Zijn er overeenkomsten en verschillen te ontdekken tussen de gronden voor strafbaarstelling van dierenmishandeling en de criteria voor strafbaarstelling van De Roos en welke gevolgtrekkingen kunnen daaruit worden afgeleid?
Masterscriptie in de strafrechtswetenschappen In het openbaar te verdedigen ten overstaan van de Examencommissie van de Faculteit der Rechtsgeleerdheid aan de Universiteit van Tilburg (mr. S.R.B. Walther en mr. S.S. Buisman) op 25 november 2014, om 15.00 uur
Naam auteur:
S.H.J. (Sascha) Kerstens
ANR:
614959
Afstudeerrichting:
Master Rechtsgeleerdheid, accent Strafrecht
Instelling:
Universiteit van Tilburg
Eerste examinator:
mw. mr. S.R.B. Walther
Tweede examinator: mw. mr. S.S. Buisman
Voorwoord
Voor u ligt mijn afstudeerscriptie voor de master Rechtsgeleerdheid met het accent op strafrecht. Het einde van de opleiding is nu echt in zicht, wat betekent dat een fantastische periode uit mijn leven bijna voorbij is. Toch kijk ik er naar uit de arbeidsmarkt op te gaan. Waar andere kinderen vroeger in de vriendenboekjes schreven dat zij moeder wilden worden, schreef ik op mijn zesde jaar al op dat ik advocate wilde worden. Toch zijn dieren altijd mijn grote passie geweest. Ik ben dan ook zeer verheugd over mijn scriptieonderwerp.
Mijn dank gaat uit naar mijn scriptiebegeleidster, mw. mr. S.R.B. (Sylvia) Walther, voor de tijd die zij voor mij heeft vrijgemaakt en haar goede feedback. Daarnaast wil ik mw. mr. S.S. (Sanne) Buisman bedanken voor haar bereidheid als tweede lezer te fungeren. Ook wil ik mijn familie, vriend en vrienden bedanken voor de belangstelling die zij altijd in mijn studie hebben getoond.
Veel plezier met het lezen van deze scriptie.
Sascha Kerstens Zegge, november 2014
Inhoudsopgave
Voorwoord Inhoudsopgave Lijst met gebruikte afkortingen
1. Inleiding
1
1.1. Onderwerp en probleembeschrijving
1
1.2. Onderzoeksvraag
2
1.3. Begripskader
3
1.3.1. Dieren
3
1.3.2. Dierenmishandeling
3
1.4. Gebruikte onderzoeksmethoden
4
1.5. Opbouw
5
2. De gronden voor strafbaarstelling van dierenmishandeling door de eeuwen heen
6
2.1. Inleiding
6
2.2. De wetgeving door de eeuwen heen
6
2.2.1. De wetgeving van vóór 1886
6
2.2.2. 1886-1920
7
2.2.3. 1920-1992
11
2.2.4. 1992-Heden
14
2.2.5. 2013-Heden
18
2.2.5.1. Totstandkoming van de Wet dieren
18
2.2.5.2. Nieuw in de Wet dieren
19
2.2.5.2.1. De intrinsieke waarde van het dier in de Wet dieren
19
2.2.5.2.2. Het verbod op het doden van dieren
20
2.2.5.3. Het verbod op dierenmishandeling in de Wet dieren
21
2.3. Conclusie
3. De criteria voor strafbaarstelling van De Roos
23
26
3.1. Inleiding
26
3.2. De criteria voor strafbaarstelling
27
3.2.1. De Roos’ schadebeginsel
27
3.2.2. De Roos’ tolerantiebeginsel
28
3.2.3. De Roos’ subsidiariteitsbeginsel
28
3.2.4. De Roos’ proportionaliteitsbeginsel
29
3.2.5. De Roos’ legaliteitsbeginsel
29
3.2.6. De Roos’ beginsel van praktische hanteerbaarheid en effectiviteit
30
3.3. Conclusie
31
4. Het verbod op dierenmishandeling in het licht van de criteria voor strafbaarstelling van De Roos 4.1 Inleiding
32 32
4.2. Overeenkomsten tussen de gronden voor strafbaarstelling van dierenmishandeling en de criteria voor strafbaarstelling van De Roos
32
4.2.1. Overeenkomsten vóór 1886
32
4.2.2. 1886-1920
33
4.2.3. 1920-1992
33
4.2.4. 1992-Heden
35
4.2.5. 2013-Heden
36
4.3. Verschillen tussen de gronden voor strafbaarstelling van dierenmishandeling en de criteria voor strafbaarstelling van De Roos
38
4.3.1. Verschillen vóór 1886
38
4.3.2. 1886-1920
38
4.3.3. 1920-1992
39
4.3.4. 1992-Heden
40
4.3.5. 2013-Heden
41
4.4. Gevolgtrekkingen
42
4.5. Conclusie
44
5. Conclusies en aanbevelingen
46
5.1. Conclusies
46
5.2. Aanbevelingen
48
5.2.1. Titel voor delicten tegen dieren
50
5.2.2. Een zelfstandig houdverbod
50
5.2.3. Een onmiddellijk houdverbod
53
Geraadpleegde bronnen
54
Lijst met gebruikte afkortingen
Art.
Artikel
EVRM
Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens
GWWD
Gezondheids- en welzijnswet voor dieren
IVBPR
Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten
LID
Landelijke Inspectiedienst Dierenbescherming
RVO
Rijksdienst voor ondernemend Nederland
WvSr
Wetboek van Strafrecht
WvSv
Wetboek van Strafvordering
1. Inleiding
1.1. Onderwerp en probleembeschrijving
Op 5 februari 2014 zijn maar liefst 56 katten uit een driekamerwoning gehaald. Een deel van de katten was vermagerd, andere katten hadden oogaandoeningen. De woning was dusdanig vervuild, dat het welzijn van de dieren en de bewoners in gevaar was. Aanvankelijk kregen de bewoners door toepassing van het bestuursrecht een week de tijd om de woning op te ruimen, schoon te maken, te ventileren en de katten door een dierenarts te laten onderzoeken. Bij de volgende inspectie bleek de situatie echter ongewijzigd. De katten zijn naar een veilig opvangadres gebracht. Op 24 april 2014 heeft een man zijn papegaai om het leven gebracht door deze tegen de tralies van zijn kooi te gooien, omdat hij boos was dat de inspecteurs van de Landelijke Inspectiedienst Dierenbescherming (hierna: LID) de man afstand wilden laten doen van zijn verwaarloosde papegaai en hond. De hond is naar een opvangadres gebracht. Op 8 oktober 2014 is een lapjeskat uit een kleine, afgesloten auto bevrijd. Volgens getuigen was de auto de dag ervoor neergezet en was er niemand meer bij de auto geweest. De kat had geen eten en drinken in de auto en bleek al gedeeltelijk te zijn uitgedroogd. De kat is naar een opvangadres gebracht. Deze schrijnende verhalen zijn zomaar een greep uit het nieuws van 2014, dat wordt gepubliceerd door de LID.
Helaas zijn er mensen die hun dieren, die zo afhankelijk zijn van hun eigenaar, mishandelen. Dit leidt tot grote verontwaardiging en onrust in de maatschappij. De vraag die de laatste jaren ter discussie staat, is hoe wij met onze dieren om moeten gaan. De afgelopen jaren waren de dieren in de nationale juridische kringen een actueel onderwerp, voornamelijk door de gefaseerde inwerkingtreding van de Wet dieren op 1 januari 2013 en 1 juli 2014.1 Deze wet vormt een stelsel van regels over alle aspecten op het gebied van het houden van dieren. Het huidige kabinet streeft ernaar een maatschappelijk geaccepteerde omgang met dieren te realiseren. De speerpunten waar het kabinet zich tot 2016 op zal richten, zijn onder andere het tegengaan van dierenmishandeling en dierenverwaarlozing en het verhogen van de naleving van de dierenwelzijnsregelgeving.2 Ook in de Europese Unie staat dierenwelzijn hoog in het vaandel. Lidstaten zijn namelijk verplicht bij het formuleren en uitvoeren van beleid van de
1 2
Stb. 2012, 659 en Stb. 2014, 211. Nota Dierenwelzijn en Diergezondheid 2012, p. 1. 1
Europese Unie ten volle rekening te houden met hetgeen vereist is voor het welzijn van dieren als wezens met gevoel.3
Sinds 1 juli 2014 is dierenmishandeling strafbaar gesteld in art. 2.1, eerste lid, Wet dieren, voorheen art. 36 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: GWWD). Meestal volgt handhaving en sanctionering in de vorm van een bestuurlijke herstelsanctie of een waarschuwing.4 In het geval de dierenmishandeling inbreuk maakt op de in de maatschappij levende fundamentele waarden of leidt tot individuele schade bij mens of dier, is strafrechtelijke handhaving aangewezen.5
Bij bestuurlijke herstelsancties ontbreekt het bestraffende element. Een bestuurlijke herstelsanctie wordt namelijk opgelegd om de rechtmatige situatie te herstellen. 6 Sommige onderzoekers en politici pleiten echter voor een exclusieve strafrechtelijke aanpak van dierenmishandeling. Zij menen dat gewelddadig gedrag gecorrigeerd en/of bestraft dient te worden7, dat door een strafrechtelijke opsporing van dierenmishandeling ook incidenten gesignaleerd kunnen worden die door de bestuursrechtelijke opsporing niet gesignaleerd worden8 en dat dieren pas werkelijk beschermd worden indien strafvervolging volgt. 9
1.2. Onderzoeksvraag
Hoewel sommigen pleiten voor het opnemen van het verbod op dierenmishandeling in het Wetboek van Strafrecht (hierna: WvSr), heeft de wetgever ervoor gekozen het verbod op dierenmishandeling in de Wet dieren te plaatsen. Het doel van mijn scriptie is te achterhalen of de redenen die de wetgever in de loop der eeuwen heeft gegeven voor het strafbaar stellen van dierenmishandeling overeen komen met de criteria voor strafbaarstelling van De Roos. Of de wetgever bevoegd is tot strafbaarstelling en of een strafbaarstelling wenselijk is, zou volgens De Roos namelijk af moeten hangen van zijn criteria voor strafbaarstelling.
3
Art. 13 Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie. Landelijke inspectiedienst dierenbescherming, Jaarverslag 2012, p. 28. 5 Stcrt. 2011, 17 369. Hoewel de Wet dieren op 1 juli 2014 in werking is getreden, is deze richtlijn vooralsnog niet gewijzigd. 6 Van Ballegooij 2008, p. 143. 7 Enders-Slegers & Janssen 2009, p. 55. 8 Van Leiden & Hardeman e.a. 2013, p. 61. 9 Brief van de Minister van Veiligheid en Justitie, betreft: antwoorden vragen n.a.v. de inbreng van een schriftelijk overleg Aanpak huiselijk geweld en Dierenwelzijn, d.d. 8 november 2013, p. 5. 4
2
Mijn onderzoeksvraag zal daarom luiden: Zijn er overeenkomsten en verschillen te ontdekken tussen de gronden voor strafbaarstelling van dierenmishandeling en de criteria voor strafbaarstelling van De Roos en welke gevolgtrekkingen kunnen daaruit worden afgeleid?
1.3. Begripskader
1.3.1. Dieren
De wet maakt onderscheid tussen proefdieren, vissen, in het wild levende dieren, landbouwhuisdieren en gezelschapsdieren. Proefdieren worden beschermd door de Wet op de dierproeven, vissen door de Flora- en faunawet en de Visserijwet 1963 en in het wild levende dieren door de Wet dieren en de Flora- en faunawet. De GWWD en de Wet dieren zijn van toepassing op landbouwhuisdieren en gezelschapsdieren, tenzij daar expliciet in de wet een uitzondering op wordt gemaakt.
Hoewel de Wet dieren primair gericht is op gehouden dieren, bevat de wet bepalingen ter bescherming van het dier die los staan van het houderschap. Zo geldt het verbod op dierenmishandeling ook ten aanzien van in het wild levende dieren.10 Daar waar in deze scriptie over dieren wordt gesproken, kunnen dus zowel landbouwhuisdieren als gezelschapsdieren worden verstaan. Daar waar het verbod op dierenmishandeling aan de orde wordt gesteld kunnen in het wild levende dieren hieraan worden toegevoegd.
1.3.2. Dierenmishandeling
Een universele definitie van dierenmishandeling ontbreekt vooralsnog. De definitie van dierenmishandeling varieert door tijd, plaats, land, cultuur en overtuiging. 11 De meest voorkomende vormen van dierenmishandeling zijn het slaan, schoppen, neersteken, neerschieten en het gooien van dieren, maar ook andere vormen van dierenmishandeling komen voor, zoals onder andere het vergiftigen, verdrinken, verbranden en onthoofden van dieren.12
10
Kamerstukken II 2007/08, 31 389, nr. 3, p. 82. Garnier & Enders-Slegers 2012, p. 15. 12 Garnier & Enders-Slegers 2012, p. 16. 11
3
In Nederland is sinds 1920 nauwkeurig geformuleerd wat onder dierenmishandeling moet worden verstaan.13 Destijds werd onder dierenmishandeling verstaan ‘het zonder redelijk doel of met overschrijding van hetgeen ter bereiking van zodanig doel redelijk toelaatbaar is, opzettelijk aan een dier pijn of letsel veroorzaken dan wel opzettelijk aan een dier dat geheel of ten dele aan hem toebehoort en onder zijn opzicht staat of aan een dier tot welks onderhoud hij verplicht is, het nodige levensonderhoud onthouden’. Deze bepaling is nog altijd van kracht, zij het in de uitgebreide en gewijzigde vorm van art. 2.1, eerste lid, Wet dieren, die luidt: ‘Het is verboden om zonder redelijk doel of met overschrijding van hetgeen ter bereiking van zodanig doel toelaatbaar is, bij een dier pijn of letsel te veroorzaken dan wel de gezondheid of het welzijn van het dier te benadelen’. In deze scriptie kan daarom onder dierenmishandeling worden verstaan: het, al dan niet opzettelijk, zonder redelijk doel pijn of letsel bij een dier veroorzaken of de gezondheid of het welzijn van een dier benadelen. Hieronder kan ook het doden van een dier worden verstaan. Hoewel het doden van honden, katten en ganzen sinds 1 juli 2014 strafbaar is gesteld in art. 2.10 Wet dieren, mogen andere dieren nog steeds gedood worden, hetgeen niet gepaard kan gaan zonder enig pijn of letsel. Bovendien heeft art. 350 WvSr ook betrekking op het mishandelen én doden van een dier.
1.4. Gebruikte onderzoeksmethoden
Door middel van een literatuuronderzoek zal onderzocht worden wat de gronden voor strafbaarstelling van dierenmishandeling waren en wat de gronden hiervoor tegenwoordig zijn. Ik zal hierbij voornamelijk parlementaire stukken gebruiken, maar ook een aantal handboeken. Er zal tevens een literatuuronderzoek volgen naar de criteria van De Roos. Hierbij zal voornamelijk zijn proefschrift ‘Strafbaarstelling van economische delicten: een crimineelpolitieke studie’ gebruikt worden, omdat hij zijn criteria voor strafbaarstelling in dit proefschrift gepresenteerd heeft.
13
Kamerstukken II 2006/07, 30 900, nr. 6, p. 12-13. 4
1.5. Opbouw
In het tweede hoofdstuk zal ik onderzoeken sinds wanneer dieren wettelijk worden beschermd en wat de gronden voor strafbaarstelling van dierenmishandeling waren en tegenwoordig nog zijn. Ik zal hierbij tevens aandacht besteden aan de inhoud van de delictsomschrijving.
In het derde hoofdstuk zal ik beschrijven hoe de criteria voor strafbaarstelling van De Roos luiden, wat zij inhouden en wat de functie van deze criteria is.
Vervolgens zal ik in het vierde hoofdstuk onderzoeken of de gronden voor strafbaarstelling van dierenmishandeling die de wetgever in de loop der eeuwen heeft genoemd, overeenkomen of juist verschillen met de criteria voor strafbaarstelling die De Roos heeft geformuleerd. Na deze analyse volgt het antwoord op de vraag welke gevolgtrekkingen daaruit kunnen worden afgeleid.
De conclusie volgt in het vijfde hoofdstuk. Deze zal bestaan uit een korte samenvatting van hetgeen in deze scriptie onderzocht is en een antwoord op de onderzoeksvraag. Tot slot zal ik zelf een aantal aanbevelingen doen over hoe dieren mijns inziens tegen mishandeling beschermd zouden moeten worden.
5
2. De gronden voor strafbaarstelling van dierenmishandeling door de eeuwen heen
2.1. Inleiding
In dit hoofdstuk zal ik onderzoeken sinds wanneer dieren wettelijk worden beschermd en wat de gronden voor strafbaarstelling van dierenmishandeling waren en tegenwoordig nog zijn. Ik zal hierbij ook aandacht besteden aan de inhoud van de delictsomschrijvingen.
2.2. De wetgeving door de eeuwen heen
2.2.1. De wetgeving van vóór 1886 Al sinds de vroege Middeleeuwen14 werden dieren door lokale verordeningen beschermd. De ratio achter deze strafbaarstellingen was niet de bescherming van het dier, maar het beschermen van de menselijke belangen. Zo mochten wilde dieren niet compleet worden uitgeroeid en ook mocht men jonge dieren niet doden, omdat dat niet goed zou zijn voor de populatie van de dieren en de mensen daardoor later niets meer te eten zouden hebben. In enkele gevallen was de ratio achter de strafbaarstelling de bescherming van de openbare orde. Het mishandelen van dieren ging soms namelijk gepaard met ongedisciplineerd gedrag van de mens. Dit wilde de overheid voorkomen. De gronden voor strafbaarstelling van dierenmishandeling waren de bescherming van de mens en de bescherming van de openbare orde.
Aan het Crimineel Wetboek voor het Koningrijk Holland, dat gold van 1809 tot en met 1811, en de daarop volgende Code Pénal en Code Rural, konden dieren ook geen rechten ontlenen. Het dier werd destijds slechts beschermd omdat het dier het eigendom van een ander was. Dierenmishandeling leverde daarom een inbreuk op iemands eigendomsrecht op. Mishandeling van in het wild levende dieren of mishandeling van het dier door de eigenaar zelf, was echter toegestaan.15 In de vroege 19de eeuw was de grond voor strafbaarstelling van dierenmishandeling de bescherming van het eigendomsrecht. In 1864 werd de 's Gravenhaagsche Vereeniging tot Bescherming van Dieren opgericht 16, die tot doelstellingen had het gebruik van trekhonden af te schaffen, de leef- en
14
De Bordes 2010, p. 41. De Bordes 2010, p. 42. 16 www.brabantzo.dierenbescherming.nl, Wie we zijn en wat we doen, Ontstaansgeschiedenis. 15
6
werkomstandigheden van paarden te verbeteren, het couperen van oren en staarten van honden en paarden te verbieden en de slacht diervriendelijker te maken door een verdoving te verplichten. In 1877 gingen lokale verenigingen samenwerken onder de Nederlandsche Vereeniging tot Bescherming van Dieren. De eerste dierenbeschermingswet kwam tot stand met de Wet van 5 juni 1875. In die wet stond dat het opzettelijk mishandelen van een hond of kat strafbaar was. Hoewel dit een verbod op dierenmishandeling inhield, was het doel van de bepaling slechts het voorkomen van hondsdolheid.17 Mishandeling van deze dieren scheen namelijk één van de oorzaken van hondsdolheid te zijn en daarom moest de mishandeling van honden en katten bestraft worden.18 De grond voor de strafbaarstelling van mishandeling van honden en katten was dus het voorkomen van hondsdolheid.
Vijf jaar later kregen ook vleermuizen en bepaalde vogelsoorten die nuttig waren voor de landbouw en houtteelt bescherming door de Wet van 25 mei 1880, evenals de eieren en nesten van deze vogelsoorten, nu deze eieren en nesten in grote getale werden verstoord en vernield.19 Hoewel de wetgever in de memorie van toelichting aangaf dat door het beteugelen van wreedheid ook de zedelijkheid bevorderd werd, was de eigenlijke grond voor het strafbaar stellen van het mishandelen en doden van deze dieren en het beschermen van de eieren en nesten tegen verstoring en vernieling, gelegen in de bescherming van de landbouw en houtteelt.20
2.2.2. 1886-1920
In 1886 werd dierenmishandeling strafbaar gesteld in het Wetboek van Strafrecht. Opmerkelijk is dat de ratio van de strafbaarstelling niet de bescherming van het dier was, maar de bescherming van de zedelijke gevoelens van personen die getuige waren van dierenmishandeling. Bij de totstandkoming van het verbod op dierenmishandeling moest de staatscommissie onderzoeken welk recht zou moeten staan tegenover de plicht om dieren niet te mishandelen. De staatscommissie vond het te ver gaan om dieren het recht toe te kennen om niet mishandeld te worden. De commissie heeft er daarom voor gekozen om tegenover de plicht om dieren niet te mishandelen, het recht van mensen te stellen om niet in hun zedelijke gevoelens te worden gekwetst indien zij kennis zouden moeten nemen van de wrede
17
De Bordes 2010, p. 43. Kamerstukken II 1874/75, 65, nr. 5, p. 4. 19 Kamerstukken II 1879/80, 134, nr. 3, p. 2. 20 Kamerstukken II 1879/80, 134, nr. 3, p. 2. 18
7
behandeling van dieren.21 Dierenmishandeling zou namelijk aanstootgevend kunnen zijn.22 De grond om dierenmishandeling strafbaar te stellen, was daarom het beschermen van de goede zeden. Hoewel bij de totstandkoming van het Wetboek van Strafrecht wel werd opgemerkt dat strafwetgeving niet mag worden ingezet om individuen te beschermen tegen eigen zedenbederf, moest dierenmishandeling ook verboden worden omdat het een ongewenste prikkel tot wreed gedrag en ongeoorloofd genot zou zijn. De tweede grond voor het strafbaar stellen van dierenmishandeling was daarom het beschermen van individuen tegen zichzelf.23
Het verbod op dierenmishandeling werd in art. 254 WvSr in de afdeling der misdrijven tegen de zedelijkheid opgenomen en luidde als volgt: ‘Mishandeling van een dier wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste honderd twintig gulden.
Indien het misdrijf in het openbaar gepleegd wordt, wordt gevangenisstraf van ten hoogste vier maanden of geldboete van ten hoogste honderd twintig gulden opgelegd.
Indien tijdens het plegen van het misdrijf nog geen twee jaren zijn verlo[o]pen sedert de schuldige wegens hetzelfde misdrijf onherroepelijk is veroordeeld kan de gevangenisstraf met een derde worden verhoogd.’24
De delictsomschrijving van het verbod op dierenmishandeling bood voldoende mogelijkheden tot een bevredigende repressie van dit gedrag. Dit werd echter niet bereikt door de strikte interpretatie die de Hoge Raad aannam, namelijk dat het opzet gericht moest zijn op de wrede behandeling en dat deze wrede behandeling het doel moest zijn. Van dierenmishandeling was daarom geen sprake indien een ander doel aanwezig was. Bovendien was ter bereiking van dat doel ieder middel geoorloofd, ook indien minder ingrijpende middelen voorhanden waren dan de wrede behandeling.25 Zo maakte degene die katten op de keien doodsloeg zich niet schuldig aan dierenmishandeling, indien zijn opzet niet was gericht op het wreed behandelen van de katten, maar op het verkrijgen van de kattenvellen.26
21
Kamerstukken II 2006/07, 30 900, nr. 6, p. 12 De Bordes 2010, p. 16. 23 Handelingen II 1880/81, 3 november 1880, p. 15. 24 De Bordes 2010, p. 45. 25 Kamerstukken II 1954/55, 3868, nr. 3, p. 1. Zie ook HR 30 april 1888, W 5555 en HR 15 april 1918, W 10274. 26 Rb. Alkmaar, 6 april 1909, Tijdschrift voor Strafrecht 1910, onder artikel 254. 22
8
Gelet op de bescherming van de goede zeden, werd in de delictsomschrijving onderscheid gemaakt tussen een openbare en niet-openbare pleegplaats. Openbaarheid was opgenomen als strafverzwarende omstandigheid, omdat de wetgever de zedelijke gevoelens van de personen die getuige waren van dierenmishandeling wilde beschermen. Indien de mishandeling niet in de openbaarheid was gepleegd, was de handeling slechts strafbaar als er personen aanwezig waren die door de handeling in hun zedelijke gevoelens waren gekwetst.27 Gevoelens van medelijden voor het dier werden hier door de rechter niet onder verstaan. 28 Niet de toegankelijkheid van de plaats, maar de openlijkheid van het feit was beslissend; de mishandeling hoefde niet in het openbaar te geschieden, voldoende was het als de mishandeling door het publiek kon worden gezien of gehoord.29
Na verloop van tijd interpreteerde de rechter de bepaling minder restrictief. Waar dierenmishandeling eerst slechts kon worden bestraft indien het opzet op de wreedheid van de handeling was gericht en deze wreedheid het enige doel van de handeling was, is later besloten dat dierenmishandeling ook strafbaar was indien de mishandeling buitenproportioneel was in verhouding tot het te bereiken doel. In 1918 bepaalde de Hoge Raad namelijk dat voor dierenmishandeling was vereist dat opzettelijk leed of letsel was toegebracht, dat het leed of letsel was toegebracht zonder redelijk doel of met overschrijding van wat ter bereiking van dat doel noodzakelijk was en dat het leed of letsel bewust zonder redelijk doel of met overschrijding van wat ter bereiking van dat doel noodzakelijk was, werd toegebracht.30 Het gevolg van deze interpretatie van de Hoge Raad was dat het toegebrachte leed of letsel voortaan proportioneel moest zijn in verhouding tot het te bereiken doel. Kritiek die op deze jurisprudentie is geuit, is dat een redelijk doel nu elke handeling dekte en dat door de Hoge Raad niet in overweging genomen hoefde te worden of het redelijke doel het middel wel waard was.31
In het nieuwe Wetboek van Strafrecht werd daarnaast een verbod op het te zwaar belasten van trekdieren tijdens het vervoer opgenomen in art. 455 WvSr. De grond voor deze strafbaarstelling was dat deze bepaling nuttig was in het belang der publieke moraliteit en in
27
De Bordes & Evertsen 2004, p. 22. Rb. ’s-Hertogenbosch, 11 november 1886, W 5347. 29 Kamerstukken II 1879/80, 47, nr. 25, p. 71. 30 HR 11 november 1918, W 10347. 31 Handelingen II 1918/19, 528, nr. 3, p. 2. 28
9
het belang van de rechtsorde, die door wreedheid ondermijnd werd.32 De bepaling werd daarom opgenomen als zijnde een overtreding tegen de zedelijkheid. Het verbod luidde als volgt: ‘Met geldboete van ten hoogste vijftien gulden wordt gestraft: 1º hij die door dieren doet trekken of dragen een last welke kenlijk hunne krachten te boven gaat; 2º hij die het vervoer door trek- of lastdieren doet plaats hebben op eene noodeloos pijnlijke of kwellende wijze; 3º hij die dieren vervoert op eene noodeloos pijnlijke of kwellende wijze.
Indien tijdens het plegen van de overtreding nog geen jaar is verloopen sedert, eene vroegere veroordeling van den schuldige wegens gelijke overtreding of wegens het in artikel 254 omschreven misdrijf onherroepelijk is geworden, kan, in plaats van de geldboete, hechtenis van ten hoogste drie dagen worden opgelegd.’33
Uit jurisprudentieonderzoek van De Bordes is gebleken dat trekdieren geslagen en geschopt mochten worden, indien deze vorm van mishandeling was gericht op het aansporen van het dier om zich voort te bewegen, en niet op de wreedheid van de handeling. 34 Door de invoering van art. 455 WvSr volgde het ongewenste bijeffect dat de positie van trekdieren verslechterde, nu het Wetboek van Strafrecht de meer doeltreffendere lokale verordeningen buiten werking stelde. Enkele decennia later trad de Trekhondenwet in werking, waardoor de positie van trekhonden werd verbeterd. Dit was hoognodig volgens het rapport van het Comité inzake het trekhondenvraagstuk.35 In dat rapport werd het vreselijke leven van een trekhond omschreven: de trekhonden moesten onredelijk grote afstanden afleggen en er werden zware diensten van hen verlangd. Trekhonden waren vermagerde, uitgehongerde, afgebeulde beesten met littekens. Zij hadden doorgesleten en verwonde voetzolen, afwijkingen in de rug en lendenen en een abnormale stand van de achterbenen. Regelmatig hadden trekhonden etterende wonden op de plaatsen waar de delen van het tuig langs schuurden. Na de inwerkingtreding van de Trekhondenwet werden minder trekhonden ingezet. Onduidelijk is of dit het gevolg was van de
32
Handelingen II 1880/81, 9 november 1880, p. 20. De Bordes 2010, p. 46. 34 De Bordes 2010, p. 55. 35 Semplonius 1920, p. 26. 33
10
Trekhondenwet of door de beschikbaarheid van modernere vervoersmiddelen, aldus De Bordes.36
Tot slot stelde art. 350 WvSr het mishandelen of doden van een dier dat aan een ander toebehoort strafbaar. Dit was immers vernieling van een goed dat aan een ander toebehoort. Het artikel luidde als volgt: ‘Hij die opzettelijk en wederrechtelijk eenig goed dat geheel of ten deele aan een ander toebehoort vernielt, beschadigt, onbruikbaar maakt of wegmaakt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van ten hoogste drie honderd gulden.
Gelijke straf wordt toegepast op hem, die opzettelijk en wederrechtelijk een dier dat geheel of ten deele aan een ander toebehoort doodt, beschadigt, onbruikbaar maakt of wegmaakt.’37
2.2.3. 1920-1992
In 1920 werden zowel de strafmaat als de inhoud van de delictsomschrijving van art. 254 WvSr gewijzigd. Het opzet bleek voorheen namelijk lastig te bewijzen, nu van dierenmishandeling alleen sprake was indien een dier met opzet wreed was behandeld en die wreedheid niet het middel tot een redelijk doel was, maar het enige doel van de handeling.38 De grond om art. 254 WvSr te wijzigen, was zodat het leed dat dieren ondervinden beter tegen kon worden gegaan. De toenmalige Minister van Justitie, Heemskerk, gaf bij de wijziging van het artikel al aan dat dierenbeschermingsverenigingen en dierenvrienden in het algemeen zich nog in konden zetten om men bewust te maken van de plichten die de mens heeft tegenover het dier en om gewetens wakker te schudden, waardoor in de toekomst een betere bescherming van dieren mogelijk zou zijn. Het Wetboek van Strafrecht diende immers alleen te worden ingezet voor gedragingen die door de maatschappij als strafwaardig werden beschouwd, aldus Heemskerk.39 Het artikel kwam daarom te luiden:
36
De Bordes 2010, p. 47. Michiels van Verduijnen 1881, p. 4-5. 38 www.dierenmuseum.nl, Denken over dieren, Politiek, beleid en regelgeving, Geschiedenis regelgeving, chronologisch overzicht, p. 3. 39 Kamerstukken II 1919/20, 108, nr. 2, p. 2. 37
11
“1. Met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden wordt gestraft: 1º. hij die, zonder redelijk doel of met overschrijding van hetgeen ter bereiking van zoodanig doel toelaatbaar is, opzettelijk aan een dier pijn of letsel veroorzaakt of de gezondheid van een dier benadeelt; 2º. hij die, zonder redelijk doel of met overschrijding van hetgeen ter bereiking van zoodanig doel toelaatbaar is, opzettelijk aan een dier dat geheel of ten deele aan hem toebehoort en onder zijn opzicht staat of aan een dier tot welks onderhoud hij verplicht is, het noodige levensonderhoud onthoudt. 2. Het dier kan, indien het den schuldige toebehoort, worden verbeurd verklaard. 3. Poging tot dit misdrijf is niet strafbaar.”40
Nu het bestanddeel ‘redelijk doel’ de rechter dwong tot een belangenafweging, het gedrag proportioneel moest zijn en het opzet voortaan niet meer gericht hoefde te zijn op de wreedheid van de handeling, maar op het toebrengen van pijn of letsel of het benadelen van de gezondheid van een dier, werden theoretisch gezien meer gedragingen strafbaar dan voorheen.41 Desondanks wogen menselijke belangen nog altijd zwaarder dan het belang van het dier. Zo mochten de oren en staarten van honden nog steeds gecoupeerd worden, nu dit de esthetische waarde van de honden verhoogde en daarmee ook de handelswaarde.42 Hoewel het woord ‘noodeloos’ nog steeds een redelijk doel impliceerde43, werd ook art. 455 WvSr uitgebreid, waardoor meer concrete handelingen strafbaar werden gesteld. Hierdoor zou het leed dat dieren ondervinden beter tegen kunnen worden gegaan.44 Het artikel kwam als volgt te luiden: “1. Met hechtenis van ten hoogste acht dagen of geldboete van ten hoogste honderd vijftig gulden wordt gestraft: 1º. hij die dieren arbeid doet verrichten, welke kenlijk hunne krachten te boven gaat; 2º. hij die dieren noodeloos arbeid doet verrichten op pijnlijke of kwellende wijze; 3º. hij die kreupele, schurftige, gewonde of kenlijk drachtige of zoogende dieren arbeid doet verrichten, waartoe zij uit hoofde van hun toestand ongeschikt zijn, of op pijnlijke of kwellende wijze; 4º. hij die dieren noodeloos vervoert of doet vervoeren op pijnlijke of kwellende wijze;
40
De Bordes 2010, p. 59 De Bordes 2010, p. 57. 42 HR 27 juni 1938, NJ 1939, 101 en HR 19 juni 1939, NJ 1939, 1041. 43 De Bordes 2010, p. 59. 44 Kamerstukken II 1919/20, 108, nr. 2, p. 2. 41
12
5º. hij die dieren vervoert of doet vervoeren, zonder hun het noodige levensonderhoud te verschaffen of te doen verschaffen.”45
In 1948 werd voor het eerst gesproken over een verhoging van de strafmaxima van art. 254 en art. 455 WvSr, nu zij – vooral het strafmaximum van art. 455 WvSr – als onevenredig laag werden beschouwd. Daarnaast zou een hogere straf wenselijk zijn uit het oogpunt van speciale en generale preventie.46 Hoewel de wetgever zich er van bewust was dat men zich bij de bespreking van dierenmishandeling moest hoeden voor sentimentaliteit en het naar menselijke gevoelens interpreteren van de reacties van dieren47, trad in 1961 de Wet op de dierenbescherming in werking, die een verhoging van de maximale geldboete voor overtreding van art. 254 en art. 455 WvSr met zich mee bracht.48 Het treffen van maatregelen ter bescherming van het dier, waaronder de verhoging van de strafmaxima van art. 254 en art. 455 WvSr, werd uit een oogpunt van proportionaliteit en preventie noodzakelijk geacht.
Gelet op de wreedheid van bepaalde handelingen jegens dieren, die wel bleek uit de zogenaamde ‘gruwellijsten’ waarop de meest wrede handelingen jegens dieren zijn bijgehouden, was het een plicht van de overheid te noemen om in te grijpen en wettelijke bepalingen te creëren ter bescherming van het dier.49 Toch was de Kamer van mening dat voorlichting en opvoeding nog belangrijker waren dan enkel wettelijke bepalingen.50
Wat tevens een rol speelde bij de bescherming van dieren tegen mishandeling, en dan met name bij het bieden van een betere bescherming tegen mishandeling dan de mens werd geboden, was dat het dier hulpeloos staat tegenover degene die hem mishandelt, nu het dier zich niet kan onttrekken aan de mishandeling of zich hiertegen kan verdedigen.51
De belangrijkste rechtsgrond voor het strafbaar stellen van dierenmishandeling was ondanks de andere gronden nog steeds gelegen in de bescherming van de zedelijkheid.52
45
De Bordes 2010, p. 59. Handelingen II 1948/49, 9 december 1948, p. 5. 47 Kamerstukken II 1957/58, 3868, nr. 6, p. 1. 48 De Bordes 2010, p. 68. 49 Handelingen II 1959/60, 29 juni 1960, p. 14. 50 Kamerstukken I 1960/61, 3868, nr. 2, p. 2. 51 Kamerstukken II 1954/55, 3868, nr. 3, p. 1. 52 Kamerstukken I 1960/61, 3868, nr. 2, p. 2. 46
13
Naar aanleiding van de Nota Rijksoverheid van 198153 heeft de Tweede Kamer aangenomen dat dieren een intrinsieke waarde hebben: dieren moeten worden beschermd tegen menselijke handelingen die hun fysieke en ethologische welzijn aantasten, wat inhoudt dat mensen zich rekenschap moeten geven van de toelaatbaarheid van hun handelingen met betrekking tot het dier. Het dier heeft een eigen belang dat in een afwegingsproces zal moeten worden ingebracht, hetgeen ertoe kan leiden dat het belang van het dier prevaleert boven dat van de mens. Zo zou later bijvoorbeeld blijken dat ook een economisch belang niet per definitie een redelijk doel is om pijn of letsel bij het dier te veroorzaken of het dier in zijn welzijn aan te tasten. 54 Sinds de erkenning van de intrinsieke waarde van het dier was de bescherming van de zedelijkheid niet langer meer het recht dat tegenover de plicht stond om dieren niet te mishandelen. De Kamer had aanvaard dat tegenover de plicht om dieren niet te mishandelen het recht van dieren staat om niet mishandeld te worden.55
2.2.4. 1992-Heden In 1992 zijn art. 254 en art. 455 WvSr vervallen en in de GWWD geplaatst.56 De toenmalige Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit gaf bij de totstandkoming van de GWWD aan dat de behartiging van het welzijn van dieren meer inhoudt dan het tegengaan van het toebrengen van pijn of letsel en het onthouden van verzorging aan het dier.57 Het oorspronkelijke idee van de wetgever was om de regels omtrent dierziektebestrijding in één wet te regelen: de GWWD. Gaandeweg de parlementaire behandeling van het voorstel van de GWWD, werd besloten de wet uit te breiden tot een wet met een veelomvattend kader van regels over de gezondheid en het welzijn van het dier.58 Sinds 1992 zijn de regels omtrent dierenwelzijn daarom vastgelegd in de GWWD en in de daarop gebaseerde nadere regelgeving. De GWWD is namelijk een kaderwet, dat wil zeggen dat de wet nader moet worden uitgewerkt in algemene maatregelen van bestuur (hierna: AMvB) en ministeriële regelingen.59 De GWWD vervalt geleidelijk aan, omdat de Wet dieren gefaseerd in werking treedt. Momenteel is alleen de regelgeving betreffende de diergezondheid nog onder de GWWD van kracht, omdat de
53
Nota Rijksoverheid en dierenbescherming 1981. Hof Amsterdam 2 april 2001, Milieu & Recht 2002/2, nr. 16. 55 Kamerstukken II 2006/07, 30 900, nr. 6, p. 12. 56 Stcrt. 1997, 247. 57 Kamerstukken II 1984/85, 16 447, nr. 6, p. 20. 58 Kamerstukken II 2007/08, 31 389, nr. 3, p. 5. 59 Rapportage vanuit het project welzijn gezelschapsdieren 2005, p. 17. 54
14
Europese Unie voornemens is om tot een “Animal Health Law” te komen en het vooruitlopen op deze wet om die reden dubbel werk zou zijn.60
Bij de totstandkoming van de GWWD werd de wenselijkheid van een zo groot mogelijke harmonisatie en duidelijkheid van wetgeving op het gebied van de gezondheidszorg voor dieren onderstreept. Ten aanzien van zowel de gezondheid als het welzijn van dieren werd voorzien in een nieuwe, allesomvattende regeling, zodat de bestaande voorschriften beter op elkaar afgestemd konden worden, er geen overlappingen in regelgeving meer voor zouden komen en dubbele strafbaarstellingen werden vermeden.61
Bij de totstandkoming van de GWWD is overwogen dat de behartiging van het dierenwelzijn meer inhield dan enkel het tegengaan van mishandeling van dieren. De omstandigheid dat aan een dier geen pijn of letsel wordt toegebracht en hij verzorgd wordt, wil immers nog niet zeggen dat het dier zich goed voelt. Voorheen werd rekening gehouden met het dierenwelzijn zodat de productiviteit van het dier kon worden verbeterd, maar tegenwoordig is het welzijn van dieren een doel op zich geworden.62
Hoofstuk IIA van de GWWD, het hoofdstuk betreffende het welzijn van dieren, kon geen allesomvattende regeling omtrent dierenwelzijn worden genoemd, indien daarin geen bepalingen waren opgenomen die dierenmishandeling tegengaan. Door art. 254 en art. 455 WvSr over te plaatsen naar de GWWD, werd duidelijk gemaakt dat het niet ging om aanstootgevende zedendelicten, maar dat dierenmishandeling moest worden verboden omwille van de dieren zelf. Bijkomende redenen om art. 254 en art. 455 WvSr in de GWWD over te brengen, waren dat van de gelegenheid gebruik kon worden gemaakt om de bepalingen aan te scherpen en aan te vullen, teneinde de naleving ervan beter te kunnen afdwingen.63
De in 1981 erkende intrinsieke waarde van het dier ligt ten grondslag aan de GWWD. In de GWWD zagen we de erkenning van de intrinsieke waarde terug in de bepalingen die zijn gericht op de bescherming van het dier, zoals het verbod op dierenmishandeling.64 Daarnaast was in de GWWD regelgeving gecreëerd die gericht was op het verhandelen, huisvesten, verzorgen,
60
Stb. 2014, 211, p. 3. Kamerstukken II 1984/85, 16 447, nr. 6, p. 2. 62 Kamerstukken II 1984/85, 16 447, nr. 6, p. 20-21. 63 Kamerstukken II 1984/85, 16 447, nr. 6, p. 28. 64 Kamerstukken II 2007/08, 31 389, nr. 3, p. 19. 61
15
fokken en het doden van dieren.65 Een belangrijk principe van de wet was het ‘nee, tenzij’principe.66 Met dit principe werd voorkomen dat dieren voor doeleinden werden gebruikt waarvan niet bekend was wat de gevolgen daarvan zouden zijn voor het welzijn en de gezondheid van het dier. Handelingen met dieren waren daarom verboden tenzij de wetgever deze handelingen had toegestaan, zoals bepaalde diergeneeskundige ingrepen. Voor bepaalde handelingen, zoals het fokken en vervoeren van dieren, gold echter het ‘ja-mits’-principe. Deze handelingen waren wel toegestaan, mits aan bepaalde voorwaarden werd voldaan.
Art. 36 GWWD luidde: ‘1. Het is verboden om zonder redelijk doel of met overschrijding van hetgeen ter bereiking van zodanig doel toelaatbaar is, bij een dier pijn of letsel te veroorzaken dan wel de gezondheid of het welzijn van een dier te benadelen. 2. Tot de in het eerste lid verboden gedragingen worden in ieder geval gerekend: (…).’
We zien hier dat het bestanddeel ‘opzettelijk’ uit de delictsomschrijving van art. 36 GWWD is verdwenen en dat het bestanddeel ‘welzijn’ is toegevoegd. Wat onder een goed dierenwelzijn moest worden verstaan, is onduidelijk gebleven. De wetgever heeft zich bewust niet uitgelaten over de inhoud van het begrip dierenwelzijn, nu in de wetenschap nog geen consensus bestond over de inhoud van dit begrip.67 Het was daarom de taak van de rechter om het begrip ‘welzijn’ te verhelderen.
Ook is onduidelijk gebleven wanneer er sprake was van een redelijk doel waardoor het toebrengen van pijn of letsel bij gezelschapsdieren toelaatbaar zou zijn. De toenmalige Minister en staatssecretaris van Landbouw en Visserij en de staatssecretaris van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur gaven in de toelichting bij art. 36 GWWD aan dat noodgedwongen wederom is gekozen voor deze vage aanduiding, zodat de rechter kon bepalen wanneer sprake is van dierenmishandeling en wanneer niet. Dit hing volgens hen af van de omstandigheden van het geval.68
65
Nota Dierenwelzijn 2007, p. 12. Toelichting op de brief van de coalitie ‘Red de Dierenwelzijnswet (Gwwd)’ aan de minister van LNV, d.d. 19 april 2006, p. 2. 67 De Bordes 2010, p. 156. 68 Kamerstukken II 1984/85, 16 447, nr. 7, p. 30. 66
16
De recidivebepaling die art. 254 en art. 455 WvSr kenden, zijn niet overgenomen in de GWWD, omdat de wetgever van mening was dat het strafmaximum van het verbod op dierenmishandeling de rechter voldoende ruimte bood om in het geval van recidive een hogere straf op te leggen.69 Dierenmishandeling was een misdrijf.70 Aanvankelijk werd dierenmishandeling met een gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren bestraft. De Wet herijking strafmaxima heeft er echter toe geleid dat het strafmaximum van onder meer art. 36 GWWD in 2006 is verhoogd van twee naar drie jaren. De reden om strafmaxima te verhogen was dat een hogere straf beter tot uitdrukking brengt dat bepaalde strafbare feiten maatschappelijk onaanvaardbaar worden geacht.71 Ook zou gezien de ernst van het feit een hogere straf op zijn plaats zijn ter vergelding van het leed dat het dier is berokkend en ter bescherming van de zwakke positie die het dier heeft ten opzichte van de mens.72 Het aanvankelijke voorstel was om de maximale gevangenisstraf van art. 36 GWWD te verhogen naar vijf jaren, maar uiteindelijk is gekozen voor dezelfde maximale straf die is gesteld op het mishandelen van een medemens. 73 Na de verhoging van dit strafmaximum, werd voorgesteld om het strafmaximum van art. 350 WvSr ook te wijzigen, omdat het merkwaardig was dat degene die zijn eigen dier mishandelde bestraft kon worden met een maximale gevangenisstraf van drie jaren, terwijl degene die het dier van een ander doodde of mishandelde ten hoogste gestraft kon worden met een gevangenisstraf van twee jaren.74 Daarom is ook het strafmaximum van het tweede lid van art. 350 WvSr verhoogd van twee naar drie jaren.75 Ook is het Wetboek van Strafvordering (hierna: WvSv) gewijzigd, zodat de verdachte bij een verdenking van dierenmishandeling in voorlopige hechtenis genomen kon worden.76 Naar aanleiding van een amendement in 2004 werd de maximale geldboete die was gesteld op dierenmishandeling verhoogd naar een geldboete van de naast hogere categorie voor gevallen waarin de dierenmishandeling beroepsmatig werd gepleegd. Het doel van de strafverzwaring was het ontmoedigen van lucratieve handel.77 69
Kamerstukken II 1984/85, 16 447, nr. 7, p. 31. Art. 121, eerste lid, GWWD (oud). 71 Kamerstukken II 2001/02, 28 484, nr. 3, p. 1 72 Kamerstukken II 2003/04, 28 484, nr. 27, p. 1. 73 Mevis 2009, p. 787. Zie ook: Kamerstukken II 2003/04, 28 484, nr. 42. 74 Kamerstukken II 2005/06, 30 511, nr. 6, p. 5. 75 Stb. 2012, 392. 76 Aanhangsel Handelingen II 2005/06, 1997. 77 Kamerstukken II 2003/04, 28 484, nr. 27, p. 1. 70
17
2.2.5. 2013-Heden
2.2.5.1. Totstandkoming van de Wet dieren
Op 1 januari 2013 zijn de GWWD, de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde, de Wet op de dierenbescherming, de Diergeneesmiddelenwet en de Kaderwet diervoeders samengevoegd tot de Wet dieren. Het doel van de Wet dieren was te komen tot een samenhangend geheel van regels dat betrekking heeft op gehouden dieren.78 Zowel de bescherming van de gezondheid, het welzijn en de integriteit van het dier, als de bescherming van de gezondheid en veiligheid van de mens, de bescherming van het milieu voor zover dat is gerelateerd aan het gebruik van diervoeders en de toepassing van diergeneesmiddelen, en de eerlijkheid van de handel in dieren en dierlijke producten liggen ten grondslag aan de Wet dieren.79
De Wet dieren is vormgegeven als een kaderwet, wat inhoudt dat materiële bepalingen vooral in uitvoeringsregelgeving worden neergelegd. De voordelen hiervan zijn dat Europese regelgeving door middel van uitvoeringsregelgeving geïmplementeerd kan worden en dat de uitvoeringsregelgeving geordend kan worden, waardoor een transparant geheel ontstaat.80
Op 1 januari 2013 is een deel van de algemene bepalingen, zoals een aantal strafbepalingen, bepalingen inzake de bestuurlijke boete en de bepalingen inzake diergeneesmiddelen, diervoeders en dierlijke producten in werking getreden.81 Op 1 juli 2014 zijn bepalingen omtrent het houden van dieren, waaronder het verbod op dierenmishandeling en dierenverwaarlozing, en bepalingen omtrent diergeneeskundige beroepen in werking getreden.82
2.2.5.2 Nieuw in de Wet dieren
2.2.5.2.1. De intrinsieke waarde van het dier in de Wet dieren 78
Kamerstukken II 2007/08, 31 389, nr. 3, p 13. Kamerstukken II 2007/08, 31 389, nr. 3, p 15. 80 Kamerstukken II 2007/08, 31 389, nr. 3, p. 3. 81 Stb. 2012, 659. 82 Stb. 2014, 211, p. 3. 79
18
Hoewel bij de totstandkoming van de GWWD wel rekening is gehouden met de intrinsieke waarde van het dier, is de intrinsieke waarde van het dier voor het eerst in de Wet dieren opgenomen, namelijk in art. 1.3, eerste lid, Wet dieren. De intrinsieke waarde van het dier komt tot uitdrukking in bepalingen die zijn gericht op de bescherming van het welzijn, de gezondheid, de eigenheid en de integriteit van het dier.83 De reden om de intrinsieke waarde in de wet op te nemen is gelegen in de kracht van het signaal dat van een wettelijke verankering uitgaat en bovendien leidt het ertoe dat het dier een zelfstandig belang heeft dat moet worden afgewogen tegen het belang van de mens.84 De wetgever laat niet onopgemerkt dat het afwegen van belangen slechts een beleidsmatige kwestie is die afhankelijk van de tijd en omstandigheden anders kan uitvallen, zodat het belang van de mens kan prevaleren boven het belang van het dier, indien de mens een redelijk doel heeft.85
Het tweede lid van art. 1.3 Wet dieren schrijft voor dat bij het stellen van regels bij of krachtens de Wet dieren en bij het nemen van op die regels gebaseerde besluiten, ten volle rekening moet worden gehouden met de gevolgen die die regels of besluiten hebben voor de intrinsieke waarde van het dier. Dat houdt in dat een verdergaande inbreuk op de integriteit of het welzijn van dieren dan nodig is dient te worden voorkomen en dat de dieren de zorg krijgen die zij redelijkerwijs behoeven. Deze bepaling wordt verder aangevuld door art. 1.3, derde lid, Wet dieren, waarin naar de vijf vrijheden van het Brambell Committee wordt verwezen.86 Internationaal wordt geaccepteerd dat de volgende vijf vrijheden aangeven wanneer sprake is van een goed dierenwelzijn:87 - Dieren zijn gevrijwaard van honger, dorst of onjuiste voeding; - Dieren zijn gevrijwaard van thermaal en fysiek ongerief; - Dieren zijn gevrijwaard van pijn, verwonding of ziekten; - Dieren zijn gevrijwaard van angst en chronische stress; - Dieren zijn vrij om een natuurlijk soorteigen gedragspatroon te kunnen hebben. De erkenning van de intrinsieke waarde heeft geen concrete, normatieve consequenties, maar moet worden opgevat als de reden waarom er regels worden gesteld ter bescherming van het
83
Kamerstukken II 2007/08, 31 389, nr. 5, p. 5. Kamerstukken II 2007/08, 31 389, nr. 3, p. 20. 85 Kamerstukken II 2007/08, 31 389, nr. 3, p. 20. 86 Brambell 1965. 87 Nota dierenwelzijn 2007, p. 9 en 10. 84
19
dier.88 Desondanks is het een positieve ontwikkeling dat de wetgever de intrinsieke waarde van het dier niet alleen erkent, maar nu ook opneemt in de wet. Dit is ook in lijn met de regelgeving van de Europese Unie. Uit art. 13 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie volgt namelijk dat op Europees niveau ten volle rekening moet worden gehouden met hetgeen is vereist voor het welzijn van dieren.
2.2.5.2.2. Het verbod op doden van dieren
Voordat het tweede deel van de Wet dieren op 1 juli 2014 in werking trad, was er nog geen verbod op het doden van dieren, waardoor degene die de kennis en vaardigheden bezat om een dier te doden dit mocht doen indien vermijdbare opwinding, pijn of lijden het dier werden bespaard en de handeling onmiddellijk zou leiden tot de dood.89 Dit gold ook voor zogenaamde broodfokkers, die dieren die niet het gewenste uiterlijk hadden of die niet of moeilijk verkocht zouden worden, straffeloos mochten doden. Bij het niet strafbaar stellen van dit gedrag, zijn vraagtekens geplaatst. De toenmalige minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit was gelet op de komst van de Wet dieren eerder niet voornemens dit gedrag strafbaar te stellen 90, maar ook na de inwerkingtreding van het tweede deel van de Wet dieren is enkel het doden van honden, katten en ganzen strafbaar gesteld.91 Het verbod op het doden van dieren is tot deze diersoorten beperkt, omdat honden en katten de meest voorkomende huisdieren zijn en omdat ganzen in Limburg met carnaval worden gedood en geprepareerd, waarna mensen ter vermaak kunnen proberen de kop van de romp te trekken.92 Een bijkomende reden om het verbod op het doden van dieren vooralsnog te beperken tot de voornoemde diersoorten, is omdat er twijfel bestond over de handhaafbaarheid van het verbod. Op termijn zal worden bezien of de reikwijdte van het verbod wordt uitgebreid of dat het verbod wordt aangescherpt. 93 In uitzonderingsgevallen mogen deze dieren wel worden gedood, bijvoorbeeld wanneer het dier naar het oordeel van een dierenarts ondraaglijk lijdt.94 De overige soorten dieren mogen, net zoals voorheen, worden gedood indien degene die het dier doodt de kennis en vaardigheden bezit om het dier te doden, indien vermijdbare opwinding, pijn of lijden het dier worden
88
Kamerstukken II 2007/08, 31 389, nr. 5, p. 6. Art. 3, 4 en 5 Besluit doden van dieren, dat 1 juli 2014 is vervallen. 90 Brief van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, betreft: Kamervragen lid Dibi over doden van dieren onder Wet dieren, d.d. 26 februari 2009. 91 Art. 1.9 Besluit houders van dieren. 92 Stb. 2014, 210, p. 65 en 66. Zie ook Aanhangsel Handelingen II 2010/11, 2518, p. 1. 93 Kamerstukken II 2012/13, 28 286, nr. 617, p. 10. 94 Art. 1.10 Besluit houders van dieren en Stb. 2014, 210, p. 66. 89
20
bespaard en indien de handeling onmiddellijk leidt tot de dood. 95 De kritiek op het beperkte verbod op het doden van dieren is dat mensen andere huisdieren, zoals vogels of knaagdieren, nog steeds mogen doden indien zij de verzorging van het dier te tijdrovend of te duur vinden of omdat hun pasgeboren dieren niet het gewenste uiterlijk hebben.96 De bepalingen betreffende het doden van dieren gelden ingevolge art. 5.1 Besluit houders van dieren niet voor productiedieren, waarop EG-verordening nr. 1099/2009 van toepassing is.
2.2.5.3. Het verbod op dierenmishandeling in de Wet dieren
Het verbod op dierenmishandeling is een direct werkende verbodsbepaling waarbij nadere regulatie ongewenst wordt geacht, nu uitzonderingen op dit verbod niet kunnen worden geduld. Het verbod op dierenmishandeling is immers een voorschrift dat een directe uitdrukking is van maatschappelijk normbesef.97
De delictsomschrijving en de strafmaat van dierenmishandeling zijn ongewijzigd gebleven. Art. 2.1 Wet dieren luidt als volgt: ‘1. Het is verboden om zonder redelijk doel of met overschrijding van hetgeen ter bereiking van zodanig doel toelaatbaar is, bij een dier pijn of letsel te veroorzaken dan wel de gezondheid of het welzijn van het dier te benadelen. 2. Tot de in het eerste lid verboden gedragingen worden in ieder geval gerekend: a. een dier arbeid doen verrichten die kennelijk zijn krachten te boven gaat of waartoe het uit hoofde van zijn toestand ongeschikt is; b. een koe met overvolle uier vervoeren of op een markt of openbare verkoping ten verkoop houden; c. bij de verlossing van een koe gebruikmaken van dierlijke trekkracht of van een niet daarvoor toegelaten krachttoestel, en d. een hond als trekkracht gebruiken met uitzondering van de sledehondensport, voor zover toegelaten. 3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen voorts gedragingen worden aangewezen die in ieder geval worden gerekend tot de verboden gedragingen, bedoeld in het eerste lid. 4. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld voor een toelating als bedoeld in het tweede lid, onderdeel c en d, of voor de bij algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het derde lid, aangewezen gedragingen.
95
Art. 1.12, 1.13 en 1.14 Besluit houders van dieren. www.sophia-vereeniging.nl, Actualiteit, Blog, ‘Verbod op zelf doden van huisdier’, d.d. 25 juni 2014. 97 Kamerstukken II 2007/08, 31 389, nr. 3, p. 38. 96
21
5. Van de krachtens het derde lid aangewezen gedragingen kan, al dan niet in daarbij aangewezen gevallen, deel uitmaken het gebruik van voorwerpen die bij dieren pijn of letsel kunnen veroorzaken, dan wel de gezondheid of het welzijn kunnen benadelen. 6. Een ieder verleent een hulpbehoevend dier de nodige zorg. 7. Het bij en krachtens het eerste tot en met het zesde lid bepaalde is tevens van toepassing ten aanzien van andere dan gehouden dieren.’
Art. 1.3 van het Besluit houders van dieren, een AMvB die ook op 1 juli 2014 in werking is getreden98, bepaalt het volgende: ‘Als gedragingen als bedoeld in artikel 2.1, derde lid, van de wet worden aangewezen: a. het zich ontdoen van een dier; b. het schoppen van een dier; c. het zodanig slaan van een dier dat dit letsel ten gevolge heeft; d. het onderwerpen van een dier aan een explosieve, bijtende of brandende stof; e. het weiden van een dier op niet beweidbaar land of, anders dan voor korte duur, weiden op slecht beweidbaar land; f. het zich vervoeren of verplaatsen, het zich laten vervoeren of laten verplaatsen of een ander doen vervoeren of doen verplaatsen op een dier of in of op een vervoermiddel dat wordt voortbewogen door een dier, indien dat vervoeren of verplaatsen de krachten van dat dier kennelijk te boven gaat, of indien het dier daartoe kennelijk niet geschikt is.’
Met dit artikel is niet beoogd een limitatieve opsomming te geven van verboden gedragingen. De in art. 1.3 Besluit houders van dieren genoemde gedragingen hebben echter gemeen dat zij over het algemeen geen enkel redelijk doel dienen.99
Door de algemene bewoordingen van de verbodsbepaling kan in het licht van de tijdsgeest worden vastgesteld wanneer concrete handelingen bestraft dienen te worden. In art. 2.1, tweede lid, Wet dieren is echter een aantal concrete, verboden gedragingen genoemd. In art. 2.1, derde lid, Wet dieren, wordt de mogelijkheid gegeven bij AMvB gedragingen te benoemen die tot de verboden gedragingen worden gerekend. Hierdoor bestaat de mogelijkheid op eenvoudige wijze gedragingen onder de werking van het verbod op dierenmishandeling te brengen. De wetgever heeft ervoor gekozen concrete gedragingen in de wet op te nemen en de mogelijkheid
98 99
Stb. 2014, 210. Stb. 2014, 210, p. 59. 22
te scheppen om alsnog concrete gedragingen bij AMvB aan te wijzen, zodat de norm duidelijker is en de handhaafbaarheid van de norm wordt bevorderd.100 Immers, niet langer hoeft bijvoorbeeld de schending van het dierenwelzijn te worden aangetoond, maar het verrichten of nalaten van een bepaalde gedraging is voldoende grond voor strafbaarheid.101
Ook is in het vierde lid de mogelijkheid opgenomen om in nadere regelgeving voorwerpen aan te wijzen waarvan het gebruik pijn of letsel kan veroorzaken of de gezondheid of het welzijn van een dier kan benadelen. Dit vereenvoudigt de bewijslast, nu niet hoeft worden aangetoond dat het dier daadwerkelijk pijn heeft geleden of letsel heeft bekomen of dat zijn gezondheid of welzijn is benadeeld. Het gebruik van een dergelijk voorwerp is immers zonder meer verboden.102
2.3. Conclusie
De gronden voor strafbaarstelling die tot 1886 herkend kunnen worden, zijn niet gelegen in de bescherming van het dier, maar in de bescherming van de mens. Zij moesten namelijk beschermd worden tegen honger en ziektes. Ook hun eigendom moest beschermd worden. Daarnaast wilde de wetgever de openbare orde beschermen, nu dierenmishandeling gepaard kon gaan met ongedisciplineerd gedrag. Voorts werd waarde gehecht aan het beschermen van de landbouw en houtteelt, hoewel een bijkomende reden tot strafbaarstelling was dat het beteugelen van wreedheid ook de zedelijkheid bevorderde.
Na 1886 waren de gronden voor strafbaarstelling de bescherming van de zedelijkheid en het beschermen van individuen tegen zichzelf, nu dierenmishandeling een ongewenste prikkel tot wreed gedrag en ongeoorloofd genot zou zijn. Ook moest het eigendom van een ander beschermd worden.
In 1920 zijn zowel art. 254 als art. 455 WvSr gewijzigd, zodat het dierenleed beter tegen kon worden gegaan. De grond om dieren een verdergaande bescherming te bieden dan de mens, was vanwege de hulpeloze positie van dieren tegenover mensen. De Minister van Justitie gaf destijds al te kennen dat het Wetboek van Strafrecht alleen ingezet diende te worden ingezet
100
Kamerstukken II 2007/08, 31 389, nr. 3, p. 38. Kamerstukken II 2007/08, 31 389, nr. 5, p. 13. 102 Kamerstukken II 2007/08, 31 389, nr. 3, p. 100. 101
23
voor gedragingen die door de maatschappij als strafwaardig worden beschouwd. In 1961 werden de strafmaxima van art. 254 en art. 455 WvSr verhoogd omdat zij onevenredig laag werden geacht en een hogere straf wenselijk werd bevonden vanuit het oogpunt van speciale en generale preventie. Gelet op de wreedheid van sommige handelingen voelde de wetgever zich verplicht om in te grijpen tegen dierenmishandeling door middel van wettelijke bepalingen. De belangrijkste grond voor het strafbaar stellen van dierenmishandeling was echter nog altijd gelegen in de bescherming van de zedelijkheid. Pas sinds 1981 was de grond voor strafbaarstelling van dierenmishandeling niet langer de zedelijkheid, maar het recht dat dieren hebben om niet mishandeld te worden.
In 1992 hechtte de wetgever waarde aan een zo groot mogelijke harmonisatie en duidelijkheid van wetgeving en wilde met de GWWD voorzien in een allesomvattende regeling, waardoor bestaande voorschriften beter op elkaar afgestemd konden worden, er geen overlappingen in regelgeving meer voor zouden komen en dubbele strafbaarstellingen werden vermeden. Dierenmishandeling was geen aanstootgevend zedendelict meer, maar was verboden omwille van de dieren zelf. In de GWWD kon het verbod op dierenmishandeling worden aangescherpt en aangevuld, zodat de naleving beter afgedwongen kon worden. Toch werd gekozen voor vage aanduidingen in de delictsomschrijving, zodat de rechter kon bepalen wanneer sprake was van dierenmishandeling en wanneer niet. Voor een recidivebepaling is niet gekozen, omdat de wetgever van mening was dat het strafmaximum van het verbod op dierenmishandeling de rechter voldoende ruimte bood om in het geval van recidive een passende straf op te leggen. In 2006 is het strafmaximum verhoogd naar drie jaren, omdat een hogere straf beter tot uitdrukking zou brengen dat dierenmishandeling maatschappelijk onaanvaardbaar werd geacht. Ook zou gelet op de zwakke positie van het dier ten opzichte van de mens en gelet op de ernst van het feit een hogere straf op zijn plaats zijn, ter vergelding van het leed dat het dier is berokkend. Om de strafmaxima op elkaar af te stemmen, is vervolgens ook het strafmaximum van art. 350 WvSr verhoogd van twee naar drie jaren. Ook is de maximale geldboete die is gesteld op dierenmishandeling verhoogd naar een geldboete van de naast hogere categorie indien de dierenmishandeling beroepsmatig is gepleegd, waardoor lucratieve handel wordt ontmoedigd. Bij de totstandkoming van de GWWD is rekening gehouden met de intrinsieke waarde van het dier.
Aan de Wet dieren liggen de bescherming van de gezondheid, het welzijn en de integriteit van het dier, de bescherming van de gezondheid en veiligheid van de mens, de bescherming van het 24
milieu voor zover dat is gerelateerd aan het gebruik van diervoeders en de toepassing van diergeneesmiddelen, en de eerlijkheid van de handel in dieren en dierlijke producten ten grondslag. De Wet dieren is vormgegeven als een kaderwet, zodat uitvoeringsregelgeving geïmplementeerd en geordend kan worden en een transparant geheel ontstaat. Het opnemen van de intrinsieke waarde in de Wet dieren brengt met zich mee dat bij het stellen van regels een belangenafweging moet worden gemaakt tussen het belang van het dier en het belang van de mens. De intrinsieke waarde moet worden opgevat als de reden waarom er regels worden gesteld ter bescherming van het dier. Sinds 1 juli 2014 is ook het doden van honden, katten en ganzen strafbaar gesteld, omdat honden en katten de meest voorkomende huisdieren zijn en omdat ganzen in Limburg voor een spel met carnaval worden gedood en geprepareerd. Bovendien bestond twijfel over de handhaafbaarheid van het verbod. Voor het verbod op dierenmishandeling is wederom gekozen voor algemene bewoordingen, zodat in het licht van de tijdsgeest kan worden vastgesteld wanneer concrete handelingen bestraft dienen te worden. De wetgever heeft er wel voor gekozen concrete gedragingen in de wet op te nemen en de mogelijkheid te scheppen om alsnog concrete gedragingen bij AMvB aan te wijzen, zodat de norm duidelijker is en de handhaafbaarheid van de norm wordt bevorderd. De mogelijkheid in nadere regelgeving voorwerpen aan te wijzen waarvan het gebruik pijn of letsel kan veroorzaken of de gezondheid of het welzijn van een dier kan benadelen, moet leiden tot een vereenvoudiging van de bewijslast. Tot slot is verbod op dierenmishandeling ook een directe uitdrukking van maatschappelijk normbesef is.
Uit het voorgaande blijkt dat een veelheid aan gronden voor strafbaarstelling in de loop der eeuwen aan bod is gekomen. Hoewel dierenmishandeling voorheen verboden was ter bescherming van de mens en de goede zeden, is dierenmishandeling tegenwoordig verboden om het dier te beschermen tegen de schade die hij van de mishandeling ondervindt. 3. De criteria voor strafbaarstelling van De Roos
3.1. Inleiding
Meerdere rechtsgeleerden hebben criteria voor strafbaarstelling geformuleerd. De functie van criteria voor strafbaarstelling is zowel legitimerend als faciliterend.103 De criteria ondersteunen de wetgever bij het kiezen en verantwoorden van de oplossingen die hij aandraagt. Zij dragen
103
Cleiren 2012, p. 17-18. 25
bij aan een evenwichtig en legitiem wetgevingsproces. De criteria voor strafbaarstelling zijn nog meer besproken sinds de toenemende invloed van de Europese rechtsorde en de toenemende invloed op en mogelijkheden tot handhaving van normen door middel van andere rechtsgebieden. De vraag is vaak niet óf bepaald gedrag strafbaar gesteld zou moeten worden, maar binnen welk rechtsdomein de norm en de handhaving van de norm weggelegd zouden moeten worden. Met name het bestuursrecht is een doeltreffend middel gebleken om normconform gedrag af te dwingen en te reageren op normafwijkend gedrag. Ook buitenjuridische middelen relativeren het belang van strafwetgeving.104
In 1987 presenteerde De Roos de door hem geformuleerde criteria voor strafbaarstelling in zijn proefschrift ‘Strafbaarstelling van economische delicten: een crimineel-politieke studie’. Zijn criteria zijn verschillend van aard en vormen daardoor verschillende invalshoeken om strafwetgeving te kunnen analyseren en beoordelen.105 De Roos formuleerde zes criteria voor strafbaarstelling: het schadebeginsel, het tolerantiebeginsel, het subsidiariteitsbeginsel, het proportionaliteitsbeginsel,
het
legaliteitsbeginsel
en
het
beginsel
van
praktische
hanteerbaarheid en effectiviteit. Wanneer het voorstel de toets aan het schadebeginsel en de daar op volgende toets aan het tolerantiebeginsel doorstaat, is de wetgever volgens De Roos bevoegd om over te gaan tot strafbaarstelling.106 Of de wetgever vervolgens gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid door daadwerkelijk over te gaan tot strafbaarstelling, hangt volgens De Roos af van de overige vier criteria.107 De Roos onderscheidde zich van andere rechtsgeleerden die criteria voor strafbaarstelling hebben geformuleerd, doordat hij zich uitliet over de vraag wanneer de Staat volgens hem bevoegd is om over te gaan tot een strafbaarstelling.108
In de volgende paragrafen zal worden onderzocht wat de criteria voor strafbaarstelling van De Roos zijn en wat zij inhouden.
3.2. De criteria voor strafbaarstelling 3.2.1. De Roos’ schadebeginsel 104
Cleiren 2012, p. 2. De Roos 1987, p. 53. 106 De Roos 1987, p. 54. 107 De Roos 1987, p. 16. 108 Haveman 1998, p. 31. 105
26
De Roos erkent dat de definitie van schade in controversiële kwesties tevens een moreel oordeel inhoudt.109 Moralisme alleen kan echter geen reden zijn tot strafbaarstelling. Of sprake is van schade dient empirisch te worden vastgesteld. Hierbij mogen morele overtuigingen of emoties geen rol spelen.110 De Roos onderscheidt een aantal soorten schade, te weten materiële en immateriële schade, directe en indirecte schade, fysieke en psychische schade en tot slot collectieve en individuele schade.111 De wetgever moet niet alleen het gedrag en de ontstaansachtergrond daarvan identificeren, maar hij moet ook de gevolgen van het gedrag in kaart brengen door middel van ‘hard facts’. Voorts moet de wetgever onderzoeken hoe direct betrokkenen het gedrag beoordelen en welke invloed de al bestaande juridische en buitenjuridische regelingen op het gedrag uitoefenen. Ook zijn rechtsvergelijkende gegevens en de frequentie van het gedrag van belang om te kunnen beoordelen of sprake is van schade. 112 De overheid moet de schade stellen én bewijzen, aldus De Roos. Er mag niet tot strafbaarstelling over worden gegaan, zolang twijfel bestaat over de schadelijke gevolgen van het gedrag en over de vraag of de schade die uit het gedrag voortvloeit wel zo belangrijk en van zodanige omvang is, dat strafbaarstelling noodzakelijk is.113
109
De Roos 1987, p. 55. De Roos 1987, p. 54. 111 De Roos 1987, p. 43. 112 De Roos 1987, p. 55. 113 De Roos 1987, p. 57. 110
27
3.2.2. De Roos’ tolerantiebeginsel
Het tolerantiebeginsel is gebaseerd op de gedachte dat een ieder de vrijheid heeft om zich naar eigen inzicht en eigen mogelijkheden te ontplooien. Dat vereist een zekere mate van respect en verdraagzaamheid jegens elkaars opvattingen.114 Het tolerantiebeginsel kan de wetgever beperken in het strafbaar stellen van schadelijk gedrag, indien strafbaarstelling een te vergaande inbreuk op de individuele vrijheid betekent of men met het gedrag slechts zichzelf en geen anderen schaadt.115 Het tolerantiebeginsel vormt daardoor een correctie op het schadebeginsel.116 3.2.3. De Roos’ subsidiariteitsbeginsel
Indien sprake is van een schadebrengende handeling, moet de wetgever zich onthouden van strafbaarstelling indien de regel op andere juridische of buiten-juridische manieren kan worden gehandhaafd. Het civiel recht en het bestuursrecht zijn minder ingrijpend dan het strafrecht, waardoor deze instrumenten de voorkeur verdienen boven het strafrecht.117
Het subsidiariteitsbeginsel is van belang, omdat het gebruik van het strafrecht de meest ingrijpende manier van handhaven is door het gebruik van dwangmiddelen en de eventueel op te leggen sancties.118 Strafbaarstelling dient echter wel een ultimum remedium te zijn. Ultimum remedium betekent letterlijk dat het strafrecht het uiterste middel zou moeten zijn.119 De laatste jaren lijkt de huidige veiligheidscultuur echter de tegenovergestelde richting in te slaan, nu het strafrecht niet meer alleen in gevallen wordt ingezet waarin het werkelijk een oplossing kan bieden, maar ook wordt gebruikt in een poging ongrijpbare problemen op te lossen.120
Hoewel vrijheidsbenemende sancties in het strafrecht een prominente plaats innemen, is het strafrecht daarentegen wel met een aantal waarborgen omkleed die in het bestuursrecht ontbreken.121 Zo zijn bestuursrechtelijke reparatoire sancties geen criminal charge in de zin van
114
De Roos 1987, p. 58. De Roos 1987, p. 59. 116 Haveman 1998, p. 32. 117 De Roos 1987, p. 60. 118 De Roos 1987, p. 66. 119 Buruma 2005, p. 59. 120 Crijns 2012, p. 15. 121 De Roos 1987, p. 67. 115
28
art. 6 EVRM. Daarom kan de verdachte geen aanspraak maken op de rechten die voortvloeien uit art. 6 en art. 7 EVRM en art. 14 en art. 15 IVBPR.122 Daarnaast heeft strafvervolging ten opzichte van het bestuursrecht de meerwaarde dat belangen van de gemeenschap geldend worden gemaakt. Hiermee heeft het strafrecht een betekenis die het individuele te boven gaat.123 3.2.4. De Roos’ proportionaliteitsbeginsel
Het proportionaliteitsbeginsel houdt in dat de reactie van de Staat op het gedrag in verhouding moet staan tot dat gedrag.124 De Roos geeft aan dat de bruikbaarheid van het proportionaliteitsbeginsel beperkt is, nu een eenduidige en absolute maatstaf aan de hand waarvan men zou kunnen bepalen hoe ver de strafrechtelijke arm zou moeten reiken en hoe hard deze zou moeten toeslaan, ontbreekt.125 De ernst van het feit speelt hierbij een rol.126 Het proportionaliteitsbeginsel ziet er daarnaast op dat de wetgever moet verantwoorden waarom hij een feit als misdrijf of overtreding in wil delen, waarom hij een bepaalde sanctie kiest en hoe dat zich verhoudt ten opzichte van verwante delicten.127 3.2.5. De Roos’ legaliteitsbeginsel
Het legaliteitsbeginsel speelt een belangrijke rol in het strafrecht. Het is daarom niet alleen verankerd in het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en de Grondwet, maar ook in internationale verdragen. Het legaliteitsbeginsel houdt in dat een gedraging niet bestraft mag worden, indien een wettelijke bepaling waarin het gedrag strafbaar is gesteld, ontbreekt.128 Deze wettelijke bepaling moet zo duidelijk mogelijk zijn. Op de wetgever rust daarom de plicht te onderzoeken of de gedragingen die hij schadelijk acht voldoende duidelijk te omschrijven zijn. De wetgever moet immers een selectie van kenmerken van het gedrag formuleren en zich beraden over eventuele bestanddelen. Daardoor kan de wetgever geen formuleringen gebruiken die dusdanig algemeen en vaag zijn dat zij zowel aan de rechter, de verdachte als de handhavende organen onvoldoende houvast bieden. Indien de wetgever het door hem schadelijk geachte gedrag niet kan opnemen in een delictsomschrijving zonder dat de 122
Van der Griend 2003, p. 13 en 21. De Roos 1987, p. 70. 124 De Roos 1987, p. 70. 125 De Roos 1987, p. 71. 126 De Roos 1987, p. 71. 127 De Roos 1987, p. 72. 128 De Roos 1987, p. 72-73. 123
29
formulering te algemeen en vaag is, zal hij op grond van het legaliteitsbeginsel andere remedies moeten overwegen. 3.2.6. De Roos’ beginsel van praktische hanteerbaarheid en effectiviteit
De Roos´ laatste criterium, het beginsel van praktische hanteerbaarheid en effectiviteit, valt uiteen in drie deelcriteria: de hanteerbaarheid van de delictsomschrijving, de capaciteit van het strafrechtelijk systeem en de effectiviteit van de strafbaarstelling. Het is van belang dat een strafbaarstelling aan deze deelcriteria voldoet, zodat de wet zinnig toegepast kan worden.129
Allereerst ziet de hanteerbaarheid van de delictsomschrijving er op dat een delictsomschrijving duidelijk is omschreven, zodat deze voldoende houvast biedt voor degenen die met de opsporing, vervolging en berechting zijn belast. Daarnaast mogen de bestanddelen geen onoverkomelijke bewijsproblemen opleveren.130 Indien de delictsomschrijving te vaag is, kan dit namelijk leiden tot willekeur, het niet kunnen stellen van prioriteiten en onzekerheid voor degenen met de opsporing belast zijn, waardoor zij zich wellicht minder in zullen spannen. Ten tweede dient de wetgever rekening te houden met de capaciteit van het strafrechtelijk systeem, hoewel capaciteit een beïnvloedbaar gegeven is.131 Indien het strafrecht in een bepaalde situatie onmisbaar is, zal het systeem moeten worden uitgebreid of moeten er justitiële prioriteiten worden gesteld, bijvoorbeeld in de zin van een vervolgingsbeleid of het schrappen van andere strafbepalingen.132 Tot slot is de effectiviteit van de strafbaarstelling van belang. Strafbaarstelling dient een generaal-preventief effect te hebben. Slechts het opnemen van de strafbaarstelling in de wet zou burgers er al van weerhouden dergelijke feiten te begaan. Hierbij is echter ook de pakkans van groot belang.133
129
De Roos 1987, p. 76 De Roos 1987, p. 76. 131 De Roos 1987, p. 77. 132 De Roos 1987, p. 77. 133 De Roos 1987, p. 78. 130
30
3.3. Conclusie
In 1987 heeft De Roos zes door hem geformuleerde criteria voor strafbaarstelling gepresenteerd in zijn proefschrift ‘Strafbaarstelling van economische delicten: een crimineel-politieke studie’. Zijn criteria zijn verschillend van aard en vormen daardoor verschillende invalshoeken om strafwetgeving te kunnen analyseren en beoordelen. De criteria ondersteunen de wetgever bij het kiezen en verantwoorden van de oplossingen die hij aandraagt. Zij dragen bij aan een evenwichtig en legitiem wetgevingsproces. Wanneer het voorstel tot strafbaarstelling de toets aan het schadebeginsel en de daar op volgende toets aan het tolerantiebeginsel doorstaat, is de wetgever volgens De Roos bevoegd om over te gaan tot strafbaarstelling. Of de wetgever vervolgens gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid door daadwerkelijk over te gaan tot strafbaarstelling, zou volgens hem af moeten hangen van de overige vier criteria.
Allereerst dient empirisch te worden vastgesteld of sprake is van schade. Vervolgens dient de wetgever een strafbaarstelling volgens het tolerantiebeginsel achterwege te laten indien de strafbaarstelling een te vergaande inbreuk op de individuele vrijheid betekent of men met het gedrag slechts zichzelf schaadt. Gelet op het subsidiariteitsbeginsel dient de inzet van het strafrecht het uiterste redmiddel te zijn. Ten vierde dient de reactie van de Staat op het gedrag in verhouding te staan tot dat gedrag, gelet op het proportionaliteitsbeginsel. Voorts houdt het legaliteitsbeginsel in dat een gedraging niet bestraft mag worden, indien een wettelijke bepaling waarin het gedrag strafbaar is gesteld, ontbreekt. Bovendien moet deze bepaling zo duidelijk mogelijk zijn. Het laatste beginsel van De Roos, het beginsel van praktische hanteerbaarheid en effectiviteit, houdt in dat de delictsomschrijving duidelijk moet worden omschreven en dat de bestanddelen hiervan geen onoverkomelijke bewijsproblemen mogen opleveren. Daarnaast betekent het dat de wetgever rekening moet houden met de capaciteit van het strafrechtelijk systeem. Tot slot dient de strafbaarstelling een generaal-preventief effect te hebben.
31
4. Het verbod op dierenmishandeling in het licht van de criteria voor strafbaarstelling van De Roos
4.1 Inleiding
In dit hoofdstuk zal worden bezien of er criteria voor strafbaarstelling van De Roos te herkennen zijn in de gronden voor de strafbaarstelling van dierenmishandeling en welke criteria voor strafbaarstelling door de wetgever juist niet worden aangehaald.
4.2. Overeenkomsten tussen de gronden voor strafbaarstelling van dierenmishandeling en de criteria voor strafbaarstelling van De Roos
4.2.1. Overeenkomsten vóór 1886
In de dierenbeschermingswetgeving tot 1886 zijn verschillende gronden voor strafbaarstelling te herkennen. Tot het begin van de 19de eeuw werden dieren enkel beschermd tegen doding, zodat de populatie van de dieren in stand zou blijven en men daardoor voedsel had. 134 Hierin is het schadebeginsel van De Roos te herkennen, omdat het de gezondheid van de mens zou schaden indien er geen voedsel zou zijn.
Ook in de strafbaarstelling van het beschadigen of doden van een dier dat aan een ander toebehoort is het schadebeginsel van De Roos te herkennen, nu daardoor immers een vermindering van het vermogen van een ander op zou treden.
In 1875 kwam de eerste dierenbeschermingswet tot stand. Deze wet hield een verbod in op het opzettelijk mishandelen van een hond of kat. Hoewel dit een verbod op dierenmishandeling inhield, was het doel van de bepaling slechts het voorkomen van hondsdolheid.135 De grond voor de strafbaarstelling van mishandeling van honden en katten was dus het voorkomen van hondsdolheid. Ook in deze grond voor strafbaarstelling is het schadebeginsel van De Roos te herkennen, omdat hondsdolheid de gezondheid van de mens zou schaden. 134 135
De Bordes 2010, p. 41. De Bordes 2010, p. 43. 32
In 1880 werd bij wet bepaald dat vleermuizen en bepaalde vogelsoorten die nuttig waren voor de landbouw en houtteelt beschermd moesten worden tegen mishandeling en doding. De eieren en nesten van deze vogelsoorten moesten eveneens beschermd moesten worden tegen verstoring en vernieling.136 De grond voor strafbaarstelling was de bescherming van de landbouw en de houtteelt. Hierin is eveneens het schadebeginsel van De Roos te herkennen, omdat het de gezondheid van de mens zou schaden indien er niet genoeg voedsel zou zijn en mensen financiële schade zouden lijden indien er niet genoeg werkgelegenheid meer zou zijn in de houtteelt.
4.2.2. 1886-1920
Zoals reeds in de vorige paragraaf is opgemerkt, is in de strafbaarstelling van het beschadigen of doden van een dier dat aan een ander toebehoort het schadebeginsel van De Roos te herkennen, nu daardoor een vermindering van het vermogen van een ander op zou treden.
4.2.3. 1920-1992
In 1920 werden zowel de strafmaat als de inhoud van de delictsomschrijving van art. 254 en art. 455 WvSr gewijzigd om het leed dat dieren ondervinden beter tegen te kunnen gaan.137 Door de wijziging van de delictsomschrijving werden meer concrete handelingen strafbaar gesteld. In deze grond voor strafbaarstelling is het schadebeginsel van De Roos te herkennen, omdat de wetgever handelingen in de wet opnam die de dieren schade berokkenden.
In 1948 werd voor het eerst gesproken over een verhoging van de strafmaxima van art. 254 en 455 WvSr, nu zij – vooral het strafmaximum van art. 455 WvSr – als onevenredig laag werden beschouwd.138 In 1961 trad de Wet op de dierenbescherming in werking, die onder meer een verhoging van de maximale geldboete voor overtreding van art. 254 en art. 455 WvSr met zich mee bracht. Hierin is het proportionaliteitsbeginsel van De Roos te herkennen, omdat de wetgever vond dat de reactie van de Staat voorheen niet in verhouding stond tot het gedrag. Een verhoging van de strafmaxima van art. 254 en art. 455 WvSr werd niet alleen noodzakelijk
136
Kamerstukken II 1879/80, 134, nr. 3, p. 2. Kamerstukken II 1919/20, 108, nr. 2, p. 2. 138 Handelingen II 1948/49, 9 december 1948, p. 5. 137
33
geacht gelet op de proportionaliteit, maar hogere straffen werden tevens wenselijk geacht uit het oogpunt van (speciale en) generale preventie.139 Hierin komt het laatste criterium voor strafbaarstelling van De Roos tot uitdrukking, namelijk het beginsel van praktische hanteerbaarheid en effectiviteit, nu dit beginsel er mede op ziet dat de strafbaarstelling effectief is, wat wil zeggen dat de strafbaarstelling een generaal-preventief effect dient te hebben. De wetgever was van mening dat een verhoging van het strafmaximum zou leiden tot een groter generaal-preventief effect. Bij de verhoging van de strafmaat werd tevens opgemerkt dat men zich bij de bespreking van dierenmishandeling moest hoeden voor sentimentaliteit en het naar menselijke gevoelens interpreteren van de reacties van dieren140, hetgeen wederom aansluit bij De Roos’ schadebeginsel. De Roos stelt namelijk dat morele overtuigingen en emoties geen rol mogen spelen bij het vaststellen van de schadelijke gevolgen van gedrag.141
Gelet op de wreedheid die aan dierenmishandeling verbonden is, voelde de wetgever zich verplicht om strafbepalingen op te nemen ter bescherming van het dier.142 Toch was de Kamer van mening, dat voorlichting en opvoeding nog belangrijker waren dan enkel wettelijke bepalingen.143 In deze overwegingen is het subsidiariteitsbeginsel te herkennen. Gelet op de wreedheid van de handelingen was de wetgever van mening dat niet kon worden volstaan met andere juridische of buiten-juridische handhaving, hoewel de buiten-juridische mogelijkheden zoals voorlichting en opvoeding zeker ook van grote waarde werden geschat.
Wat een rol speelde bij de bescherming van dieren tegen mishandeling, en dan met name bij het bieden van een betere bescherming tegen mishandeling dan de mens werd geboden, was dat het dier hulpeloos staat tegenover degene die hem mishandelt, nu het dier zich niet kan onttrekken aan de mishandeling of zich hiertegen kan verdedigen.144 Hierin is het tolerantiebeginsel van De Roos te herkennen, nu men door het mishandelen van dieren niet alleen zichzelf, maar ook dieren schaadt, die al in een zeer kwetsbare positie verkeren ten opzichte van de mens. 4.2.4. 1992-Heden
139
Handelingen II 1948/49, 9 december 1948, p. 5. Kamerstukken II 1957/58, 3868, nr. 6, p. 1. 141 De Roos 1987, p. 54. 142 Handelingen II 1959/60, 29 juni 1960, p. 14. 143 Kamerstukken I 1960/61, 3868, nr. 2, p. 2. 144 Kamerstukken II 1954/55, 3868, nr. 3, p. 1. 140
34
Art. 254 en art. 455 WvSr zijn in de GWWD overgebracht, zodat van de gelegenheid gebruik kon worden gemaakt om de bepalingen aan te scherpen en aan te vullen, teneinde de naleving ervan beter te kunnen afdwingen.145 In deze overweging zijn zowel het legaliteitsbeginsel van De Roos te herkennen als het beginsel van praktische hanteerbaarheid en effectiviteit. Het legaliteitsbeginsel is te herkennen, nu de wetgever aangaf dat van de gelegenheid gebruik kon worden gemaakt om bepalingen aan te scherpen en aan te vullen, waardoor de bepalingen beter konden worden afgedwongen. Daarnaast is het beginsel van praktische hanteerbaarheid en effectiviteit te herkennen, nu dit beginsel mede ziet op de hanteerbaarheid van de delictsomschrijving. De delictsomschrijving moet namelijk voldoende houvast bieden voor degenen die met de opsporing, vervolging en berechting zijn belast. Echter, dat de wetgever heeft gekozen voor een vage delictsomschrijving, zodat de rechter kon bepalen wanneer sprake was van dierenmishandeling en wanneer niet146, strookt dan weer niet met de zojuist genoemde beginselen.
De recidivebepaling die art. 254 en art. 455 WvSr kenden zijn niet overgenomen in de GWWD, omdat de wetgever van mening was dat het strafmaximum van het verbod op dierenmishandeling de rechter voldoende ruimte bood om in het geval van recidive een hogere straf op te leggen.147 Deze overweging van de wetgever heeft te maken met het proportionaliteitsbeginsel, nu de wetgever van mening was dat de maximale straf al voldoende ruimte bood om een passende reactie te bieden in het geval er sprake was van recidive. Dierenmishandeling werd aangemerkt als een misdrijf.148 Aanvankelijk werd dit delict met een gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren bestraft. De Wet herijking strafmaxima heeft er echter toe geleid dat het strafmaximum van onder meer art. 36 GWWD in 2006 is verhoogd van twee naar drie jaren. De reden om het strafmaximum te verhogen was dat een hogere straf beter tot uitdrukking brengt dat bepaalde strafbare feiten maatschappelijk onaanvaardbaar worden geacht.149 Ook zou een hogere straf wenselijk zijn ter vergelding van het leed dat het dier is berokkend en ter bescherming van de zwakke positie van het dier en gelet op de ernst van het feit.150 In de verhoging van de strafmaxima is het proportionaliteitsbeginsel te
145
Kamerstukken II 1984/85, 16 447, nr. 6, p. 28. Kamerstukken II 1984/85, 16 447, nr. 7, p. 30. 147 Kamerstukken II 1984/85, 16 447, nr. 7, p. 31. 148 Art. 121, eerste lid, GWWD (oud). 149 Kamerstukken II 2001/02, 28 484, nr. 3, p. 1. 150 Kamerstukken II 2001/02, 28 484, nr. 3, p. 27. 146
35
herkennen. Nu dierenmishandeling onaanvaardbaar werd geacht, was de wetgever van mening dat een hoger strafmaximum meer ruimte bood om een passende reactie hierop te geven. Ook is door de wetgever verantwoord waarom voor een maximale gevangenisstraf van drie jaren is gekozen en hoe zich dat verhoudt ten opzichte van verwante delicten; het aanvankelijke voorstel was immers om de maximale gevangenisstraf van art. 36 GWWD te verhogen naar vijf jaren, maar uiteindelijk is gekozen voor dezelfde maximale straf die is gesteld op het mishandelen van een medemens.151
Naar aanleiding van een amendement in 2004 werd de maximale geldboete die was gesteld op dierenmishandeling verhoogd naar een geldboete van de naast hogere categorie voor de gevallen waarin de dierenmishandeling beroepsmatig werd gepleegd. Het doel van de strafverzwaring was het ontmoedigen van lucratieve handel.152 In de grond voor de strafverzwaring is het beginsel van praktische hanteerbaarheid en effectiviteit te herkennen, nu dit beginsel mede ziet op de effectiviteit van de strafbaarstelling; de strafbaarstelling dient een generaal-preventief effect te hebben. Deze strafverzwaring diende een preventieve werking te hebben ten aanzien van mensen die met dieren werken.
4.2.5. 2013-Heden
Op 1 januari 2013 en 1 juli 2014 zijn delen van de Wet Dieren in werking getreden. Het doel van de Wet dieren was te komen tot een samenhangend geheel van regels dat betrekking heeft op gehouden dieren.153 Aan de totstandkoming van de Wet dieren lagen verscheidene redenen ten grondslag. Met betrekking tot dierenmishandeling kan in de bescherming van de gezondheid en het welzijn van het dier en in de eerlijkheid van de handel in dieren en dierlijke producten het schadebeginsel van De Roos herkend worden, nu dieren schade kunnen ondervinden indien hun belangen hierin niet gewaarborgd worden. Hoewel de wetgever heeft gekozen voor algemene bewoordingen van het verbod op dierenmishandeling en dit in beginsel de duidelijkheid van een verbodsbepaling niet ten goede komt, is in de Wet dieren in art. 2.1, tweede lid, een aantal concrete, verboden gedragingen genoemd. Deze gedragingen zijn in ieder geval als dierenmishandeling aan te merken. De wetgever heeft hiervoor gekozen, zodat de norm duidelijker is en de handhaafbaarheid van de
151
Mevis 2009, p. 787. Zie ook: Kamerstukken II 2003/04, 28 484, nr. 42. Kamerstukken II 2003/04, 28 484, nr. 27, p. 1. 153 Kamerstukken II 2007/08, 31 389, nr. 3, p. 13. 152
36
norm wordt bevorderd.154 Het verrichten of nalaten van een bepaalde gedraging is immers al voldoende grond voor strafbaarheid.155 Ook is in art. 2.1, vierde lid, Wet dieren de mogelijkheid gecreëerd om voorwerpen aan te wijzen waarvan het gebruik pijn of letsel kan veroorzaken of de gezondheid of het welzijn van een dier kan benadelen. Hierdoor vereenvoudigt de bewijslast, nu niet hoeft worden aangetoond dat het dier daadwerkelijk pijn heeft geleden of letsel heeft bekomen of dat zijn gezondheid of welzijn is benadeeld. Het gebruik van een dergelijk voorwerp is zonder meer verboden.156 Aan de bovenstaande regelingen is ten eerste het legaliteitsbeginsel van De Roos te herkennen. De Roos stelt namelijk dat de wettelijke bepaling zo duidelijk mogelijk moet zijn. Algemene en vage bepalingen kunnen immers onvoldoende houvast bieden aan de rechter, de verdachte en handhavende partijen. In de grond die de wetgever heeft voor het opnemen van concrete, verboden gedragingen en de mogelijkheid voorwerpen aan te wijzen die zonder meer verboden zijn, is eveneens het beginsel van praktische hanteerbaarheid en effectiviteit te herkennen, nu dit beginsel mede betrekking heeft op de hanteerbaarheid van de delictsomschrijving. Volgens dit criterium dient de strafbaarstelling namelijk ook voldoende duidelijk te zijn, zodat deze voldoende houvast biedt aan degenen die met de opsporing, vervolging en berechting zijn belast.
154
Kamerstukken II 2007/08, 31 389, nr. 3, p. 38. Kamerstukken II 2007/08, 31 389, nr. 5, p. 13. 156 Kamerstukken II 2007/08, 31 389, nr. 3, p. 100. 155
37
4.3. Verschillen tussen de gronden voor strafbaarstelling van dierenmishandeling en de criteria voor strafbaarstelling van De Roos
4.3.1. Verschillen vóór 1886 Dierenbescherming was tot het begin van de 19de eeuw onder meer strafbaar, omdat dierenmishandeling gepaard kon gaan met ongedisciplineerd gedrag van de mens. 157 De grond voor strafbaarstelling was dan ook mede de bescherming van de openbare orde.
Daarnaast was de grond voor het beschermen van vleermuizen en vogelsoorten die nuttig waren voor de landbouw en houtteelt en hun eieren en nesten mede het bevorderen van de zedelijkheid, omdat het beteugelen van wreedheid de zedelijkheid bevorderde.158
De bovenstaande gronden die de wetgever had om over te gaan tot strafbaarstelling, te weten de bescherming van de openbare orde en het bevorderen van de zedelijkheid, berusten beide op een morele overtuiging. Dat er onrust was in de maatschappij, staat vast.159 Hoewel het gedrag sommigen schokte, kan echter niet gezegd worden dat er daadwerkelijk sprake was van schade.
4.3.2. 1886-1920
In 1886 is dierenmishandeling strafbaar gesteld in het Wetboek van Strafrecht. Opmerkelijk is dat de ratio van de strafbaarstelling niet de bescherming van het dier was, maar de bescherming van de zedelijke gevoelens van personen die getuige waren van dierenmishandeling.160 Dierenmishandeling zou
namelijk
aanstootgevend
kunnen
zijn.161
De
grond
om
dierenmishandeling strafbaar te stellen, is daarom het beschermen van de goede zeden. Hier geldt eveneens dat er sprake is van een morele overtuiging, hetgeen op zichzelf geen reden is om over te gaan tot strafbaarstelling.
Hetzelfde geldt voor de strafbepaling van art. 455 WvSr. De grond voor deze strafbaarstelling was immers ook de bescherming van de goede zeden, gelet op het feit dat deze bepaling nuttig
157
De Bordes 2010, p. 41. Kamerstukken II 1879/80, 134, nr. 3, p. 2. 159 De Roos 1987, p. 45. 160 Kamerstukken II 2006/07, 30 900, nr. 6, p. 12. 161 De Bordes 2010, p. 16. 158
38
was in het belang der publieke moraliteit en in het belang van de rechtsorde, die door wreedheid ondermijnd werd.162
Voorts werd bij de totstandkoming van het Wetboek van Strafrecht wel opgemerkt dat strafwetgeving niet mag worden ingezet om individuen te beschermen tegen eigen zedenbederf, terwijl de wetgever van mening was dat dierenmishandeling verboden moest worden omdat het een ongewenste prikkel tot wreed gedrag en ongeoorloofd genot zou zijn. De tweede grond voor het strafbaar stellen van dierenmishandeling was daarom het beschermen van individuen tegen zichzelf.163 Dit is juist wat De Roos niet voor ogen toen hij zijn criteria voor strafbaarstelling vorm gaf. Volgens zijn tolerantiebeginsel moet de wetgever een strafbaarstelling achterwege laten indien degene die de vermeende schadelijke handeling verricht met dat gedrag slechts zichzelf en geen anderen schaadt.
4.3.3. 1920-1992
Bij de wijziging van art. 254 en art. 455 WvSr die in 1920 plaatsvond, heeft de toenmalige Minister van Justitie aangegeven dat in de toekomst een betere bescherming van dieren mogelijk zou zijn, maar dat het Wetboek van Strafrecht alleen ingezet diende te worden voor gedragingen die op dat moment door de maatschappij als strafwaardig werden beschouwd.164 De Roos heeft echter niet in zijn proefschrift betrokken dat de wetgever moet meewegen of en in welke mate de maatschappij een gedraging strafwaardig vindt.
Ook in de twintigste eeuw was de belangrijkste rechtsgrond voor het strafbaar stellen van dierenmishandeling nog steeds gelegen in de bescherming van de zedelijkheid.165 Eerder in dit hoofdstuk is reeds opgemerkt dat een schending van de morele overtuiging voor onrust in de maatschappij kan zorgen, maar dat enkel deze onrust geen reden is om over te gaan tot een strafbaarstelling.
Tot slot is in 1981 erkend dat dieren een intrinsieke waarde hebben. Sindsdien was de bescherming van de zedelijkheid niet langer meer het recht dat tegenover de plicht stond om
162
Handelingen II 1880/81, 9 november 1880, p. 20. Handelingen II 1880/81, 3 november 1880, p. 15. 164 Kamerstukken II 1919/20, 108, nr. 2, p. 2. 165 Kamerstukken I 1960/61, 3868, nr. 2, p. 2. 163
39
dieren niet te mishandelen. De Kamer had aanvaard dat tegenover de plicht om dieren niet te mishandelen het recht van dieren staat om niet mishandeld te worden.166 Dit bracht met zich mee dat het belang van het dier voortaan moest worden afgewogen tegen het belang van de mens. Een belangenafweging speelt echter bij geen van de criteria voor strafbaarstelling van De Roos een rol.
4.3.4. 1992-Heden
Tijdens de parlementaire behandeling van de GWWD, werd besloten de wet uit te breiden tot een wet met een veelomvattend karakter van regels over de gezondheid en het welzijn van het dier.167 Bij de totstandkoming van de GWWD werd de wenselijkheid van een zo groot mogelijke harmonisatie en duidelijkheid van wetgeving op het gebied van de gezondheidszorg voor dieren onderstreept. Ten aanzien van zowel de gezondheid als het welzijn van dieren werd met de GWWD voorzien in een nieuwe, allesomvattende regeling, zodat de bestaande voorschriften beter op elkaar afgestemd konden worden, er geen overlappingen in regelgeving meer voor zouden komen en dubbele strafbaarstellingen werden vermeden.168 Het afstemmen van regelgeving op andere regelgeving speelt bij geen van de criteria voor strafbaarstelling van De Roos een rol.
Een van de redenen om art. 254 en art. 455 WvSr in de GWWD te plaatsen, was dat daardoor duidelijk kon worden gemaakt dat het niet ging om aanstootgevende zedendelicten, maar dat dierenmishandeling moest worden verboden omwille van de dieren zelf.169 Dat dieren een eigen belang hebben, speelt echter geen rol in de criteria voor strafbaarstelling van De Roos. De in 1981 erkende intrinsieke waarde van het dier lag ten grondslag aan de GWWD.170 Hoewel de wetgever, rekening houdend met de intrinsieke waarde, meer stil heeft gestaan bij de belangen die dieren hebben, speelt een belangenafweging geen rol in de criteria voor strafbaarstelling van De Roos. Nadat in 2006 het strafmaximum van dierenmishandeling was verhoogd van twee naar drie jaren, werd voorgesteld om het strafmaximum van het tweede lid van art. 350 WvSr ook te
166
Kamerstukken II 2006/07, 30 900, nr. 6, p. 12. Kamerstukken II 2007/08, 31 389, nr. 3, p. 5. 168 Kamerstukken II 1984/85, 16 447, nr. 6, p. 2. 169 Kamerstukken II 1984/85, 16 447, nr. 6, p. 28. 170 Kamerstukken II 2007/08, 31 389, nr. 3, p. 19. 167
40
wijzigen, omdat het merkwaardig was dat degene die zijn eigen dier mishandelde bestraft kon worden met een maximale gevangenisstraf van drie jaren, terwijl degene die het dier van een ander doodde of beschadigde ten hoogste gestraft kon worden met een gevangenisstraf van twee jaren.171 Daarom is ook het strafmaximum van het tweede lid van art. 350 WvSr verhoogd van twee naar drie jaren.172 De reden om het strafmaximum van art. 350, tweede lid, WvSr te verhogen was om gelijkheid te creëren, terwijl gelijkheid niet door De Roos genoemd wordt in zijn proefschrift.
4.3.5. 2013-Heden
De Wet dieren is vormgegeven als een kaderwet, wat inhoudt dat materiële bepalingen vooral in uitvoeringsregelgeving worden neergelegd. De voordelen hiervan zijn dat Europese regelgeving door middel van uitvoeringsregelgeving geïmplementeerd kan worden en dat de uitvoeringsregelgeving geordend kan worden, waardoor een transparant geheel ontstaat.173 Volgens De Roos is het implementeren en ordenen van regelgeving geen reden om een strafbaarstelling op een bepaalde manier vorm te geven of te creëren.
Dat dieren een intrinsieke waarde hebben, heeft een wettelijke grondslag gekregen in art. 1.3, eerste lid, Wet dieren. De reden om de intrinsieke waarde in 2013 ook in de wet op te nemen is gelegen in de kracht van het signaal dat hiervan uitgaat en bovendien leidt het ertoe dat het dier een zelfstandig belang heeft dat moet worden afgewogen tegen het belang van de mens. 174 De erkenning van de intrinsieke waarde heeft geen concrete, normatieve consequenties, maar moet worden opgevat als de reden waarom er regels worden gesteld ter bescherming van het dier.175 Zoals reeds eerder is aangehaald, speelt een belangenafweging geen rol in het toetsingsschema van De Roos, evenals de kracht van het signaal die van een wet uit kan gaan.
Het verbod op het doden van dieren is tot honden, katten en ganzen beperkt, omdat honden en katten de meest voorkomende huisdieren zijn en omdat ganzen in Limburg met carnaval worden gedood en geprepareerd, waarna mensen ter vermaak kunnen proberen de kop van de romp te
171
Kamerstukken II 2005/06, 30 511, nr. 6, p. 5. Stb. 2012, 392. 173 Kamerstukken II 2007/08, 31 389, nr. 3, p. 3. 174 Kamerstukken II 2007/08, 31 389, nr. 3, p. 20. 175 Kamerstukken II 2007/08, 31 389, nr. 5, p. 6. 172
41
trekken.176 Hoewel het voor zich spreekt dat dieren schade ondervinden indien hun levens worden beëindigd, is in deze reden om het verbod op het doden van dieren te beperken tot slechts drie diersoorten, geen enkel criterium voor strafbaarstelling te herkennen. Bovendien bestaat twijfel over de handhaafbaarheid van het verbod, waardoor het verbod niet voldoet aan het criterium voor praktische hanteerbaarheid en effectiviteit.
De wetgever ziet het verbod op dierenmishandeling tegenwoordig als een directe uitdrukking van maatschappelijk normbesef.177 Deze enkele overweging is geen reden tot strafbaarstelling, gelet op het schadebeginsel van De Roos.
4.4. Gevolgtrekkingen
Zoals reeds is opgemerkt, is de wetgever volgens De Roos bevoegd om over te gaan tot strafbaarstelling indien het voorstel de toets aan het schadebeginsel en de daar op volgende toets aan het tolerantiebeginsel doorstaat.178 Of de wetgever vervolgens gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid door daadwerkelijk over te gaan tot strafbaarstelling, zou volgens De Roos af moeten hangen van de overige vier criteria.179
Het is duidelijk dat de wetgever dierenmishandeling verbiedt omdat er sprake is van schade. Hoewel er geen vermogensschade meer optreedt wegens een lagere werkgelegenheid in de landbouw en houtteelt en men niet meer hoeft te vrezen voor honger of hondsdolheid, blijft er vermogensschade bestaan indien men een dier dat aan een ander toebehoort mishandelt of doodt en ook dieren zelf ondervinden schade in de vorm van pijn en/of letsel indien zij mishandeld worden.
Ook heeft de wetgever zich er rekenschap van gegeven dat er enige tolerantie moet bestaan. Echter, gelet op de zwakke positie die dieren hebben levert een strafbaarstelling van dierenmishandeling geen te vergaande inbreuk op de individuele vrijheid op. Bovendien schaadt men door dieren te mishandelen niet alleen zichzelf, maar ook anderen.
176
Stb. 2014, 210, p. 65 en 66. Zie ook Aanhangsel Handelingen II 2010/11, 2518, p. 1. Kamerstukken II 2007/08, 31 389, nr. 3, p. 38. 178 De Roos 1987, p. 54. 179 De Roos 1987, p. 16. 177
42
Gelet op het voorgaande zou de wetgever volgens De Roos bevoegd zijn om over te gaan tot strafbaarstelling. Of een strafbaarstelling ook wenselijk is, hangt volgens De Roos af van zijn overige criteria.
De wetgever neemt wel degelijk in overweging dat voorlichting en een goede opvoeding de belangrijkste middelen zijn om dierenmishandeling te voorkomen. Gelet op de wreedheid van dierenmishandeling voelde de wetgever zich echter genoodzaakt ook strafbepalingen te creëren ter bescherming van het dier.
Een verhoging van het strafmaximum werd telkens noodzakelijk geacht om een passende reactie op dierenmishandeling te kunnen geven.
Ook is rekening gehouden met het legaliteitsbeginsel, hoewel dit beginsel slechts bij de totstandkoming van de GWWD en de Wet dieren aan de orde werd gesteld. De meest recente verbodsbepaling is concreter dan ooit, hetgeen de legaliteit ten goede komt.
Het beginsel van praktische hanteerbaarheid en effectiviteit valt uiteen in de hanteerbaarheid van de delictsomschrijving, de capaciteit van het strafrechtelijk systeem en de effectiviteit van de strafbaarstelling. Met de hanteerbaarheid van de delictsomschrijving is rekening gehouden in de GWWD en de Wet dieren. Door de komst van de GWWD kon onder andere het verbod op dierenmishandeling aangescherpt en aangevuld worden, zodat de bepaling beter kon worden afgedwongen. Het in de Wet dieren opnemen van concrete, verboden gedragingen en de mogelijkheid voorwerpen aan te wijzen die zonder meer verboden zijn, komt de hanteerbaarheid van de delictsomschrijving eveneens ten goede, nu deze bepalingen de strafbaarstelling duidelijker maken, waardoor zij meer houvast bieden aan degenen die met de opsporing, vervolging en berechting zijn belast. Ook met de effectiviteit van de strafbaarstelling is rekening gehouden, nu hogere straffen een generaal-preventief effect zouden hebben. Alleen over de capaciteit van het strafrechtelijk systeem worden geen opmerkingen gemaakt.
Het gevolg van het voorgaande is dat de wetgever volgens De Roos niet alleen bevoegd is om over te gaan tot strafbaarstelling, maar ook dat een strafbaarstelling wenselijk is. Dat de wetgever de capaciteit van het strafrechtelijk systeem hierin niet betrekt, doet daar niets aan af. Toch valt over de capaciteit van het strafrechtelijk systeem veel te zeggen. Capaciteitsproblemen komen zowel bij de opsporing, vervolging en de tenuitvoerlegging van 43
straffen voor.180 De capaciteitsproblemen zijn ontstaan doordat de verwerkingscapaciteit niet voldoende is meegegroeid met het aantal strafzaken.181 Rechtsstatelijk gezien mag de capaciteit echter geen rol spelen bij de vraag welke feiten de prioriteit van het rechtsapparaat behoeven; hieraan dienen namelijk overwegingen van het algemeen belang ten grondslag te liggen.182 Daarnaast is capaciteit een beïnvloedbaar gegeven. Bovendien heeft de LID ook slechts 14 districtsinspecteurs in dienst die, samen met de RVO, verantwoordelijk zijn voor het bestuursrechtelijke traject.183 Het capaciteitsprobleem bij de politie met betrekking tot dierzaken, zou daarnaast deels kunnen worden verminderd door dierzaken weer tot een basistaak te maken. Hoewel het nog steeds een basistaak is, geven agenten aan zich niet meer op dierzaken te richten omdat daarvoor de gespecialiseerde dierenagenten bestaan. 184 Dit is een ongewenst effect van de dierenpolitie, terwijl de korte opleiding ‘Opsporing en handhaving in het kader van dierenwelzijn’, die bestaat uit zes theoriedagen en zes praktijkdagen, ook in de basisopleiding opgenomen zou kunnen worden.185 Bovendien zijn er jaarlijks niet zoveel gevallen van dierenmishandeling dat een strafrechtelijke behandeling van deze zaken niet tot de mogelijkheden behoort.
4.5. Conclusie
In de gronden voor strafbaarstelling die de wetgever heeft genoemd, zijn alle criteria voor strafbaarstelling van De Roos de revue gepasseerd, met uitzondering van de capaciteit van het strafrechtelijk systeem, hetgeen een deelcriterium is van het beginsel van praktische hanteerbaarheid en effectiviteit. Capaciteitsproblemen komen in het strafrecht wel voor, zowel bij de opsporing, vervolging en de tenuitvoerlegging van straffen. Rechtsstatelijk gezien mag de capaciteit echter geen rol spelen bij de vraag welke feiten de prioriteit van het strafrechtelijk systeem behoeven. Bovendien is capaciteit een beïnvloedbaar gegeven en met betrekking tot dierenmishandelingszaken zou het capaciteitsprobleem verminderd kunnen worden. Daarnaast zijn er jaarlijks niet zoveel gevallen van dierenmishandeling dat een strafrechtelijke behandeling van deze zaken onmogelijk zou zijn. 180
Bosker 1997, p. 1. Bosker 1997, p. 2. 182 Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid 2002, p. 235. 183 www.licg.nl, Praktisch, Wetgeving, Omgaan met huisdieren, Dierenmishandeling, LID. Naast de districtsinspecteurs heeft de LID ruim 150 afdelingsinspecteurs. Zij hebben geen bijzondere bevoegdheden, maar zij kunnen wel proberen met de beklaagde tot een oplossing te komen, bijvoorbeeld door middel van een goed gesprek. 184 Van Leiden & Hardeman e.a. 2013, p. 63. 185 Van Leiden & Hardeman e.a. 2013, p. 70 en 81. 181
44
Naast de overeenkomsten met criteria voor strafbaarstelling, zijn er ook veel verschillen te vinden. Het beschermen van de openbare orde, de zedelijkheid en het beschermen van de mens tegen zichzelf, kunnen niet worden ondergebracht bij de criteria voor strafbaarstelling van De Roos. Ook de heersende mening in de maatschappij hoeft volgens hem niet in overweging te worden genomen. De intrinsieke waarde van het dier en de belangenafweging die de erkenning daarvan met zich meebrengt, hoeven ook niet in overweging te worden genomen. Hetzelfde geldt voor het creëren van gelijkheid tussen strafmaxima en het ordenen van regelgeving. Dat bepaalde diersoorten de meest voorkomende huisdieren zijn en dat ganzen worden gedood om later een spel te spelen, zijn eveneens niet onder te brengen bij de criteria voor strafbaarstelling. Bovendien bestaat twijfel over de handhaafbaarheid van het verbod op het doden van dieren. Hoewel het verbod op dierenmishandeling tegenwoordig ook een directe uitdrukking van maatschappelijk normbesef, is dit tot slot ook geen reden tot strafbaarstelling.
De gevolgtrekkingen die uit het voorgaande kunnen worden afgeleid, is dat de wetgever in de loop der eeuwen alle criteria voor strafbaarstelling van De Roos in overweging heeft genomen, met uitzondering van één van de deelcriteria van het beginsel van praktische hanteerbaarheid en effectiviteit, te weten de capaciteit van het strafrechtelijk systeem. Dit neemt niet weg dat de wetgever volgens de criteria voor strafbaarstelling van De Roos bevoegd is om over te gaan tot strafbaarstelling van dierenmishandeling en dat de inzet van het strafrecht gelet op zijn criteria ook wenselijk is.
45
5. Conclusies en aanbevelingen
5.1. Conclusies
Hoe mensen met dieren om zouden moeten gaan, is de laatste jaren een veelbesproken onderwerp. Sinds 1 juli 2014 is dierenmishandeling strafbaar gesteld in art. 2.1, eerste lid, Wet dieren. Meestal volgt handhaving in de vorm van een bestuurlijke herstelsanctie of een waarschuwing. In het geval de dierenmishandeling inbreuk maakt op de in de maatschappij levende fundamentele waarden of leidt tot individuele schade bij mens of dier, is strafrechtelijke handhaving aangewezen. Bij de bestuurlijke herstelsancties die opgelegd kunnen worden, ontbreekt het bestraffende element. Sommige onderzoekers en politici pleiten echter voor een exclusieve strafrechtelijke aanpak van dierenmishandeling, omdat zij van mening zijn dat gewelddadig gedrag gecorrigeerd en/of bestraft dient te worden, dat door een strafrechtelijke opsporing van dierenmishandeling ook incidenten gesignaleerd kunnen worden die door de bestuursrechtelijke opsporing niet gesignaleerd worden en dat dieren pas werkelijk beschermd worden indien strafvervolging volgt.
Het doel van mijn scriptie was te achterhalen of de redenen die de wetgever in de loop der eeuwen heeft gegeven voor het strafbaar stellen van dierenmishandeling overeen komen met de criteria voor strafbaarstelling van De Roos. Mijn onderzoeksvraag luidde:
Zijn er overeenkomsten en verschillen te ontdekken tussen de gronden voor strafbaarstelling van dierenmishandeling en de criteria voor strafbaarstelling van De Roos en welke gevolgtrekkingen kunnen daaruit worden afgeleid?
Uit mijn onderzoek blijkt dat de criteria voor strafbaarstelling van De Roos in de gronden voor strafbaarstelling die de wetgever heeft genoemd, te herkennen zijn. Vóór 1886 is het schadebeginsel te herkennen. Vermogensschade en schade aan de volksgezondheid moesten voorkomen worden. Ook speelde de vermogensschade een rol bij de totstandkoming van het nieuwe Wetboek van Strafrecht in 1886. In 1920 werd voor het eerst gesproken over de schade die dieren van mishandeling ondervinden. Bovendien werden in 1920 de straffen verhoogd uit een oogpunt van proportionaliteit en preventie. Hierbij heeft de wetgever er rekening mee gehouden dat morele overtuigingen en emoties geen rol mogen spelen, hetgeen ook De Roos wenselijk acht in het kader van het schadebeginsel. Ook het subsidiariteitsbeginsel is aan bod 46
gekomen tussen 1920 en 1992. Hoewel buiten-juridische mogelijkheden als zeer belangrijk werden beschouwd, voelde de wetgever zich gelet op de wreedheid van dierenmishandeling geroepen om dierenmishandeling strafbaar te stellen. Tot slot is in deze periode het tolerantiebeginsel te herkennen, nu dieren beschermd moesten worden tegen mishandeling omdat zij in een kwetsbare positie verkeren en degene die dieren mishandelde niet alleen zichzelf, maar ook de dieren schaadde. In de periode van 1992 tot en met nu is ook een aantal overeenkomsten te ontdekken. In de overweging strafbepalingen aan te scherpen en aan te vullen, zijn zowel het legaliteitsbeginsel als het beginsel van praktische hanteerbaarheid en effectiviteit, namelijk de hanteerbaarheid van de delictsomschrijving, te herkennen. In de keuze voor het strafmaximum wordt voorts niet alleen het proportionaliteitsbeginsel, maar ook het beginsel van praktische hanteerbaarheid, namelijk de effectiviteit van de strafbaarstelling, herkend. In de Wet dieren staat voorop dat dieren beschermd moeten worden tegen schade en dat het verbod op dierenmishandeling zo duidelijk mogelijk is, hetgeen de legaliteit en de hanteerbaarheid van de delictsomschrijving ten goede komt.
Naast de overeenkomsten met criteria voor strafbaarstelling, zijn er ook veel verschillen te vinden. Voor 1886 lagen de bescherming van de openbare orde en het bevorderen van de zedelijkheid ten grondslag aan het verbod op dierenmishandeling. Hieruit blijkt dat dierenmishandeling een schending van een morele overtuiging was, maar niet dat dierenmishandeling strafbaar was gesteld omdat de wetgever het gedrag schadelijk vond. Ook na 1886 moest door middel van art. 254 en art. 455 WvSr de zedelijkheid bevorderd worden, terwijl dit geen reden is tot strafbaarstelling. Bovendien was dierenmishandeling destijds strafbaar om individuen te beschermen tegen zichzelf, hetgeen De Roos gelet op zijn tolerantiebeginsel juist niet voor ogen had. In de periode van 1920 tot 1992 werd gesproken over de mening van de maatschappij over de strafwaardigheid van het gedrag. Dit hoeft door De Roos echter niet in overweging worden genomen. In deze periode was de belangrijkste grond voor strafbaarstelling nog steeds de bescherming van de zedelijkheid, hetgeen eveneens geen reden is tot strafbaarstelling. De erkenning van de eigen belangen van het dier in 1981, dat als gevolg had dat voortaan een belangenafweging moest worden gemaakt tussen de belangen van mens en dier, is ook als een verschil aan te merken. Een belangenafweging komt immers niet voor in De Roos’ criteria voor strafbaarstelling. De reden voor de totstandkoming van de GWWD in 1992 was dat regelgeving op elkaar afgestemd kon worden. Deze reden, evenals de overweging dat dieren eigen belangen hebben, speelt geen rol in de criteria voor strafbaarstelling van De Roos. Ook het verhogen van het strafmaximum van art. 350 WvSr om 47
gelijkheid te creëren met art. 36 GWWD, is niet onder criteria voor strafbaarstelling te scharen. Bij de totstandkoming van de Wet dieren werd als groot voordeel genoemd dat uitvoeringsregelgeving geïmplementeerd en geordend kan worden, waardoor een transparant geheel kan ontstaan. Het kunnen ordenen van regelgeving is echter geen criterium voor strafbaarstelling. Ook werd wederom de intrinsieke waarde van het dier genoemd, terwijl een belangenafweging geen rol speelt in het toetsingsschema van De Roos. In de redenen die hebben geleid tot het beperkte verbod op het doden van dieren is ook geen enkel criterium van De Roos te herkennen. Bovendien bestaat twijfel over de handhaafbaarheid van het verbod op het doden van dieren, hetgeen niet in lijn is met De Roos’ beginsel van praktische hanteerbaarheid en effectiviteit. Tot slot is het verbod op dierenmishandeling tegenwoordig ook een directe uitdrukking van maatschappelijk normbesef, terwijl dit geen reden tot strafbaarstelling is.
De gevolgtrekkingen die uit het voorgaande kunnen worden afgeleid, is dat de wetgever in de loop der eeuwen alle criteria voor strafbaarstelling van De Roos in overweging heeft genomen, met uitzondering van één van de deelcriteria van het beginsel van praktische hanteerbaarheid en effectiviteit, te weten de capaciteit van het strafrechtelijk systeem. Dit neemt niet weg dat de wetgever volgens De Roos bevoegd is om over te gaan tot strafbaarstelling en dat de inzet van het strafrecht gelet op zijn criteria voor strafbaarstelling ook wenselijk is.
5.2. Aanbeveling
Dierenwelzijn lijkt hoog in het vaandel te staan. Kan in verband met een juiste normhandhaving in sommige gevallen dan worden volstaan met een bestuursrechtelijke herstelsanctie? Wie een dier neemt, moet daar de verantwoordelijkheid voor dragen. Gelet op de gronden voor strafbaarstelling van dierenmishandeling in het licht van de criteria voor strafbaarstelling van De Roos, zijn er voldoende aanknopingspunten om de bescherming van dieren tegen mishandeling een exclusieve strafrechtelijke aangelegenheid te maken.
Momenteel zijn zowel politieambtenaren als buitengewone opsporingsambtenaren met de opsporing belast. De dierenpolitie krijgt meldingen via het nummer 144 en voert de eerste inspectie uit. De dierenpolitie beoordeelt vervolgens welke meldingen zij zelf behandelt en
48
welke doorverwezen worden naar de LID.186 Indien het dierenwelzijn kan worden verbeterd, verwijst de dierenpolitie de zaak naar de LID, die middels de inzet van het bestuursrecht bekijkt hoe de situatie van het dier kan worden hersteld in de gewenste situatie. Nu dierenmishandeling soms voortvloeit uit onwetendheid van de eigenaar, probeert de LID de situatie van het dier allereerst te verbeteren door middel van informatievoorziening. Indien het voor de LID onmogelijk is de zaak zelf af te doen en de melder het dier zelf heeft gezien of er op locatie een controle kan plaatsvinden, wordt de melding omgezet in een klacht en komt de zaak in handen van de officier van justitie.187 Na een beleidswijziging van het Openbaar Ministerie op 1 juli 2008, dient de LID bestuursrechtelijk te handhaven indien er geen strafvorderlijk belang is, waaronder waarheidsvinding en de verbeurdverklaring van dieren als bijkomende straf worden verstaan.188 De bestuursrechtelijke sanctionering kan bestaan uit het door de LID opmaken van een toezichtsrapport. Het toezichtsrapport wordt naar de Rijksdienst voor ondernemend Nederland (hierna: RVO, voorheen Dienst Regelingen) verstuurd, die vervolgens een besluit neemt. Naast het toezichtsrapport kunnen de dieren ook meegevoerd worden met de RVO. Voorts kan een bevindingenbrief naar de houder van het dier verstuurd worden, er kan een dwangsom aangekondigd en eventueel geïnd worden en ook een waarschuwing en preventief besluit, wat inhoudt dat wanneer iemand in de toekomst weer dieren wil gaan houden, hij zich aan de wet- en regelgeving moet houden, behoren tot de mogelijkheden.189 Voornoemde sancties zijn herstelsancties.
Naast de speciaal-preventieve werking die van een reparatoire sanctie uitgaat, zijn de bestuursrechtelijke reparatoire sancties zijn niet gericht op de persoon van de normovertreder, maar op opheffing van de met het recht strijdige situatie.190 Uit mijn onderzoek blijkt echter dat de wetgever het belangrijk heeft gevonden dat dieren beschermd worden tegen mishandeling en doding, met name vanwege de schade die door daardoor veroorzaakt wordt, maar ook omdat het bestraffen van dit gedrag proportioneel is in verhouding tot de schadelijke gevolgen daarvan, omdat de inzet van het strafrecht noodzakelijk is gelet op de wreedheid van de handelingen en vanwege het generaal-preventieve effect van de strafbaarstelling. Gelet op de zwakke positie die het dier heeft ten opzichte van de mens, zouden dieren door de inzet van het
186
www.dierenbescherming.nl, Wat wij doen, Ons werk, Dierenleed bestrijden, Inspectiewerk. De Bordes & Evertsen 2003, p. 59. 188 Landelijke inspectiedienst dierenbescherming, Jaarverslag 2008, p. 16. 189 Landelijke inspectiedienst dierenbescherming, Jaarverslag 2012, p. 28. 190 Van der Griend 2003, p. 17. 187
49
strafrecht niet alleen wettelijk, maar ook werkelijk beschermd worden. Hoe dat mijns inziens wettelijk geregeld zou moeten worden, leest u in de volgende subparagrafen.
5.2.1. Titel voor delicten tegen dieren
Een mens is een dier, maar een dier is geen mens. We hoeven dieren ook niet te vermenselijken. Dieren hebben immers een eigen intrinsieke waarde en eigen behoeften. Om die reden is het dier echter ook meer dan een zaak. Dit wordt sinds 2013 ook in het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) erkend. Volgens art. 3:2a BW zijn dieren geen zaken meer, omdat de juridische kwalificatie van het dier als zaak niet langer aansloot op ons natuurlijke rechtsgevoel.191 Het verbod op dierenmishandeling en – indien deze handhaafbaar blijkt te zijn en uitgebreid kan worden tot alle dieren, met uitzondering van dieren die bestemd zijn voor de productie – het verbod op het doden van dieren, zouden in het Wetboek van Strafrecht geplaatst moeten worden, samen met de strafbaarstellingen van bestialiteit en virtuele dierenporno. Dit is wenselijk, gelet op de intrinsieke waarde van het dier en het sluit aan bij ons natuurlijke rechtsgevoel. Bovendien ziet de Wet dieren vooral op dierlijke productie, waardoor een specifieke welzijnswet hierin eigenlijk niet past.192 De belangen van dieren zouden niet in dezelfde wet moeten worden behartigd als de belangen van mensen die een economisch belang hebben bij het houden van dieren. De meest belangrijke reden voor het opnemen van een titel voor delicten tegen dieren in het Wetboek van Strafrecht, is echter de generaal-preventieve werking die van het strafrecht uit gaat.
5.2.2. Een zelfstandig houdverbod
Momenteel kan de rechter op grond van art. 14c, tweede lid, sub 14 WvSr een houdverbod opleggen in de vorm van een bijzondere voorwaarde. Het voordeel hiervan is dat de veroordeelde tegen de tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk opgelegde gedeelte van de straf geen rechtsmiddel in kan stellen.193 Het houdverbod kan worden opgelegd voor de duur van drie jaren, maar mag ten hoogste tien jaren bedragen indien er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de veroordeelde wederom een misdrijf zal begaan dat de gezondheid of
191
Kamerstukken II 2009/10, 31 389, nr. 68, p 1. Coalitie DierenwelzijnsOrganisaties Nederland, Commentaar Wet dieren, 2007, p. 2. 193 Kamerstukken II 2005/06, 30 511, nr. 3, p. 4 en 5. 192
50
het welzijn van een of meer dieren benadeelt.194 Blijkens de memorie van toelichting geldt dit voor onder meer het verbod op dierenmishandeling en art. 350 WvSr.195 De rechter mag bij het opleggen van het houdverbod onderscheid maken tussen een algemeen houdverbod en een houdverbod voor bepaalde diersoorten.196 De keerzijde van het houdverbod als bijzondere voorwaarde, is dat wanneer de bijzondere voorwaarde wordt overtreden en er dus toch dieren worden gehouden, slechts het voorwaardelijk opgelegde gedeelte van de straf ten uitvoer wordt gelegd, terwijl de straffen die worden opgelegd relatief laag zijn. In de periode van 2007 tot en met 2012 had de transactie gemiddeld een hoogte van 232,25 euro en de taakstraf werd opgelegd voor de duur van gemiddeld 57 uren.197 De veroordeelde kan er voor kiezen een geringe boete te betalen of een gering aantal uren te werken om op die manier het houdverbod ‘af te kopen’. Zeker in lucratieve handelsomgevingen is dit voor de veroordeelde interessant.198
Een zelfstandig houdverbod daarentegen zal niet zomaar verdwijnen indien de omstandigheid zich voordoet waarvan het afhankelijk is gesteld.199 Dit is een groot voordeel, nu uit onderzoek blijkt dat het in 40% van de zaken om recidive gaat. Deze personen blijken herhaaldelijk niet in staat om de verantwoording te dragen voor de verzorging van een dier.200 Bovendien kan een houdverbod in de vorm van een maatregel ook worden opgelegd indien geen sprake is van schuld.201 De nadelen van een zelfstandig houdverbod zijn dat de overtreding van een zelfstandig houdverbod een nieuw strafbaar feit is dat opnieuw vervolging behoeft en dat de verdachte tegen deze uitspraak tot in de hoogste instantie kan procederen.202
Een zelfstandig houdverbod bestaat reeds in het Verenigd Koninkrijk, Denemarken, Frankrijk en Duitsland. In Duitsland kan het houdverbod opgelegd worden indien herhaling dreigt.203 Engeland kent een ruimer houdverbod, waarbij de rechter veel ruimte heeft het houdverbod in te vullen.204 De rechter kan bepalen dat de veroordeelde geen dieren meer in eigendom mag
194
Artikel 14b, derde lid, WvSr. Kamerstukken II 2008/09, 30 511, nr. 10, p. 1. 196 Kamerstukken II 2008/09, 30 511, nr. 10, p. 2. 197 www.partijvoordedieren.nl, Tweede Kamer, Bijdragen & Speeches, Gezelschapsdieren, handel in dieren, dierenmishandeling, Inbreng Schriftelijk Overleg dierenmishandeling en huiselijk geweld, d.d. 21 maart 2013. 198 Kamerstukken II 2009/10, 30 511, nr. 18, p. 3. 199 Brief namens de Koninklijke Hondenbescherming aan de staatssecretaris van het Ministerie van Economische Zaken, betreft: dierenhoudverbod voor recidivisten van dierenmishandeling, d.d. 20 januari 2014, p. 2. 200 Brief namens de Koninklijke Hondenbescherming aan de staatssecretaris van het Ministerie van Economische Zaken, betreft: dierenhoudverbod voor recidivisten van dierenmishandeling, d.d. 20 januari 2014, p. 2 201 Aanhangsel Handelingen II 2013/14, nr. 1281, p. 4. 202 Kamerstukken II 2011/12, 28 286, nr. 566, p. 4. 203 Kamerstukken II 2008/09, 30 511, nr. 1, p. 6. 204 Art. 34 Animal Welfare Act 2006. 195
51
houden en invloed mag uitoefenen op de wijze waarop dieren gehouden worden. Daarnaast kan hij bepalen dat de veroordeelde geen dieren meer mag vervoeren. Het bevel kan alle dieren betreffen, maar de rechter kan het verbod ook beperken tot bepaalde diersoorten. De rechter kan het houdverbod opleggen voor de duur van een jaar, of voor zolang hij denkt dat dit nodig is. De rechter kan ook bepalen een termijn op te nemen waarbinnen de veroordeelde geen verzoek kan indienen om het houdverbod op te heffen.205
De Minister van Veiligheid en Justitie heeft toegezegd een houdverbod als zelfstandige maatregel te zullen vormgeven. De evaluatie van de wet van 30 augustus 2012, waardoor het houdverbod als bijzondere voorwaarde voor de duur van maximaal tien jaar kan worden opgelegd, zal vervroegd plaatsvinden, namelijk in 2015. Tot die tijd zal worden gezocht naar een passend kader waarbinnen een houdverbod als zelfstandige maatregel kan worden meegenomen.206
Gelet op het grote nadeel dat een houdverbod dat is opgelegd in de vorm van een bijzondere voorwaarde vervalt wanneer de veroordeelde er voor kiest een relatief geringe boete te betalen of een relatief gering aantal uren te werken om op die manier het houdverbod ‘af te kopen’, is mijn aanbeveling een zelfstandig houdverbod vorm te geven. Een zelfstandig houdverbod verdwijnt namelijk niet indien de omstandigheid zich voordoet waarvan het afhankelijk is gesteld. Dit is wenselijk, nu het in 40% van de zaken om recidive blijkt te gaan.
Ik adviseer het zelfstandig houdverbod vorm te geven als zijnde een maatregel. Voor maatregelen geldt het beginsel ‘geen straf zonder schuld’ namelijk niet. Een houdverbod in de vorm van een maatregel kan daarom ook worden opgelegd indien geen sprake is van schuld.207 De maatregel hoeft ook niet evenredig te zijn aan de ernst van het delict en de verwijtbaarheid daarvan aan de dader.208
Daarnaast adviseer ik aansluiting te zoeken bij het zelfstandig houdverbod zoals Engeland dat kent, waarbij de rechter het houdverbod op kan leggen voor de duur van een jaar, of voor zolang
205
Bleichrodt & Mevis e.a. 2011, p. 35 en 36. Brief van de Minister van Veiligheid en Justitie, betreft: Antwoorden kamervragen over het houdverbod als zelfstandige straf, d.d. 16 juni 2014. 207 Aanhangsel Handelingen II 2013/14, nr. 1281, p. 4. 208 Kamerstukken II 2010/11, 32 551, nr. 3, p. 10. 206
52
hij denkt dat dit nodig is. Hoelang een houdverbod nodig is, hangt namelijk af van de omstandigheden van dat geval.
5.2.3. Een onmiddellijk houdverbod
Ook als de mogelijkheid een zelfstandig houdverbod op te leggen in het Wetboek van Strafrecht wordt opgenomen, blijft er een hiaat bestaan.209 Het ontbreken van een onmiddellijk houdverbod wordt namelijk gezien als een knelpunt bij de aanpak van dierenwelzijnszaken. Indien een mishandeld dier in beslag genomen wordt, mag de verdachte immers nog andere dieren houden. Momenteel is het in het belang van de dieren die nog door verdachte gehouden worden, dat de zaak snel op zitting komt. Dit is echter niet altijd mogelijk vanwege het algemene capaciteitsprobleem van de rechtbanken. Een onmiddellijk houdverbod behoort momenteel echter niet tot de mogelijkheden.
Mijn aanbeveling is een onmiddellijk houdverbod vorm te geven. Een houdverbod als gedragsaanwijzing op grond van art. 509hh WvSv zou namelijk kunnen voorkomen dat de verdachte gedurende een soms langdurige strafrechtelijke procedure nog dieren houdt of weer een dier aanschaft.210
209 210
Van Leiden & Hardeman e.a. 2013, p. 60. Raad voor Dieraangelegenheden 2013, p. 5. 53
Geraadpleegde bronnen
Literatuur
Van Ballegooij e.a. 2008 G.A.C.M. van Ballegooij e.a., Bestuursrecht in het Awb-tijdperk, Deventer: Kluwer 2008.
Bleichrodt & Mevis e.a. 2011 F.W. Bleichrodt & P.A.M. Mevis e.a., Vergroting van de slagvaardigheid van het strafrecht; een rechtsvergelijkend perspectief, Rotterdam: Erasmus Universiteit Rotterdam 2011.
De Bordes 2010 E.C. de Bordes, Dieren in het geding. Een juridisch-historische analyse van het verbod op dierenmishandeling (dissertatie Utrecht), Den Haag: Sdu 2010.
De Bordes & Evertsen 2003 E.C. de Bordes & E. Evertsen, Jurisprudentie wetgeving dierenwelzijn, Den Haag: Sdu Uitgevers 2003.
De Bordes & Evertsen 2004 E.C. de Bordes & E. Evertsen, Jurisprudentie wetgeving dierenwelzijn, Den Haag: Sdu Uitgevers 2004.
Bosker 1997 O.J. Bosker, Snelrecht. De generaal en speciaal preventieve effecten van sneller straffen (dissertatie Groningen), Groningen 1997.
Brambell 1965 F.W.R. Brambell, Report of the technical committee to enquire into the welfare of animals kept under intensive livestock husbandry systems, London: Her Majesty’s Stationery Office 1965.
54
Buruma 2005 Y. Buruma, De dreigingsspiraal. Onbedoelde neveneffecten van misdaadbestrijding, Den Haag: Boom Juridisiche Uitgevers 2005.
Cleiren 2012 C.P.M. Cleiren, ‘Functie en waarde van criteria voor strafbaarstelling in het huidig tijdsgewricht’, in: C.P.M. Cleiren & M.J.J. Kunst e.a., Criteria voor strafbaarstelling in een nieuwe dynamiek. Symbolische legitimiteit versus maatschappelijke en sociaalwetenschappelijke realiteit, Den Haag: Boom Lemma 2012.
Crijns 2012 J.H. Crijns, ‘Strafrecht als ultimum remedium. Levend leidmotief of archaïsch desideratum?’, AA 2012, p. 11-18.
Enders-Slegers & Janssen 2009 M.J. Enders-Slegers & M.A. Janssen, Cirkel van geweld. Verbanden tussen dierenmishandeling en huiselijk geweld, Amsterdam: StichtingDierZijn 2009.
Garnier en Enders-Slegers 2012 W. Garnier & M.J. Enders-Slegers, Huiselijk geweld en dierenmishandeling in Nederland. Een verkennend onderzoek naar de relatie tussen huiselijk geweld en dierenmishandeling onder vrouwelijke slachtoffers van huiselijk geweld, Zwolle: Kadera aanpak huiselijk geweld 2012.
Van der Griend 2003 B.J. van der Griend, Het oogmerk als ijkpunt. Bestuurlijke sancties in bestuursrechtspraak en wetgevingsadvisering, Den Haag: Raad van State 2003.
Haveman 1998 R. Haveman, Voorwaarden voor strafbaarstelling van vrouwenhandel, Deventer: Gouda Quint 1998.
55
Van Leiden & Hardeman e.a. 2013 I. van Leiden & M. Hardeman e.a., De aard en omvang van dierenwelzijnszaken en de stand van zaken van de handhaving van de regelgeving op dat gebied in Nederland. Dierenwelzijn in het vizier, bijlage bij Kamerstukken II 2012/13, 28286, nr. 19.
Mevis 2009 P.A.M. Mevis, Capita Strafrecht, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2009.
Michiels van Verduijnen 1881 L.P.M.H. Michiels van Verduijnen, Eenige opmerkingen over dierenmishandeling naar aanleiding van de art. 254, 350 en 455 van het nieuwe Wetboek van Strafrecht, Leiden: P. Somerwil, 1881.
Nota Dierenwelzijn 2007. Nota Dierenwelzijn, 2007.
Nota Dierenwelzijn en Diergezondheid 2012 Nota Dierenwelzijn en Diergezondheid: Een maatschappelijk geaccepteerde omgang met dieren, 2012.
Nota Rijksoverheid en dierenbescherming 1981 Nota Rijksoverheid en dierenbescherming, 1981, bijlage bij Kamerstukken II 1980/81, 16 966, nr. 2.
Raad voor Dieraangelegenheden 2013 Raad voor Dieraangelegenheden, Rapport verantwoord honden houden. Paal en perk aan onaanvaardbaar gedrag van honden en hun houders, 2013, bijlage bij Kamerstukken II 28 286, nr. 729.
Rapportage vanuit het project welzijn gezelschapsdieren 2005 Naar een effectieve borging van dierenwelzijn. Rapportage vanuit het project welzijn gezelschapsdieren, 2005, bijlage bij Kamerstukken II 2004/05, 29 279, nr. 25.
56
De Roos 1987 Th.A. de Roos, Strafbaarstelling van economische delicten: een crimineel-politieke studie, Arnhem: Gouda Quint 1987.
Semplonius 1920 A. Semplonius, Dierenmishandeling (artikel 254 en 455 W.v.S), Utrecht: G.J.A. Ruys, 1920.
Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid 2002 Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, De toekomst van de nationale rechtsstaat, ’s-Gravenhage: WRR 2002.
Kamerstukken
Aanhangsel Handelingen II 2005/06, 1997.
Aanhangsel Handelingen II 2010/11, 2518.
Aanhangsel Handelingen II 2013/14, 1281.
Handelingen II 1880/81, 3 november 1880.
Handelingen II 1880/81, 9 november 1880.
Handelingen II 1918/19, 528, nr. 3.
Handelingen II 1948/49, 9 december 1948.
Handelingen II 1959/60, 29 juni 1960.
Kamerstukken I 1960/61, 3868, nr. 2.
Kamerstukken II 1874/75, 65, nr. 5.
Kamerstukken II 1879/80, 47, nr. 25. 57
Kamerstukken II 1879/80, 134, nr. 3.
Kamerstukken II 1919/20, 108, nr. 2.
Kamerstukken II 1954/55, 3868, nr. 3.
Kamerstukken II 1957/58, 3868, nr. 6.
Kamerstukken II 1984/85, 16 447, nr. 6.
Kamerstukken II 1984/85, 16 447, nr. 7.
Kamerstukken II 2001/02, 28 484, nr. 3.
Kamerstukken II 2003/04, 28 484, nr. 27.
Kamerstukken II 2003/04, 28 484, nr. 42.
Kamerstukken II 2005/06, 30 511, nr. 3.
Kamerstukken II 2005/06, 30 511, nr. 6.
Kamerstukken II 2006/07, 30 900, nr. 6.
Kamerstukken II 2007/08, 31 389, nr. 3.
Kamerstukken II 2007/08, 31 389, nr. 5.
Kamerstukken II 2008/09, 30 511, nr. 1.
Kamerstukken II 2008/09, 30 511, nr. 10.
Kamerstukken II 2008/09, 30 511, nr. 18.
58
Kamerstukken II 2009/10, 30 511, nr. 68.
Kamerstukken II 2010/11, 32 551, nr. 3.
Kamerstukken II 2011/12, 28 286, nr. 566.
Kamerstukken II 2012/13, 28 286, nr. 617.
Stb. 2012, 392.
Stb. 2012, 659.
Stb. 2014, 210.
Stb. 2014, 211.
Stcrt. 1997, 247.
Stcrt. 2011, 17 369.
Jurisprudentie
Hoge Raad
HR 30 april 1888, W 5555.
HR 15 april 1918, W 10274.
HR 11 november 1918, W 10347.
HR 27 juni 1938, NJ 1939, 101.
HR 19 juni 1939, NJ 1939, 1041.
59
Gerechtshoven
Hof Amsterdam 2 april 2001, Milieu & Recht 2002/2, nr. 16.
Rechtbanken
Rb. Alkmaar, 6 april 1909, Tijdschrift voor Strafrecht 1910, onder artikel 254.
Rb. 's-Hertogenbosch 11 november 1886, W 5347.
Digitale bronnen
www.brabantzo.dierenbescherming.nl, Wie we zijn en wat we doen, Ontstaansgeschiedenis.
www.dierenbescherming.nl Wat wij doen, Ons werk, Dierenleed bestrijden, Inspectiewerk.
www.dierenmuseum.nl, Denken over dieren, Politiek, beleid en regelgeving, Geschiedenis regelgeving, chronologisch overzicht.
www.licg.nl, Praktisch, Wetgeving, Omgaan met huisdieren, Dierenmishandeling, LID.
www.partijvoordedieren.nl, Tweede Kamer, Bijdragen & Speeches, Gezelschapsdieren, handel in dieren, dierenmishandeling, Inbreng Schriftelijk Overleg dierenmishandeling en huiselijk geweld, d.d. 21 maart 2013. www.sophia-vereeniging.nl, Actualiteit, Blog, ‘Verbod op zelf doden van huisdier’, d.d. 25 juni 2014.
Overige bronnen
Brief namens de Koninklijke Hondenbescherming aan de staatssecretaris van het Ministerie van Economische Zaken, betreft: dierenhoudverbod voor recidivisten van dierenmishandeling, d.d. 20 januari 2014.
60
Brief van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, betreft: Kamervragen lid Dibi over doden van dieren onder Wet dieren, d.d. 26 februari 2009.
Brief van de Minister van Veiligheid en Justitie, betreft: Antwoorden kamervragen over het houdverbod als zelfstandige straf, d.d. 16 juni 2014.
Brief van de Minister van Veiligheid en Justitie, betreft: Antwoorden vragen n.a.v. de inbreng van een schriftelijk overleg Aanpak huiselijk geweld en Dierenwelzijn, d.d. 8 november 2013.
Coalitie DierenwelzijnsOrganisaties Nederland, Commentaar Wet dieren, 2007.
Landelijke inspectiedienst dierenbescherming, Jaarverslag 2008.
Landelijke inspectiedienst dierenbescherming, Jaarverslag 2012. Toelichting op de brief van de coalitie ‘Red de Dierenwelzijnswet (Gwwd)’ aan de minister van LNV, d.d. 19 april 2006.
61