VRIENDSCHAP MET GOD DOOR G. VAN DER LEEUW De godsdienstwetenschap heeft langen tijd het epitheton "vergelijkend" gevoerd en zij is het nog steeds niet geheel kwijt geraakt: in het Engelsch werd zij kortweg als "comparative religion" ten doop gehouden en n
2 hebben wij aan deze "vergelijking" echter niet veel. Het blijkt immers, dat onder "offer" telkens iets anders, somwijlen iets geheel anders wordt verstaan. Het moderne woord dekt een reeks zeeruiteenloopende oorspronkelijke benamingen en nog meer verschillende begrippen. De godsdienstwetenschap heeft nu de taak, vooreerst na te gaan, welke verschillende noties met het woord "offer" zijn gemoeid, en deze te herleiden tot verschillende typen; in de tweede plaats te trachten het aan al deze typen gemeenschappelijke, zoo dit er blijkt te zijn, als een eigen wezen te verstaan. Het gaat hier dus om het verschil even zeer als om de overeenkomst. "Typische" offervormen worden beschreven; maar ten slotte wordt onderzocht wat het "typische" is van "het" offer, als verschijnsel, dat zich onderscheidt van andere religieuze handelingen, als bijvoorbeeld het gebed, de lofzegging enz. Daarbij blijkt dan wisselwerking te bestaan tusschen het begrijpen van het geheel en van de deel en, een wisselwerking, die de conclusie wettigt, dat het geheel, hoewel nergens als zoodanig empirisch /toegankelijk, niettemin een eigen wezen bezit, dat. meer is dan de som van de deel en en dat zich als zoodanig laat begrijpen, terwijl omgekeerd de "deel en" geen atomen zijn, doch stukken leven, die niet kunnen bestaan buiten organisch verband. Niemand kan over "het" offer spreken, die niet concrete en zeer uiteenloopende typen heeft bestudeerd; maar niemand ook kan de typen beschrijven, die geen notie heeft van wat "het" offer beteekent. Beide wijzen van benadering vooronderstellen elkaar 2). Een religieus begrip, dat uit het oogpunt van typologische phaenomenologie een behandeling alleszins verdient, is dat van de "vriendschap met God". Wij vinden het in religies zoo verschillend als de grieksche en de germaansche, als Jodendom, Christendom en Islam, in geestelijke lagen zoo onderscheiden als de Vikingcultuur, de griek&che philosophenscholen, de vroomheid van het Judaisme, de islamietische mystiek, christelijke scholastiek en mystiek. Het behoeft geen betoog, dat in al deze uiteenloop ende sferen het woord "vrie.ndschap" niet steeds hetzelfde kan beteekenen. Het zal echter ook reeds spoedig blijken, dat daarmede een verhouding wordt aangeduid tusschen mensch en God, die zich onderscheidt van andere verhoudingen, als daar zijn knecht~ schap, kindschap, liefde 3): Al deze verhoudingen hebben op hun beurt natuurlijk evenmin één enkele beteekenis. Maar als "geheelen" onder2) Over dit alles uitvoeriger: G. van der Leeuw, Religion, 1933, Epilegomena.
Phanomenologie der
3)- Verg. over de verhouding liefde-medelijden, die hier verder niet wordt genoemd : Kar! jaspers, Psychologie der Weltanschauungen 2 , 1922, 128: Van der Leeuw, Phänomenologie der Religion, 490, 601 vvo
scheiden zij zich onderling èn van de verhoudingsoort, die met den naam "vriendschap" wordt aangeduid. Al deze verhoudingen dragen een symbolisch karakter. Zij zijn niet een soort poetische vergelijkingen of anthropomorphe behulpsels, in den geest van: zooals een vader tot zijn kind, een man tot zijn vrouw, een heer tot zijn knecht, een vriend tot zijn vriend, verhoudt zich God tot den mensch. Ze zijn veeleer de uitdrukking van het samenvallen van twee werkelijkheden, van de ervaring, dat wie zijn verhouding tot God beschrijft, daarin iets vindt van zijn relatie tot zijn vader, zijn vrouw, zijn heer, zijn vriend, en dat omgekeerd deze menschelijke relaties in haar diepsten grond iets bergen van de betrekking tot God. In ons geval: de mensch vindt in zijn vriend iets van God, omdat hij in God een vriend heeft gevonden, en omgekeerd. Zullen wij nu de relatie tot -God, die met "vriendschap" wordt aangeduid, in haar veelvoudigheid en toch ook weer in haar typisch verschil van andere relaties verstaan, dan moeten wij ons in de eerste plaats afvragen wat "vriendschap" in de verschillende religieuze culturen, die hier m aanmerking komen, beteekent. Vriendschap IS een verhouding, die zich eerst zeer langzaam en nimmer geheel consequent van andere menschelijke verhoudingen heeft losgemaakt. Oorspronkelijk is vriendschap niet onderscheiden van bloedverwantschap, sexueele betrekking en andere tusschen menschen mogelijke relaties. Deze rdaties, die wij - niet zonder het woord bedenkelijk te vermageren, - met "liefde" in algemeen en zin kunnen aanduiden, zijn een bundel banden, waarvan de vriendschap er één is; maar in primitieve cultuur heeft de vriendschapsstreng zich van de andere niet slechts niet losgemaakt, maar hij is zelfs n{)g niet als afzonderlijke draad zichtbaar geworden. Bij primitieve volkeren vinden wij dan ook als vrienden in de eerste plaats de bloedverwanten 4). Iri het geslachtsof stamverband teekent zich evenwel reeds aanstonds een bizondere relatie af, die in de eerste plaats tusschen de jonge lieden van gelijken leeftijd wordt aangetroffen 5). Daardoor .k an het voorkomen, dat de vriendschapsbetrekking tusschen mannen van gelijken leeftijd een betrekkelijk zelfstandige sociale factor wordt naast de overigens vrijwel alles beheerschende hloedverwantschap. De bevrienden behoeven niet per se verwant te zijn. Maar ook de gelijkheid van leeftijd is niet onont:' beerlijk. Ook de heerschappij geldt als vriendschap, die den heerscher met zijn mannen verbindt. De primitieve vriendschap vindt haar uitin4) Een voortreffelijk overzicht van de primitieve verhoudingen geeft R. Thurnwald in het Lexikon der Vorgeschichte, s.v. Freundschaft. De hier volgende feiten zijn daaraan goeddeels ontleend. 5) T~r vergadering vestigde de heer Meyers de aandacht op dezen trek.
gen . vooreerst in zekere plichten: de vriend moet den vriend helpen, bijvoorbeeld bij de jacht, bij de bewerking van den akker, bij het bouwen van een huis. Wij zijn hier dicht ·in de buurt van hetgeen wij nog in de boerensamenleving van onzen eigen tijd als nabuurplichten kennen. De primitieve vriendschap vindt haar uitdrukking, overeenkomstig haar zoo juist geséhilderden aard; niet zelden in de fictie der verwantschap: de vrienden zijn elkaars broeders. Deze relatie wordt uitgedrukt door het algemeen bekend gebruik van het bloedverbond. In Ruanda (Congo) wordt de gewone vriendschap onderscheiden van de "bloedvriendschap". Gewone vriendschap beteekent gemeenschappelijk leven, men haalt een vuurhout bij elkaar en acht zich wederzijds "van elkaar doordrongen". De bloedvriendschap geldt als verwantschap. De Bakatira (Centraal Afrika) wrijv~n bloed van een navelwondje op een tweetal koffieboonen, die uit dezelfde bes afkomstig zijn. Deze worden daarna gemeenschappelijk gegeten. Eenvoudiger nog sluit men den bloedband op Nieuw Guinea, waar men ter fictie van verwantschap elkander aan den navel grijpt. Een zeer gewone uitdrukking van de vriendschapsverhouding, tevens de bevestiging daarvan, is ook de uitwisseling van geschenken. Sexueel is de verhouding niet. Homosexualiteit komt bij primitieve volken ongetwijfeld als begeleidend verschijnsel bij vriendschap voor, maar geenszins regelmatig. Een sterken band geeft de gemeenschappelijk doorgemaakte puberteitswijding bij zeer vele stammen. Ook de kameraadschap in den krijg is een machtige samenbindster; bij de Konde in Oost-Afrika gaat deze zoo ver, dat, wanneer de eene wapenbroeder valt, de ander in den regel ook den dood in den slag zoekt. Bij den indiaanschen Omaha-stam gelden als voorwaarden voor vriendschap, dat men elkander niet hedriegt, geen geheimen voor elkaar heeft en elkander wederzijds helpt. Men ruilt onder elkaar sieraden, deelt levensmiddelen, en helpt elkander bij het vrijen. Deze vriendschap komt hoofdzakelijk onder lieden van gelijken leeftijd voor. Ook in de grieksche Oudheid is · qJtlla een algemeen begrip, dat etymologisch wellicht het eigene, het tot ons en de onzen behoorende, aanduidt 6), maar dat in ieder geval zOQwel op de verhouding van man ·e n vrouw, als op die tusschen ouders en kinderen, tusschen vriend en vriend. betrekking heeft, ja, dat zelfs in cosmischen zin van de aantrekkingskracht ·in de natuur wordt gebezigd. Dit verhindert echter niet, dat, ook al heeft het Grieksch voor "vriendschap" geen eigen woord, de vriendschap als een typisch verschijnsel wellicht nergens zoo hoog is gesteld als juist in Griekenland, terwijl de ideale vriendschap van de beroemde vriendenparen Theseus · en Peirithoos, Orestes en Pylades, Damon en Pyt~ias, Achillesen Patroklos, als voorbeeld geldt. Met andere 6) E. Boisacq, DictionnClÎre étymologique de la langue grecque. 1916.
5
woorden: waar wij de vrienlhlchap een vorm van liefde noemen, en haar aan deze meten, doet de grieksche Oudheid omgekeerd. "Si l'amitié est prise pour type de tout es les affections, c'est qu'elle est, dans les moeurs de la Grèce, l'affection la plus forte et la plus développée; eUe éclipse l'amour, dIe a des racines plus profondes que les sentiments de famille, eUe est chantée par les poètes. Les sentiments ont leur destinée historique; l'amitié est, dans Ie monde antique, ce qu'est l'amour dans Ie monde chevaleresque et chrétien, la pas!ion exclusive et dominante" 7). Deze uitspraak moge niet vrij zijn van eenzijdigheid, omdat zij te weinig rekening houdt met de qJllla,die zich richt op het gezin, op de bloedverwanten, m.a.w. met de relatie, waarbij de vriendschapsdraad nog niet is losgemaakt uit de streng der relatie tusschen menschen, - zij moge ook te weinig zeggen betreffende den ongetwijfeld zeer hechten familieband in Griekenland, - dat neemt niet weg, dat wij in de eerste plaats aan de grieksche en grieksch beïnvloede Oudhèid zullen moeten vragen, wat vriendschap is. Daarbij mogen wij natuurlijk geen oogenbIik vergeten, dat in haar vriendschapsbeleving veel ligt van de algemeene relatie tusschenmensch en mensch, die wij sedert het Christendom met liefde plegen aan te duiden: namelijk, dat iemand tot den ander gaat, in lichamelijken zoowel als in geestelijken zin, dat hij "ohne aufzuhören dieses begrenzte Seiende zu sein - sich selbst verlässt,' urn an einem anderen Seienden als ans intentionale so teilzuhaben und teilzunehmen, dass beide doch nicht irgendwie reale Teile voneinander werden", zooals Scheler het uitdrukt 8). De "vriend" is in de eerste plàats hij, _die geen "vreemde" is, geen hostis, geen gast of vijand. -Hij is degene, die in ons leven behoort 9). ·Van dit algemeene, dat ook voor de primitieve wereld geldt, gaan ook de meest verfijnde beschouwingen van de groote systematici en aphoristen van de vriendschap uit, van Aristoteles en Cicero, van de fransche moralisten en Nietzsche. Het is onze taak in het ethische en psychologische het elementaire phaenomeen steeds weer na te speuren. Als eerste voorwaarde voor het bestaan van vriendschap vinden wij dan de benevolentia, waarvan Cicero den wortel in de liefde zoekt 10); In den loop ,der historie heeft ook deze welwillendheid allerlei nuances, van het welbegrepen' eigenbelang tot de tenderness, waarvan Emer7) L. Dugas, L'amitié antique d'après les moeurs populaires et les théories des philosoPhes, 1894, 2. 8) Max Scheler, Sr:hrilten Q,us dem Nach/ass I, 19.'~3, 237 c. 9) Verg. MàX Scheler, Wesen und Formen der Sympathie, 1923, 268, A. 2. Het boekje van L. Lemme, Die Freundschaft, 1897, is niet belangrijk. 1(,) Lal'lius de amicitia, 26: amor enim, ex quo amicitia nominata est, princeps est ad benivolentiam coniugendam.
6 son spreekt 11), van hetgeen ook ·wij nog "vriendelijkhei.d" noemen tot de volstrekte vereeniging van twee zielen, die wij bij David en Jonathan vinden. Maar altijd i·s voorondersteld, dat uit het leven iets uitgaat, dat den ander zoekt, dat hem wèl wil. De benevolentia uit zich, volgens Cicero, in beneficia. En telkens, van de Oudheid tot Larochefoucauld, die in vriendschap niet anders ziet dan een handel, een uitwisseling van belangen, verkeert de welgezindheid in de weldadigheid. Daarbij mag echter tweeërlei niet worden vergeten; vooreerst, dat in meer primitieve geest es structuur de uitwisseling van geschenken geenszins het baatzuchtig karakter behoeft te dragen, dat het in onze wereld heeft, waar de vriendschap slechts door "kleine" geschenken schijnt te mogen worden onderhouden. Wij zagen reeds, dat een der eerste kenmerken van primitieve vriendschap de uitwisseling van geschenken is. Het "geven" en "ontvangen" is daar veeleer bedding van den stroom van welwillendheid, te vergelijken met het geven van den koning, het ontvangen van den onderdaan: geven en ontvangen doet gever en ontvanger aan elkaar deelhebben 12). In de tweede plaats mogen wij niet voorbijzien, dat o~k telkens weer werd geweten, in de eerste plaats door Cicero zelf, dat de beneficia weliswaar de vriendschap versterken, maar "quod omnis eius fructus in ipso amore inest" 13). De beneficia behooren in ieder geval wederkeerig te zijn, de geheele vriendschap immers berust op wederkeerigheid. Dat weet Aristoteles en, op zijn voetspoor, Thomas van Aquino: "amicitia non est sine reamatione, utdicitur in vlIr Ethic." 14). En Montaigne, in zijn beroemde beschrijving van zijn verhouding tot zijn gestorven vriend, gevoelt dit zoo sterk, dat hij uitroept: "Nous étions à moitié de tout : il me semble que je lui déroba sa part" 15). Ook de wederkeerigheid echter heeft niets van berekening, maar is een natuurlijke verhouding, welker spontane liefde Cicero zelfs tegen de gansche wederkeerigheidsidee doet protesteeren. Van de drie "sententias, unam ut eodem modo erga amicum adf€cti sumus, quo erga nosmet ipsos; alteram, ut nostra in amicos benivolentia illorum erga nos benivolentiae pariter aequaliterque respondeat; tertiam ut, quanti quisque se ipse facit, tanti fiat ab amicis", laat hij geen enkele gelden, omdat wij immers voor vrienden veel meer doen dan voor onszelf en omdat de wederkeerigheid beteekent "nirnis exigue et exiliter ad calculos vocare amicitiam, ut par sit ratio accep11) EHay on FriendsltiP. 12) Verg. G. van der Leeuw, De primitieve mensch en de religie. Anthropologische Studie, 1937, 64 vvo 13) Laelius, 31. 14) Summa 11, 2, 23. 16) Essais I. 27.
7 torum et datorum" 16). Hier verliezen wij de vriendschap schijnbaar aan die liefde, die geen "reamatio" vraagt. De wederkeerigheid wordt vaker geëischt in den vorm van gelijkheid. Vriendschap bestaat slechts tusschen menschen, die elkander aantrekken op grond van overeenstemming. Wij zagen reeds van hoe groote beteekenis de gelijkheid van leeftijd, de nÀt"ia, voor de vriendschap is. En inderdaad, de gelijkheid schijnt in de vriendschap wel zeer essentieel. Het uit zichzelvt".D uit gaan tot den ander vraagt in de vriendschap een zekere gelijkheid van mensch-zijn; de ongelijke is de vreemde, die anders spreekt, zich kleedt, doet, de inimicus, de hostis. Cicero zet den gelijkheidseisch in het ethische om, wanneer hij vriendschap alleen mogelijk acht "in bonis", onder menschen, die aan dezelfde eischen van fatsoen plegen te voldoen 17). Aristoteles vraagt om 0P-Ó'JIOta tusschen vrienden, welke evenwel niet oporJo€la behoeft te zijn, terwijl Plato, die de q;tÀia veel dichter bij den Eros brengt, de gelijkheid niet noodig heeft, omdat zijn liefde ook het niet-menschelijke geldt en men toch wel een paardenvriendkan zijn of.... een philosoof, zonder dat het paard of de wijsheid ons behoeven lief te hebben 18). Oneindig veel zwaarder echter begint de eisch van gelijkheid te wegen, wanneer het Christendom in de caritas een liefde heeft gepredikt, die elke ongelijkheid moet overwinnen. De vriendschap geldt dan als een neiging, die slechts onder gelijken plaats vindt, in tegenstelling tot de caritas, die ook den bedelaar, ook den zondaar liefheeft, norm voor den mensch en wezen Gods. Wij vinden deze onderscheiding in de Scholastiek 19), maar ook bij hen, die de vriendschap als heidensche deugd in opzettelijke tegenstelling brengen tot de christelijke liefde. Nietzsche's leven is een onafgebroken zoeken naar de "gelijken" geweest, wien hij zijn vriendschap zou kunnen schenken. Slechts driemaal heeft hij, naar eigen uitspraak, zich geheel inter pares gevoeld: met Rohde, met Wagner en met Heinrich von Stein 20). Telkens liep de vriendschap op een tragisch conflict uit. Hij vindt niemand van denzelfden rang, van denzelfde~ geestelijken habitus: "Was mich beschäftigt, bekümmert, erhebt, dafür habe ich nie einen Mitwisser und Freund gefunden" 21). Aan Overbeck schrijft hij: "Mitunter sehne ich mich danach, mit Dir und Jacob Burckhart eine heimliche Konferenz zu haben, mehr um zu fragen wie ihr 16) Laelius, 56 vvo 17) Laeljus, 18. 18) Lysis, p. 212. 19) Zie beneden blz. 21.
20) Nietzsche in seinen Briefen. Die herausg. von Alfred Bäumler. 21) Aan zijn zuster, Maart 1885.
Lebensgeschichte in Dokumenten.
8 um diese Not herumkommt, als um Euch Neuig'keiten zu erzählen" 22). En als een schreeuw uit ijzige eenzaamheid klinkt het tot denzelfdè: "Die Unmitteilbarkeit ist in Wahrheit die furchtbarste aller Vereinsamungen, die Verschiedenheit ist die Maske, welche eiserner ist als jede eiserne Maske - und es gibt nur interpares vollkommene Freundschaft. Inter pares! Ein Wort, das trunken macht: so viel Trost, Hoffnung, Würze, Seligkeitschliesst es für den iÎl sich, welcher immer notwendig allein war, für einen, der "verschieden" ist - der niemandem begegnet ist, welcher gerade ihm gehörte" 23). Vriendschap draagt een exclusief ka:. rakter, dat . sedert de Oudheid tengevolge van. de tegenstelling tot de caritas steeds sterker werd geaccentueerd 24). Zij sluit uit, meer dan zij insluit, zij trekt een angstig kleinen cirkel, waarin de mensch zich soms op het onverwachtst alleen bevindt. Een moeilijke vraag is in hoeverre de gelijkheid in de vriendschap een asexueel karakter meebrengt. Wij zagen reeds, dat q>tÄia ook de liefde tusschen de sexen kan beteekenen. Hetzelfde is het geval met het he· breeuwsché :lMN. David klaagt, dat de liefde van Jonathan hem een grooter wonder was dan die van vrouwen. In beide gevallen wordt het woord n:lM~ gebruikt 25). En onder het hebreeuwsche zoowel als onder het grieksche begrip valt ook de verhouding tusschen bloedverwanten. Toch worden q>IÄia, q>[;.oç; reeds spoedig bij voorkeur gebruikt van hen, die geen bloedverwanten zijn, van de genooten in den 6iaooç;, in den cultus, aan · den maaltijd. Nilsson dateert deze beperking van de opkomst ván het grieksche individualisme, dat aan de bloedverwantschap niet meer zoo groote beteekenis hechtte 26). En in het algemeen kan men zeggen, dat ook waar zich nog geen afzonderlijke term voor vriendschap uit de algemeene relatie-aanduiding heeft losgemaakt, de vriendschap zich. als asexueel onderscheidt van de verhouding tusschen man en vrouw, en van die tusschen bloedverwanten. Natuurlijk geldt dit nimmer absoluut; in alle menschelijke relatie doet het sexueele mede, en vriendschap gepaard met sexueele repulsie iS moeilijk denkbaar. 22) Aan Overbeek, Z Juli 1885. 23) Aan Overbeek, 5 Aug. 1886. 24) Bij Nietzsche ongetwijfeld ook door zijn verwantschap met en tegenstelling tot de virtuoze, vrouwelijk geaarde vriendschap van de Romantiek en het medelijden bij Schopenhauer-Wagner. Verg. Karl Joel, Nietzsche und die Romantik, 1905. 25) Verg. QuelI, in: Theol. Wörterbuch zum N.T. 26) M. P. Nilsson, Die Götter des Symposions (E Symbolis philologicisO. A. Danidsson octogen. die., 1932); verg. E. Peterson, Der Gottesfreund. Beiträge zur Geschichte eines religiösen Terminus (Zeitschr. t Kirchengesch. 42, N. F. 5, 185 vv.).
9 Maar het wezen van de vriendschap, zooals die zich uit het algemeene complex losmaakt, hangt niet van de sexualiteit af. Vriendschap wordt ervaren als iets, dat verworven wordt, in tegenstelling tot de sexueele drift en de verbondenheid des bloeds. Man hOhgemac, an friunden kranc, daz ist ein ,swaches habedanc: baz hilfet friuntschaft ane sippe. la einer sin geborn von ,küneges rippe: er enhabe friunt, waz hilfet daz? magschaft ist ein selbwahsen êre: sa musz man friunde verdienen sêre. mac hilfet wol, friunt verre baz, zingt Walther von der Vogelweide. De vriendschap onderscheidt zich, ook volgens Montaigne, van de natuurlijke verhouding tusschen vader en zoon, of tusschen broeders. Dieper echter grijpt nog de tegenstelling tusschen neiging en drift, PhiIia en Eros 27); natuurlijk is ook de vriendschap niet zonder begeerte, zij wenscht het voorwerp harer genegenheid bij zich te hebben, het te zien, te spreken, in zekeren zin te bezitten. Maar drift is vriendschap nooit ofte nimmer. Zij kàn bestaan tusschen bloedverwanten, hoewel zij dan zelden wordt opgemerkt; zij kàn ook bestaan tusschen man en vrouw, in en misschien ook buiten het huwelijk. Maar zij valt nooit samen met den Eros, met de geslachtsdrift. Het beste bewijs hiervoor is, dat de homosexueele verhouding zich precies zoo verhoudt tot de vriendschap als de heterosexueele, getuige Plato. Wanneer dan ook, zooals in Griekenland de Eros buiten het echtelijk leven wordt gesloten, hecht hij zich aan de vriendschap tusschen mannen 28). De erotische verhouding kan uit vriendschap voortkomen, zij kan er ook toe leiden, maar zij valt er nimmer mee samen. Eros en Philia onderscheiden zich als heftig van rustig, begeerend van aanvaardend, tyranniek van bescheiden, vluchtig van trouw. Van de Oudheid tot heden is dit verschil steeds weer beschreven. Epicurus maakte de tegenstelling, maar Aristoteles was het, die als goed anthropoloog, in tegenstelling tot den cosmoloog Plato, voor wien Eros en Philia hetzelfde waren, van de tweede vriendschap maakte om de eerste als inferieur te verachten 29). Als tegenstelling van amor concupiscentiae en amor amicitiae werkte zijn visie in de christelijke wereld door, inzonderheid in de Scholastiek 30). Met behulp van de laatl>te tracht Verg. Stauffer, in: Theol. Wörterbuch zum N.T. 28) Dugas, L' Amitié antique. 29) Dugas, L' Amitié antique. 30) Egenter, Gottesfreundschaft, 1928. 117)
10
Thomas van Aquino zelfs de spanning tusschen Eros en Agape op te lossen en zoodoende het element van begeerte, dat ook in de vriendschap - die immers naar Aristoteles in de juiste liefde tot zichzelf haar oorsprong vindt - tot zijn recht te doen komen zonder aan de onbaatzuchtigheid van de caritas schade te, doen 31). Montaigne onderscheidt de "chaleur générale et universelle, tempérée au demeurant et égale, une chaleur constante et rassite, toute douceur et pollisure, qui n'a ri en d'apre et de poignant" van het ,,feu téméraire et volage, ondoyant et divers, feu de fièvre, sujet à acces et remises, et qui ne nous tient qu'à un coin" van de geslachtelijke liefde 32). Daarom, zoo meent hij, zijn de meeste vrouwen niet tot vriendschap in staat, dat zij voor een blijvend, niet door hartstocht gevoed gevoel te zwak van ziel zijn. Daarom heeft de Oudheid haar van de vriendschap uitgesloten. Larochefoucauld schrijft de beweerde onvatbaarheid van de vrouw voor vriendschap daaraan toe, dat de vriendschap flauw is voor wie liefde (in erotischen zin) gekend heeft 33). De Romantiek, die, naar bekend, het talent voor vriendschap onder mannen en vrouwen gelijkelijk in sterke mate ontwikkelde, onderscheidde de bescheiden vriendschap van de tyrannieke liefde 34). Het radicaalst is ook hier Nietzsche; zoowel de familiale als de sexueele liefde hebben bij de vriendschap in zijn oogen geen hand water. "lch habe hier", schrijft hij, "Gelegenheit die lngredienzien eines glücklichen Familienlebens in der Nähe anzusehen; hier ist kein Vergleich mit der Höhe, mit der Singularität der Freundschaft. .... ", die zeldzaam, voor weinigen is 35). "Vnd so ist es mit der Liebe der Freunde: ohne Nahrung: ohne Rütteln, in aller Stille fällt sie nieder und beglückt. Sie begehrt nichts für sich und gibt alles von sich. Man vergleiche die scheusslich-gierige Geschlechtsliebe mit der Freundschaft!" 36). De vriendschap is keuze, trouwen sereen geluk, de geslachtelijke liefde drift en troebele onrust. . Nog van één zijde moeten wij de vriendschap benaderen,voor wij tot de vriendschap met God overgaan. Dat is de gemeenschappelijkheid. Met dit algemeene woord heginnen wij, gelijk ook de Oudheid reeds deed: 'WIVl' T:à 't'lllV qJi)'wv, had Pythagoras gezegd en Aristoteles: Év 31) Verg. Anders Nygren, Eros und Agape. Gestaltwandlungen der christlichen Liebe I, 1930, 158, 163; Il, 1937, 466 v. 311) Essais I, 27. 33) Maximes 440. 34) Ricarda Huch, Die Blütezeit der Romantik6 , 1916, 137 v. In de romantische vriendschappen, althans in die tusschen mannen en vrouwen, speelde echter de erotiek een groote rol; een prachtige uitzondering is de verhouding tusschen Henriette Herz en Schleiermacher. 35) Aan Rohde, Januari 1869. 36) Aan Rohde, 7 Oct. 1869.
11
olJ'V näaa q;tJ.ia Èad'V 37). De vrienden hebbeo het hunne gemeen. De gemeenschap maakt niet armer, doch rijker 38). Bij de beschouwing der gemeenschappelijkheid zien wij het best hoe de vriendschap zich losmaakt uit de algemeene verbondenheid van de primitieve geestesstructuur 39). Wij kunnen hier spreken van levensgemeenschap als grond van vriendschap. Het duidelijkst zien wij dit in de slechts in schijn uiteenloopende, in werkelijkheid sterk op elkaar gelijkende oude culturen van Skandinavië en Israël, zooals zij ons door Grönbech en Pedersen werden beschreven. Vrienden zijn in de oud-germaan_ sche cultuur niet slechts de bloedverwanten, maar allen, wier "ziel", d.i. wier levensmacht verbonden is 40). De vriendschap omvat zelfs het bezit, het huis, alles, waarmede de levensmacht is verbonden. Zij is een levensgemeenschap, waartoe men niet door keuze, maar door het feit der samenleving behoort, en waarin wil en lot zijn vereenigd. "Wenn der Freund seinem Freund half, beruhte sein Eifer nicht auf einer Intention, die lediglich seiner Treue oder seinen freundschaftlichen Gefühlen entsprang, er konnte sich nicht weigern, da die Not seines Freundes wirklich seine eigene war" 41). Precies zoo is het in Israël. De "vriendschap" is gegeven met de geboorte, maar zij is niet alleen verwantschap; ook de huisvrouw, ja het heele "huis" behooren er toe. De vriendschap is gegeven met de levensgemeenschap 42). Toch is deze niet een soort symbiose. Zij sluit de eenheid van wil niet uit, doch verbergt die achter physieke en gegeven saamhoorigheid. Zij is existentieel. Uit deze primitieve levensverbondenheid zien wij nu de vriendschap door wilskeuze opbloeien met een kracht, die alle gegevenheden doorbreekt, zonder ook maar iets van de concrete intensiteit der gemeenschap te verliezen. Ik denk aan het classieke voorbeeld van David en Jonathan, veel dassieker dan de beroemde antieke voorbeelden, omXOt'Vw'ViC; p,È!'V
Verg. Dante over de liefde, Purgatorio 15, 70 vv.: Tanto si dà, quanto trova d'ardore, si che, quantunque carità si stende, cresce sovr' essa l' eterno valore. 39) Over de verschillende beteekenissen van Ko,,,O),,la zie P. J. T. Endenburg, Koinoonia en gemeenschap van zaken bij de Grieken in den klassieken tijd (Diss. Utrecht, 1937), inzonderheid over de relatie van K. en Philia: 128 VVo 40) Verg. ook Aristoteles, Eth. Eud. 7, 20 v. : "at ó
1.2 dat het een veel dieper blik in de geheimen der vriendschap gunt. Pedersen heeft het prachtig beschreven. Jonathan's "ziel", d.i. zijn levensrnacht, is verbonden met de ziel van David, en Jonathan bemint dezen als zijn eigen ziel 43). Twee "zielen", d.i. twee levens, worden tot één. Daarom geeft Jonathan zijn kie eren en wapens, die immers van zijn "ziel" doortrokken zijn, aan zijn vriend (denken wij aan de uitwis~ seling van geschenken bij de primitieven!). Voor hem beteekent de vrien4schap een tragisch conflict : "men kan niet tegelijk de vriend van een man zijn en de vriend van zijn vijanden", formuleert het Pedersen. Jonathan, de vriend van David, is tevens de zoon, dus de vriend van Saul, Davids vijand. Hij hoort immers tot het "huis", tot de "vriend,.. schap" van zijn vader. Dit verscheurt zijn leven: twee zielen zijn in waarheid in zijn borst. Voor Saul beteekent de vriendschap met DflVid verbreking van het geslachtsverband: "ik weet wel, dat gij den zoon van lsai verkiest", zegt de koning tot Jonathan, "tot schande van uzelven en de schaamte uwer moeder", en hij werpt den spies naar den zoon 44). De ziel van David is zoo machtig geworden in die van Jonathan, dat de macht van het geslacht en de roep van den naam, die anders de ziel van den Israëliet beheerschen, terugwijken. ,)De vriendschap maakte hem, naar de oud-israëlietische moraal, tot een geringen man, omdat hij offerde wat hij niet mQcht offeren: de aanspraken van zijn geslacht 45). In de figuur van Jonathan wordt de gegeven levensgemeenschap tot de verkiezing der persoonlijke vriendschap, terwijl de vriendschapsband niet minder ' concreet, massief, existentieel wordt beleefd dan die van het geslacht. Dat is de tragedie èn de grootheid van Jonathan 46). , Maar zie nu hoe een geest als Montaigne, die voorzeker niet veel primitiefs meer had en van het primitieve gemeenschapsbesef wel zeer ver af stond, in zijn ontroerende beschrijving van de vriendschap, die hem met een gestorvene verbond, weinig minder massieve lJitdrukking vindt dan het boek Samuel: ,,si on me presse de dire pourquoi je l'aimais, je sens que cela ne se peut exprimer qu'en répondant: Parce que c'était lui, par ce que c'était moi.... Ce n'est pas une spéciale considération, ni deux, ni trois, ni quatre, ni mille: c'est je ne sais quelle quinte-essence de tout ce mélaqge, qui ayant saisi toute ma volonté, l'amena se plonger et se perdre dans la sienne, qui ayant saisi toute sa volonté, l'amena se plonger et se perdre en la mienne: d'une faim, (3) 1 Sam. 18,' I. (4) 1 Sam. 20,' 30-34. 45) Pedersen, Israel, 215 vvo
46) In de babylonische mythe moet de innige vriendschap van Gilgamesj en Enkidu worden vergeleken, ook daarom, dat Enkidu vriendschap verkiest boven vrouwenliefde.
13
d'une concurrence pareille. Je dis perdre à la vérité, ne nous réservant rien qui nous fut propre, ni qui fut ou sien ou mien" 47). Hier is het gemeenschappelijké in uitnemenden zin en de wil wordt slechts vermeld omdat hij zich verliest in dien van den ander. De , levensgemeenschap, die bezig is haar massief karakter te verliezen, heet trouw. Jonathan behoefde David niet trouw te blijven, dit geschiedde vanzelf, daar immers zijn "ziel" met dezen verbonden was. Maar Cicero weet: "firmamenturn autem stabilitatis constantiaeque est eius, quam in amicitia quaerimus, fides: nihil estenim stabile, quod infidumest" 48). Deze trouw beheerscht het leven. De dood is haar het . groote raadsel, omdat hij het convivere . onmogelijk maakt en daarmede het leven ook voor den overgebleven vriend. Dat wist Gilgamesj, in zijn klacht over Enkidu: Der mit mir durchwanderte alle Fähmisse, Enkidu, den ich liehte .... , der mit mir durchwanderte alle Fähmisse, seitdem er dahingegangen ist zu dem Geschick der Menschheit, Tag und Nacht weinte ich urn ihn. Seit seinem Tode hab'ich das Leben nicht mehr gefunden, bin gleich einem Verbrecher in der Steppe umher gejagt 49). Maar de goddelijke Schenkster tot wie hij zijn klacht richt, weet hem niet anders te zeggen dan dat de goden het leven in hunne hand hebben gehouden en den dood voor de menschheid bestemd. Davids klacht over Jonathan is niet minder ontroerend: "Mijn broeder Jonathan, over u draag ik leed. Ik had u lief; uwe liefde ging mij boven liefde der .vrouwen! Hoe zijn de helden gevallen en de krijgswapenen verbroken!" 50). Tennyson's In memoriam is een prachtig vQorbeeld van een vriendschap, die ook den dood niet vreest: Far oH th ou art, but ever nigh; I have thee still, and I rejoice; I prosper, circled with thy voice; I shall not lose thee tho' I die 51). 47) Essais I, 27. 48) Laelius, 65. 49) Vertaling van B. Landsberger, in: E. Lehmann & H. Haas, Textbuch zur Religionsgeschichte 2 , 1922, 296. 110) 2 Sam, I: 26 v., vert. Obbink. 51) Strophe 129, verg. ook Strophe 128. Over de trouw ook de beroemd" regels in Hamiet, I, 3, 62: Those friends thou hast, and their adoption tried, Grapple them to thy soul with hoops of steel.
14 De levensgemeenschap, hetzij meer concreet-primitief, hetzij meer modern-psychologisch opgevat, brengt de mogelijkheid van communicatie mede, van uitwisseling van handeling en woord, van samen doen en spreken. Vandaar, dat de antieke vriendschap bloeide in de kringen van meesters en discipelen: onderwijs is een gesprek tusschen vrienden. Vandaar de oppositie teg~n de sophisten, die zich voor hun onderricht lieten betalen. Onderwijs is een geboorte naar den geest en de vriendschap is daarvan de voorwaarde. Men wordt niet wijs zonder gesprek 52). Aristoteles ziet de vriendschap in actie in het (Jv~ij'V, het samenleven 53), en Cicero weet, dat niets "dulcius quam habere quicum omnia audeas sic loqui, ut securn" 54). Inderdaad is het gesprek de noodzakelijke vorm van de samenleving in de vriendschap; het uit zichzelven en tot den ander gaan, dat bij de drift physieke vormen heeft, neemt hier den vorm aan van het woord, dat verlost en verlicht. De moderne vrienden zijn het hierin geheel eens met Sokrates en Cicero. De vriendschapsvirtuositeit van de duitsche Romantiek uitte zich in een eindeloos gesprek 55). En Nietzsche gewaagt van het gesprek tusschen vrienden met den bitteren hartstocht van hem, die het mist: "Wie es in mir mitunter schreit nach einem Menschen, der redlich ist und reden kano, sei es selbst ein Scheusal" 56). Het openhartig spreken, het spreken "ohne Maske" 57), is hem een levensvoorwaarde, die hem niet gegeven is. Bij het hooren van het voorspel van Parsifal is het hem, die met Wagner en diens muziek radicaal heeft gebroken, "wie als ob seit Jahren endlich einmal jemand über die Probleme redete, die mich bekümmern", - zij het dan met antwoorden, die hij niet aanvaarden kan 58). Wij dringen hier, bij Nietzsche, die zijn leven lang getracht heeft den muur van eenzaamheid te verbreken en vriendschapsbonden te stichten (waarvan hij de leeraar zou zijn), zeer diep in het wezen van de vriendschap door. Een vriend is iemand, tot wien men spreken kan, die ons verstaat. Daarom wil reeds de jonge Nietzsche een altaar oprichten voor den onbekenden god, die den vriend, het "unbegreiflich hohe Wunder" schiep 59) . . Het "samen leven" is voor vrienden essentieel, de eenige wijze van leven. "Ja, wenn man keinen Freund hätte! Ob man's noch aushielte? ausgehalten hätte? Dubito" 60). En later, als de eenzaamheid van Sils Maria hem steeds 52)
Dugas, L' Amitié antique.
53) Verg. Dugas, L'Amitié antique.
54) Laelius, 22. 55) Huch, Blütezeit, I, 137 v. 56) Aan zijn zuster, Nov. 1883. 57) Aan zijn zuster, Maart 1885. 58) Aan zijn zuster, 22 Febr. 1887. 59) Aan Rohde, Jan. 1869. 60) Aan Rohde, 22 Maart 1873; aan Gersdorff, 1 April 1874.
15
IjZiger omvangt, klinkt zijn klacht als die van een verlaten dier: "Wie ein Fremder, Ausgestossener wandie ich unter ihnen, kein Wort, kein Blick erreicht mich mehr. Ich verstumme, - denn niemand versteht meine Worte, - ach sie haben mich wohl nie verstanden! .... Es ist furchtbar zum Schweigen verurteilt zu sein, wenn man soviel zu sagen hat. ... Bin ich zur Einsamkeit geschaffen oder dazu, niemanden zu haben, dem ich mich mitteilen kann?" 61). Een hartstochtelijke wil tot gemeenschap brengt tot steeds dieper eenzaamheid: "Es kommt keiner mehr zu mir. Und ich selber, ich ging zu allen, aber ich kam zu niemand!" 62). Het masker afwerpen, den afstand overbruggen, tot den ander gaan, uit zich zelven uitkomen, spreken en verstaan worden, dat is het geluk, ·of het gemis van de vriendschap, van de primitief concrete vriendschapsgevoelens van den stamgenoot, die zijn eigen soort herkent, tot den wanhopigen Nietzsche, die tusschen ijsbergen ingeklemd, niemand meer vindt, die tot hem spreekt. Dat is het groote goed, dat van de Oudheid tot heden de vriendschap deed prijzen, dat Cicero deed zeggen, dat de vriendschap uit het leven wegnemen hetzelfde is als de zon wegnemen uit de wereld 63), en Aristoteles, dat niemand zou willen leven zonder vriendschap, ook al had hij alle andere goederen 64), - dit het groote goed, dat den eenzame van Sils Maria, moede van het wandelen onder "spoken van vrienden", hartstochtelijk deed roepen om nieuwe vrienden: "Der Freunde harr'ich, Tag und Nacht· bereit, Der neuen Freunde! kommt! 's ist Zeit, 's ist Zeit 65).
* * * "Für das Verhältnis der Menschenseele zur Gottheit tau eh en allenthalben dieselben vier Bilder· auf: Herr und Ski ave, Vater und Kind, Freund und Freund, Geliebter und Geliebte". Aldus H. Frick 66). Men moet er natuurlijk terstond op wijzen, dat alle vier symbolen als uitdrukking van de verhouding tot God volkomen ontoereikend zijn, dat van de vriendschap, die de gelijkheid vooronderstelt, misschien het meest. De verhouding, waarin God tot ·den mens eh wil treden, is altij-d
61) Aan zijn zuster, 8 Juli 1886.
62) Kar! Jaspers, Nietzsche, 1936, 47, 75. Laelius, 47. 64) Eth. Nicom. 8, 1. Verg. Xenophon, Comment. 2, 4: W. náv1'(lIv "nu.ál'wv ,,()ánGmv /iv .ï1l
16 {)m met Rud. Otto te spreken 67). Maar daaraan moeten wij tweeërlei aanstonds toevoegen: vooreerst hetgeen wij ook al in den aanvang opmerkten, dat het hier niet gaat om willekeurige beelden, maar om "symbolen" in den eigenlijken zin des woords, dat m.a.w. demensch in zijn verhoudingen tot zijn medemensch iets van een "analogia entis" van die tot de godheid {)ntdekt; en in de tweede plaats, dat juist de afstand tusschen God en mensch, het verschil bijvoorbeeld tusschen goddelijkeen menschelijke vriendschap, eerst goed tot zijn recht kan komen, wanneer het menschelijk verschijnsel zoo goed mogelijk beschreven en vergeleken wordt. Ongetwijfeld komt van de vier wijzen, waarop het leven met God in het leven van menschen v{)rm aanneemt, de vriendschap het minst vaak voor. Maar zij is een hoogst belangrijk religieus verschijnsel, juist door de wijze, waarop zij zich tegen de andere vormen van gemeenschap met God afteekent. Het is moeilijk te zeggen in hoeverre de vriendsC'hapsverhouding in den algemeenen zin · van goede betrekking in een zekere gemeenschap van leven in allerlei religies een rol speelt. Wat Griekenland betreft, gelden de goden, als deelhebbers aan de politieke en religieuze gemeenschap, vanzelf als "vrienden" in een algemeen en zin 68), en wij kunnen aannemen, dat dit ook elders zoo is geweest, voorzoover de goden hun macht deden gelden, niet in de woeste landen om de dorpsomheining heen, doch binnen het bewoonde centrum, waar "vrede" heerscht en wet 69). Eigennamen als 8foq;ilor;, LJtq;ilor; wijzen op niet meer dan een algemeene q;lliarelatie 70). Bij Xenophon gelden de goden als 's menschen vrienden 71) en de Stoa hield den wijze en g{)ede voor vriend Gods 72). Een eigen karakter heeft in Griekenland deze Philia slechts voor zoover zij zich afteekent tegen de bloedverwantschap. ZEVr; q;ilwr; is de beschermer der vriendschap, de god der q;i;'ot (oorspronkelijk was hij ongetwijfeld een "Sondergott" -Philios, die, als zoo vele andere, tot epitheton van Zeus werd}. De vriendschap, die hij beschermt, is niet de erotisch gekleurde van de beroemde vriendenparen, maar evenmin die vim de bloedverÉxÉXEl"a,
67) Verg. G. van der Leeuw, Rud. Otto und die Religionsgeschichte (Zeitschr. für Theol. und Kirche, 1938). 68) Zie Endenburg, Koinoonia, 30, 34, 114. 69) Verg. hierover vooral Grönbech, Folkeaet, en Van- der Leeuw, Phänomenologie. 70) Verg. de eigennamen samengesteld met mrj, liefhebben, in het Aegyptisch; ook den titel eplÄo. aan het hof der Ptolemaeën, A. Deissmann, Bibelstudien, 1895, 159 vvo 71) Symposion, 4, 46 vvo 72) Zie Peterson, Gottesfreund, 161 vvo
17
wantschap; hij is de god van den vriendenkring, van het symposion 73). Van een vriendschap met God is hier geen sprake, en deze kent Griekenland nauwelijks. Onder de goden zijn er sommige, wier wezen naar den mensch georienteerd is, Herrnes bij voorbeeld, die de vriend der menschen wordt genoemd; maar dit blijft een algemeene verhouding. Eer zou men kunnen denken aan de bizondere relatie tusschen sommige goden en bepaalde menschen, als die tusschen Athene en Odysseus. Maar van groote beteekenis is dit niet. En Aristoteles noemt vriendschap tusschen goden en menschen zelfs onmogelijk, omdat de vereischte öPO'lÓ~'1j1; daarbij immers ontbreekt. Geheel anders is het in de germaansche oudheid, waarin de vriendschap met God een merkwaardige rol speelt. Ons medelid Van Hamel heeft daarover in deze vergadering niet lang geleden gehandeld 74). De vriendschap l1}et God teekent zich in de skandinavische sagen af tegen twee andere relaties, die tot het eigen Ik en die tot de bloedverwanten. Het woord trua, dat in christelijken samenhang "gelooven" beteekent (trua a Gud), wordt in de heidensche wereld gebruikt voor het vertrouwen op de eigen macht: tru.a á mátt sinn ok megin. Weliswaar is dit iets anders dan ons "zelfvertrouwen". Het is een steunen op de macht, die van het eigen leven uitgaat; in de wereld zijn tal van "machten", en er zijn lieden, die meenen aan de eigen machtigheid genoeg te hebben, precies zooals de gezeten boer aan de machten van huis en hof genoeg heeft (van een soort van "ongodsdienstigheid" is hier dus geen sprake, dat is een modern begrip); anderen echter, die niet als de boeren in hoofdzaak door bloedverwantschap zijn gebonden, maar die op reis gaan en daar met andere dan de eigen machten in aanraking komen, sluiten zich aaneen, leven in vriendschap, in wapenbroederschap, en zoeken ook een god als vriend. Hij is hun fulltrui, hun vertrouweling. Een eigenaardige band ontstaat op deze wijze tusschen den mensch en een bepaalden god; de god is in den regel Odin, de menscben trua Odni, dat beteekent nièt: zij gelooven in Odin, maar: zij vertrouwen Odin als vriend. De mensch heeft een helper gevonden, wiens macht hem bijstaat 75). Maar ook omgekeerd is hij tot hulp bereid: God en mensch zijn twee vrienden, die elkaar wederkeerig vertrouwen en "sterken". In het lied op den dood zijner zonen vertelt de skai de Egill, dat hij het goed had met Odin, den heer der speren, .7 3) Nilsson, Götler des Symposions; verg. ook Fr. Pfister, in PaulyWissowa, s.v. Kultus § 5, 5. 74) A. G. van Hamel, lfsland's Odinsgeloof (Med. Kon. Ned. Ak. v. Wet. Afd. Lett. 82 B, 3, 1936). Verg. A. OIrik, Nordisches Geistesleben in heidnischer und frühchristlicher Zeit2, 1925, 107. 75) Wellicht is hiermede te vergelijken de verhouding van den mensch tot ..zijn god" en "zijn godin" in de babylonische boetpsalmen.
18 hem vertrouwde, totdat de vriend der overwinning hem bedroog en de trouw brak 76). Van Hamel wees er reeds op, dat in het lied op Arimbjörn van denzelfden Egill over den menschelijken vriend op dezelfde wijze wordt gesproken. De god treedt hier op als een andere dan de bloedverwant, als vriend, maar niet als een boven den mensch verhevene. Hij kan vriend zijn, omdat hij niet meer is dan de mensch. Zijn "macht" is in wezen geen andere dan die van den mensch. Vertrouwt de mensch op zichzelf, dan vertrouwt hij immers ook op een "macht"; hij is niet een soort vroege atheist, hij doet slechts een beroep , van de eene macht op de andere, al naar behoefte 77). De goddelijke vriend wordt dan ook opgegeven, wanneer hij de trouw heeft gebroken. Aan den eisch van gelijkheid, die Aristoteles belette van. vriendschap met God te spreken, is hier voldaan, waar goden menschen en menschen goden kunnen zijn. Weer geheel anders in de israëlietische religie, vooral in het Judaïsme. De typische vriend van God is hier Adam, die in Jesaja 41 : 8 door God "vriend" wordt genoemd (Ci1'~K '~i1K). Weliswaar kan het IT T:-
1--:
I
werkwoord . ~i1K met liefhebben in het algemeen worden vertaald, gelijk wij zagen. Anders is het met den anderen beroemden godsvriend, Mozes, van wien Ex. 33: 11 wordt gezegd, dat Jahve met hem sprak van aangezicht tot aangezicht, zooals een man spreekt met zijn vriend. Hier wordt het woord i1~:. gebruikt, dat vriend in den zin van hal~O(;
beteekent. In beide gevallen echter is een bizonder vertrouwelijk verkeer bedoeld. Het Judaïsme nu stelt deze in het Oude Testament 'slechts een enkele maal voorkomende verhouding tegenover de gewone relatie tusschen God en mensch, die van heer en knecht. Strack en Billerbeck geven, in hun commentaar op Joh. 15: 14 - den text, die voor de christelijke vriendschap met God centraal werd - twee merkwaardige 'uitspraken, In de eene noemt God zijn broeders en vrienden hen, die zijn geboden vervullen; in de andere wordt de studie der Tora om haarszelfswille als voorwaarde gesteld voor het verkrijgen van de titels vriènd (i1V') en geliefde (~'i1K) Gods 78). Als schriftgeleerden en houders der geboden heet en dan ook wel alle Israëlieten vrienden Gods. Ook hier moeten wij ons ervoor wachten, evenals reeds in het germaansche geval, dat wij de vriendschap beschouwen als een aanduiding 76) Die Geschichte vom Skalden Egil, übertr. von F. Niedner, 191.4, 232; - de vriend der boeren en visschers is Thor, verg, 1- de Vries. Altgermanische Religionsgeschicllte, 11, 1937, 165, 229. 77) Verg. over het religieuze begrip "macht" mijn Phänomenologie. passim. 78) Seder Elij, R 18 (109) en Aboth 6 : 1, bij H. L. Strack en P. Billerbeck, Kommentar zumN.T. aus Talmud und Midrasch, 11, 1924, 564 V.
19
van het religieuze of het vrome tegenover het goddelooze of althans minder vrome. In ons geval, waar de vriendschap zich afte ek ent tegen de knechtschap, mogen wij die heide zelfs niet als het religieus meertegenover het minderwaardige beschouwen. Kristensen heeft ons indertijd gewezen op de diepe beteekenis van de knechtschap ten opzichte van God 79). De "Knecht van Jahve" beteekent in de israëlietische religie ongetwijfeld meer dan de "vriend van Jahve". De tegenstelling knecht-vriend moet dus gemaakt worden tusschen twee symbolen, die beide wezenlijk religieus zijn en die beide aan een bepaalde gesteldheid van het ' verkeer met God vorm geven. "Zooals in Israël, ' teekent zich ook in den Islam de vriendschap met God af tegen de knechtschap. De vriendschap is hier echter van zeer veel grooterbeteekenis dan in Israël. "Vriendschap met God" werd een andere uitdrukking voor "heiligheid: wilayah; de vriend is meer dan de dienaar (cholliih- oboedïyah) 80). Men herkent de heiligen aan hun vriendschap met God. De typische wali; de vriend van God, is, naast Abraham, Ali. Evenals in het Jodendom is in den Islam deze ontwikkeling laat (ge eeuw) 81), en, wij moeten er bij voegen, door en door onorthodox; in den oorspronkelijken Islam speelt de vriendschap met God geen noemenswaardige rol. Maar zij draagt, anders dan in Israël, een uitgesproken mystiek karakter, ook daarin, zooals in zoo vele andere opzichten, het middeleeuwsch christendom den weg banend. De wali is eigenlijk degeen, die nabij is, dan de vriend; de Godsvriend is hij, die dicht bij God is (een weinig orthodox islamietische opvatting!), dan ook de heilige, die als teekenen van de gunst van zijn vriend wonderkrachten bezit (karämät, i.e. XaQlGp,én:a 82). Waar de orthodoxe Islam de liefdesverhouding tusschen God en mensch als Gode onwaardig brandmerkte, vluchtte de mystiek in het geluk van de vriendschap 83), .79) W. B. Kristensen, De antieke opvatting van dienstbaarheid (Med. Kon. Ned. Akad. v. Wet. Afd. Lett. 78, B, 3, 1934). 80) L. Massignon, Al-Hallaj, maTtyr mystique .de l'lslam, 1922, 777. 81) Verg. A. J. Wensinek, The muslim creed. lts genesis and histoTical development, 1932, 225. 82) Verg. R. A. Nieholson, The mystics ol Islam, 1914. 83) Massignon, Al-Hallaj, 162, 176. 84) Massignon, Al-Hallaj, 747 vvo Hasan Basri leerde de wederkeerigheid van de cholläh, tussehen God en menseh, verg. L. Massignon, Essai SUT les origines du Lexique technique de la mystique musulmane (Thèse), 1914-1922, 177, ook: 94, 195. 85) Peterson, GotteslTeund, 182: "gas grosse Leben ruht unter seinen Freunden und seine Freunde sind am grossen Liehtort und der glänzenden Wohnung .... Ieh werde meine Freunde erretten". Manda d'Haije zelf geldt niet als vriend van God, evenmin als Jezus.
20 ja, tij stelde zelfs het primaat van de heiligen, die Gods nabijheid ken~ nen, boven de profeten, die zijn woord verkondigen (tafdîl). De cholläh. de vriendschap bevrijdt van de werken der wet. Mohammed, het "zegel der profeten", predikt de komst van het algemeene "oordeel der tongen", waarin allen, heiligen of niet, rekenschap zullen moeten geven van hun uiterlijk leven; Jezus daarentegen, het "zegel der heiligen", predikt het "oordeel der harten", waarin de heiligen alleen rekenschap zullen geven van hun gebruik der innerlijke genade 84). In den Islam is de vriendschap ,dus de uitweg uit de profetische religie van -den afstand tot God naar de verrukkingen van de liefde. }:Iet is hier niet gèbleven bij de tegenstelling: knechtschap-vriendschap. Evenals de middeleeuwsch-christelijke mystiek vonden de Soefi's den weg naar een vriendschap, die allen afstand ophief ter wille van de volstrekte eenhei,d, door den martelaar Al-Hallaj beleden met de woordelJ.: Ik ben de ' waarheid, d.i. God. Den term "vrienden van God" vinden wij in het christendom, in het Nieuwe Testament en in de christelijke Oudheid, in de middeleeuwsche Scholastiek en mystiek, bij orthodoxen en bij ketters. De laatsten schijnen een voorkeur voor de uitdrukking te hebben gehc!.d, de gnostici tenminste ' gebruiken die gaarne, terwijl ook de Mandaeërs zich "vrienden" noemen 85). Bekend is sedert de lie eeuw op den Balkan de secte der Bogomilen, d.i. vrienden Gods, manichaeische sectarieërs, die wellicht met de Katharen samenhangen 86). Toch is ook in de Kerk de vriendschap met God een hoogst belangrijk symbool geweest. Ook hier wordt weer aangeknoopt aan het Oude Testament, en vooral aan de figuur van Abraham, die lfiÄo~ .(fEOV Éû,:/j.lJ.'1I,zooals Jacobus den text uit Jesaja weergeeft 87). Dat hij God geloofde, is de reden zijner verkiezing tot vriend, ook, ·dat hij gehoorzaam was, God zocht, en zoo voort 88). Voorts beroept men zich op Luc. 12: 4, waar Jezus tot de discipelen spreekt, als tot zijn vrienden, die niet behoeven te vreezen voor vervolgingen. Vandaar, dat later in de eerste plaats de martelaren tot de vrienden Gods worden gerekend, - evenals in den Islam. - Maar ,de centrale bijbelplàats voor de vriendschap met God is Joh. 15: 12vv: "Dit is mijn gebod, dat gij elkander lief hebt, gelijk ik u heb liefgehad. Niemand -heeft meerder liefde dan deze, dat iemand zijn leven zette voor zijn vrienden (v:;r,l!Q -rwv lfiÄwv cXVTOV). Gij zijt mijn vrienden (lfi)..ot f.lov), zoo gij doet wat ik u gebied. Ik heet u niet meer dienstknechten (f!ov)..ovr;), want de ,dienstknecht weet niet, wat zijn heer doet; maar ik heb u vriendel'l (lfilovs) genoemd, want al wat ik van mijn Vader gehoord heb, dat 88) 87) 88)
G. Ficker, in: Die Religion in Geschichte und GegenW/lrt 2 • Jac. 2 :23. Peterson, Gottesfreund, 127 VVo
21
heb ik u bekend gemaakt". Hier ~taat dus de vriendschap tegenover de knechtschap als de verhouding, die de kennis van de verborgen doeleinden Gods meebrengt, het . ingewijd zijn in de geheimen van ·den Meester. Vriendschap en knechtschap brengen beide gehoorzaamheid mede, maar de eerste gehoorzaamheid is ziende, de tweede blind. Voor de vrienden geeft Jezus zijn volle liefde, zijn leven. In die liefde ligt de grond ook van de vriendschapsverhouding.Hij heeft de zijnen uitverkoren, niet zij hem. Van dezen text gaan alle latere bespiegelingen over de vriendschap met God uit. Als de vriend des Heeren bij uitne~ mendheid geldt de apostel Johannes, maar ook Johannes de Dooper is de vriend, die in onbaatzuchtige genegenheid zich verblijdt in het geluk van den bruidegom (Joh. 3: 29) 89). De naam "vrienden Gods" is niet algemeen aanvaard. Hij is, naar Harnack en Peterson aantoon en, niet zeldzaam, maar hij heeft nooit kunnen wedijveren met dien anderen naam, waarmede christenen elkaar begroeten: dien van broeders. Daarvan zal 'de reden wel niet alleen, zooals Harnack vermoedt, deze zijn, dat de broedernaam warmer en ' inniger is 90), maar vooral ook, dat hij de relatie der christenen onderling in Christus hun' Heer concreter, massiever, existentieeler aanduidt, ' dan de term vriendschap, die de' keuze, de niet-natuurlijke gemeenschap accentueert. Broederschap vooronderstelt kindschap ten opzichte van God. En mogelijk heeft ook de schroom voor te groote vertrouwelijkheid met God meegesproken, vooral toen gnostici en mystici de vriendschap gingen gebruiken als uitdrukking voor hun pogingen om de Godheid op te nemen in een groot cosmisch of psychisch proces, dat het feit der schepping niet onvoorwaardelijk noodig had. Toch bleef de vriendschap met God van groot belang, vooreerst als blijvende tegenstelling tot de knechtschap, de verhouding onder het' Oude Verbond; in de tweede plaats als bizondere nuance der fÎraJt7J en ten slotte als geliefkoosde uitdrukking in de christelijke mystiek. De tegenstelling tot de knechtschap komt vooral in de christelijke Oudheid voor. Volgens Origenes maakt de vrees knechten, de kennis 89 Egenter, Gottesfreundschaft, 272 vvo Ook de gelijkenis van den vriend, die zijn vriend om brooden vraagt (Luc. ll: 5 vv.) wordt in de M.E. uitgele«d als geschiedenis van de vriendschap met God: de arme mensch vraagt den rijk~ Vriend, God, om dde brooden, symbool der Triniteit. Egenter, O'.c. 263 vvo 90) Ad. van Harnack, Die Mission und Ausbreitung des Christentums in den eTsten drei Jahrhunderten 3 , 1915, I, 404 vvo Het is niet meer dan een romantische Spielerei, wanneer Schleiermacher, in de 4e Rede übcr die Religion zijn kerkideaal teekent als "Akademie von Priestern, ehor von Freunden, Bund von Brüdern". Alle begrippen zijn hier opzettelijk verkeerd gepaard!
22 der mysteriën echter vrienden 91). - Uit godsdienstwetenschappelijk oogpunt echter nog veel belangrijker is de verhouding van de vriendschap tot de liefde, de christelijke caritas 92). Het spreekt vanzelf, dat in deze verhouding de liefde de meeste is. Als áxa71n, niet ËQw~" is zij immers het wezen Gods. Alle liefde rust in zijn liefde, is het antwoord op zijn liefde, die tot ons sprak, tot ons kwam. Het kenmerk van de christelijke lief,de is niet, dat de mensch God liefheeft, maar God den mensch 93). Christus, die zijn discipelen vrienden noemt, is de liefdedaad Gods jegens wereld en menschheid. De vriendschap kan dus slechts minder dan de liefde zijn. Zij is dat vóór alles daardoor, dat liefde allen omvat, ook de niet-gelijken; de bedelaars, de zondaars, ja, zich zelfs, op het voorbeeld van God en Christus zelf, bij voorkeur tot den mindere richt, terwijl de vriendschap gelijkheid en wederkeerigheid vraagt. Wij zagen reeds hoe Thomas van Aquino opmerkt, dat de vriendschap niet zonder wedermin is. Hij voegt er aan toe: "sed caritas habetur etiam ad inimicos, secundmu illud Math. V etc." 94). Caritas omvat vriend en vijand, aldus Aelred van Rievaulx, vriend echter noemen wij slechts hem, wien wij ons gansche hart kunnen toevertrouwen 95). Zoo is het duidelijk, dat de vriendschap, die minder omvat dan de liefde, toch ook een eigen nuance aan de verhouding tusschen God en mensch toevoegt: wij hebben zondaren lief, doch zijn niet met hen bevriend; "amicitia caritatis se .extendit etiam ad inimicos", zegt Thomas 96). Aan den anderen kant duidt de vriendschap op de intimiteit, de zalige gemeenzaamheid, waarin God met den mensch wil verkeeren 97). Zoo is het begrijpelijk, hoewel ongewoon en vermetel, dat Aelred de liefde door de vriendschap vervangt: God is vriendschap, en wie in de vriendschap blijft, blijft in 91) Peterson, Gottesfreund. 92) Over de caritas: H. Scholz, Eros und Caritas. Die platonische Liebe und die Liebe im Sinne des Christentums, 1929; Maria Fürth, Caritas und Humanitas, 1933; A. Nygren, Eros und Agape. Gestaltwandlungen der christlichen Liebe, 1930-1937.
93) Verg. Scheler, Sympathie, 189; Rud. Bultmann,. Glauben und Verstehen, 1933, 237; Scholz, Eros llnd Caritas, passim; Fürth, Caritas und. Humanitas, passim; S. Tromp de Ruiter, Gebruik en beteekenis van ArAHAN in de Grieksche literatuur, 1930; L. Marcuse, Ueber die Struktur der Liebe (Jahrb. der Charakterologie, 5, 1928, 279 v.). 94) Summa, Il, 2, 23. 95) Bij Egenter, Gottesfrellndschaft, 208, verg. 213. 96) l.c.
97) Verg. Nygren, Eros und Agape, Il 477.
23 Hem 98). Weliswaar is daarmede een zekere grens overschreden: het neerbuigende in Gods liefde is, zij het wellicht slechts een oogenblik, vergeten. Niet alleen echter tegen de caritas teekent de vriendschap met God zich af, ook tegen een ander symbool: de geslachtelijke liefde, de beleving van de verhouding van God en mensch als die tusschen bruide~ gom en bruid. Ik citeer Egenter, die aan ons onderwerp een mooie studie wijdde: "Die Brautschaft der Seele hat im 12. und 13. Jahrhundert vor allem durch die "Hohe-Lied" -Kommentare eine ungleich reichere Bearbeitung erfahren als die Gottesfreundschaft. Tatsächlich ist die denkbar engste leib-seelische Gemeinschaft, die für Geschöpfe möglich ist, die Ehe, ge rade gut genug urn die innige Vereinigung der Seele mit ihrem Gotte zu symbolisieren". Toch behoudt de vriendschap haar recht als de mannelijk sterke tegenover de vrouwelijk weeke Brautmystik 99). Het asexueele element der vriendschap komt hier tot zijn recht. De afstand tusschen Goden mens eh is minder groot dan in de huwelijksverhouding, waar het verschil van sexe dien accentueert. De bruidsliefde tot God is in verwachting te ontvangen, de vriendschap met Hem verheugt zich in zijn rustig bezit 100). Het geslachtelijke, dat aan de verhouding tusschen man en vrouw, ja zelfs aan die tusschen ouders en kinderen, zij het op andere wijze, eigen is, ontbreekt hier. Het geslachtelijke, dat in de voorstelling van God als Moeder praedomineert, in die als Vader nog even na klinkt 101), is hier geheel verdwenen 102). Kenteeken van ide vriendschap met God is natuurlijk in de eerste plaats de verbondenheid, de koinoonia. De mensch mag met God als van aangezicht tot aangezicht omgaan, gelijk Mozes met Jahve. Het samenleven, samenspreken met God, dat den mens eh van nature onmogelijk is, schenkt God hem uit genade: "caritas amicitia quaedam est hominis ad Deum" 103). Conversatie met God en de engelen hebben wij niet naar onze natuur, maar wel naar den geest. Ware vriendschap tot God vloeit voort uit de communioatio beatitudinis aeternae, zegt Duns Scotus 104). Het tJv;ijv, dat Aristoteles van vrienden verlangde, is mo98) Bij Egenter, Gottesfreundschaft, 211. Een enkele maal komt in de Scholastiek ook de gedachte voor, dat de verhouding der drie Personen in de Drieëenheid vriendschap is, Egenter, o.c. 107, ll8. 99) Egenter, Gottesfreundschaft, 86 vvo 100) Egenter, Gottesfreundschaft, 88. 101) Verg, Van der Lecuw, Phänomenologie, 73 vv., 161 vvo 102) Verg. AlfredBertholet, Das Geschlecht der Gottheit, 1934. 103) Thomas van Aquino, Summa, 11, 2, 23 . . 104) Egenter, Gottesfreundschaft, 157.
24 gelijk, daar God het schenkt. Tot de samenleving van God en mensch behoorenook de opvolging van Gods geboden en de kennis van zijn geheimenissen. In de Scholastiek is even sterk als de overtuiging, dat vriendschap tusschen God en mensch een dwaasheid en een onmogelijkheid is, de blijdschap, dat zij nochtans werkelijkheid werd door de genade Gods. Het schoonst is dit alles uitgedrukt in de Imitatio Christi, waar ook het spreken als uitdrukking der gemeenschap tot zijn recht koIllt: "Tu solus mihi loquaris, et ego tibi, sicut solet dilectt,ls ad dilectum loqui, et amicus cum amico convivari? Hoc oro, hoc desiderD, ut tibi totus uniar.... Ah Domine Deus, quando era tecum totus unitus et absorptus meique totaliter oblitus? Tu in me, et ego in te; et sic nos pariter inunum man ere concede" 105). ,Maar is dan de gelijkheid, die wij allen, met Aristoteles, in de vriendschap verlangen, niet een onoverkomelijk bezwaar? Er kan toch nimmer sprake zijn v,,:n gelijkheid tusschen God en mensch, althans niet in het christendom. Thomas noemt dit bezwaar dan ook nadrukkelijk. Maar de vriendschap als liefde, d.i. als transformatie, d.i. als omzet~ ting van het wezen van den mensch, zoodat God en mensch, "sicut unum in forma" zijn, als het w~re één van wezen, heft de ongelijkheid op 106). Zij wordt dus niet door 'den mensch in vermetel en overmoed teniet gedaan, zij wordt door God zelf in oneindige barmhartigheid opgehevel!. En de schijnbare onmogelijkheid wordt aldus de krachtigste openbaring van Gods liefde, In zijn liefde daalt · God tot ons niveau neer, heft ons tot zich. omhoog. Zoo wordèn martelaren, heiligen, maagden, apostelen, ten slotte geloovigen van welken aard ook, tot ·de vrienden Gods 'gerekend door de dignatio, de nederbuigende goedheid Gods 107). De gelijkheid wordt echter nimmer volkomen, er blijft een sicut. Over deze grens heen beweegt ~ich. de Mystiek van de 14de eeuw, die weliswaar niet iets geheel anders is dan de Scholastiek, zoo als men vroeger wel dacht, maar niettemin in dezen een eigen weg gaat. Hier is de bloeiperiode van de vriendschap met God; alle nadruk ligt op de gemeenzaamheid; het neoplatonisme heeft zoozeer doorgewerkt, dat het voorzichtige sicut van Thomas wordt vergeten. De volkomen vereen iging, met opgevingder eigen identiteit is het doel van de vriendschap 106) IV, 13, 1. De "vrijmoedigheid" van spreken 'van den mensch tot God is in de christenheid zeer oud en speelt ook in de liturgie een rol van beteekenis, . verg. E. Peterson, in: R. Seeberg-Festschrift, G. van der Leeuw, Phänomenologie, 217, 404. 106) Egenter, Gottesfreundschaft, 40 vvo In de grieksche kerk 'had Johanne. Climacus verdedigd, dat slechts de engelen tpiAo. :'fOV zijn, de monniken alleen indirect, Peterson, Gottesfreund., 196; - verg. ook Nygren, Eros und Agape, I, 74. 107) Albertus Magnus, bij Egenter, Gottesfreundschalt, 96 v.
25 ,der duitsche mystici, die zich 'riunt Gottes noemen 108). Dezen leven verborgen en stil in den lande, zalig in het bezit van hun heimelijken vriend. De sereniteit en soberheid, die wij in de vriendschap vonden, temperen hier den hartstocht der minne, tenminste tot op zekere hoogte. Want men kan niet zeggen, dat het classieke tijdperk van de vriendschap met God nu juist het meest doet zien van hetgeen wij als het karakter van vriendschap hebben gevonden. Daartoe zijn Eckhard ea Tauier, Suso en de "groote Godsvriend uit het Oberland", Ruimall Merswin, te zeer mystici 109). Weliswaar is er in de mystiek de zalighei.d der gemeenzaamheid 110), maar niet altijd de terughouding der vriendschap. Zoo dacht ook Angelus Silesius er over, toen hij vanuit de beleving der extreme mystiek schreef: Wer ihn umhalsen will, muss ihm nicht nur allein Befreundet, sondem gaf sein Kind und Mutter sein 111). Onder de -mystici hleef de titel "vriend van God" natuurlijk een onderscheiding voor de weinigen: vriendschap noch mystiek zijn ooit voor de velen. Slechts in één christelijke gemeenschap werd de naam "vrienden" de naam bij uitnemendheid: die der Qualu:rs, oorspronkelijk Children ol the Light, even later Friends in the T ruth, dan eenvoudig Friends geheeten.
.Wij hebhen gezien hoe de vriendschap in de religie verschijnt als wijze van verhouding tot God. Laat ons, ten slotte, nog zien hoe de religie zich manifesteert in het vriendschapsverschijnsel. Wij zullen ons daartoe in hoofdzaak -moeten beperken tot onwillekeurige uitingen, ea wel voornamelijk van onzen eigen tijd. Natuurlijk konden wij ook bij Plato nagaan hoe de vereering van het goddelijke uit die van de». schoonen knaap opbloeit. Maar de platonische Eros heeft te weinig van de vriendschap, zooals wij die leerden begrijpen. Hij werkt door bij moderne ,dichters, als Verwey en Stefan George. In de "Liefde, die vriendschap heet" verschijnt onvermoed de god in de gedaante van den vriend: 108) Grete Lüers, Die Sfn"ache der deutschen Mystik des Mittelaltef's im Werke der Mechthild van Magdeburg, 1926, 182. 109) Ph. Strauch, in RE,3 s.v. _ Rulman Merswin.
110) Een parallel bij Al Ghazali: A. J. Wensinck, Semitische Mystiek (De Gids, 83, 1919, 298 v.). 111) Der Cherubinische Wandersmann, lIl. 11.
26 Mijn god is enkel gloed en donkerheid, Schoon om te zien, - een wonder te verstaan; Daar is niet één als Hij, - doch 'k zie Vaan, En waan dat gij Hem-zelf op aarde zijt 112). Evenzoo is het bij Verwey's vriend George, waar de stralende gestalte van Maximin een {J.EOr; l:1tlff!apfjr;, een zichtbaar gewor,den god voorstelt, door niemand herkend dan door den dichter: Dem bist du Kind, dem Freund, Ich seh in dir den Gott Den schauernd ich erkannt, Dem meine Andacht gilt 113). De schoonheid, die, herkend, de liefde tot God doet vinden, is wel echt platonisch en heeft met vriendschap maar zeer ten deele te doen. De god treedt hier te voorschijn uit de volheid van den levensdrang, uit de scheppende kracht van den schoonheid lievenden mensch~ Bij de vriendschap komen wij eerst, waar de goddelijke gestalte uit den nood geboren wordt, uit de armoede van het naakte leven, uit de eenzamheid. Ook hier weer is Nietzsche het groote, tragische voorbeeld. Steeds hooger bergen heeft hij beklommen, steeds meerderen zijn achter gebleven. Hij is zoo eenzaam geworden, als slechts de geloovige met zijn God kan zijn, - maar hij heeft geen God 114). Rohde, die hem in 1886 nog eens ontmoet, beschrijft zijn verschijning: "als käme er aus einem Lande, wo sonst niemand wohnt" 115). En hij zelf schrijft: "Ein tiefer Mensch hraucht Freunde: es wäre denn dass er seinen Gott noch hat. Vnd ich habe weder Gott noch Freunde!" 116). Als een schreeuw klinkt het tusschen de wanden der bergen, verloren, bedroefd. Een dier kruipt in zijn hol. Maar uit den eenzamen mensch is iets als "eine Höhle geworden - etwas verborgenes, das man nicht mehr findet, selbst wenn man ausginge es zu suchen.... und jahrelang kein Labsal, kein Tropfen Menschlichkeit, nicht ein Hauch von Liebe .... " 117). God is de eenige, die vriend had kunnen zijn, waar de menschelijke vrienden 112) Albert Verwey, Verzamelde Gedichten2 ,
1901, Van de Liefde, die vriendschap heet, Strophe VII, verg. ook de strophen 111, IV en XXII. 113) Stefan George, Der siebente Ring, Kunfttag I. 114) Nietzsche in seinen Briefen, XXIV. 115) Nietzsche in seinen Briefen, 377. 11~) Aan zijn zuster, 8 Juli 1886. Verg. ook den brief aan Seydlitz van 26 Oct. 1886: ,;Dies istEinsamkeit: - ich habe niemanden, dermit mir -mein Nein und mein Ja gemein hätte!" 117) Aan Seydlitz, 12 Febr. 1888.
27 achter blijven. Maar God is dood. Er zijn groote eenzamen geweest onder de geloovigen, maar wat beteekende hun verlatenheid, waar zij God als vriend hadden! "Zuletzt gab es für alle di.e; welche irgendwie einen "Gott" zur Gesellschaft hatten, noch gar nicht das, was ich als Einsamkeit kenne" 118). God verschijnt hier uit het gebrek, als een negativum, als ,de vriend, die zou moeten komen en niet komt. Of is hij toch gekomen? De figuur van Zarathustra, zijn "zoon", zooals hij hem gaarne noemt, bekleedt in Nietzsche's leven tevens de plaats van een god, een modernen Ze us Philios, een oerbeeld van den Wil tot de macht, een trooster en heiland. Wanneer de oude vrienden falen en de nieuwe niet komen, wordt Zarathustra begroet als de goddelijke vriend, met hymnische woorden: Nun feiern wir, vereinten Siegs gewiss, Das Fest des Feste: Freun;d Zarathustra kam, der Gast der Gäste, Nun lacht die Welt, der grause Vorhang riss, Die Hochzeit kam für Licht und Finsterniss .... 119). Zoo krijgt het hartstochtelijk verlangen naar het samenleven met den vriend quasi goddelijke gestalte. De caritas echter is temidden van de . gletschers van het Ober-Engadin wel zeer verre 120). Of is het juist, wanneer zij ontbreekt, dat zij zich het machtigst openbaart? 118) Aan Overbeck, 2 Juli 1885. 1l9) Aus hohen Bergen (Jenseits von Gut und Böse). 120) Een parallel uit de wereld van de caritas vormt het gedicht van Eduard Mörike, Neue Liebe: Kann auch ein Mensch des andern auf der Erde Ganz, wie er möchte, sein? In langer Nacht bedachfich mir's und musste sagen: Nein! So kalm ich niemands heissen auf der Erde, Und niemand wäre mein? Aus Finsternissen heH aufzückt ein Freudenschein: SoHt'ich mit Gott nicht können sein, So wie ich möchte, me in und dein? Was hielte mich, dass ich's nicht heute werde? Ein süsses Schrecken geht durch mein Gebein: Mich wundert, dass es mir ein Wunder wollte sein, Gott selbst zu eigen haben auf der Erde!