36
*
p < .05 **p < .01 CIB Coding Interactive Behavior (Feldman, 1998) SES sociaal-economische status (Hollingshead, 1975)
50
Maternale sensitiviteit en responsiviteit. Uit de bovenstaande correlatieanalyses blijkt dat maternale sensitiviteit en responsiviteit significant gecorreleerd is met het geboortegewicht van het kind, de leeftijd van de moeder en de SES van het gezin. De verklaarde variantie van maternale sensitiviteit en responsiviteit door de variabele ‘groep vroeggeboren of niet’ bedraagt 6.8% (R2a = .07). Dit model is significant verschillend van het nulmodel (F(1,42) = 4.12, p = .049). Wanneer de variabelen SES van het gezin, geboortegewicht van het kind en leeftijd van de moeder in een tweede model werden toegevoegd, wordt 23.7% van de variantie van de variabele maternale sensitiviteit en responsiviteit verklaard (R2a = .24). Dit tweede model is eveneens significant verschillend van het eerste model (F(4,39) = 4.33, p = .005). In een derde model werden de temperamentvariabelen toegevoegd waarvoor in de totale steekproef significante correlaties werden gevonden met maternale sensitiviteit en responsiviteit. Wanneer de temperamentschalen ‘Afnemende reactiviteit’ en ‘Toenadering’ op de (gecorrigeerde) leeftijd van 10 maanden in een derde model werden toegevoegd, kan 34% van de variantie in maternale sensitiviteit en responsiviteit verklaard worden (R2a = .34). Ook dit model blijkt significant verschillend te zijn van het voorgaande model (F(6,37) = 4.67, p = .001).
Tabel 12. Meervoudige regressieanalyses van maternale sensitiviteit en responsiviteit (gemeten met het CIB) op temperamentkenmerken van het kind (gemeten met de IBQ-R). Maternale sensitiviteit en responsiviteit β t Model 1 Groep vroeggeboren of niet .30 2.03* Model 2 Groep vroeggeboren of niet -.22 -0.50 Geboortegewicht .50 1.13 Leeftijd moeder .23 1.68 SES gezin .41 2.99** Model 3 Groep vroeggeboren of niet -.26 -0.61 Geboortegewicht .55 1.30 Leeftijd moeder .28 2.21* SES gezin .30 2.24* Afnemende reactiviteit 10m -.32 -2.39* Toenadering 10m .15 1.17 * ** p < .05 p < .01 IBQ-R Infant Behavior Questionnaire-Revised (Gartstein & Rothbart, 2003) CIB Coding Interactive Behavior (Feldman, 1998) SES sociaal-economische status (Hollingshead, 1975)
51
Sociale betrokkenheid van het kind. Uit de correlatieanalyses kan worden afgeleid dat sociale betrokkenheid van het kind significant gecorreleerd is met het geboortegewicht en de ontwikkelingsindex van het kind, de leeftijd van de moeder en de SES van het gezin. De verklaarde variantie van de mate van sociale betrokkenheid door de variabele ‘groep vroeggeboren of niet’ bedraagt 0% (R2a = .00). Dit model is niet significant verschillend van het nulmodel (F(1,38) = 1.04, p = .315). Wanneer de variabelen geboortegewicht van het kind, ontwikkelingsindex van het kind, leeftijd van de moeder en SES van het gezin in een tweede model werden toegevoegd, wordt nog steeds 0% van de variantie van de variabele sociale betrokkenheid van het kind verklaard (R2a = -.00). Dit tweede model is bijgevolg niet significant verschillend van het eerste model (F(5,34) = 0,97, p = .450). In een derde model werden de temperamentvariabelen toegevoegd waarvoor in de totale steekproef significante correlaties werden gevonden met sociale betrokkenheid van het kind. Wanneer de temperamentschalen ‘Plezier bij hoge intensiteit’ op de (gecorrigeerde) leeftijd van 5 maanden en ‘Toenadering’ op de (gecorrigeerde) leeftijd van 10 maanden in een derde model werden toegevoegd, kan 5.7% van de variantie in maternale intrusiviteit verklaard worden (R2a = .06). Dit model is niet significant verschillend van het voorgaande model (F(7,32) = 1.33, p = .267). Tabel 13. Meervoudige regressieanalyses van sociale betrokkenheid van het kind (gemeten met het CIB) op temperamentkenmerken van het kind (gemeten met de IBQ-R). Sociale betrokkenheid kind β t Model 1 Groep vroeggeboren of niet .16 1.02 Model 2 Groep vroeggeboren of niet -.17 -0.30 Geboortegewicht .26 0.47 Leeftijd moeder .18 1.10 SES gezin .22 1.35 Ontwikkelingsindex .16 0.90 Model 3 Groep vroeggeboren of niet -.23 -0.38 Geboortegewicht .33 0.54 Leeftijd moeder .18 1.11 SES gezin .17 1.05 Ontwikkelingsindex .14 0.80 Plezier bij hoge intensiteit 5m .15 0.80 Toenadering 10m .25 1.35 IBQ-R Infant Behavior Questionnaire-Revised (Gartstein & Rothbart, 2003) CIB Coding Interactive Behavior (Feldman, 1998) SES sociaal-economische status (Hollingshead, 1975)
52
Bespreking en conclusie
Bevindingen
In de huidige studie werd de vroege moeder-kind interactie bestudeerd bij op tijd geboren kinderen en bij vroeggeboren kinderen op de (voor vroeggeboorte gecorrigeerde) leeftijd van 10 maanden. Het was de bedoeling om na te gaan of er eventuele verschillen optraden tijdens deze vroege moeder-kind interactie tussen beide groepen kinderen. Er werd hierbij rekening gehouden met het gedrag van de moeder, het gedrag van het kind en de dyadische wederkerigheid tussen hen beiden. Daarnaast werd ook het temperament van zowel vroeggeboren als op tijd geboren kinderen in kaart gebracht. Er werd onder meer nagegaan of vroeggeboren kinderen andere temperamentkenmerken lieten zien in vergelijking met op tijd geboren kinderen, op de (gecorrigeerde) leeftijden van zowel 5 als 10 maanden. Tenslotte werd nagegaan of temperamentfactoren van kinderen op de (gecorrigeerde) leeftijden van 5 en 10 maanden bepaalde kenmerken van de vroege moeder-kind interactie op de (gecorrigeerde) leeftijd van 10 maanden konden voorspellen.
Vroege moeder-kind interactie. Er werd in de huidige studie nagegaan of de interactie tussen moeders en hun vroeggeboren kind verschilt van de interactie tussen moeders en hun op tijd geboren kind, op de (gecorrigeerde) leeftijd van 10 maanden. De vroege moeder-kind interactie werd beoordeeld aan de hand van het CIB, een globaal beoordelingsschema bedoeld om ouder-kind interacties kwalitatief te beoordelen (Feldman, 1998). Op basis van voorgaand onderzoek werd verwacht dat moeders van vroeggeboren kinderen zich minder sensitief en responsief zouden opstellen ten aanzien van hun vroeggeboren kind, in vergelijking met moeders van op tijd geboren kinderen (Crnic et al., 1983; Malatesta et al., 1986; Muller-Nix et al., 2004; Schmucker et al., 2005). Dit onderzoek lijkt deze bevinding te ondersteunen. Moeders van vroeggeboren kinderen waren in dit onderzoek aanzienlijk minder sensitief en responsief dan moeders van op tijd geboren kinderen. Naast het gedrag van de moeder, werd ook het gedrag van het kind tijdens de vroege moeder-kind interactie in rekening gebracht. Literatuuronderzoek deed immers vermoeden dat vroeggeboren kinderen minder betrokken zouden zijn gedurende de vroege interactie met hun moeder in vergelijking met op tijd geboren kinderen. Zo wees bestaand onderzoek onder meer op het feit dat vroeggeboren kinderen passiever en minder alert zijn tijdens de interactie met hun moeder, alsook meer teruggetrokken en minder enthousiast (Korja et al., 2012). De resultaten van de huidige studie wijzen in dezelfde richting. Vroeggeboren kinderen scoorden significant
53
lager op vlak van sociale betrokkenheid in vergelijking met op tijd geboren kinderen. Zo was het onder meer mogelijk dat ze minder vaak naar hun moeder keken en dat ze minder frequent de blik van hun moeder in dezelfde richting volgden. Daarnaast was het mogelijk dat vroeggeboren kinderen minder signalen van positief affect lieten zien, dat ze minder enthousiast en betrokken waren, dat ze meer signalen van vermoeidheid toonden, dat ze minder vocaliseerden, dat ze minder interactiepogingen ondernamen, dat ze minder gebruik maakten van de ruimere omgeving en dat ze minder creatief symbolisch spel lieten zien, in vergelijking met op tijd geboren kinderen. Naast de mate van sociale betrokkenheid, werden vroeggeboren kinderen ook beoordeeld op vlak van negatieve emotionaliteit. Daar waar bestaand onderzoek wees op het feit dat vroeggeboren kinderen meer signalen van negatieve emotionaliteit vertoonden in vergelijking met op tijd geboren kinderen tijdens de vroege moeder-kind interactie (Crawford, 1982; Eckerman et al., 1999; Korja et al., 2008), lijkt het huidig onderzoek deze bevinding niet te ondersteunen. Hoewel vroeggeboren kinderen meer signalen van negatief affect lieten zien gedurende de interactie met hun moeder in vergelijking met op tijd geboren kinderen, bleek dit verschil niet significant te zijn. Aangezien het denken en het handelen van moeders en kinderen onlosmakelijk met elkaar verweven zijn, werd de moeder-kind interactie in dit onderzoek ook beoordeeld op vlak van dyadische reciprociteit. Uit de coderingen van de beoordelaars bleek dat de interactie tussen moeders en vroeggeboren kinderen gekenmerkt werd door significant minder dyadische reciprociteit dan de interactie tussen moeders en op tijd geboren kinderen. In het geval van vroeggeboorte blijft de balans tussen geven en nemen met andere woorden achterwege (Ferber et al., 2008). Dit ligt in lijn met wat op basis van eerder onderzoek verwacht werd en wat Crnic en collega’s reeds hadden gerapporteerd in hun studie: het lijkt alsof de interactie tussen moeders en hun vroeggeboren baby geen sociaal evenwicht weet te bereiken (Crnic et al., 1983). Uit bovenstaande resultaten kan geconcludeerd worden dat de vroege moeder-kind interactie op een andere manier verloopt bij vroeggeboren kinderen dan bij op tijd geboren kinderen. De huidige studie wijst immers op relevante verschillen tussen moeder-kind interacties van moeders en vroeggeboren kinderen enerzijds en moeder-kind interacties van moeders en op tijd geboren kinderen anderzijds. Zowel gedragspatronen van moeders als gedragspatronen van kinderen lijken significant te verschillen tussen beide groepen. Er werd tevens een aanzienlijk verschil opgemerkt op vlak van dyadische reciprociteit. Bovendien lijken de geobserveerde verschillen te wijzen op een minder adequate moeder-kind interactie in het geval van vroeggeboorte. Dit resultaat bevestigt eerdere onderzoeksresultaten waardoor dit
54
onderzoek extra ondersteuning biedt voor de reeds bestaande opvattingen omtrent een gebrekkige moeder-kind interactie in het geval van vroeggeboorte (Korja et al., 2012). Hoewel bovenstaande resultaten erg begrijpelijk zijn gegeven de reeds bestaande bevindingen op dit vlak, is het belangrijk de resultaten met een zekere voorzichtigheid te interpreteren. In de huidige studie werd immers een significant verschil opgemerkt in SES tussen beide steekproeven. De gezinnen van vroeggeboren kinderen hadden gemiddeld een lagere SES dan de gezinnen van op tijd geboren kinderen. Deze bevinding wordt ondersteund door voorgaand onderzoek, waarin reeds verbanden tussen sociaaleconomische achterstand van de buurt en prematuriteit werden teruggevonden (Messer et al., 2008). In de huidige studie werd tevens vastgesteld dat het gevonden verschil in maternale sensitiviteit en responsiviteit tussen beide groepen voor een deel verklaard kan worden door de SES van het gezin. Het is dus wel degelijk zo dat het verschil in SES tussen beide groepen de gevonden verschillen in de vroege moeder-kind interactie mede kan verklaren. Dit resultaat sluit aan bij bestaand onderzoek, waaruit bleek dat moeders uit gezinnen met een lagere SES minder sensitief en responsief optraden ten aanzien van hun kinderen (Hoff, Laursen, & Tardif, 2002). Naast een significant verschil in SES werden eveneens significante verschillen opgemerkt tussen beide groepen op vlak van de ontwikkelingsindex en het geboortegewicht van de kinderen. Vroeggeboren kinderen bleken in dit onderzoek gemiddeld een lagere ontwikkelingsindex en een lager geboortegewicht te hebben in vergelijking met op tijd geboren kinderen. Het lijkt aannemelijk dat kinderen met een lagere ontwikkelingsindex en een lager geboortegewicht zich anders gedragen tijdens de vroege moeder-kind interactie, alsook dat moeders zich anders opstellen of anders reageren ten aanzien van kinderen die moeizamer ontwikkelen. Verschillende studies toonden immers aan dat het gedrag van moeders tijdens de vroege interactie beïnvloed kon worden door het geboortegewicht van het vroeggeboren kind (Feeley et al., 2005). Toch heeft de huidige studie aangetoond dat deze factoren niet significant bijdragen tot het verschillend gedrag van moeders en van kinderen tijdens de vroege moederkind interactie. Het is hierbij echter belangrijk om te vermelden dat het niet volledig accuraat is om beide steekproeven op vlak van hun ontwikkelingsindex met elkaar te vergelijken, aangezien de ontwikkelingsindex in beide steekproeven werd nagegaan met een verschillend meetinstrument (cfr. BSID-II bij vroeggeboren kinderen en MSEL bij op tijd geboren kinderen), gebaseerd op verschillende normgroepen.
Temperament. Naast de verschillende variabelen van de moeder-kind interactie werd ook het temperament van kinderen in rekening gebracht. Het temperament van zowel vroeggeboren als op tijd geboren kinderen werd nagegaan aan de hand van de IBQ-R, een
55
ouder-rapportagevragenlijst waarbij ouders werden gevraagd om per item aan te geven hoe vaak hun baby een bepaald temperament-gerelateerd gedrag heeft gesteld (Rothbart, 1981). Vooreerst werd gepoogd te achterhalen of vroeggeboren kinderen en op tijd geboren kinderen van elkaar verschillen op vlak van verschillende temperamentkenmerken. Beide groepen werden zowel vergeleken op de (gecorrigeerde) leeftijd van 5 maanden, als op de (gecorrigeerde) leeftijd van 10 maanden. Hoewel het onderzoek naar temperament bij vroeggeboren kinderen niet eenduidig is, wezen verschillende studies reeds op temperamentverschillen tussen op tijd geboren kinderen en vroeggeboren kinderen van verschillende gestationele leeftijden. Zowel extreem en zeer vroeggeboren kinderen als laat tot matig vroeggeboren kinderen werden volgens verschillende onderzoekers gekenmerkt door een moeilijker temperament (Case-Smith et al., 1998; GarciaColl et al., 1992; Hughes et al., 2002; Kerestes, 2005; Langkamp et al., 1998; Larroque et al., 2005; Plunkett et al., 1989; Voegtline & Stifter, 2010). Deze studie vond eveneens enkele significante temperamentverschillen tussen beide groepen kinderen op de (gecorrigeerde) leeftijd van 5 maanden. Niettegenstaande voorgaand onderzoek doorgaans wees op de aanwezigheid van een moeilijker temperament bij vroeggeboren kinderen, lijken de resultaten van het huidig onderzoek deze bevinding niet te ondersteunen. Op de (gecorrigeerde) leeftijd van 5 maanden scoorden vroeggeboren kinderen immers, tegen de verwachtingen in, significant lager op de temperamentschalen ‘Distress bij grenzen’ en ‘Verdriet’, en significant hoger op de temperamentschaal ‘Afnemende reactiviteit’. Ook wat het hogere orde construct ‘Negatief affect’ betreft, behaalden vroeggeboren kinderen een aanzienlijk lagere score in vergelijking met op tijd geboren kinderen. Deze bevindingen liggen echter wel in lijn met de conclusies van Sajaniemi en collega’s (1998). Deze onderzoekers vonden in hun onderzoek immers dat vroeggeboren baby’s zich op de gecorrigeerde leeftijd van twee jaar beter konden aanpassen, minder intens waren in hun reacties, minder actief waren, een meer positieve stemming vertoonden en een lagere sensorische drempel hadden om te reageren, vergeleken met op tijd geboren baby’s. Het is hierbij echter wel belangrijk om aan te geven dat kinderen in dit onderzoek op een andere leeftijd werden onderzocht, waardoor vroeggeboren kinderen gemiddeld ouder waren dan in de huidige studie. Bovendien werd deze studie uitgevoerd binnen de eerste temperamenttraditie van Thomas en Chess, in tegenstelling tot het huidig onderzoek dat vertrekt van het theoretisch kader van Rothbart. Een mogelijke verklaring voor de aanwezigheid van een gemakkelijker temperament in het geval van vroeggeboorte is dat ouders van vroeggeboren kinderen met een moeilijker temperament minder geneigd waren aan het onderzoek deel te nemen. In tegenstelling tot de (gecorrigeerde) leeftijd van 5 maanden, werden op de (gecorrigeerde) leeftijd van 10 maanden geen significante temperamentverschillen vastgesteld
56
tussen beide groepen kinderen. Vroeggeboren kinderen verschilden bijgevolg niet significant van op tijd geboren kinderen, noch op de verschillende temperamentschalen afzonderlijk, noch op de drie hogere orde temperamentconstructen. De afwezigheid van significante temperamentverschillen werd ook in verschillende voorgaande studies vastgesteld, wat suggereert dat prematuriteit op zich geen nadelige effecten heeft op het temperament van kinderen (Oberklaid et al., 1986; Oberklaid et al., 1991; Roth et al., 1984). Het uitblijven van dergelijke temperamentverschillen werd in voorgaand onderzoek geregeld toegeschreven aan het feit dat de geselecteerde steekproef voornamelijk bestond uit vroeggeboren kinderen geboren met hogere gestationele leeftijden en in afwezigheid van medische complicaties (Oberklaid, et al., 1986; Oberklaid et al., 1991). Aangezien de steekproef van het huidig onderzoek enerzijds bestaat uit zeer tot extreem vroeggeboren kinderen (< 30w GA) en anderzijds ook vroeggeboren kinderen bevat die geconfronteerd worden met medische complicaties, biedt deze studie evidentie voor het feit dat het uitblijven van significante temperamentverschillen ook kan optreden bij vroeggeboren kinderen met lagere gestationele leeftijden en in aanwezigheid van medische aandoeningen. Op die manier sluit het huidige onderzoek aan bij eerdere studies waarin onderzoekers eveneens geen temperamentverschillen vonden tussen zeer/extreem vroeggeboren kinderen en op tijd geboren kinderen (Gray et al., 2013; Langerock et al., 2013). De bevinding dat temperamentverschillen tussen vroeggeboren kinderen en op tijd geboren kinderen meer prominent aanwezig zijn op een jongere leeftijd lijkt niet verrassend. Bestaand onderzoek wees immers al op het feit dat vastgestelde temperamentverschillen tussen beide groepen lijken te verdwijnen gedurende het eerste levensjaar. Daar waar vroeggeboren kinderen nog sterk verschilden van op tijd geboren kinderen op vlak van temperament op de (gecorrigeerde) leeftijd van 6 weken, verschilden ze al minder van elkaar op de (gecorrigeerde) leeftijd van 6 maanden, en leken er nog minder verschillen op te treden op de (gecorrigeerde) leeftijd van 10 maanden (Hughes et al., 2002). Doordat temperament zich ontwikkelt doorheen het eerste levensjaar is het mogelijk dat vroeggeboren en op tijd geboren kinderen steeds meer op elkaar gaan gelijken naarmate ze ouder worden. Omwille van deze snel veranderende temperamentkenmerken, waarschuwen Hughes en collega’s (2002) bovendien voor een al te snelle globale classificatie van temperament van kinderen in ‘gemakkelijk’ versus ‘moeilijk’. Deze auteurs rapporteren tevens dat de veranderingen in temperamentverschillen over het eerste levensjaar
suggereren
dat
vroege
temperamentbeoordelingen
door
ouders
factoren
weerspiegelen die eigen zijn aan vroeggeboren kinderen, eerder dan louter aangeboren temperamentkenmerken.
57
De inconsistente resultaten omtrent het onderzoek naar temperament bij vroeggeboren kinderen zijn mogelijks het gevolg van het feit dat onderzoekers gebruik maken van verschillende meetinstrumenten, gebaseerd op verschillende theoretische invalshoeken en verschillende methodologische conceptualisaties (Kerestes, 2005). Net zoals het huidig onderzoek, vertrok de studie van Langerock en collega’s (2013) eveneens vanuit het theoretisch kader van Rothbart. In hun onderzoek toonden ze eerder al aan dat vroeggeboren kinderen niet verschilden van op tijd geboren kinderen op de dimensies van temperament, zoals gemeten met de IBQ (Rothbart, 1981). Toch bestaan er ook studies binnen het theoretisch kader van Rothbart waarvan de resultaten in een andere richting wijzen. Zo rapporteerden verschillende onderzoekers
dat
vroeggeboren
kinderen
gedurende
het
eerste
levensjaar
hogere
activiteitsniveaus lieten zien op de IBQ (Rothbart, 1981) in vergelijking met op tijd geboren kinderen (Kerestes, 2005; Plunkett et al., 1989). Voegtline en Stifter (2010) toonden daarenboven aan dat vroeggeboren kinderen als meer negatief werden beoordeeld door hun moeders op de IBQ (Rothbart, 1981) op de gecorrigeerde leeftijd van 6 maanden. De aanwezigheid van verschillen op vlak van theoretische invalshoeken en methodologische conceptualisaties vormt een eerste reden waarom het vergelijken van temperamentonderzoek niet eenvoudig is. Daarnaast zijn studies ook moeilijk met elkaar te vergelijken doordat verschillende onderzoekers zich focussen op vroeggeboren baby’s met diverse gestationele leeftijden. Bijgevolg zijn resultaten die gevonden worden bij een groep vroeggeboren kinderen in één studie, niet noodzakelijk van toepassing op een groep vroeggeboren kinderen uit een andere studie (Garcia-Coll et al., 1988). Door diverse onderzoekers werd temperament beschreven als individuele verschillen die zichtbaar zijn vanaf de geboorte, stabiel zijn doorheen het leven en waarvan wordt aangenomen dat ze een sterke neurobiologische of genetische basis hebben (De Pauw & Mervielde, 2008; Mervielde et al., 2005). Om na te gaan in hoeverre temperament stabiel is over de tijd, werden in de huidige studie correlatiecoëfficiënten berekend voor de verschillende temperamentvariabelen, gemeten op de (gecorrigeerde) leeftijden van 5 en 10 maanden. Zoals verwacht werd op basis van de theoretische beschrijving, lijkt temperament een relatief stabiel construct te zijn over de tijd heen. In de totale groep kinderen bleken zowel Negatief affect en Surgency/Extraversie sterk stabiel te zijn tussen 5 en 10 maanden (gecorrigeerde) leeftijd. Voor de
verschillende
temperamentschalen,
uitgezonderd
voor
de
temperamentschaal
‘Kalmeerbaarheid’, werden eveneens significante stabiliteitscoëfficiënten vastgesteld. Ook in de groep vroeggeboren kinderen bleken de twee hogere orde constructen sterk stabiel te zijn over de tijd heen. Vroeggeboren kinderen die op de (gecorrigeerde) leeftijd van 5 maanden een hogere score behaalden op dergelijke temperamentconstructen, behaalden op de (gecorrigeerde)
58
leeftijd van 10 maanden een score die in dezelfde richting wees. Wat de afzonderlijke temperamentschalen betreft bleken ze allen, uitgezonderd ‘Perceptuele sensitiviteit’ en ‘Kalmeerbaarheid’, sterk stabiel te zijn over de tijd. Ook bij de controlegroep waren zowel Negatief affect als Surgency/Extraversie sterk stabiele temperamentconstructen over de twee meetmomenten. Bovendien bleken enkel de temperamentschalen ‘Afnemende reactiviteit’, ‘Distress bij grenzen’, ‘Vocale reactiviteit’, ‘Plezier bij hoge intensiteit’, ‘Activiteitsniveau’ en ‘Perceptuele sensitiviteit’ stabiel te zijn over de periode van vijf maanden. Net zoals in het huidig onderzoek, bleken de correlatiepatronen ook in verschillende andere studies te verschillen tussen beide groepen kinderen (Garcia-Coll et al., 1992; Riese, 1988). Garcia-Coll en collega’s (1992) toonden bovendien aan dat de aanwezigheid van perinatale letsels het correlatiepatroon sterk kon beïnvloeden. In hun studie werden er in de groep gezonde vroeggeboren kinderen immers geen stabiele temperamentkenmerken waargenomen, terwijl er in de groep vroeggeboren kinderen met perinatale letsels wel stabiele temperamentkenmerken werden vastgesteld. Dit kan volgens de auteurs te maken hebben met het feit dat vroeggeboren kinderen zonder perinatale letsels gedurende het eerste levensjaar herstellen van diverse subtielere prenatale en/of perinatale complicaties. Ze gaan er bovendien van uit dat de aanwezigheid van perinatale letsels langdurige effecten teweegbrengt over de tijd, wat resulteert in meer stabiele temperamentkenmerken. In de huidige studie vertoonden op tijd geboren kinderen minder stabiele temperamentkenmerken in vergelijking met de vroeggeboren kinderen. Mogelijks bestaat de groep vroeggeboren kinderen in deze studie eveneens uit kinderen met perinatale complicaties dewelke meer langdurige, stabiele effecten veroorzaken, met als gevolg dat hun temperamentkenmerken relatief stabiel blijven tussen de twee meetmomenten. Garcia-Coll en collega’s (1992) rapporteerden daarnaast dat de stabiliteit van temperament eveneens een functie zou kunnen zijn van geslacht. Mogelijks speelt ook in de huidige studie geslacht een rol, aangezien de groep vroeggeboren kinderen verhoudingsgewijs uit iets meer meisjes bestaat dan de groep op tijd geboren kinderen. Concluderend kan gesteld worden dat de gevonden correlatiecoëfficiënten uit deze studie in lijn liggen met wat voorgaand onderzoek reeds heeft vastgesteld, namelijk dat temperamentkernmerken moderaat stabiel zijn over de tijd (Garcia-Coll et al., 1992; Rothbart, Derryberry, & Hershey, 2000). Zowel in de groep vroeggeboren kinderen als in de groep op tijd geboren kinderen voorspellen temperamentscores op de (gecorrigeerde) leeftijd van 5 maanden matig de temperamentscores op de (gecorrigeerde) leeftijd van 10 maanden. Er bestaat tevens onderzoek dat aantoont dat de stabiliteit van temperament toeneemt met de leeftijd (Plomin, Defries, & Fulker, 1988), terwijl er ook studies bestaan die rapporteren dat de stabiliteit van temperament gelijk blijft over verschillende leeftijden heen (Saudino & Cherny, 2001). In dat
59
opzicht kan het zinvol zijn om in toekomstig onderzoek temperamentkenmerken van kinderen ook op latere leeftijden te bestuderen, om na te gaan in welke mate de stabiliteitscoëfficiënten al dan niet gelijk blijven over de tijd heen.
Temperament en de vroege moeder-kind interactie. Uit bestaand onderzoek blijkt dat temperamentkenmerken van kinderen een aanzienlijke impact hebben op de vroege moederkind interactie (Bryan & Dix, 2009; Putnam et al., 2002). In de huidige studie werden in eerste instantie correlatiecoëfficiënten berekend tussen de verschillende temperamentkenmerken van kinderen op de (gecorrigeerde) leeftijden van 5 en 10 maanden en bepaalde karakteristieken van de vroege moeder-kind interactie op de (gecorrigeerde) leeftijd van 10 maanden. In de groep vroeggeboren kinderen werd een significante negatieve correlatie vastgesteld tussen de temperamentschaal ‘Activiteitsniveau’, gemeten op de (gecorrigeerde) leeftijd van 5 maanden en maternale sensitiviteit en responsiviteit. Vroeggeboren kinderen die gemiddeld actiever waren, hadden moeders die minder sensitief en responsief optraden tijdens de vroege moeder-kind interactie. Deze bevinding ligt in lijn met eerder onderzoek. Therriault en collega’s (2011) wezen immers op het feit dat een hoger activiteitsniveau bij kinderen op de leeftijd van 15 maanden significant geassocieerd was met een lager niveau van sensitiviteit en responsiviteit bij de moeder 3 maanden later. Er werd in deze studie eveneens een significant positieve correlatie vastgesteld tussen de temperamentschaal ‘Plezier bij hoge intensiteit’ en negatieve emotionaliteit van het kind. Vroeggeboren kinderen die meer plezier ervoeren wanneer ze met hoog intense en complexe stimuli werden geconfronteerd, leken meer negatief affect te vertonen gedurende de vroege moeder-kind interactie. Op de (gecorrigeerde) leeftijd van 10 maanden werden eveneens significante correlaties vastgesteld tussen temperamentkenmerken van het vroeggeboren kind en bepaalde aspecten van de vroege moeder-kind interactie. Vooreerst bleek er een significant positieve correlatie te bestaan tussen de temperamentschaal ‘Aaibaarheid’ en maternale sensitiviteit en responsiviteit. Vroeggeboren kinderen die vaker geknuffeld wilden worden, hadden moeders die sensitiever en responsiever optraden gedurende de vroege moeder-kind interactie. Bovendien werd een positieve correlatie vastgesteld tussen de temperamentschaal ‘Toenadering’ en sociale betrokkenheid van het kind gedurende de vroege moeder-kind interactie. Vroeggeboren kinderen die meer signalen lieten zien die wezen op opwinding of positieve anticipatie ten aanzien van plezierige bezigheden, waren gemiddeld meer betrokken tijdens de interactie met hun moeder. Op basis van dergelijke significante correlaties werden in een volgende stap enkelvoudige regressieanalyses uitgevoerd om te achterhalen of temperamentkenmerken van
60
vroeggeboren kinderen bepaalde kenmerken van de vroege moeder-kind interactie konden voorspellen. Hieruit bleek dat het activiteitsniveau van het vroeggeboren kind, gemeten op de (gecorrigeerde) leeftijd van 5 maanden, de mate van maternale sensitiviteit en responsiviteit, gemeten op de (gecorrigeerde) leeftijd van 10 maanden significant kon voorspellen. Daarnaast kon de temperamentschaal ‘Plezier bij hoge intensiteit’, vastgesteld op de (gecorrigeerde) leeftijd van 5 maanden, de mate van negatieve emotionaliteit van het kind vijf maanden later voorspellen. Enkelvoudige regressieanalyses uitgevoerd op de (gecorrigeerde) leeftijd van 10 maanden wezen enerzijds op het feit dat de mate van ‘Aaibaarheid’ van het kind de hoeveelheid maternale sensitiviteit en responsiviteit kon voorspellen. Daarnaast was de temperamentschaal ‘Toenadering’ voorspellend voor de mate van sociale betrokkenheid van het kind gedurende de vroege moeder-kind interactie. Er werden vervolgens enkele meervoudige regressieanalyses uitgevoerd in de totale groep kinderen. Uit deze analyses bleek dat de temperamentschaal ‘Afnemende reactiviteit’ op de (gecorrigeerde) leeftijd van 10 maanden voorspellend was voor de mate van maternale sensitiviteit en responsiviteit, zelfs nadat er gecontroleerd werd voor enkele sociodemografische en gezondheidsvariabelen zoals geboortegewicht van het kind, leeftijd van de moeder en de SES van het gezin. Uit de resultaten van dergelijke regressieanalyses kan worden vastgesteld dat het temperament van vroeggeboren kinderen de manier waarop een moeder interageert met en reageert op haar kind sterk beïnvloedt. Dit ligt in lijn met wat verwacht werd op basis van voorgaand onderzoek en toont aan dat kinderen niet louter beschouwd kunnen worden als passieve ontvangers van de invloed uit hun omgeving (Katainen et al., 1997; Langkamp et al., 1998). Naast de invloed die bepaalde temperamentkenmerken van vroeggeboren kinderen hebben op het maternale gedrag tijdens de vroege moeder-kind interactie, blijken ze ook een impact te hebben op het gedrag van het kind zelf gedurende deze interactie. Het blijft bijgevolg belangrijk om alert te blijven en niet voorbij te gaan aan een transactioneel perspectief waarin wordt aangenomen dat het temperament van kinderen en maternaal gedrag elkaar bidirectioneel beïnvloeden over de tijd heen (Kiff et al., 2011; Lengua & Kovacs, 2005). In dat opzicht zou het interessant zijn om ook de moeder-kind interactie te bestuderen op de (gecorrigeerde) leeftijd van 5 maanden, zodat kan nagegaan worden of kenmerken van deze interactie bepaalde temperamentkenmerken, op de (gecorrigeerde) leeftijd van 10 maanden, kunnen voorspellen.
61
Implicaties
Bovenstaande onderzoeksresultaten hebben belangrijke implicaties voor de klinische praktijk. Zoals reeds vermeld, heeft de kwaliteit van de vroege moeder-kind interactie een aanzienlijke impact op de latere ontwikkeling van het kind. Zowel de sociale, emotionele, gedragsmatige als cognitieve ontwikkeling van kinderen wordt door deze vroege interactie beïnvloed. Onderzoek toonde bovendien reeds aan dat vroeggeboren kinderen net extra gevoelig blijken te zijn voor de kwaliteit van deze vroege moeder-kind interactie (Landry et al., 1997; Landry et al., 2006). Het zal bijgevolg belangrijk zijn om ouders van vroeggeboren kinderen hieromtrent te informeren, zodat ze enerzijds hun verwachtingen over het ontwikkelingsverloop van hun kind kunnen bijstellen, en anderzijds hun opvoeding- en interactiegedrag beter kunnen afstemmen aan de noden van hun vroeggeboren kind. In dat opzicht kan psycho-educatie aangewezen zijn, aangeboden door bijvoorbeeld zorgverleners op de NICU-afdeling. Een reviewstudie van Cleveland (2008) benadrukte al dat psycho-educatie en het aanleren van concrete vaardigheden aan de hand van begeleide deelname belangrijke noden zijn van kersverse ouders van vroeggeboren kinderen. Bestaande programma’s van de NICU-afdelingen, zoals NIDCAP (Newborn Individualized Developmental Care and Intervention Program; Kleberg, Westrup, & Stjernqvist, 2000) en COPE (Creating Opportunities for Parent Empowerment; Melnyk et al., 2006) hebben als doel de vroege ouder-kind interacties te bevorderen en benadrukten reeds het belang van vroege interventies op de kwaliteit van de moeder-kind interactie. De bevindingen van de huidige studie wijzen nogmaals op de noodzaak en de relevantie van dergelijke programma’s. Uit bovenstaande bevindingen lijken temperamentkenmerken van vroeggeboren kinderen bepaalde aspecten van de vroege moeder-kind interactie te kunnen voorspellen. Verschillende onderzoekers toonden bovendien reeds aan dat specifieke interacties tussen temperament van kinderen en opvoedingsgedrag van ouders tal van ontwikkelingsuitkomsten van het kind later kunnen voorspellen (Kiff et al., 2011; Putnam et al., 2002). Omwille van die reden lijkt het uitermate belangrijk dat moeders leren om zoveel mogelijk rekening te houden met de unieke temperamentkenmerken van hun kind en hun opvoedingsstijl hieraan leren aanpassen. Vooral moeders van vroeggeboren kinderen die heel actief zijn, zullen baat hebben bij extra ondersteuning. Het is immers zo dat moeders van vroeggeboren kinderen die dergelijk temperamentkenmerk laten zien, zich minder sensitief en responsief opstellen ten aanzien van hun kind. Aangezien temperament een stabiel construct lijkt te zijn over de tijd heen, lijkt het tevens meer aangewezen om de ontwikkeling van de vroege moeder-kind interactie te stimuleren en te bevorderen, dan om bepaalde temperamentkenmerken te proberen wijzigen.
62
Sterktes en beperkingen
De huidige studie kent een aantal sterktes, maar wordt eveneens geconfronteerd met enkele beperkingen. Het feit dat er in dit onderzoek rekening werd gehouden met twee verschillende meetmomenten vormt een eerste grote meerwaarde. Temperament werd gemeten op de (gecorrigeerde) leeftijden van 5 en 10 maanden, terwijl de moeder-kind interactie werd bestudeerd op de (gecorrigeerde) leeftijd van 10 maanden. Op basis van deze twee meetmomenten kon worden nagegaan welke temperamentkenmerken erin slaagden aspecten van de vroege moeder-kind interactie te voorspellen. Er konden bijgevolg causale uitspraken worden gedaan over de gevonden verbanden tussen temperament enerzijds en kenmerken van de vroege moeder-kind interactie anderzijds. In de huidige studie bestond de steekproef uit zeer tot extreem vroeggeboren kinderen, met
een
gestationele
leeftijd
van
maximum
30
weken.
Kinderen
met
ernstige
gezondheidsrisico’s werden eveneens opgenomen in het onderzoek. Het merendeel van voorgaand onderzoek focuste echter op vroeggeboren kinderen met hogere gestationele leeftijden (< 37w GA). Bovendien werden kinderen met perinatale risico’s in voorgaand onderzoek vaak uitgesloten uit de steekproef. Het feit dat de huidige studie zich toespitst op de meest kwetsbare groep vroeggeboren kinderen vormt een unieke bijdrage tot de recente literatuur. Een ander gegeven dat als sterkte zou kunnen worden beschouwd, is het feit dat de moeder-kind interactie zowel geobserveerd en beoordeeld werd op vlak van gedrag van de moeder, gedrag van het kind als op de mate van dyadische reciprociteit. Voorgaand onderzoek leek zich daarentegen doorgaans te beperken tot één van dergelijke aspecten. Een bijkomend pluspunt dat hiermee samenhangt, is het feit dat de moeder-kind interactie specifiek beoordeeld werd op vlak van dyadische reciprociteit. Dit vormt een belangrijke bijdrage aan de bestaande literatuur, aangezien eerder onderzoek voornamelijk focuste op het construct ‘synchroniciteit’. Daarnaast heeft de huidige studie gepoogd om de impact van temperamentkenmerken te onderzoeken op bepaalde aspecten van de vroege moeder-kind interactie. In tegenstelling tot bestaand onderzoek dat vooral focuste op de impact van temperamentkenmerken van het kind op het gedrag van de moeder tijdens deze interactie, trachtte de huidige studies evenzeer het effect na te gaan van temperamentkenmerken op het interactiegedrag van het vroeggeboren kind zelf. Tenslotte vormt het gegeven dat er in het huidig onderzoek gebruik werd gemaakt van gestandaardiseerde meetinstrumenten een extra sterkte van deze studie. Het gebruik van
63
dergelijke betrouwbare en valide meetinstrumenten zorgt er immers voor dat de gevonden resultaten beter gerepliceerd kunnen worden, alsook gemakkelijker vergeleken kunnen worden met de resultaten van ander onderzoek. Naast bovenstaande sterktes, gaat dit onderzoek ook gepaard met enkele belangrijke beperkingen. Een eerste beperking heeft te maken met de gehanteerde steekproef. Gezinnen die deelnamen aan de huidige studie vormden immers geen volledig representatieve steekproef voor de algemene populatie van gezinnen met vroeggeboren kinderen. Alle gezinnen met vroeggeboren kinderen werden gerekruteerd via slechts twee instanties, namelijk het COS in Gent en het AZ in Brugge. Het aandeel allochtone gezinnen in Oost- en West-Vlaanderen is minder groot dan bijvoorbeeld in Brussel. De gezinnen die deelnamen aan het onderzoek behoorden hoofzakelijk tot de midden en hogere sociale klasse. Het was tevens zo dat kinderen waarvan beide ouders anderstalig waren of beperkte cognitieve mogelijkheden hadden, werden uitgesloten uit de studie. Bijgevolg kunnen de bekomen onderzoeksresultaten niet zonder meer gegeneraliseerd worden naar de totale groep vroeggeboren kinderen. Een tweede beperking heeft te maken met het feit dat de periode van 10 levensmaanden te kort is om met zekerheid uitspraken te kunnen doen over stabiele, fundamentele verschillen tussen beide groepen kinderen. Verder follow-up onderzoek, waarbij kinderen opgevolgd worden over een langere termijn, zou waardevolle informatie kunnen opleveren. Het zou ons tevens in staat stellen om met meer zekerheid causale verbanden vast te stellen tussen temperamentkenmerken van vroeggeboren kinderen en bepaalde aspecten van de moeder-kind interactie. Een andere beperking slaat op de brede leeftijdsrange van de kinderen op beide onderzoeksmomenten. Om praktische redenen was het voor de ouders soms moeilijk om de temperamentvragenlijsten tijdig in te vullen en/of in te leveren, waardoor kinderen soms veel ouder waren dan de (gecorrigeerde) leeftijd van 5 of 10 maanden op het moment van het invullen van de vragenlijst. Een laatste aspect dat als beperking naar voren kan geschoven worden, heeft te maken met de gehanteerde meetinstrumenten. De vroege moeder-kind interactie werd geobserveerd aan de hand van het CIB codeerschema (Feldman, 1998). Hoewel de beoordelaars vooraf intensief getraind werden en er een adequate interbeoordelaarsbetrouwbaarheid nagestreefd werd, bleef de beoordeling van dergelijke interactie deels berusten op het subjectieve oordeel van de codeerders. Bovendien werden de verschillende variabelen, die de moeder-kind dyade typeren, bestudeerd op basis van slechts één interactie. De betrouwbaarheid zou echter verhoogd kunnen worden mochten meerdere interacties tussen moeder en kind in rekening gebracht worden.
64
Toekomstig onderzoek Het zal vooreerst interessant zijn de bevindingen van de huidige studie te repliceren in grotere, meer representatieve steekproeven. Het lijkt bijvoorbeeld belangrijk de steekproef vroeggeboren kinderen te rekruteren via verschillende ziekenhuizen of instanties, verspreid over het hele land. Ook het includeren van gezinnen met een lagere SES kan de representativiteit van de steekproef verhogen, om algemene uitspraken over de populatie vroeggeboren kinderen mogelijk te maken. Het zal ook belangrijk zijn de onderzoeksbevindingen in toekomstig onderzoek te repliceren omdat enkele schalen van het CIB (Feldman, 1998), alsook van de IBQR (Rothbart, 1981) in de huidige studie onvoldoende betrouwbaar bleken te zijn. Daarnaast lijkt het zinvol om in toekomstig onderzoek de gezinnen van de vroeggeboren kinderen, alsook de gezinnen van de op tijd geboren kinderen gedurende een langere periode longitudinaal op te volgen. Op die manier kan worden nagegaan welk effect vroeggeboorte heeft op de moeder-kind interacties later in het leven. Bovendien lijkt het interessant mochten ook bidirectionele verbanden worden nagegaan tussen aspecten van de vroege moeder-kind interactie en temperamentkenmerken van het kind. Zo kan onder meer achterhaald worden in welke mate aspecten van de vroege moeder-kind interactie op hun beurt een invloed hebben op de ontwikkeling van verschillende temperamentkenmerken van kinderen later in het leven. De waarde van toekomstig onderzoek kan tevens verhoogd worden door naast de verschillende variabelen die de vroege moeder-kind interactie typeren, ook de hechtingsrelatie tussen moeders en hun (vroeggeboren) kind in rekening te brengen. Aangezien de prenatale hechting van de moeder aan het vroeggeboren kind een abrupt einde kent door de onverwachte, te vroege geboorte wordt verwacht dat de ontwikkeling van een adequate hechtingsrelatie hierdoor in het gedrag komt (Korja et al., 2012). Aangezien bestaand onderzoek voornamelijk focust op het interactiegedrag tussen vroeggeboren kinderen en hun moeders, lijkt het tenslotte erg interessant om dergelijke studies eveneens uit te voeren bij jonge vaders. Vader-kind interacties werden in het verleden nauwelijks onderzocht en in dat opzicht vormen studies die specifiek focussen op het interactiegedrag tussen vaders en vroeggeboren kinderen een interessante aanvulling op de bestaande literatuur.
65
Conclusies
Uit dit onderzoek kan worden besloten dat de moeder-kind interactie tussen moeders en vroeggeboren kinderen verschilt van de moeder-kind interactie tussen moeders en op tijd geboren kinderen, op de (gecorrigeerde) leeftijd van 10 maanden. Moeders van vroeggeboren kinderen gedragen zich minder sensitief en responsief dan moeders van op tijd geboren kinderen. Vroeggeboren kinderen lijken daarnaast minder sociaal betrokken te zijn. Bovendien wordt de interactie gekenmerkt door significant minder dyadische wederkerigheid in het geval van vroeggeboorte. Vroeggeboren kinderen verschillen tevens van op tijd geboren kinderen op vlak van temperament, maar uitsluitend op de (gecorrigeerde) leeftijd van 5 maanden. Vroeggeboren kinderen vertonen, tegen de verwachting in, minder negatief affect dan op tijd geboren kinderen. Hoewel er verschillende correlatiepatronen worden waargenomen tussen beide groepen kinderen, wordt er vastgesteld dat temperament relatief stabiel is over de tijd. Er worden daarnaast enkele significante correlaties opgemerkt tussen bepaalde temperamentkenmerken van kinderen op de (gecorrigeerde) leeftijden van 5 en 10 maanden enerzijds en aspecten van de vroege moeder-kind interactie op de (gecorrigeerde) leeftijd van 10 maanden anderzijds. Uit verschillende regressieanalyses wordt tenslotte vastgesteld dat temperament er in slaagt bepaalde kenmerken van de vroege moeder-kind interactie te voorspellen, zelfs nadat er gecontroleerd wordt voor diverse sociodemografische en gezondheidsvariabelen.
66
Referentielijst
Aarnoudse-Moens, C. S. H., Weisglas-Kuperus, N., van Goudoever, J. B., & Oosterlaan, J. (2009). Meta-analysis of neurobehavioral outcomes in very preterm and/or very low birth weight children. Pediatrics, 124, 717-728. doi:10.1542/peds.2008-2816 Abel, E. L., Kruger, M., & Burd, L. (2002). Effects of maternal and paternal age on Caucasian and Native American preterm births and birth weights. American Journal of Perinatology, 19, 49-54. doi:10.1055/s-2002-20173 Ainsworth, M. D. (1985). Patterns of infant-mother attachments: Antecedents and effects on development. Bulletin of the New York Academy of Medicine, 61, 771-791. Ainsworth, M. D., Blehar, M. C., Waters, E., & Wall, S. (1978). Patterns of attachment: A psychological study of the strange situation. Hillsdale, NI. Lawrence Erlbaum Associates. Aliyu, M. H., Lynch, O., Belogolovkin, V., Zoorob, R., & Salihu, H. M. (2010). Maternal alcohol use and medically indicated vs. spontaneous preterm birth outcomes: A population-based study. European Journal of Public Health, 20, 582-587. doi:10.1093/eurpub/ckq036 Allen, M. C. (2008). Neurodevelopmental outcomes of preterm infants. Current Opinion in Neurology, 21, 123-128. doi:10.1097/WCO.0b013e3282f88bb4 Anderson, P. J., & Doyle, L. W. (2008). Cognitive and educational deficits in children born extremely
preterm.
Seminars
in
Perinatology,
32,
51-58.
doi:10.1053
/j.semperi.2007.12.009 Baumwell, L., Tamis-LeMonda, C. S., & Bornstein, M. H. (1997). Maternal verbal sensitivity and child language comprehension. Infant Behavior & Development, 20, 247-258. doi:10.1016/S0163-6383(97)90026-6 Bayley, N. (1993). Bayley Scales of Infant Development. second edition: manual. San Antonio, TX: Psychological Corporation. Beck, S., Wojdyla, D., Say, L., Betran, A. P., Merialdi, M., Requejo, J. H., . . . Van Look, P. F. A. (2010). The worldwide incidence of preterm birth: A systematic review of maternal mortality and morbidity. Bulletin of the World Health Organization, 88, 31-38. doi:10.2471/BLT.08.062554 Beeckman, K., van De Putte, S., Putman, K., & Louckx, F. (2009). Predictive social factors in relation to preterm birth in a metropolitan region. Acta Obstetricia et Gynecologica Scandinavica, 88, 787-792. doi:10.1080/00016340902974007
67
Behrman, R., & Stith Butler, A. (Eds.). (2007). Institute of Medicine Committee on understanding premature birth and assuring healthy outcomes board on 52 health sciences outcomes: preterm birth: causes, consequences, and prevention. Washington DC: The National Academies Press. Berk, E. L. (2013). Development through the lifespan (6th ed.). Boston, MA: Pearson Education, Inc. Bhutta, A. T., Cleves, M. A., Casey, P. H., Cradock, M. M., & Anand, K. J. S. (2002). Cognitive and behavioral outcomes of school-ages children who were born preterm: A meta-analysis. Journal of the American Medical Association, 288, 728-737. doi:10.1001/jama.288.6.728 Black, M., Bhattacharya, S., Fairley, T., Campbell, D. M., & Shetty, A. (2013). Outcomes of pregnancy in women using illegal drugs and in women who smoke cigarettes. Acta Obstetricia
et
Gynecologica
Scandinavica,
92,
47-52.
doi:10.1111
/j.16000412.2012.01519.x Blencowe, H., Cousens, S., Oestergaard, M. Z., Chou, D., Moller, A.-B., Narwal, R., . . . Lawn, J. E. (2012). National, regional, and worldwide estimates of preterm birth rates in the year 2010 with time trends since 1990 for selected countries: a systematic analysis and implications.
The
Lancet,
379,
2162-2172.
doi:10.1016/S0140
-6736(12)60820-4 van den Boom, D. C., & Hoeksma, J. B. (1994). The effect of infant irritability on mother-infant interaction: A growth-curve analysis. Developmental Psychology, 30, 581-590. doi:10.1037/0012-1649.30.4.581 Bridgett, D. J., Gartstein, M. A., Putnam, S. P., McKay, T., Iddins, E., Robertson, C., . . . Rittmueller, A. (2009). Maternal and contextual influences and the effect of temperament development during infancy on parenting in toddlerhood. Infant behavior & Development, 32, 103-116. doi:10.1016/j.infbeh.2008.10.007 Bridgett, D. J., Laake, L. M., Gartstein, M. A., & Dorn, D. (2013). Development of infant positive emotionality: The contribution of maternal characteristics and effects on subsequent parenting. Infant and Child Development, 22, 362-382. doi:10.1002 /icd.1795 van den Brink, G. T. W. J., Hankes Drielsma, I. J., van Driessen, S. G. M., & te Pas, E. (red.). (2013). Leerboek intensive-care-verpleegkunde neonatologie (2e herziene druk). Amsterdam, Nederland: Reed Business Education.
68
Bryan, A. E., & Dix, T. (2009). Mothers’ emotions and behavioral support during interactions with toddlers: The role of child temperament. Social Development, 18, 647-670. doi:10.1111/j.1467-9507.2008.00502.x Calkins, S. D., Hungerford, A., & Dedmon, S. E. (2004). Mother’s interactions with temperamentally frustrated infants. Infant Mental Health Journal, 25, 219-239. doi:10.1002/imhj.20002 Cammu, H., Martens, G., Martens, E., Van Mol, C., & Jacquemyn, Y. (Red.). (2014). Perinatale activiteiten in Vlaanderen 2013. Brussel: Studiecentrum voor Perinatale Epidemiologie. Case-Smith, J., Butcher, L., & Reed, D. (1998). Parents’ report of sensory responsiveness and temperament in preterm infants. American Journal of Occupational Therapy, 52, 547555. doi:10.5014/ajot.52.7.547 Cleveland, L. (2008). Parenting in the neonatal intensive care unit. Journal of Obstetric, Gynecologic
and
Neonatal
Nursing,
37,
666-691.
doi:10.1111/j.1552
-6909.2008.00288.x Coplan, R. J., Reichel, M., & Rowan, K. (2009). Exploring the associations between maternal personality, child temperament, and parenting: A focus on emotions. Personality and Individual Differences, 46, 241-246. doi:10.1016/j.paid.2008.10.011 Cox, B., Martens, E., Nemery, B., Vangronsveld, J., & Nawrot, T. S. (2013). Impact of a stepwise introduction of smoke-free legislation on the rate of preterm births: Analysis of routinely collected birth data. British Medical Journal, 346. doi:10.1136/bmj.f441 Crawford, J. W. (1982). Mother-infant interaction in premature and full-term infants. Child Development, 53, 957-962. doi:10.1111/j.1467-8624.1982.tb01358.x Crnic, K. A., Greenberg, M. T., & Slough, N. M. (1986). Early stress and social support influences on mothers’ and high risk infants’ functioning in late infancy. Infant Mental Health
Journal,
7,
19-33.
doi:10.1002/1097-0355(198621)7:1%3C19::AID
-IMHJ2280070104%3E3.0.CO;2-1 Crnic, K. A., Ragozin, A. S., Greenberg, M. T., Robinson, N. M., & Basham, R. B. (1983). Social interaction and developmental competence of preterm and full-term infants during the first year of life. Child Development, 54, 1199-1210. doi:10.1111/j.1467 -8624.1983.tb00540.x Davis, L., Edwards, H., Mohay, H., & Wollin, J. (2003). The impact of very premature birth on the psychological health of mothers. Early Human Development, 73, 61-70. doi:10.1016/S0378-3782(03)00073-2
69
Davis, N. M., Ford, G. W., Anderson, P. J., & Doyle, L. W. (2007). Developmental coordination disorder at 8 years of age in a regional cohort of extremely-lowbirthweight or very preterm infants. Developmental Medicine and Child Neurology, 49, 325-330. doi:10.1111/j.1469-8749.2007.00325.x De Groote, I., Roeyers, H., & Warreyn, P. (2006). Social-communicative abilities in young high-risk preterm children. Journal of Developmental and Physical Disabilities, 18, 183-200. doi:10.1007/s10882-006-9011-y De Pauw, S. S. W., & Mervielde I. (2008). De rol van temperament en persoonlijkheid in ontwikkelingspsychopathologie: Een overzicht vanuit de basisstructuur van individuele verschillen. Tijdschrift voor Orthopedagogiek, Kinderpsychiatrie en Klinische kinderpsychologie, 33, 98-110. De Pauw, S. S. W., & Mervielde, I. (2010). Temperament, Personality and Developmental Psychopathology: A Review Based on the Conceptual Dimensions Underlying Childhood Traits.
Child Psychiatry
& Human
Development, 41, 313-329.
doi:10.1007/s10578-009-0171-8 Derryberry, D., & Rothbart, M. K. (1997). Reactive and effortful processes in the organization of
temperament.
Development
and
Psychopathology,
9,
633-652.
doi:10.1017/S0954579497001375 De Wolff, M. S., & van Ijzendoorn, M. H. (1997). Sensitivity and attachment: A meta-analysis on parental antecedents of infant attachment. Child development, 68, 571-591. doi:10.2307/1132107 Dole, N., Savitz, D. A., Hertz-Picciotto, I., Siega-Riz, A. M., McMahon, M. J., & Buekens, P. (2003). Maternal stress and preterm birth. American Journal of Epidemiology, 157, 1424. doi:10.1093/aje/kwf176 Dollberg, D., Feldman, R., Keren, M., & Guedeney, A. (2006). Sustained withdrawal behavior in clinic-referred and nonreffered infants. Infant Mental Health Journal, 27, 292-309. doi:10.1002/imhj.20093 Domingues, M. R., Barros, A. J., & Matijasevich, A. (2008). Leisure time physical activity during pregnancy and preterm birth in Brazil. International Journal of Gynecology & Obstetrics, 103, 9-15. doi:10.1016/j.ijgo.2008.05.029 Eckerman, C. O., Hsu, H. C., Molitor, A., Leung, E. H., & Goldstein, R. F. (1999). Infant arousal in an en-face exchange with a new partner: effects of prematurity and perinatal biological
risk.
Developmental
Psychology,
35,
282-293.
doi:10.1037/0012
-1649.35.1.282
70
Else-Quest, N. M., Hyde, J. S., Goldsmith, H. H., & Van Hulle, C. A. (2006). Gender differences in temperament: A meta-analysis. Psychological Bulletin, 132, 33-72. doi:10.1037/0033-2909.132.1.33 Esser, G., Dinter, R., Jorg, M., Rose, F., Villalba, P., Laucht, M., & Schmidt, M. H. (1993). Bedeutung und determinanten der frühen mutter-kind beziehung. Zeitschrift für Psychosomatische Medizin und Psychoanalyse, 39, 246-264. Fantuzzi, G., Aggazzotti, G., Righi, E., Facchinetti, F., Bertucci, E., Kanitz, S., . . . Sciacca, S. (2007). Preterm delivery and exposure to active and passive smoking during pregnancy: A case-control study from Italy. Paediatric and Perinatal Epidemiology, 21, 194-200. doi:10.1111/j.1365-3016.2007.00815.x Feeley, N., Gottlieb, L., & Zelkowitz, P. (2005). Infant, mother, and contextual predictors of mother-very low birth weight infant interaction at 9 months of age. Journal of Developmental and Behavioral Pediatrics, 26, 24-33. Feiring, C., Fox, N. A., Jaskir, J. & Lewis, M. (1987). The relation between social support, infant risk status and mother infant interaction. Developmental Psychology, 23, 400405. doi:10.1037/0012-1649.23.3.400 Feldman, R. (1998). Coding Interactive Behavior Manual. Unpublished Manual; Bar llan University, Israel. Feldman, R. (2000). Parents' convergence on sharing and marital satisfaction, father involvement, and parent-child relationship at the transition to parenthood. Infant Mental Health
Journal,
21,
176-191.
doi:10.1002/1097-0355(200007)21:3<176::AID
-IMHJ3>3.0.CO;2-4 Feldman, R. (2007a). Maternal versus child risk and the development of parent-child and family relationships in five high-risk populations. Development and Psychopathology, 19, 293312. doi:10.1017/S0954579407070150 Feldman, R. (2007b). Parent-infant synchrony and the construction of shared timing; physiological precursors, developmental outcomes, and risk conditions. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 48, 329-354. doi:10.1111/j.1469-7610.2006.01701.x Feldman, R. (2010). The relational basis of adolescent adjustment: trajectories of mother child interactive behaviors from infancy to adolescence shape adolescents’ adaptation. Attachment and Human Development, 12, 173-192.doi:10.1080 /14616730903282472 Feldman, R., Bamberger, E., & Kanat-Maymon, Y. (2013). Parent-specific reciprocity from infancy to adolescence shapes children's social competence and dialogical skills. Attachment
and
Human
Development,
15,
407-423.
doi:10.1080/14616734.2013.782650
71
Feldman, R., & Eidelman, A. I. (2006). Neonatal state organization, neuromaturation, motherinfant interaction, and cognitive development in small-for-gestational-age premature infants. Pediatrics, 118, 869-878. doi:10.1542/peds.2005-2040 Feldman, R., Eidelman, A. I., & Rotenberg, N. (2004). Parenting stress, infant emotion regulation, maternal sensitivity, and the cognitive development of triplets: A model for parent and child influences in a unique ecology. Child Development, 75, 1774-1791. doi:10.1111/j.1467-8624.2004.00816.x Feldman, R., & Klein, P. S. (2003). Toddler’s self-regulated compliance to mothers, caregivers, and fathers: Implications for theories of socialization. Developmental Psychology, 39, 680-692. doi:10.1037/0012-1649.39.4.680 Feldman, R., & Masalha, S. (2010). Parent-child and triadic antecedents of children’s social competence: Cultural specificity, shared process. Developmental Psychology, 46, 455467. doi:10.1037/a0017415 Feldman, R., Masalha, S., & Nadam, R. (2001). Cultural perspective on work and family: Dualearner Israeli-Jewish and Arab families at the transition to parenthood. Journal of Family Psychology, 15, 492-509. doi:10.1037/0893-3200.15.3.492 Feldman, R., Weller, A., Sirota, L., & Eidelman, A. I. (2003). Testing a family intervention hypothesis: The contribution of mother-infant skin-to-skin contact (Kangaroo care) to family interaction, proximity, and touch. Journal of Family Psychology, 17, 94-107. doi:10.1037/0893-3200.17.1.94 Ferber, S. G., Feldman, R., & Makhoul, I. R. (2008). The development of maternal touch across the
first
year
of
life.
Early
Human
Development,
84,
363-370.
doi:10.1016/j.earlhumdev.2007.09.019 Friedman, S. L., Jacobs, B. S., & Werthmann, M. W. (1982). Preterms of low medical risk: Spontaneous behaviors and soothability at expected date of birth. Infant Behavior and Development, 5, 3-10. doi:10.1016/S0163-6383(82)80013-1 Fullard, W., McDevitt, S. C., & Carey, W. B. (1984). Assessing temperament in one- to threeyear-old
children.
Journal
of
Pediatric
Psychology,
9,
205-217.
doi:10.1093/jpepsy/9.2.205 Garcia-Coll, C. T., Emmons, L., Vohr, B. R., Ward, A. M., Brann, B. S., Shaul, P. W., . . . Oh, W. (1988). Behavioral responsiveness in preterm infants with intraventricular hemorrhage. Pediatrics, 81, 412-418. Garcia-Coll, C. T., Halpern, L. F., Vohr, B. R., Seifer, R., & Oh, W. (1992). Stability and correlates of change of early temperament in preterm and full-term infants. Infant Behavior and Development, 15, 137-153. doi:10.1016/0163-6383(92)80020-U
72
Garel, M., Bahuaud, M., & Blondel, B. (2004). Consequences for the family of a very preterm birth two months after discharge. Results of the EPIPAGE qualitative study. Archives de Pediatrie, 11, 1299-1307. doi:10.1016/j.arcped.2004.06.022 Gartstein, M. A., & Marmion, J. (2008). Fear and positive affectivity in infancy: Convergence/discrepancy between parent-report and laboratory-based indicators. Infant Behavior Development, 31, 227-238. doi:10.1016/j.infbeh.2007.10.012 Gartstein, M. A., & Rothbart, M. K. (2003). Studying infant temperament via the Revised Infant Behavior Questionnaire. Infant Behavior & Development, 26, 64-86. doi:10.1016/S0163 -6383(02)00169-8 Gerhold, M., Laucht, M., Texdorf, C., Schmidt, M. H., & Esser, G. (2002). Early mother-infant interaction as a precursor to childhood social withdrawal. Child Psychiatry and Human Development, 32, 227-293. doi:10.1023/A:1015218527147 Goldberg, S., & DiVitto, B. (2002). Parenting children born preterm. In: Bornstein, M. H. (Ed). Handbook of Parenting. (Vol. 1, p. 329-354). Mahwah, NJ: Lawrence Erlbaum Associates. Goldenberg, R. L., Culhane, J. F., Iams, J. D., & Romero, R. (2008). Preterm birth 1 Epidemiology
and
causes
of
preterm
birth.
The
Lancet,
371,
75-84.
doi:10.1016/S01406736(08)60074-4 Goldenberg, R. L., Gravett, M. G., Iams, J., Papageorghiou, A. T., Waller, A. S., Kramer, M., . . . Villar, J. (2012). The preterm birth syndrome: issues to consider in creating a classification system. American Journal of Obstetrics and Gynecology, 206, 113-118. doi:10.1016/j.ajog.2011.10.865 Goldsmith, H. H., Buss, A. H., Plomin, R., Rothbart, M. K., Thomas, A., Chess, S., … McCall, R. B. (1987). Roundtable: What Is Temperament? Four Approaches. Child Development, 58, 505-529. doi:10.2307/1130527 Gomez, L. M., Sammuel, M. D., Appleby, D. H., Elovitz, M. A., Baldwin, D. A., Jeffcoat, M. K., . . . Parry, S. (2010). Evidence of a gene-environment interaction that predisposes to spontaneous preterm birth: A role for asymptomatic bacterial vaginosis and DNA variants in genes that control the inflammatory response. American Journal of Obstetrics and Gynecology, 202, 386.e1-6. doi:10.1016/j.ajog.2010.01.042 Gravett, M. G., Rubens, C. E., & Nunes, T. M. (2010). Global report on preterm birth and stillbirth (2 of 7): Discovery science. BMC Pregnancy and Childbirth, 10, S2. doi:10.1186/1471-2393-S1-S2
73
Gray, P. H., Edwards, D. M., O’Callaghan, M. J., Cuskelly, M., & Gibbons, K. (2013). Parenting stress in mothers of very preterm infants – Influence of development, temperament and maternal depression. Early Human Development, 89, 625-629. doi:10.1016/j.earlhumdev.2013.04.005 Guedeney, A., & Fermanian, J. (2001). A validity and reliability study of assessment and screening for sustained withdrawal reaction in infancy: The Alarm Distress Baby Scale. Infant Mental Health Journal, 22, 559-575. doi:10.1002/imhj.1018 Henk, J. K. (2006). Dyadic reciprocity in the emerging relationship between low income African American mothers and their toddlers (Doctoral dissertation). Retrieved from http://ebookbrowsee.net/dy/dyadic-relationship#.U-d3CdIcT4g Hille, E. T. M., Weisglas-Kuperus, N., van Goudoever, J. B., Jacobusse, G. W., Ens-Dokkum, M. H., de Groot, L., . . . Verloove-Vanhorick, S. P. (2007). Functional outcomes and participation in young adulthood for very preterm and very low birth weight infants: The Dutch project on preterm and small for gestational age infants at 19 years of age. Pediatrics, 120, e587-595. doi:10.1542/peds.2006-2407 Hoff, E., Laursen, B., & Tardif, T. (2002). Socioeconomic status and parenting. In: Bornstein, M. H. (Ed). Handbook of Parenting. (Vol. 1, p. 231-252). Mahwah, NJ: Lawrence Erlbaum Associates. Holditch-Davis, D., Schwartz, T., Black, B., & Scher, M. (2007). Correlates of motherpremature infant interactions. Research in Nursing & Health, 30, 333-346. doi:10.1002/nur.20190 Hollingshead, A. (1975). Four Factor Index of Social Status. Unpublished Manuscript. Yale University, Department of Sociology, New Haven. Howland, L. C. (2007). Preterm birth: Implications for family stress and coping. Newborn and Infant Nursing Reviews, 7, 14-19. doi:10.1053/j.nainr.2006.12.008 Hsu, H.-C., & Jeng, S.-F. (2013). Differential effects of still-face interaction on mothers of term and
preterm
infants.
Infant
Mental
Health
Journal,
34,
267-279.
doi:10.1002/imhj.21386 Hubbs-Tait, L., McDonald Culp, A., Culp, R. E., & Miller, C. E. (2002). Relation of maternal cognitive stimulation, emotional support, and intrusive behavior during head start to children’s kindergarten cognitive abilities. Child Development, 73, 110-131. doi:10.1111/1467-8624.00395 Hughes, M. B., Shults, J., McGrath, J., & Medoff-Cooper, B. (2002). Temperament characteristics of premature infants in the first year of life. Journal of Developmental and Behavioral Pediatrics, 23, 430-435. doi:10.1097/00004703-200212000-00006
74
Ispa, J. M., Fine, M. A., Halgunseth, L. C., Harper, S., Robinson, J., Boyce, L., . . . BradySmith, C. (2004). Maternal intrusiveness, maternal warmth, and mother-toddler relationship outcomes: Variations across low-income ethnic and acculturation groups. Child Development, 75, 1613-1631. doi:10.1111/j.1467-8624.2004.00806.x Johnson, S. (2007). Cognitive and behavioural outcomes following very preterm birth. Seminars in Fetal & Neonatal Medicine, 12, 363-373. doi:10.1016/j.siny.2007.05.004 Johnson, S., Hollis, C., Kochhar, P., Hennessy, E., Wolke, D., & Marlow, N. (2010). Autism spectrum disorders in extremely preterm children. The Journal of Pediatrics, 156, 525531. doi:10.1016/j.jpeds.2009.10.041 Karreman, A., van Tuijl, C., van Aken, M. A. G., & Dekovic, M. (2006). Parenting and selfregulation in preschoolers: A meta-analysis. Infant and Child Development, 15, 561579. doi:10.1002/icd.478 Katainen, S., Raikkonen, K., & Keltikangas-Jarvinen, L. (1997). Childhood temperament and mother’s child-rearing attitudes: Stability and interaction in a three-year follow-up study. European Journal of Personality, 11, 249-265. doi:10.1002/(SICI)1099 -0984(199711)11:4<249::AID-PER289>3.0.CO;2-Y Kelly, J. F., Morisset, C. E., Barnard, K. E., Hammond, M. A., & Booth, C. L. (1996). The influence of early mother-child interaction on preschool cognitive/linguistic outcomes in a high-social-risk group. Infant Mental Health Journal, 17, 310-321. doi:10.1002 /(SICI)1097-0355(199624)17:4<310::AID-IMHJ3>3.0.CO;2-Q Kerestes, G. (2005). Maternal ratings of temperamental characteristics of healthy premature infants are indistinguishable from those of full-term infants. Croatian Medical Journal, 46, 36-44. Kiff, C. J., Lengua, L. J., & Zalewski, M. (2011). Nature and nurture: Parenting in the context of child temperament. Clinical Child and Family Psychology Review, 14, 251-301. doi:10.1007/s10567-011-0093-4 Kim, P., Mayes, L., Feldman, R., Leckman, J. F., & Swain, J. E. (2013). Early postpartum parental preoccupation and positive parenting thoughts: Relationship with parent-infant interaction. Infant Mental Health Journal, 34, 104-116. doi:10.1002/imhj.21359 Kivijärvi, M., Voeten, M. J. M., Niemelä, P., Räihä, H., Lertola, K., & Piha, J. (2001). Maternal sensitivity behavior and infant behavior in early interaction. Infant Mental Health Journal, 22, 627-640. doi:10.1002/imhj.1023
75
Kleberg, A., Westrup, B., & Stjernqvist, K. (2000). Developmental outcome, child behaviour and mother-child interaction at 3 years of age following newborn individualized developmental care and intervention program (NIDCAP) intervention. Early Human Development, 60, 123-135. doi:10.1016/S0378-3782(00)00114-6 Kochanska, G. (1997). Mutually responsive orientation between mothers and their young children: Implications for early socialization. Child Development, 68, 94-112. doi:10.2307/1131928 Kochanska, G., Friesenborg, A. E., Lange, L. A., & Martel, M. M. (2004) . Parents’ personality and infants’ temperament as contributors to their emerging relationship. Journal of Personality and Social Psychology, 86, 744-759. doi:10.1037/0022 -3514.86.5.744 Kok, R., Linting, M., Bakermans-Kranenburg, M. J., van Ijzendoorn, M. H., Jaddoe, V. W. V., Hofman, A., . . . Tiemeier, H. (2013). Maternal sensitivity and internalizing problems: Evidence from two longitudinal studies in early childhood. Child Psychiatry & Human Development, 44, 751-765. doi:10.1007/s10578-013-0369-7 Koppe, J. G. (2002). Neonatologie (4e herziene druk). Houten, Nederland: Bohn Stafleu van Loghum. Korja, R., Latva, R., & Lehtonen, L. (2012). The effect of preterm birth on mother-infant interaction and attachment during the infant’s first two years. Acta Obstetricia et Gynecologica Scandinavica, 91, 164-173. doi:10.1111/j.1600-0412.2011.01304.x Korja, R., Maunu, J., Kirjavainen, J., Savonlahti, E., Haataja, L., Lapinleimu, H., . . . Lehtonen, L. (2008). Mother-infant interaction is influenced by the amount of holding in preterm infants.
Early
Human
Development,
84,
257-267.
doi:10.1016/j.earlhumdev.2007.06.006 Kramer, M. S., Demissie, K., Yang, H., Platt, R. W., Sauve, R., & Liston, R. (2000). The contribution of mild and moderate preterm birth to infant mortality. Journal of the Amercian Medical Association, 284, 843-849. doi:10.1001/jama.284.7.843 Lamb, M. E., Thompson, R. A., Gardner, W., & Charnov, E. L. (1985). Infant-mother attachment: The origins and developmental significance of individual differences in strange situation behavior. Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum Associates. Landry, S. H., Chapieski, M. L., & Schmidt, M. (1986). Effects of maternal attention-directing strategies on preterms’ response to toys. Infant Behavior & Development, 9, 257-269. doi:10.1016/0163-6383(86)90002-0
76
Landry, S. H., Smith, K. E., Miller-Loncar, C. L., & Swank, P. R. (1997). Predicting cognitivelanguage and social growth curves from early maternal behaviors in children at varying degrees
of
biological
risk.
Developmental
psychology,
33,
1040-1053.
doi:10.1037/0012-1649.33.6.1040 Landry, S. H., Smith, K. E., & Swank, P. R. (2003). The importance of parenting during early childhood for school-age development. Developmental Neuropsychology, 24, 559-591. doi:10.1207/S15326942DN242&3_04 Landry, S. H., Smith, K. E., & Swank, P. R. (2006). Responsive parenting: Establishing early foundations for social, communication, and independent problem-solving skills. Developmental psychology, 42, 627-642. doi:10.1037/0012-1649.42.4.627 Langerock, N., de Jonge, L. V., Graz, M. B., Huppi, P. S., Tolsa, C.B., & Barisnikov, K. (2013). Emotional reactivity at 12 months in very preterm infants born at <29 weeks of gestation.
Infant
Behavior
and
Development,
36,
289-297.
doi:10.1016/j.infbeh.2013.02.006 Langkamp, D. L., Kim, Y., & Pascoe, J. M. (1998). Temperament of preterm infants at 4 months of age: Maternal ratings and perceptions. Journal of Developmental and Behavioral Pediatrics, 19, 391-396. doi:10.1097/00004703-199812000-00001 Larroque, B., Tich, S. N. T., Guedeney, A., Marchand, L., & Burguet, A. (2005). Temperament at 9 months of very preterm infants born at less than 29 weeks’ gestation: The Epipage study. Journal of Developmental and Behavioral Pediatrics, 26, 48-55. Lawn, J. E., Cousens, S., & Zupan, J. (2005). Neonatal survival 1- 4 million neonatal deaths: When? Where? Why?. The Lancet, 365, 891-900. doi:10.1016/S0140-6736(05)71048-5 Lawn, J. E., Gravett, M. G., Nunes, T. M., Rubens, C. E., & Stanton, C. (2010). Global report on preterm birth and stillbirth (1 of 7): Definitions, description of the burden and opportunities
to
improve
data.
BMC
Pregnancy
and
Childbirth,
10,
S1.
doi:10.1186/1471-2393-S1-S1 Lee, E. J. (2013). Differential susceptibility to the effects of child temperament on maternal warmth and responsiveness. The Journal of Genetic Psychology, 174, 429-449. doi:10.1080/00221325.2012.699008 Lee, C. L., & Bates, J. E. (1985). Mother-child interaction at two years and perceived difficult temperament. Child Development, 56, 1314-1325. doi:10.2307/1130246 Lengua, L. J., & Kovacs, E. A. (2005). Bidirectional associations between temperament and parenting and the prediction of adjustment problems in middle childhood. Journal of Applied Developmental Psychology, 26, 21-38. doi:10.1016/j.appdev.2004.10.001
77
Lester, B. M., Hoffman, J., Brazelton, T. B. (1985). The rhythmic structure of mother-infant interaction
in
term
and
preterm
infants.
Child
Development,
56,
15-27.
doi:10.2307/1130169 Libscomb, S. T., Leve, L. D., Harold, G. T., Neiderhiser, J. M., Shaw, D. S., Ge, X., & Reiss, D. (2011). Trajectories of parenting and child negative emotionality during infancy and toddlerhood:
A
longitudinal
analysis.
Child
Development,
82,
1661-1675.
doi:10.1111/j.1467-8624.2011.01639.x Lozoff, B., Brittenham, G. M., Trause, M. A., Kennel, J. H., & Klaus, M. H. (1977). The mother-newborn relationship: Limits of adaptability. The Journal of Pediatrics, 91, 112. doi:10.1016/S0022-3476(77)80433-2 Lyons-Ruth, K. (1996). Attachment relationships among children with aggressive behavior problems: The role of disorganized early attachment patterns. Journal of consulting and clinical psychology, 64, 64-73. doi:10.1037/0022-006X.64.1.64 Malatesta, C. Z., Grigoryev, P., Lamb, C., Albin, M., & Culver, C. (1986). Emotion socialization and expressive development in preterm and full-term infants. Child Development, 57, 316-330. doi:10.1111/j.1467-8624.1986.tb00031.x Malekpour, M. (2007). Effects of attachment on early and later development. The British Journal of Developmental Disabilities, 53, 81-95. doi:10.1179/096979507799103360 Mantymaa, M. (2006). Early mother-infant interaction: Determinants and predictivity (Academic
dissertation,
University
of
Tampere,
Finland).
Retrieved
from
http://tampub.uta.fi/bitstream/handle/10024/67591/951-44-6604-7.pdf?sequence=1 Mantymaa, M., Puura, K., Luoma, I., Latva, R., Salmelin, R. K., & Tamminen, T. (2015). Shared pleasure in early mother-infant interaction: Predicting lower levels of emotional and behavioral problems in the child and protecting against the influence of parental psychopathology. Infant Mental Health Journal, 36, 223-237. doi:10.1002/imhj.21505 Mantymaa, M., Puura, K., Luoma, I., Salmelin, R. K., & Tamminen, T. (2004). Early motherinfant interaction, parental mental health and symptoms of behavioral and emotional problems
in
toddlers.
Infant
Behavior
&
Development,
27,
134-149.
doi:10.1016/j.infbeh.2003.09.006 van der Mark, I. L., Bakermans-Kranenburg, M. J., & van Ijzendoorn, M. H. (2002). The role of parenting, attachment, and temperament fearfulness in the prediction of compliance in toddler
girls.
British
Journal
of
Developmental
Psychology,
20,
361-378.
doi:10.1348/026151002320620299 Marlow, N. (2004). Neurocognitive outcome after very preterm birth. Archives of disease in childhood, 89, 224-228. doi:10.1136/adc.2003.019752
78
Maselko, J., Kubzansky, L., Lipsitt, L., & Buka, S. L. (2011). Mother’s affection at 8 months predicts emotional distress in adulthood. Journal of Epidemiology and Community Health, 65, 621-625. doi:10.1136/jech.2009.097873 McParland, P., Jones, G., & Taylor, D. (2004). Preterm labour and prematurity. Current Obstetrics & Gynaecology,14, 309–319. doi:10.1016/j.curobgyn.2004.06.002 Meier, P. Wolke, D. Gutbrod, T., & Rust, L. (2003). The influence of infant irritability on maternal sensitivity in a sample of very premature infants. Infant and Child Development, 12, 159-166. doi:10.1002/icd.284 Melnyk, B., Feinstein, N., Alpert-Gillis, L., Fairbanks, E., Crean, H., Sinkin, R., … Gross, S. (2006). Reducing premature infants’ length of stay and improving parents’ mental health outcomes with the creating opportunities for parent empowerment (COPE) neonatal intensive care unit program: a randomized, controlled trial. Pediatrics, 118, 1414-1427. doi:10.1542/peds.2005-2580 Menon, R. (2008). Spontaneous preterm birth, a clinical dilemma: Etiologic, pathophysiologic and genetic heterogeneities and racial disparity. Acta Obstetricia et Gynecologica Scandinavica, 87, 590-600. doi:10.1080/00016340802005126 Mervielde, I., De Clercq, B., De Fruyt, F., & Van Leeuwen, K. (2005). Temperament, personality, and developmental psychopathology as childhood antecedents of personality
disorders.
Journal
of
Personality
Disorders,
19,
171-201.
doi:10.1521/pedi.19.2.171.62627 Messer, L. C., Vinikoor, L. C., Laraia, B. A., Kaufman, J. S., Eyster, J., Holzman, C., . . . O’Campo, P. (2008). Socioeconomic domains and associations with preterm birth. Social Science & Medicine, 67, 1247-1257. doi:10.1016/j.socscimed.2008.06.009 Mikulincer, M., Shaver, P. R., & Pereg, D. (2003). Attachment theory and affect regulation: The dynamics, development, and cognitive consequences of attachment-related strategies. Motivation and Emotion, 27, 77-102. doi:10.1023/A:1024515519160 Miles, M. S. (1989). Parents of critically ill premature infants: Sources of stress. Critical Care Nursing Quarterly, 12, 69-74. doi:10.1097/00002727-198912000-00008 Miles, M. S., & Holditch-Davis, D. (1997). Parenting the prematurely born child: Pathways of influence.
Seminars
in
Perinatology,
21,
254-266.
doi:10.1016/S0146
-0005(97)80067-5 Milliones, J. (1978). Relationship between perceived child temperament and maternal behaviors.
Child
Development,
49,
1255-1257.
doi:10.1111/j.1467
-8624.1978.tb04102.x
79
Minde, K. (2000). Prematurity and serious medical conditions in infancy: Implications for development, behavior, and intervention. In: Zeanah, C. H. (Ed.). Handbook of infant mental health (p. 176-194). New York, NY: The Guilford Press. Montirosso, R., Borgatti, R., Trojan, S., Zanini, R., & Tronick, E. (2010). A comparison of dyadic interactions and coping with still-face in health preterm and full-term infants. British
Journal
of
Developmental
Psychology,
28,
347-368.
doi:10.1348/026151009X416429 Mozurkewich, E. L., Luke, B., Avni, M., & Wolf, F. M. (2000). Working conditions and adverse pregnancy outcome: A meta-analysis. Obstetrics & Gynecology, 95, 623-635. doi:10.1016/S0029-7844(99)00598-0 Mullen, E. M. (1995). Mullen scales of early learning (AGS ed.). Circle Pines, MN: American Guidance Service Inc. Muller-Nix, C., Forcada-Guex, M., Pierrehumbert, B., Jaunin, L., Borghini, A., & Ansermet, F. (2004). Prematurity, maternal stress and mother-child interactions. Early Human Development, 79, 145-158. doi:10.1016/j.earlhumdev.2004.05.002 Murray, L., Fiori-Cowly, A., Hooper, R., & Cooper, P. (1996). The impact of postnatal depression and associated adversity on early mother-infant interactions and later infant outcome. Child Development, 67, 2512-2526. doi:10.1111/j.1467-8624.1996.tb01871.x Nigg, J. T. (2006). Temperament and developmental psychopathology. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 47, 395-422. doi:10.1111/j.1469-7610.2006.01612.x Oberklaid, F., Prior, M., & Sanson, A. (1986). Temperament of preterm versus full-term infants. Journal
of
Developmental
and
Behavioral
Pediatrics,
7,
159-162.
doi:10.1097/00004703-198606000-00005 Oberklaid, F., Sewell, J., Sanson, A., & Prior, M. (1991). Temperament and behavior of preterm infants: A 6-year follow-up. Pediatrics, 87, 854-861. Parade, S. H., & Leerkes, E. M. (2008). The reliability and validity of the Infant Behavior Questionnaire-Revised.
Infant
Behavior
Development,
31,
637-646.
doi:10.1016/j.infbeh.2008.07.009 Pederson, D. R., Bento, S., Chance, G. W., Evans, B., & Fox, A. M. (1987). Maternal emotional responses to preterm birth. American Journal of Orthopsychiatry, 57, 15-21. doi:10.1111/j.1939-0025.1987.tb03504.x Planalp, E. M., Braungart-Rieker, J. M., Lickenbrock, D. M., & Zentall, S. R. (2013). Trajectories of parenting during infancy: The role of infant temperament and marital adjustment for mothers and fathers. Infancy, 18, E16-E45. doi:10.1111/infa.12021
80
Plomin, R., Defries, J. C., & Fulker, D. W. (1988). Nature and nurture during infancy and early childhood. New York, NY: Cambridge University Press Plunkett, J. W., Cross, D. R., & Meisels, S. J. (1989). Temperament ratings by parents of preterm and full-term infants. Early Childhood Research Quarterly, 4, 317–330. doi:10.1016/0885-2006(89)90017-3 Porter, T. F., Fraser, A. M., Hunter, C. Y., Ward, R. H., & Varner, M. W. (1997). The risk of preterm
birth
across
generations.
Obstetrics
and
Gynecology,
90,
63-67.
doi:10.1016/S0029-7844(97)00215-9 Putnam, S. P., Gartstein, M. A., & Rothbart, M. K. (2006). Measurement of fine-grained aspects of toddler temperament: The Early Childhood Behavior Questionnaire. Infant Behavior & Development, 29, 386-401. doi:10.1016/j.infbeh.2006.01.004 Putnam, S. P., Sanson, A.V., & Rothbart, M. K. (2002). Child temperament and parenting. In Bornstein, M. H. (Ed.), Handbook of parenting (Vol. 1, p. 255–277). Mahwah, NJ: Lawrence Erlbaum Associates. Rettew, D. C., & McKee, L. (2005). Temperament and its role in developmental psychopathology.
Harvard
Review
of
Psychiatry,
13,
14-27.
doi:10.1080
/10673220590923146 Riese, M. L. (1987). Longitudinal assessment of temperament from birth to 2 years: A comparison of full-term and preterm infants. Infant Behavior and Development, 10, 347-363. doi:10.1016/0163-6383(87)90022-1 Riese, M. (1988). Temperament in full-term and preterm infants: Stability over ages 6 to 24 months.
Journal
of
Developmental
&
Behavioral
Pediatrics,
9,
6-11.
doi:10.1097/00004703-198802000-00002 Romero, R., Espinoza, J., Kusanovic, J. P., Gotsch, F., Hassan, S., Erez, O., . . . Mazor, M. (2006). The preterm parturition syndrome. BJOG: An International Journal of Obstetrics and Gynaecology, 113, 17-42. doi:10.1111/j.1471-0528.2006.01120.x Ross, G. (1987). Temperament of preterm infants: Its relationship to perinatal factors and oneyear outcome. Journal of Developmental and Behavioral Pediatrics, 8, 106-110. doi:10.1097/00004703-198704000-00007 Roth, K., Eisenberg, N., & Sell, E. R. (1984). The relation of preterm and full-term infants temperament to test-taking behaviors and developmental status. Infant Behavior and Development, 7, 495-505. doi:10.1016/S0163-6383(84)80008-9 Rothbart, M. K. (1981). Measurement of temperament in infancy. Child Development, 52, 569578. doi:10.1111/j.1467-8624.1981.tb03082.x
81
Rothbart, M. K. (1986). Longitudinal Observation of Infant Temperament. Development Psychology, 22, 356-365. doi:10.1037/0012-1649.22.3.356 Rothbart, M. K. (2004). Temperament and the pursuit of an integrated developmental psychology. Merrill-Palmer Quarterly, 50, 492-505. doi:10.1353/mpq.2004.0035 Rothbart, M. K. (2007). Temperament, development, and personality. Current Directions in Psychological Science, 16, 207-212. doi:10.1111/j.1467-8721.2007.00505.x Rothbart, M. K. (2013). Mary Rothbart’s Temperament Questionnaires. Retrieved from http://www.bowdoin.edu/~sputnam/rothbart-temperament-questionnaires/instrumentdescriptions/infant-behavior-questionnaire.html Rothbart, M. K., & Ahadi, S. A. (1994). Temperament and the development of personality. Journal of Abnormal Psychology, 103, 55-66. doi:10.1037/0021-843X.103.1.55 Rothbart, M. K., Ahadi, S. A., & Evans, D. E. (2000). Temperament and personality: Origins and outcomes. Journal of Personality and Social Psychology, 78, 122-135. doi:10.1037/0022-3514.78.1.122 Rothbart, M. K., Ahadi, S. A., Hershey, K. L., & Fisher, P. (2001). Investigations of temperament at three to seven years: The Children’s Behavior Questionnaire. Child Development, 72, 1394-1408. doi:10.1111/1467-8624.00355 Rothbart, M. K., Derryberry, D., & Hershey, K. (2000). Stability of temperament in childhood: Laboratory infant assessment to parent report at seven years. In: Molfese, V. J. & Molfese, D. L. (Eds). Temperament and personality development across the life span. (p. 85-119). Mahwah, NJ: Lawrence Erlbaum Associates. Rubin, K. H., Nelson, L. J., Hastings, P., & Asendorpf, J. (1999). The transaction between parents’ perceptions of their children’s shyness and their parenting styles. International Journal of Behavioral Development, 23, 937-975. doi:10.1080/016502599383612 Saigal, S. (2004). Behavioral and emotional functioning in preterm infants. Encyclopedia on Early
Childhood
Development.
Retrieved
from:
http://www.childencyclopedia.com/Pages/PDF/SaigalANGxp_rev.pdf Saigal, S., Burrows, E., Stoskopf, B. L., Rosenbaum, P. L., & Streiner, D. (2000). Impact of extreme prematurity on families of adolescent children. The Journal of Pediatrics, 137, 701-706. doi:10.1067/mpd.2000.109001 Saigal, S., & Doyle, L. W. (2008). Preterm birth 3- An overview of mortality and sequelae of preterm birth from infancy to adulthood. The Lancet, 371, 261-269. doi:10.1016/S0140 -6736(08)60136-1
82
Sajaniemi, N., Salokorpi, T., & von Wendt, L. (1998). Temperament profiles and their role in neurodevelopmental assessed preterm children at two years of age. European Child & Adolescent Psychiatry, 7, 145-152. doi:10.1007/s007870050060 Saudino, K. J., & Cherny, S. S. (2001). Sources of continuity and change in observed temperament. In: Emde, R. N., & Hewitt, J. K. (Eds.). Infancy to early childhood (p. 89110). New York, NY: Oxford University Press. Scaramella, L. V., Sohr-Preston, S. L., Mirabile, S. P., Robison, S. D., & Callahan, K. L. (2008). Parenting and children’s distress reactivity during toddlerhood: An examination of direction of effects. Social Development, 17, 578-595. doi:10.1111/j.1467 -9507.2007.00439.x Schermann-Eizirik, L., Hagekull, B., Bohlin, G., Persson, K., & Sedin, G. (1997). Interaction between mothers and infants born at risk during the first six months of corrected age. Acta Paediatrica, 86, 864-872. doi:10.1111/j.1651-2227.1997.tb08613.x Schermerhorn, A. C., & Bates, J. E. (2012). Temperament, parenting and implications for development. In: Tremblay, R. E., Boivin, M., Peters, & R. D. V. (Eds.), Encyclopedia on Early Childhood Development (p. 1-6). Montreal, Canada. Schmucker, G., Brisch, K. H., Kohntop, B., Betzler, S., Osterle, M., Pohlandt, F., . . . Buchheim, A. (2005). The influence of prematurity, maternal anxiety, and infants’ neurobiological risk on mother-infant interactions. Infant Mental Health Journal, 26, 423-441. doi:10.1002/imhj.20066 Segal, L. B., Oster, H., Cohen, M., Caspi, B., Myers, M., & Brown, D. (1995). Smiling and fussing in seven-month-old preterm and full-term black infants in the still face situation. Child Development, 66, 1829-1843. doi:10.2307/1131913 Shiner, R., & Caspi, A. (2003). Personality differences in childhood and adolescence: Measurement, development, and consequences. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 44, 2-32. doi:10.1111/1469-7610.00101 Shiozaki, A., Yoneda, S., Nakabayashi, M., Takeda, Y., Takeda, S., Sugimura, M., . . . Saito, S. (2014). Multiple pregnancy, short cervix, part-time worker, steroid use, low educational level and male fetus are risk factors for preterm birth in Japan: A multicenter, prospective study. Journal of Obstetrics and Gynaecology Research, 40, 53-61. doi:10.1111/jog.12120 Singer, L. T., Salvator, A., Guo, S., Collin, M., Lilien, L., & Baley, J. (1999). Maternal psychological distress and parenting stress after the birth of a very low-birth weight infant.
Journal
of
the
American
Medical
Associations,
281,
799-805.
doi:10.1001/jama.281.9.799
83
Slattery, M. M., & Morrison, J. J. (2002). Preterm delivery. The Lancet, 360, 1489-1497. doi:10.1016/S0140-6736(02)11476-0 Spong, C. Y., Iams, J., Goldenberg, R., Hauck, F. R., & Willinger, M. (2011). Disparities in perinatal medicine preterm birth, stillbirth and infant mortality. Obstetrics and Gynecology, 117, 948-955. doi:10.1097/AOG.0b013e318211726f Stern, M., Karraker, K., McIntosh, B, Moritzen, S., & Olexa, M. (2006). Prematurity stereotyping and mothers’ interactions with their premature and full-term infants during the first year. Journal of Pediatric Psychology, 31, 597-607. doi:10.1093/jpepsy/jsj051 Szabo, N., Dekovic, M., van Aken, C., Verhoeven, M., van Aken, M. A. G., & Junger, M. (2008). The relations among child negative interactive behavior, child temperament, and maternal
behavior.
Early
Childhood
Research
Quarterly,
23,
366-377.
doi:10.1016/j.ecresq.2008.01.004 Tamis-LeMonda, C. S., Bornstein, M. H., & Baumwell, L. (2001). Maternal responsiveness and children’s achievement of language milestones. Child Development, 72, 748-767. doi:10.1111/1467-8624.00313 Tamis-LeMonda, C. S., Shannon, J. D., Cabrera, N. J., & Lamb, M. E. (2004). Fathers and mothers at play with their 2- and 3-year-olds : Contributions to language and cognitive development.
Child
Development,
75,
1806-1820.
doi:10.1111/j.1467-
8624.2004.00818.x Taylor, C. (2010). A practical guide to caring for children and teenagers with attachment difficulties. London, England: Jessica Kingsley Publishers. Taylor, H. G., Klein, N., Minich, N. M., & Hack, M. (2001). Long-term family outcomes for children with very low birth weights. Archives of Pediatrics & Adolescent Medicine, 155, 155-161. doi:10.1001/archpedi.155.2.155 Therriault, D., Lemelin, J. P., Tarabulsy, G. M., & Provost, M. A. (2011). Direction des effets entre le tempérament de l'enfant et la sensibilité maternelle. Canadian Journal of Behavioural Science, 43, 267-278. doi:10.1037/a0024309 Tomlinson, M., Cooper, P., & Murray, L. (2005). The mother-infant relationship and infant attachment in a south African peri-urban settlement. Child Development, 76, 10441054. doi:10.1111/j.1467-8624.2005.00896.x Treyvaud, K., Lee, K. J., Doyle, L. W., & Anderson, P. J. (2014). Very preterm birth influences parental mental health and family outcomes seven years after birth. The journal of Pediatrics, 164, 515-521. doi:10.1016/j.jpeds.2013.11.001 Tucker, J., & McGuire, W. (2004). ABC of preterm birth. Epidemiology of preterm birth. British Medical Journal, 329, 675-678. doi:10.1136/bmj.329.7467.675
84
Vanhaesebrouck, P., Allegaert, K., Bottu, J., Debauche, C., Devlieger, H., Docx, M., . . . Van Reempts, P. (2004). The EPIBEL study: Outcomes to discharge from hospital for extremely
preterm
infants
in
Belgium.
Pediatrics,
114,
663-675.
doi:10.1542/peds.2003-0903-L Vansteenkiste, M., & Soenens, B. (2006). Ontwikkelingspsychologie II. Leuven, België: Acco. Veddovi, M., Kenny, D. T., Gibson, F., Bowen, J., & Starte, D. (2001). The relationship between depressive symptoms following premature birth, mothers’ coping style, and knowledge of infant development. Journal of Reproductive and Infant Psychology, 19, 313-323. doi:10.1080/02646830120094771 Verdult, R. (2005). Hechting: Risico of bescherming? Huisarts Nu, 34, 70-77. Voegtline, K. M., & Stifter, C. A. (2010). Late-preterm birth, maternal symptomatology, and infant
negativity.
Infant
Behavior
and
Development,
33,
545-554.
doi:10.1016/j.infbeh.2010.07.006 Wakschlag, L. S., & Hans, S. L. (1999). Relation of maternal responsiveness during infancy to the development of behavior problems in high-risk youths. Developmental Psychology, 35, 569-579. doi:10.1037/0012-1649.35.2.569 Wijnroks, L. (1999). Maternal recollected anxiety and mother-infant interaction in preterm infants. Infant Mental Health Journal, 20, 393-409. doi:10.1002/(SICI)1097 -0355(199924)20:4<393::AID-IMHJ3>3.0.CO;2-I Williams, J., Lee, K. J., & Anderson, P. J. (2010). Prevalence of motor-skill impairment in preterm children who do not develop cerebral palsy: a systematic review. Developmental Medicine and Child Neurology, 52, 232-237. doi:10.1111/j.1469 -8749.2009.03544.x Wocadlo, C., & Rieger, I. (2008). Motor impairment and low achievement in very preterm children at eight years of age. Early Human Development, 84, 769-776. doi:10.1016/j.earlhumdev.2008.06.001 World Health Organization. (2004). Low birthweight: Country, regional and global estimates. Geneva: World Health Organization. Zetner, M., & Shiner, R. L. (2012). Handbook of Temperament. New York, NY: The Guildford Press. Zhu, B.-P. (2005). Effect of interpregnancy interval on birth outcomes: Findings from three recent US studies. International Journal of Gynecology & Obstetrics, 89, S25-S33. doi:10.1016/j.ijgo.2004.08.002
85