Ce n t r u mv o o r g e e s t e l i j k eg e z o n d h e i d s z o r g
DePo n t
VOORWOORD
Bij een terugblik op 2006 zien we enkele mooie realisaties. Wellicht de belangrijkste gebeurtenis was de verhuis van onze vestiging van Duffel naar Boom. Bij de voorbereiding en de uitvoering van zowel de verhuis als de officiële opening, mochten we rekenen op de praktische hulp van vele collega’s. Dat maakte de opening in de maand mei tot een feestelijk gebeuren voor het gehele CGG. De verwelkoming door onze welzijnscollega’s in de Rupelstreek was hartelijk en biedt garanties voor een goede samenwerking. Deze regio is braakliggend terrein voor de geestelijke gezondheidszorg. Er is dus werk aan de winkel! 19 mei 2006 is ook om een andere reden een mijlpaal in onze geschiedenis. Op die dag lanceerden we de nieuwe naam van ons centrum: Centrum voor geestelijke gezondheidszorg De Pont! Bovendien werd de organisatiestructuur van ons CGG grondig gewijzigd in de zin zoals reeds werd gesuggereerd in het Ontwerp van zorgstrategisch plan voor de (ambulante) GGZ in de regio Mechelen van oktober 2004. De vestigingscoördinatoren werden vervangen door zorgcoördinatoren voor de drie leeftijdsdoelgroepen: kinderen en jongeren, volwassenen en ouderen, waarmee de vestigingsoverschrijdende werking een feit wordt. De kinderen- en jongerenwerking hebben we in 2006 kunnen versterken met een extra kinderpsychiater, een psycholoog en maatschappelijk werker. Gezien de toenemende zorgvraag is hun bijdrage meer dan welkom. De volwassenenwerking vraagt uw bijzondere aandacht voor de dialectische gedragstherapie voor borderline-patiënten. Dit behandelingsconcept werd uitgewerkt in een concreet samenwerkingsverband tussen ons CGG en de residentiële sector, dat in 2007 wellicht zal uitmonden in een gesubsidieerd therapeutisch project. Ook onze ouderenwerking is zich scherper aan het profileren en maakt aanspraak op een therapeutisch project: dank zij de toekenning van een beperkte projectsubsidie van minister Vervotte kunnen we alvast de outreachwerking verder uitbouwen. Hiermee willen we oudere mensen met psychische problemen of hun verzorgers en familieleden beter ondersteunen en begeleiden in rusthuizen of in hun thuisomgeving. Ook preventie is voor ons belangrijk. De suïcidepreventie krijgt een grotere slagkracht dank zij de geleidelijke uitvoering van het actieplan dat gekoppeld is aan de zesde gezondheidsdoelstelling. Ook de middelenpreventie kreeg beleidsmatig een stevige ondersteuning door de gezondheidsconferentie die hierover werd georganiseerd in december 2006. Onze relatief jonge werking voor Probleemgedrag Op School kon ondertussen worden uitgebreid met een Time-out project. Het is goed om te weten dat heel wat allochtone jongeren een beroep doen op ons PrOS aanbod, een doelgroep die we veel moeilijker bereiken via onze reguliere werking.
CGG DE PONT
1
JAARVERSLAG 2006
Een belangrijke leemte in ons aanbod is de zorg voor patiënten met een gerechtelijk statuut. Op dit moment hebben we slechts een zeer beperkt aantal psychiater-uren voor deze probleemgroep. Het personeelslid dat ons nog voor de fusie werd toegewezen en door ons werd toevertrouwd aan het forensische team van VAGGA met de afspraak om zich vanuit dat team in te zetten voor cliënten uit de regio Mechelen, blijkt ondertussen overstelpt met Antwerpse cliënten. Resultaat is dat we in onze regio nagenoeg geen aanbod hebben voor deze cliëntengroep, ondanks de reële behoefte. Ook in het komende jaar zullen we dit prangende probleem blijven signaleren aan de overheid in de hoop op een structurele oplossing. In het voorbije jaar werd onder leiding van onze zorgcoördinatoren hard gewerkt aan het tot stand brengen van een uniforme instroomprocedure per leeftijdsdoelgroep over alle vestigingen heen. Dat was een noodzakelijke stap om te kunnen werken aan de verkorting van de wachttijden. In 2007 willen we prioritair werken aan de inkorting van deze wachttijd. Doelstelling is dat we iedere cliënt binnen de twee weken na de aanmelding een eerste gesprek aanbieden. Een andere uitdaging voor het komende jaar wordt de opstart van het Elektronisch Patiënten Dossier met het daaraan gekoppelde nieuwe registratiesysteem. We hopen met dat systeem meer resultaten te zien van de inspanningen die worden geleverd voor de registratie. In dit jaarverslag informeren we u alvast over enkele kwalitatieve en inhoudelijke evoluties in de werking. Uit de registratiegegevens van ARCADE signaleren we u tevens – onder voorbehoud van betrouwbaarheid - ook enkele kwantitatieve ontwikkelingen. Ondertussen kijken we met hooggespannen verwachtingen uit naar het EPD waar we op 1 januari 2007 absoluut mee starten!
Bob Cools Directeur
CGG DE PONT
2
JAARVERSLAG 2006
INHOUD
1. KINDEREN- EN JONGERENWERKING EEN NIEUW BEHANDELPLAN: FUNDAMENT VOOR GERICHTER MULTIDISCIPLINAIR WERKEN? 1.1. INLEIDING ------------------------------------------------------------------------------- 4 1.2. BELANGRIJKSTE ASPECTEN BEHANDELPLAN -------------------------------------- 4 1.3. DE DOELSTELLINGEN VAN HET NIEUWE BEHANDELPLAN ------------------------- 7 1.4. VOORBEELD BEHANDELPLAN KINDER- EN JONGERENTEAM CGG DE PONT -- 9
2. VOLWASSENENWERKING AMBULANTE BEHANDELING VAN BORDERLINE CLIËNTEN: UITDAGING OF GEKKENWERK? ------------------------------------------------------------------------- 13
3. OUDERENWERKING 3.1. HISTORIEK VAN OUTREACHING VOOR OUDEREN OP HET CGG DE PONT ---- 17 3.2. BESCHRIJVING VAN DE WERKING -------------------------------------------------- 19
4. PREVENTIEWERKING EN PROJECTEN 4.1. DRUGPREVENTIE --------------------------------------------------------------------- 21 4.2. ZELFMOORDPREVENTIE ------------------------------------------------------------- 24 4.3. PROS-WERKING---------------------------------------------------------------------- 27
5. CIJFERGEGEVENS 5.1. CLIËNTENPOPULATIE ---------------------------------------------------------------5.2. DIAGNOSE DSM IV -----------------------------------------------------------------5.3. DUUR ZORGPERIODES --------------------------------------------------------------5.4. EVOLUTIES ----------------------------------------------------------------------------
35 37 41 43
6. ALGEMENE INFORMATIE 6.1. BESTUUR -----------------------------------------------------------------------------6.2. ORGANIGRAM ------------------------------------------------------------------------6.3. PERSONEELSLEDEN ----------------------------------------------------------------6.4. WERKINGSGEBIED ------------------------------------------------------------------6.5. ADMINISTRATIEVE GEGEVENS ------------------------------------------------------
CGG DE PONT
3
49 50 51 54 55
JAARVERSLAG 2006
1. KINDEREN- EN JONGERENWERKING EEN NIEUW BEHANDELPLAN : FUNDAMENT VOOR GERICHTER MULTIDISCIPLINAIR WERKEN ? Bron: Oudshoorn D.(1995). Kinder- en adolescentenpsychiatrie: een praktisch leerboek. Bohn Stafleu Van Loghum. 1.1. INLEIDING Zoals alle teams van het CGG, staan ook de kinder- en jongerenteams onder enorme druk om zo snel en efficiënt mogelijk te werken. Lange wachtlijsten zijn eerder regel dan uitzondering. We stuiten hierbij op onze beperkingen betreffende personeelstekort. We trachten zo goed mogelijk met deze beperkingen om te gaan en blijven werken aan een kwaliteitsgericht hulpaanbod. We blijven nadenken over hoe we onze werking aan onze cliënten en op de maatschappelijke noden kunnen afstemmen. In 2006 vonden contacten plaats met andere CGG’s rond de problematiek van de wachtlijst en de onthaalprocedure. We danken onze collega’s van het Jeugdteam Andante voor de inspirerende gesprekken die we hier met hen rond gehad hebben. Ze hebben ertoe geleid dat er een werkgroep “onthaal “ opgericht werd waarin gezocht wordt naar een zinvol onthaalbeleid met als bijzondere klemtonen crisisinterventies en kortdurend behandelen. Een goede multidisciplinaire werking is onontbeerlijk voor het welslagen van een behandeling. Teamvergaderingen zitten overvol met vaak complexe dossiers waarin verschillende teamleden betrokken zijn. Het behandelplan is dan een gezamenlijk vertrekpunt voor efficiënt, cliëntgericht en methodisch werken. Het behandelplan wordt ingevuld op de teamvergadering en wordt als referentiepunt genomen voor verdere (evaluatie)besprekingen. Het vorige behandelplan kon onvoldoende inspelen op deze noden. In de loop van 2006 werd een nieuw behandelplan uitgewerkt dat gebruikt wordt door alle kinderteams van CGG De Pont. 1.2. BELANGRIJKSTE ASPECTEN BEHANDELPLAN We voegen het behandelplan toe als bijlage aan deze tekst. Het omvat aanmeldingsklachten, een overzicht van gezins- en contextgegevens, een ontwikkelingsanamnese, werkhypothesen, resultaten van het psychodiagnostisch onderzoek, een diagnostisch besluit, en een behandelingsvoorstel met omschreven therapiedoelstellingen. We baseren ons voor dit behandelplan op Oudshoorn(1995). De klemtoon ligt op een methodisch, en dus werkbaar en effectief behandelplan. We volgen een strategisch model om via diagnostiek en werkhypothesen tot een behandelplan te komen. De strategische werkwijze is eclectisch (of multimodaal), zowel in diagnostiek als in therapiekeuze. Dat wil zeggen dat begrippen en methoden worden gehanteerd die afkomstig zijn uit diverse begrippenkaders en scholen. De werkhypothese staat centraal in het proces van het strategisch model en vormt de verbinding tussen diagnostiek en behandeling.( Oudshoorn, 1995). De werkhypothese wordt beschreven aan de hand van zes niveaus: sociale aspecten, gezinssysteemaspecten, gedragsmatige en cognitieve aspecten, psychodynamische aspecten, ontwikkelings- en persoonlijkheidsaspecten, biologische aspecten. We verduidelijken het één en ander met een fictief voorbeeld. Mike werd op 9 jarige leeftijd aangemeld door het CLB owv concentratieproblemen, hij wordt gepest en aanvaardt geen gezag.
CGG DE PONT
4
JAARVERSLAG 2006
Moeder heeft sinds enkele maanden een nieuwe partner die de vaderrol wil opnemen op een eerder strikte manier. De biologische vader van Mike is onbekend. Moeder maakt een erg gedeprimeerde indruk bij het intake gesprek. Niveau 1: Sociale aspecten Dit niveau omvat de context waarvan het gezin of het gezinslid deel uitmaakt en bestaat dus onder meer uit school, werk, familieleden, buren, huisvesting, inkomsten, schulden en ziekten binnen het gezin. Een deelhypothese in het voorbeeld zou kunnen zijn: Mike kan zich niet concentreren op school omdat hij ongerust is over het gepest worden in de klas; de nieuwe leerkracht heeft dat niet in de gaten en biedt hem niet de steun die de vorige leerkracht hem gaf. Mogelijke strategie: de schoolsituatie verbeteren, met de leerkracht gaan praten. Geen enkele formulering sluit uit dat er een tweede aanvaardbare verklaring kan worden toegevoegd. Niveau 1 hypothesen vragen om inschakeling van het sociale netwerk bij de behandeling.(Oudshoorn, 1995). Niveau 2: Gezinssysteemaspecten Hiertoe kunnen worden gerekend: huwelijksproblemen, andere gezinsrelatieproblemen, pathogene of pathologische structuren en /of interacties binnen het gezin. Een deelhypothese in ons voorbeeld zou kunnen zijn: Mike kan zich niet concentreren op school omdat hij zijn gedeprimeerde moeder niet in de steek wil laten. Als stiefvader werkt zit moeder alleen thuis en hij voelt zich verantwoordelijk voor haar. Pas als de gezinssituatie wordt aangepakt doordat moeder, bijvoorbeeld, ook in behandeling gaat, zal hij zijn hoofd beter bij de lessen kunnen houden. Niveau-2 hypothesen tenderen naar gezins- en echtpaarrelatietherapie en /of ouderbegeleiding. Niveau 3: Gedragsmatige en cognitieve aspecten Hier gaat het om problemen of stoornissen op het vlak van gedragingen, cognities en emoties van de aangemelde patiënt, die men probeert te verklaren vanuit een leertheoretisch model. De hypothese dient actiegericht te zijn, we richten ons dan ook op een gedragsgerichte benadering. Deze kan rechtstreeks op het kind of de jongere of via de ouders op het probleemgedrag gericht zijn. Bijvoorbeeld: Mike kan vooral taal en rekenen maar moeilijk volgen. Hij haalt slechte cijfers en krijgt een hekel aan school. Hij vindt zichzelf dom, is faalangstig en geeft er de brui aan. Een bruikbare strategie zou kunnen zijn de aversie tegen het leren te verminderen met behulp van remedial teaching, en te bevorderen dat zijn eigendunk wordt vergroot door het in kleine stapjes behalen van positieve resultaten. Niveau 3 hypothesen leiden vaak tot cognitieve (gedrags)therapie, gedragstrainingen en vormen van directieve therapie.
CGG DE PONT
5
JAARVERSLAG 2006
Niveau 4: Psychodynamische aspecten Op dit niveau beschrijven we psychodynamische of emotionele stoornissen die te herkennen zijn aan regressieve symptomen of ander onverklaarbaar symptomatisch gedrag. Men kan achter de klachten een intrapsychisch conflict veronderstellen of slecht verwerkte en gedissocieerde psychotrauma’s vermoeden.(Oudshoorn, 1995). In ons voorbeeld: Mike is altijd sterk aan moeder gebonden geweest door de afwezigheid van een vaderfiguur. Met de toegenomen depressieve klachten van moeder is er nu sprake van versterkte scheidingsangst. Het streven zou zijn in de behandeling de individuatie van zowel moeder als kind te bevorderen door gezinsgesprekken, eventueel met parallelle individuele therapie.
Niveau 5: Ontwikkelings- en persoonlijkheidsaspecten Hier kunnen allerlei duurzame en diepgewortelde eigenschappen en stoornissen worden geformuleerd op uiteenlopende gebieden, zoals intelligentie, temperament, constitutie, karaktertrekken, persoonlijkheidsstoornissen, autisme en andere verwante vroege ontwikkelingsstoornissen, specifieke ontwikkelingsstoornissen en genetische afwijkingen.(Oudshoorn, 1995). Mike is altijd een angstig, beweeglijk kind geweest dat veel aandacht vroeg. Deze temperamentseigenschappen zijn blijven bestaan. Bij elke overgang (kribbe, kleuterschool) heeft hij angstig gedrag vertoond. Nu kan hij niet wennen aan de nieuwe leerkracht, hij weet niet wat ervan te verwachten. De strategie is erop gericht de genoemde eigenschappen te verbeteren zodat ze niet in die mate als persoonlijkheidskenmerk zullen beklijven. De concrete behandelingsdoelen zijn niet anders dan bij de andere niveaus vermeld zijn, maar omdat het een structureel probleem betreft zal men vaak een langdurige follow-up moeten nastreven.(Oudshoorn, 1995). Een niveau-5-hypothese kan voor het behandelplan een nuttige aanwijzing geven over de beperkingen in de mogelijkheden tot verandering. Hiermee wordt de realiteitswaarde van het plan vergroot. Daarnaast komen hier vaak behandeldoelen uit naar voren, bijvoorbeeld het geven van psycho-educatie aan de ouders. Niveau 6: Biologische aspecten Het betreft zowel genetisch bepaalde als verworven biologische aspecten. Hier worden, wanneer daar aanleiding toe is, hypothesen geformuleerd die een verband aangeven in somatopsychische richting waar somatische factoren primair lijken te zijn en psychische stoornissen als gevolg hebben alsook hypothesen die een verband aangeven in psychosomatische richting. Op niveau 6 gaat het verder nog om hypothesen die biologisch bepaalde neuropsychiatrische aandoeningen beschrijven.
CGG DE PONT
6
JAARVERSLAG 2006
Mike is geboren met een hartafwijking, en werd, met succes, geopereerd. Hij bleef wel steeds moeders zorgenkindje. Moeder houdt de gezondheid van Mike met grotere bezorgdheid in de gaten dan, vanuit medisch oogpunt, noodzakelijk is. Niveau-6 hypothesen openen de mogelijkheid van een biologische benadering. Ze leveren een belangrijke bijdrage aan een twee-sporen behandeling, of met andere woorden een gecombineerde lichamelijke en psychische behandeling. De hypothesen op de verschillende niveaus zijn deelhypothesen omdat geen enkele van de genoemde formuleringen op zichzelf voldoende is om de gehele problematiek te verklaren. Een combinatie van praktisch bruikbare deelhypothesen levert de geschikte werkhypothese op met daaraan gekoppeld een behandelingsstrategie die ook gericht is op de verschillende niveaus.
1.3. DE DOELSTELLINGEN VAN HET NIEUWE BEHANDELPLAN Met het nieuwe behandelplan willen we verschillende doelstellingen realiseren: 1. Het multidisciplinaire samenwerken duidelijker aanwezig stellen 2. Het handelplan als 'voorloper' voor verdere verslagen. 3. De verschillende concepten rond de diagnostiek en behandeling veel duidelijker verwoorden We gaan kort in op deze doelstellingen. 1.3.1. Het multidisciplinaire samenwerken Het nieuwe behandelplan vermijdt dat een collega die minder betrokken is in een dossier maar toch heel wat gegevens nodig heeft, nodeloos op zoek moet gaan en het hele dossier bijna moet doorlezen om de voor hem of haar relevante gegevens terug te vinden. Men kan zich nu baseren op het vrij uitgebreide behandelplan en dan meer details gaan opzoeken in de verschillende dossiermappen van de betrokken collegae. Dit werkt gemakkelijker en sneller. De zes niveaus binnen de werkhypothesen geven elke functie (psychiatrische, psychologische, maatschappelijke en logopedische) de ruimte om relevante topics te belichten en dragen er mee zorg voor dat er geen belangrijke invalshoeken over het hoofd gezien worden. Het eclectisch karakter van het behandelplan geeft eveneens ruimte voor verschillende therapeutische denkkaders met een betere samenwerking en verhoogde kwaliteit van zorg tot gevolg. 1.3.2. Verdere verslagen Wij slagen er ,wegens tijdsgebrek, niet systematisch in onze verwijzers op de hoogte te houden . Het nieuwe behandelplan kan ons hierin helpen. Daarbij komt dat in 2006 de wet op bijkomende kinderbijslag grondig is gewijzigd en veel meer kinderen in aanmerking komen hiervoor dan voordien omdat er nu met een puntensysteem wordt gewerkt. Alle kinderen en jongeren waarvoor bijkomende kinderbijslag wordt aangevraagd, worden gescreend door een RIZIV-arts. Hét belangrijkste criterium voor deze RIZIV-artsen is een grondige verslaggeving waarop ze zich baseren. Aangezien wij met een populatie
CGG DE PONT
7
JAARVERSLAG 2006
werken die vaak te kampen heeft met een precaire socio-economische status, betekent dit dat wij zeer veel van dergelijke verslagen moeten maken. Ook dit betekent een extra werkdruk voor de teams en we hopen dat het nieuwe behandelplan hierin een steentje kan bijdragen. 1.3.3. De verschillende concepten rond diagnostiek en behandeling Door het diagnostisch besluit op 6 verschillende niveaus te hanteren, maken we dit voor onze verschillende disciplines onmiddellijk hanteerbaar. Ook het systematisch noteren van o.a. de DSM IV- diagnose maakt dat het registreren hopelijk vlotter kan verlopen. Het blijft een absolute meerwaarde binnen de CGG's dat wij van begin tot einde behandelen. Het is dan ook een bewuste keuze om diagnostiek niet meer en meer over laten aan andere diensten, zoals referentiecentra autisme, revalidatiecentra etc. maar dit zoveel mogelijk zelf ook te kunnen blijven uitvoeren. Het past ook in onze filosofie dat een goede behandeling begint bij een goed diagnostisch besluit. Het nieuwe behandelplan helpt ons om hiervoor voldoende ruimte te creëren. Bij elk behandelingsvoorstel worden eveneens therapiedoelstellingen geformuleerd. Dat komt het methodisch werken ten goede en zorgt voor een duidelijk referentiepunt bij het evalueren van een behandeling. We hopen dat dit de betrokken behandelaars helpt in het bewaren van het overzicht en het nastreven van realistische doelstellingen in de vaak complexe dossiers.
CGG DE PONT
8
JAARVERSLAG 2006
1.4. VOORBEELD BEHANDELPLAN KINDER- EN JONGERENTEAM CGG DE PONT Datum teamvergadering : 0 intake 0 1ste opvolging
0 2de opvolging
Naam en voornaam:
Verwijzer:
Intern betrokken hulpverleners : Geboortedatum : Dossiernummer :
Externe instanties :
Reden van verwijzing en actuele hulpvraag :
Gezins– en contextgegevens :
CGG DE PONT
9
JAARVERSLAG 2006
Hulpverleningsgeschiedenis :
0 verslagen ja/neen Van : Ontwikkelingsanamnese :
Observatie- en testgegevens :
CGG DE PONT
10
JAARVERSLAG 2006
Huidig functioneren :
Diagnostisch besluit : 1. op sociaal - maatschappelijk niveau :
2. op gezinsniveau :
3. op psychodynamisch niveau :
4. op ontwikkelingsniveau :
5. op biologisch/psychiatrisch niveau :
6. op gedrags- en cognitief niveau :
CGG DE PONT
11
JAARVERSLAG 2006
DSM IV- HJTYKJ diagnose : DSM_
Werkhypothese en behandeldoelen :
Voorstel aan de patiënt / systeem : 0 Akkoord 0 Niet akkoord Afsluiting : 0 in overleg 0 problematisch 0 andere
CGG DE PONT
12
JAARVERSLAG 2006
2. VOLWASSENENWERKING Onderstaande tekst werd eerder gepubliceerd als: Adriaensen, H.* & Janssens, H.** (2006). Ambulante dialectische gedragstherapie voor borderline cliënten: uitdaging of gekkenwerk? Psyche. 18, 4, 7-9. De keuze voor deze tekst is niet toevallig. Het is een voorbeeld van goede samenwerking tussen de ambulante en residentiële sector. Het concept voor behandeling van borderline patiënten vanuit de dialectische gedragstherapie dat hieronder wordt beschreven, werden ondertussen uitgewerkt in een samenwerkingsmodel dat werd ingediend en goed gekeurd als therapeutisch project dat op 1 april 2007 officieel van start gaat. Lies heeft verschillende zelfmoordpogingen achter de rug. Hiervoor had ze reeds meerdere opnames. Ze krast regelmatig. Naar eigen zeggen is haar grootste probleem dat ze niet uit haar bed geraakt om te gaan werken. Zo kan het voor haar niet verder maar een opname ziet ze niet zitten. Lies meldt zich aan bij een centrum voor geestelijke gezondheidszorg. De intaker legt deze casus met enige schroom voor aan zijn collega’s en dat is niet meer dan logisch. De caseload is hoog, veel tijd voor overleg is er niet, en de wachtlijst is lang. De vraag wordt gesteld of ambulante behandeling überhaupt voldoende omkadering kan bieden (aan hulpverleners en hulpvragers) om mensen met een borderline persoonlijkheidsstoornis zoals Lies te kunnen begeleiden... In de DSM IV wordt de borderline persoonlijkheidsstoornis omschreven als een diepgaand patroon van instabiliteit in intermenselijke relaties, zelfbeeld en affectregulatie. Er is sprake van duidelijke impulsiviteit. Deze problematiek wordt gekenmerkt door wat hulpverleners vaak als "lastig gedrag" omschrijven.Cliënten verwonden zichzelf regelmatig, ze reageren heftig, impulsief, soms ook agressief. Ze raken vaak in conflict. Ze hebben het moeilijk om de therapie afspraken na te komen. Dreigen met suïcide of suïcidepogingen komt ook frequent voor. Alhoewel veel gedrag niet gebaseerd is op de intentie om zelfmoord te plegen, ligt het zelfmoordpercentage om en bij 9% (Linehan et al., 2006). Bovendien is er vaak sprake van comorbiditeit op as 1 van de DSM IV ( Zanarini et al., 2004): alcohol- en drugsproblemen, posttraumatische stressstoornissen, eetstoornissen, depressies... komen bij deze cliëntengroep veel voor. Terughoudendheid bij hulpverleners kan dus gestaafd worden met harde feiten. Borderline cliënten zijn geen katjes om zonder handschoenen aan te pakken. Zelf ervaren ze een grote behoefte aan therapie omdat ze zelf zo te lijden hebben van hun wisselende stemmingen en impulsiviteit. Vraag is in hoeverre de oordelen en emoties die dit moeilijk hanteerbare gedragspatroon opwekt bij hulpverleners, de problemen gaan versterken. Of positief gesteld : Kunnen hulpverleners zelf een attitude cultiveren die het behandelen van borderline cliënten faciliteert? Wat heeft dialectische gedragstherapie hulpverleners te bieden op dit vlak? Meer bepaald: kan dialectische gedragstherapie hulpverleners bruikbare ideeën aanreiken op conceptueel (visie op problematiek en behandeling) en concreet niveau (mijn problemen met die cliënt) in het omgaan met borderline cliënten? Laat ons vertrekken vanuit enkele opvattingen, die over borderline cliënten en hun behandeling leven in de (ambulante) hulpverlening.
CGG DE PONT
13
JAARVERSLAG 2006
Borderline cliënten zijn ongemotiveerd,onvoorspelbaar/impulsief en claimend. Instabiliteit is één van de meest pregnante kenmerken van de cliënt met een borderline persoonlijkheidsstoornis (De Cock, 2002) Er zijn voortdurend wisselingen van emoties, te verklaren vanuit een aangeboren biologische emotionele kwetsbaarheid. Iemand met een borderline stoornis gaat veel sneller en intenser emotioneel reageren. Een niet beantwoorde glimlach is bijvoorbeeld voldoende om hem van zijn stuk te brengen. Bovendien duurt het ook langer vooraleer de emotionele arousal terugkeert naar het basisniveau. Emotionele kwetsbaarheid leidt ertoe dat deze persoon reeds als kind extreme emotionele reacties gaat vertonen. Deze reacties komen bij de omgeving over als buiten proportie. De omgeving maakt, niet altijd op de meest adequate manier, duidelijk dat de reacties onjuist en ongepast zijn ‘Overdrijf toch niet zo’ is het typevoorbeeld van zo’n invaliderende boodschap. Daardoor wordt het kind onzeker. Het weet niet meer wat het moet of mag voelen. Het durft niet meer op eigen ervaringen vertrouwen en leert zich volledig te richten op de inschatting van anderen. Een borderline cliënt gelooft dus niet meer in zijn eigen mogelijkheden. Hij gaat heen en weer zwalpen tussen emotionele remming en extreme emotionele uitbarstingen en heeft de hulpverlener nodig als externe houvast. Dit is in een notendop de biosociale theorie die het uitgangspunt vormt van waaruit Marsha Linehan het behandelprogramma dialectische gedragstherapie heeft ontwikkeld. Deze manier van kijken maakt een meer positieve attitude naar borderliners mogelijk. Borderline cliënten zijn dus niet altijd zo vaardig zijn in het constructief oplossen van problemen. Ze lukken er dikwijls beter in om anderen voor hen in gang te zetten. En ook daar heb je motivatie en overredingskracht voor nodig. Wat overkomt als een gebrek aan motivatie, heeft dus eerder te maken met een zeer beperkt vertrouwen in de eigen mogelijkheden. In deze optiek is het dus essentieel om borderliners constructieve vaardigheden aan te leren om problemen op te lossen en tegenslagen en heftige emoties te verdragen. Daarnaast kunnen behandelaars hun oordelen relativeren en stress verminderen door zelf te oefenen met mindfulness. (Shapiro et al., 1998) Mindfulness houdt in dat men de aandacht volledig gaat richten op het hier-en-nu, bijvoorbeeld door zich te concentreren op de ademhaling, met als doel gedachten, emoties en lichamelijke sensaties niet-oordelend op te merken en voorbij te laten stromen. (Maex, 2006) Deze vaardigheid komt ook aan bod in de module ‘kernoplettendheid’ van de DGTvaardigheidstraining voor cliënten.
Borderline cliënten zijn meesters in het manipuleren, ze splitsen in teams. Dit is maar een probleem in de mate dat een team er zelf aan houdt om één lijn te trekken. Waarom de rollen niet eens omkeren? In plaats van als team voor elk probleem de neuzen in één richting proberen te krijgen, gaat een DGT-georiënteerd therapeut aan de cliënt vragen om zelf de verschillende standpunten te verzoenen (of naast elkaar te laten bestaan), weliswaar met de behandelaar als coach aan zijn zij. Als cliënten komen klagen over een collega of een huisarts, zegt de behandelaar gewoon: ‘Hoe vervelend! Wat ga je eraan doen?’ De hulpverlener benadert de cliënt dus niet als ziek en broos, maar als een verantwoordelijk persoon die als een
CGG DE PONT
14
JAARVERSLAG 2006
volwassen gesprekspartner deelneemt aan de behandeling (wat meteen een corrigerende ervaring is). Bovendien weerspiegelt deze situatie beter de complexe realiteit buiten de behandeling. Cliënten worden immers geconfronteerd met een diversiteit aan visies en meningen die tegengesteld kunnen zijn. Vaardigheden om hiermee om te gaan komen dus ook in het leven van elke dag van pas.
Borderline cliënten behandelen is een zware opdracht. Om risico’s te voorkomen kan men met hen best steunend en structurerend te werk gaan zonder ze uit balans te brengen. Omgaan met borderline cliënten wordt door 80 % van de hulpverleners als zwaar tot zeer zwaar beoordeeld en als moeilijker dan met andere cliënten. (Cleary, Siegried & Walter, 2002) Therapeuten zijn vaak bang om iets te doen dat het suïcidegevaar op korte termijn zou aanwakkeren. Dit is zeer begrijpelijk: suïcide van een cliënt is een bijzonder traumatiserende ervaring. Deze houding heeft echter als vervelend neveneffect dat er weinig gerichtheid is op verandering. Het lijkt alsof de keuze is: beter niets doen en geen verandering bewerkstelligen dan iets doen en het suïcidegevaar vergroten. Hoe kan men dit dilemma overstijgen? Een dialectische houding biedt hier een uitweg: een evenwicht zoeken tussen acceptatie (van die cliënt met zijn pijn) en verandering (richten op vaardigheden, trucs om pijn te verdragen en oplossingen te vinden voor problemen). Het vraagt moed en souplesse om telkens weer te balanceren tussen wederzijdse communicatie en dan weer de cliënt uit evenwicht te brengen om verandering mogelijk te maken. Bijvoorbeeld: ‘Begrijpelijk dat je er moeite mee hebt om me te bellen als je het niet meer ziet zitten. Thuis kreeg je het gevoel dat je je ouders teveel belastte als je over je problemen praatte. Ze hadden het zo druk, zei je. En mij heb je nog niet gebeld, dus kan je ook niet weten of ik dan tijd heb voor je. Maar waar denk je dat je me het meest mee belast: door te bellen of door onder de trein te springen? ‘ Het effect is dat de cliënt opschrikt. ‘Als je het zo bekijkt...’ Soms helpt het om de fluwelen handschoen al eens uit te doen... En inderdaad, de hulpverlener die met borderline cliënteel werkt, moet bereid zijn om een (berekend) risico op suïcide in te calculeren. Begeleiden van borderline cliënten is dus een veeleisende opdracht. Evenwichtige zorg voor de cliënt moet dan ook hand in hand gaan met zorg voor de hulpverlener. Eén van de uitgangspunten van dialectische gedragstherapie is dat therapeuten die met borderline cliënten werken zelf ondersteuning nodig hebben. Systematisch (d.w.z. minimaal een keer om de 2 weken) intervisie inbouwen is een absolute voorwaarde om hulpverleners te blijven enthousiasmeren (consultatieteam in DGTtermen). Vragen van de behandelaars zijn de focus van dit overleg: Wat heb ik nodig? Op welk punt wil ik coaching vragen aan mijn collega’s zodat ik mijn werk met plezier kan (blijven) doen? Moedig is het ambulante team dat in samenspraak met zijn directie kiest om tijd uit te trekken voor intervisie. Daarmee roeit het tegen de stroom in van wachtlijsten en een toenemend accent op productie in (vertrekkend vanuit het bestaande subsidiëringssysteem). Ondertussen maken concepten als ‘zorgcircuits’ en ‘netwerken’ opgang in de gezondheidszorg. Zij zetten het belang van cliëntenoverleg
CGG DE PONT
15
JAARVERSLAG 2006
en samenwerking in de verf en kunnen een mentaliteitswijziging in het Vlaamse zorglandschap stimuleren. Ondermeer in het kader van het opzetten van therapeutische projecten gaat de overheid daar ook een financiële stimulans tegenover zetten en dat is hoopgevend.
Behandeling van borderline cliënten moet langdurig zijn, gezien de chroniciteit van de problematiek. Dialectische gedragstherapie is een gestructureerd ambulant behandelprogramma met als pijlers: vaardigheidstraining in groep, individuele psychotherapie, telefonische bereikbaarheid plus intervisie voor de hulpverleners. Cliënten engageren zich voor een jaar waarin ze bovenop hun individuele psychotherapie een vaardigheidstraining volgen, die 4 modules doorloopt m.n. kernoplettendheid (mindfulness), interpersoonlijke effectiviteit, emotieregulatie en crisismanagement. Op deze geprotocolleerde behandeling is er systematisch effectonderzoek uitgevoerd. (o.a. Linehan et al., 1991; Bohus et al., 2004; Linehan et al. , 2006) De resultaten blijken goed : een daling van suïcidaal en parasuïcidaal gedrag en een drastische vermindering van het aantal opnames (gerepliceerd in Nederland door Van Den Bosch, 2003). Ook de behandeling van Bateman en Fonagy (mentalisatie) voor borderline pathologie is gelimiteerd in tijd en empirisch gevalideerd. (Bateman & Fonagy, 2001) Gelimiteerde behandeling werkt dus wel degelijk. Bovenstaande beknopte beschrijving van de resultaten van het effectonderzoek van DGT-behandeling relativeert ze meteen ook. Dialectische gedragstherapie is bij uitstek een symptoomgerichte, eerste fase behandeling. Zo is het ook ingeschreven in het model zelf : prioriteit wordt gegeven aan het verminderen van levensbedreigend en zelfbeschadigend gedrag, het verminderen van gedrag dat de mogelijkheid tot therapie belemmert, het aanpakken van kwaliteit-van-leven belemmerend gedrag zoals alcoholgebruik en problematische eetgewoonten. Hoe cliënten trauma’s uit het verleden kunnen verwerken en kunnen rouwen om wat nooit heeft mogen zijn, is veel minder uitgewerkt. Hier komen andere behandelmodellen zoals bijvoorbeeld psycho-analyse beter uit de verf. Heeft de cliënt met behulp van dialectische gedragstherapie controle verworven over zijn (suïcidaal en automutilerend) gedrag, dan zijn de basisvoorwaarden vervuld om effectief te kunnen werken op andere gebieden. Zo kunnen verschillende modellen aanvullend zijn in de continue zorg voor deze doelgroep. Ambulante behandeling van borderline cliënten stelt ons dus voor meer dan één uitdaging. Maar met een dosis basiskennis en zelfrelativering en omringd door collega’s-supporters kan elke hulpverlener borderline cliënten leren kennen als pittige, gevoelige mensen met humor en een enorme levensdrang, een plezier om mee te werken. * Heidi Adriaensen is orthopedagoge, psychotherapeute (cliëntgerichte-experiëntiele psychotherapie en dialectische gedragstherapie). Ze is werkzaam bij CGG de Pont te Mechelen. ** Hilde Janssens is klinisch psychologe, psychotherapeute (cliëntgerichte psychotherapie en dialectische gedragstherapie) en docente in opleidingen dialectische gedragstherapie. Ze is werkzaam in de Spinnaker, een behandelafdeling binnen het Centrum voor klinische psychotherapie te Duffel.
CGG DE PONT
16
JAARVERSLAG 2006
3. OUDERENWERKING 3.1. HISTORIEK VAN OUTREACHING VOOR OUDEREN OP HET CGG DE PONT Vòòr de fusie naar aanleiding van het decreet betreffende de geestelijke gezondheidszorg van 1999 waren er in het arrondissement Mechelen drie centra voor geestelijke gezondheidszorg (Mechelen, Lier en Duffel). Deze drie centra werden samengevoegd en het werkingsgebied werd grosso modo bepaald door het arrondissement Mechelen aangevuld met een gemeenten uit het arrondissement Antwerpen (in hoofdzaak de vijf Rupel gemeenten, Lint en Kontich). Dit laatste moest de regio Mechelen doen beantwoorden aan de 400.000 inwoners norm. Al geruime tijd voor de fusie (eind 1988) startte in de regio Lier een particulier initiatief van één Rust en Verzorgingstehuis (RVT), dat samenwerking zocht met het CGG om stappen te ondernemen naar verbetering van diagnosestelling bij dementie bij kandidaat bewoners RVT en het begeleiden en ondersteunen van het personeel voor opvang en begeleiding van dementerenden. Hier ontsproten de eerste kiemen van PGN – Lier (Psycho-Geriatrisch Netwerk – Lier). In dit kader werd er gestart met het ontwerpen van een observatieschema, in-servicetraining werd opgezet en er werd geëxperimenteerd met geheugentraining. Door contacten met geriaters, artsenspecialisten van het Lierse H. Hartziekenhuis, kwam er een werkgroep tot stand waar overleg was tussen de rusthuissector, de geestelijke gezondheidszorg, geriaters en huisartsen. In 1999 kwam de werking van het PGN in een stroomversnelling: - Op het gebied van de directe patiëntenzorg werd een liaison-psychiatrische functie uitgebouwd tussen het CGG en de afdeling Geriatrie van het ziekenhuis H. Hart te Lier. Een klinisch psychologe van het CGG werd ingeschakeld voor gespecialiseerde testing. Er ontstaat een multidisciplinaire werking waarbij overlegmomenten met de huisarts worden ingebouwd. - Naar aanleiding van een tijdelijk project thuiszorg wordt een subsidie bekomen van de Vlaamse Gemeenschap (Welzijn). Er wordt gedurende enkele maanden gewerkt aan het samenstellen van een informatiepakket voor mantelzorgers. Een praktische handleiding “verliesverwerking” wordt uitgewerkt in brochurevorm. - Een wetenschappelijk onderzoeksproject betreffende opsporing van dementie bij ouderen in de huisartsenpraktijk, werd voorbereid. - Op organisatorisch vlak werd de nood aangevoeld om te komen tot de stichting van een V.Z.W. Op 9 maart 2000 gaat de stichtingsvergadering door. - Op 29/6/2000 worden de statuten in het Belgisch Staatsblad gepubliceerd onder de naam “Psychogeriatrisch Netwerk regio Lier v.z.w.”. De maatschappelijke zetel bevindt zich op het CGG te Lier. In dezelfde periode heeft zich ook de fusie van de CGG’s in Vlaanderen voltrokken. Het fusiecentrum CGG Regio Mechelen is juridisch vanaf 1 januari 2000 een feit. Vrij snel wordt beslist dat de specifieke werking die zich in de vestigingsplaats Lier rond de doelgroep ouderen heeft ontwikkeld, zal behouden blijven. Meer zelfs, er wordt geopteerd om binnen de beschikbare middelen extra personeel toe te voegen aan de equipe in Lier.
CGG DE PONT
17
JAARVERSLAG 2006
Als begin 2001 vanuit het OCMW van Lint een vraag komt aan het CGG tot samenwerking op het vlak van de ouderenzorg resulteert dit in een contractuele overeenkomst waarbij het OCMW in aanvang 8 uren psychologische functie per week aan het CGG betaalt. Dit resulteert in een evenwaardige uitbreiding van het ouderenteam in de vestigingsplaats van het CGG te Lier. Ondertussen wordt in 2004 het lokale PGN regio Lier uitgebreid tot een Psychogeriatrisch netwerk voor het ganse werkingsgebied van het CGG (arrondissement Mechelen + Rupelstreek + Lint + Kontich). In 2004 wordt eveneens een antennepost van het Expertise Centrum Dementie Orion uitgebouwd in de regio Mechelen. Hiertoe worden financiële middelen door de Provincie Antwerpen aan PGN verleend. Met de aan PGN toegeschoven middelen wordt een medewerker aangeworven binnen het CGG om de taken van consulent op zich te nemen. Langzaamaan is binnen het CGG de overtuiging gegroeid dat vooral voor de doelgroep ouderen, meer dan voor andere doelgroepen, onze werking ‘outreachend’ zal moeten zijn of worden. Terwijl we haast dagelijks de grote noden aan geestelijke gezondheidszorg gesignaleerd krijgen vanuit vooral de residentiële ouderenzorg, zien we verhoudingsgewijs een veel kleiner appel op het beschikbare hulpverleningsaanbod binnen de ambulante GGZ voorziening door de ouderen zelf. Dus, als de berg niet naar Mohammed komt dan moet Mohammed maar naar de berg toe gaan. Naar aanleiding van de bespreking van haar zorgstrategisch plan (Cools, 2004) besliste de raad van bestuur van het CGG in oktober 2004 de werking voor ouderen als één van de prioriteiten te beschouwen. In mei 2006 werd bij de herstructurering van de CGG-werking afgestapt van een indeling volgens vestigingsplaats en werd overgegaan naar een ordening volgens doelgroepen. Naast de jongerenwerking en de volwassenenwerking, werd geopteerd voor een autonome ouderwerking. Het ouderenteam werd uitgebreid met een halftijdse klinisch psycholoog in de vestiging te Mechelen. Deze persoon werd tevens werd aangesteld als zorgcoördinator voor de globale ouderenwerking. Ondertussen werd een goede samenwerking uitgebouwd met het Thuiszorg Overleg Mechelen (TOM) waar alle partners uit de thuiszorg elkaar vinden. Onze zorgcoördinator ouderen vertegenwoordigt daar onder andere het CGG en in het bijzonder de psychiatrische thuiszorg. Op die manier wordt de GGZ expertise zo veel mogelijk in de thuiszorg voor ouderen op de eerste lijn ingebracht Geleidelijk aan groeide in de regio de belangstelling voor onze samenwerkingsformule met rusthuizen. Naast de samenwerking met het OCMW rusthuis Zonnestraal te Lint, komen verschillende andere samenwerkingsinitiatieven uit de startblokken: in de eerste plaats met het rusthuis Sint-Elisabeth te Sint Katelijne Waver en met het rusthuis Sint-Jozef te Wiekevorst. Andere partners staan startens klaar, met name de Woon en Zorg Centra Den Beuk te Boom, Ten Kerselaere te Heist op den Berg, Hof van Arenberg te Duffel en Den Olm te Bonheiden.
CGG DE PONT
18
JAARVERSLAG 2006
3.2. BESCHRIJVING VAN DE WERKING Teamsamenstelling Het ouderenteam bestaat op dit ogenblik (oktober 2006) uit: - Jan Roggen: klinisch psycholoog –zorgcoördinator 19 u/week; - Dr. Knut Ketelers: psychiater 6 u/week; - Katleen Hannaert: klinisch psycholoog 29 u/week; - Nele Aerts: assistent in de psychologie 28 u/week. Het ouderenteam staat in voor het gehele werkingsgebied van het CGG De Pont, het omvat het arrondissement Mechelen, Kontich, Lint en de Rupelstreek. Terwijl de zorgcoördinator vanuit de vestigingsplaats te Mechelen werkt, hebben de andere personeelsleden hun vestigingsplaats te Lier. Inhoud van de ouderenwerking Uit het onderzoek van Cuyvers en De Clerk (2005) bleek dat niet alleen de ouderen zelf, maar ook hun zorgverleners (mantelzorgers en personeelsleden van de rusthuizen en thuiszorgdiensten) psychologische noden hebben en ondersteuning behoeven. Onze doelgroep bestaat daarom uit personen van 60 jaar of ouder met ernstige psychische en psychiatrische stoornissen (b.v. dementie, depressie,…), maar ook uit de intermediaire zorgverleners die niet noodzakelijk 60 jaar of ouder zijn. Ons zorgaanbod sluit hierop aan met directe activiteiten voor de ouderen zelf en indirecte activiteiten voor de intermediairen. Directe activiteiten: 1. Individuele psychologische en medische consultaties: begeleiding of behandeling van ouderen met ernstige psychische en/of psychiatrische problemen na overleg met de behandelende huisarts. 2. Psychodiagnostiek: bijvoorbeeld om te onderzoeken of er sprake is van dementie of depressie of beide. Indirecte activiteiten 3. Casusbespreking: deelname aan de teamvergaderingen met de verzorgenden, verplegenden en de behandelende huisarts. 4. Vorming voor het rusthuispersoneel b.v. in verband met begeleiding van extreem storend gedrag, rouwbegeleiding, ….
OUTREACH NIET-OUTREACH
Type activiteit Direct Indirect Directe Indirecte
Aantal activiteiten 180 54 503 173 910
Aantal cliënten 120 95 215
De niet-outreach activiteiten vinden plaats op het CGG zelf, in één van de vestigingsplaatsen. De directe activiteiten betreft zowel psychodiagnostische, begeleidende of behandelende activiteiten. De indirecte patiëntencontacten omvatten overleg- en teamvergaderingen, deelname aan het PGN,... CGG DE PONT
19
JAARVERSLAG 2006
De outreach-activiteiten kunnen worden opgedeeld in directe en niet-directe patiëntencontacten. Directe patiëntenactiviteiten zijn face to face contacten (begeleidende gesprekken, psychodiagnostiek) met bewoners in de rustoorden zelf of met patiënten van de geriatrische afdeling in een algemeen ziekenhuis. In plaats van te wachten tot ouderen naar ons toekomen, gaan wij met onze psycholoog en psychiater naar hen toe. We verplaatsen onze consultatieruimte in hun leefwereld. Indirecte patiëntencontacten omvatten deelname aan residentenvergaderingen; vorming; casusbesprekingen; ondersteuning personeel en varia. In het kader van de outreach verrichtte onze psychiater het afgelopen jaar verschillende consultaties op de geriatrische afdeling van het algemene ziekenhuis (H. Hart te Lier). Gewoonlijk ging het om een vraag van de geriater/internist (verwijzer) naar diagnose of deskundig advies. Bijkomend verrichtte hij nog consultaties in verscheidene rusthuizen. In deze RVT’s gaat het meestal om advies in verband met gedragsproblemen van bewoners. Daarnaast verrichtte onze psychiater nog gemiddeld 1 à 2 consultaties per week in het CGG zelf (dus nietoutreachend). De outreach activiteiten van de klinisch psychologen werden tot op heden hoofdzakelijk uitgevoerd in te rusthuizen van Lint, Sint Katelijne Waver en Wiekevorst. Voor directe patiëntgerichte activiteiten gaat de vraag meestal uit van de verpleging, steeds met vooraf gaande toestemming van de betrokken huisarts. Er is een duidelijke stijgende tendens merkbaar in het aantal vragen voor deze consultaties. Indirecte activiteiten komen er meestal op vraag van verzorgenden of verpleegkundigen, met goedkeuring van de rusthuisdirectie. Recent werd overleg gepleegd om eenzelfde soort van samenwerking op te zetten met rusthuizen te Boom, in Heist-op-den-Berg, Duffel en Bonheiden. De activiteiten van de assistent in de psychologie werden niet opgenomen in de tabel omdat deze zeer specifiek betrekking hebben op het uitbouwen van expertisenetwerk voor dementie. Ze kaderen in de opdracht van een Expertise Centrum Dementie en zijn dus indirecte activiteiten die complementair zijn aan de hierboven beschreven activiteiten.
CGG DE PONT
20
JAARVERSLAG 2006
4. PREVENTIEWERKING EN PROJECTEN 4.1. DRUGPREVENTIE Dit programma registreert de “output” in het drugpreventiewerk, dit wil zeggen dat het een beeld oplevert van alle “resultaatgerichte” preventieacties. Concreet betekent dit: alle activiteiten die de preventiewerker uitvoert “op het veld” en waarbij dus anderen (collega’s, intermediairen,…) betrokken zijn. Andere acties (zoals alle studie en bureelwerk, verplaatsingen, interne teamvergaderingen,…) worden niet geregistreerd. Het registratie-instrument Ginger probeert voor heel Vlaanderen in kaart te brengen welke sectoren en doelgroepen via welke soort activiteiten bereikt worden. Hieronder belichten we enkele gegevens uit 2006 specifiek voor het werkingsgebied regio Mechelen (= 21 gemeenten) van het CGG De Pont. Het gaat daarbij zowel om het aantal activiteiten als om de tijdsduur die deze in beslag namen. Globaal genomen vertonen alle besproken gegevens een gelijke trend met de voorgaande registratiejaren. Tabel 1: Aantal activiteiten en tijdsinvestering per sector. Sector arbeid Gezondheid Onderwijs welzijn vrije tijd/cultuur politie/justitie Overheid intersectoraal totaal
aantal
uren
7
14
47
108
54
157
28
72,5
29
59
1
2
17
32
61
217,5
244
662
De grootste investering gaat naar het intersectoraal werken. Heel wat overleggroepen waaraan de preventiewerker participeert, zijn samengesteld uit deelnemers van diverse sectoren (vooral overheid en gezondheid). Een klassiek voorbeeld zijn de “stuurgroepen” rond een lokaal drugbeleid in diverse steden en gemeenten. Apart is er weinig samenwerking met politie en justitie, maar via dit intersectoraal werken, worden ze wel degelijk bereikt. Wanneer een activiteit enkel gebeurt met mensen van een lokale, provinciale of nationale overheid, wordt deze ook onder die sector geregistreerd. De sector onderwijs blijft een klassieker: acties voor lagere scholen, het ontwikkelen van een drugbeleid in secundaire scholen en de samenwerking met het hoger onderwijs (bvb stagebegeleiding) zijn hiervan voorbeelden. De eveneens hoge score voor de sector gezondheid wijst op een intense samenwerking met collega’s in de regio, in de provincie en in Vlaanderen (via de VAD). Organisaties waarmee frequent gewerkt wordt in de sector welzijn zijn
CGG DE PONT
21
JAARVERSLAG 2006
OCMW’s, CAW’s en instellingen uit de Bijzondere Jeugdzorg. Voor de sector vrije tijd en cultuur gat het vooral om jeugdhuizen, jeugdbewegingen, sportclubs en horecazaken. Enkele private bedrijven en openbare besturen werden bereikt via de sector arbeid. Qua tijdsinvestering duren de meeste activiteiten ongeveer twee uur. Dit ligt iets hoger binnen onderwijs (2,9 u) en welzijn (2,6 u) omdat hier vaker (langdurige) vormingen werden gegeven. Voor het intersectoraal werken ligt de gemiddelde duur nog hoger (3,6 u): de meestal langdurige samenkomsten om concepten of handleidingen te ontwikkelen of om vormingen te geven, zijn hiervoor een verklaring. Tabel 2: Aantal activiteiten en tijdsinvestering per soort activiteit. soort activiteit overleg vorming consult/advies totaal
aantal
uren
156
397,5
58
206,5
30
58
244
662
Ginger onderscheidt drie soorten activiteiten. Overleg is niet alleen het bijpraten of uitwisselen (“vergaderen”) in enge zin. Ook werkgroepvergaderingen bij het coachen van een organisatie of sessies waarbij methodieken of concepten worden “gemaakt” behoren tot die rubriek. De gemiddelde duur van zo’n activiteit bedraagt 2,5 uur. Onder vorming worden enkel voorlichtings- en vormingssessies in enge zin verstaan. De doelen zijn dan informatie-overdracht, attitudevorming of vaardigheidstraining: hoe “hoger” dit doel, hoe meer tijd de activiteit zal vergen en hoe minder mensen er meestal aan kunnen deelnemen. Gemiddeld duurde een vorming in 2006 3,5 uur. Consult / Advies- activiteiten duren meestal korter (gemiddeld 1,9 u) en zijn een verzamelnaam voor acties waarbij de preventiewerker meestal een “hiërarchisch hogere” positie inneemt (bvb supervisie) om collega’s (en anderen) advies te geven, los van andere processen. Tabel 3: Aantal activiteiten en tijdsinvestering per doelgroep. (De totalen liggen hoger aangezien per activiteit meerdere doelgroepen kunnen gescoord worden.)
doelgroep bestuursniveau intermediairen cliëntsysteem preventiewerkers totaal
aantal
uren
40
82
137
339
10
27,5
75
257,5
262
706
Een belangrijke doelgroep bestaat uit collega-preventiewerkers: vooral bij bovengenoemde concept- en methodiekontwikkeling en bij gemeentelijke, provinciale of Vlaamse afstemming is er een intense samenwerking. De gemiddelde tijdsduur is dan ook eerder hoog (3,4 u).
CGG DE PONT
22
JAARVERSLAG 2006
Voor de samenwerking met allerlei organisaties (het coachen van scholen, jeugdhuizen, bedrijven,…) bij het ontwikkelen van een drugbeleid varieert de gemiddelde tijdsduur tussen 2,1 u en 2,7 u, afhankelijk van de doelgroep. Veruit de meeste tijd gaat daarbij naar de samenwerking met intermediairen (leerkrachten, huisartsen, wijkagenten, jeugdwerkers,…). Dit is ook altijd de prioritaire optie geweest in het drugpreventiewerk. Veel minder tijd gaat er naar activiteiten met het bestuursniveau van een organisatie of naar hun cliëntsysteem (bvb klanten, burgers, ouders, leerlingen,…). Vanzelfsprekend levert het Ginger-systeem nog veel meer gegevens op die elk beeld nog meer in detail kunnen belichten (bvb de combinatie van welke doelgroepen er in welke sector bereikt worden of de beschrijving van het soort activiteiten per doelgroep of per sector). Binnen dit jaarverslag zou het ons echter te ver leiden om daarop in te gaan. Wel willen we hier nog twee realisaties van 2006 apart vermelden. In maart werd in elke Vlaamse provincie de publicatie “De Akker” voorgesteld, een handleiding voor drugpreventiewerkers, geschreven door Peter Aertsen in samenwerking met collega’s Jan Gabriels (preventiedienst stad Lier) en Jan De Smet (CGG Vagga-Altox). Deze handleiding brengt het ganse coachingsproces in kaart (analyse – actie – afronding) dat elke preventiewerker kan volgen bij het begeleiden van gelijk welke organisatie tijdens het ontwikkelen van een drugbeleid. Eveneens in het voorjaar “vierde” de gemeente Boom 15 jaar drugpreventiebeleid. Na de stad Mechelen was dit de eerste gemeente uit de regio die begon met het uitwerken van een lokaal alcohol- en drugbeleid. In die tijdsspanne is er een zeer goede samenwerking met de lokale preventiedienst ontstaan en gebeurden er acties voor zowat alle maatschappelijke sectoren. Het “lokaal overleg” in Boom is de ideale draaischijf om alle betrokkenen vroeg of laat (en op “hun maat”) te bereiken. Heel wat andere gemeenten hebben ondertussen dit voorbeeld gevolgd!
CGG DE PONT
23
JAARVERSLAG 2006
4.2. ZELFMOORDPREVENTIE De projectmedewerker maakt deel uit van het Vlaamse project zelfmoordpreventie en werkt dus samen met dertien andere Vlaamse collega-projectmedewerkers, verspreid over de C.G.G.-vestigingen in de verschillende provincies. De missie van het suïcidepreventieproject blijft het optimaliseren van de hulpverlening in Vlaanderen aan mensen met een risico op suïcidaal gedrag. Volgende doelstellingen worden blijvend voor ogen gehouden: A. Ingebouwde preventie (preventie ingebed in het curatief handelen) B. Aanreiken van praktijkkennis aan intermediairen C. Bewaken van suïcidepreventie in de regionale overlegstructuren (netwerkvorming) D. Deelnemen aan overlegstructuren zelfmoordpreventie E. Opvang van nabestaanden organiseren en ondersteunen
A. Ingebouwde preventie 1. Optimaliseren van de hulpverlening in de CGG bij risico op suïcidaal gedrag In ons CGG is in het jaar 2006 gewerkt rond een suïcidepreventieprotocol voor de kinderteams (vorig jaar voor volwassenenteam met jaarlijkse evaluatie). Een werkgroep over de 3 vestigingen heen werd ontwikkeld. Achtergrondteksten werden herschreven en samen met het protocol aan iedere medewerker van het kinderteam ter beschikking gesteld. Dit is uitvoerig besproken geweest op de fusievergadering van het kinderteam. Algemeen streefdoel is een continu verhoogde aandacht voor een adequate behandeling van de suïcidale patiënt binnen het team op een continue basis. Een protocol is daar een middel toe. Daarnaast worden de hulpverleners op de hoogte gebracht van recente wetenschappelijke inzichten m.b.t. suïcidepreventie en behandeling van risicopatiënten. De CGG-medewerkers kunnen de website van het project raadplegen voor inhoudelijke informatie (www.zelfmoordpreventievlaanderen.be). Tweejaarlijks wordt er een workshopdag voor de CGG georganiseerd (Vlaamse organisatie). Tevens worden de CGG-medewerkers mee uitgenodigd op de 3-daagse vormingen voor jongerenbegeleiders. Dit jaar is er ook een vormingsdag georganiseerd voor de onthaalmedewerkers, waarin ook crisissituaties aan bod kwamen. 2. Het realiseren van aan de lokale noden aangepaste samenwerkingsverbanden voor de opvolging van suïcidepogers en patiënten met risico op suïcide. Zorgcontinuïteit en samenwerking is een cruciale beschermende factor in suïcidepreventie. De lokale samenwerking, waardoor patiënten vlotter worden doorverwezen, legde tevens knelpunten in de doorverwijzing bloot. Daarom zochten de projectmedewerkers een provinciaal forum om deze knelpunten aan beleidsmensen van ziekenhuizen voor te leggen en te zoeken naar structurele oplossingen. OGGPA (Overlegplatform Geestelijke Gezondheidszorg Provincie Antwerpen) werd aangesproken als dragende instantie om een nieuw provinciaal overlegplatform, OSPA (Overlegplatform suïcidepreventie provincie Antwerpen), op te richten (cfr C).
CGG DE PONT
24
JAARVERSLAG 2006
B. Aanreiken van praktijkkennis aan intermediairen Het project doet al jaren een actief aanbod naar volgende sleutelfiguren rond suïcidale personen: jongerenhulpverleners (vooral CLB), huisartsen, ziekenhuispersoneel en politie. De huisartsen hebben de mogelijkheid zich op verschillende manieren bij te scholen: op niveau van LOK (lokaal overleg kwaliteitszorg, dit zijn kleine locale ‘intervisie’groepen) en Kring (groter regionaal overleg) organiseren en geven wij vorming in samenwerking met VHNI en Domus Medica. De individuele huisarts kan ook een meer intensieve, interactieve vorming aangaan via iTOL (internetgestuurde thematische opleidingslijn). Deze is opgezet in samenwerking met het ICHO (Interuniversitair centrum voor huisartsenopleiding) en reeds 3 jaar operationeel. Tenslotte kan de huisarts terecht op de helpdesk (www.gachet.be). De huisartsen worden tevens in het kader van netwerkontwikkeling gevormd en gesensibiliseerd. Met logistieke steun van OGGPA (Overlegplatform Geestelijke Gezondheid Provincie Antwerpen) wordt 2 keer per jaar een tweedaagse provinciale vorming voor ziekenhuispersoneel uit de ganse provincie Antwerpen georganiseerd. Dit systematisch aanbod van vorming voor ziekenhuispersoneel wordt wisselend georganiseerd in regio Mechelen, Antwerpen en Turnhout. Aan jongerenbegeleiders wordt in de regio Mechelen jaarlijks een driedaagse vorming aangeboden. Deze richt zich tot CLB-medewerkers, vertrouwensleerkrachten, CAW-, CBJ- en CGGmedewerkers en de residentiële sector… De derde dag wordt er stilgestaan bij het beleid op school door het introduceren van een draaiboek. De projectmedewerker speelt een faciliterende rol en ondersteunt een lokale werkgroep bij de uitwerking van het draaiboek. In 2006 zijn er contacten geweest met de Antwerpse provinciale politieschool over het aanbieden van tweedaagse vormingen zelfmoordpreventie. De interesse was groot en mogelijks wordt dit in de toekomst opgenomen in hun aanbod. In de regio Mechelen is er in 2006 een toelichting gegeven over deze tweedaagse vormingen op de Arrondissementele Raad, aangezien zij opleiding organiseren voor agenten. Er werd beslist dat de korpsen konden inschrijven op een tweedaagse vorming, met voorrang aan de interventiediensten. Door de grote interesse zijn er concreet 5 tweedaagse vormingen gepland in 2007. Dit wordt samen gegeven met een politiebeambte. Daarnaast is er binnen de Vlaamse werkgroep politie een blauwdruk van een draaiboek ontwikkeld voor een goed suïcidepreventiebeleid binnen het korps. Er werden ook contacten gelegd met het stressteam. Het draaiboek werd doorgegeven. Een aanbod van vorming voor het stressteam werd gedaan. C. Bewaken van (netwerkvorming)
suïcidepreventie
in
de
regionale
overlegstructuren
OSPA (Overlegplatform Suïcidepreventie Provincie Antwerpen) verenigt de residentiële sector (algemene ziekenhuizen met en zonder PAAZ, psychiatrische ziekenhuizen), LOGO, huisartsen en C.G.G. en wordt logistiek ondersteund door OGGPA (Overlegplatform Geestelijke Gezondheidszorg Provincie Antwerpen). Men
CGG DE PONT
25
JAARVERSLAG 2006
komt 4 maal per jaar samen. De doelstellingen zijn zowel netwerkontwikkeling als het gestructureerd en systematisch opzetten van vorming voor ziekenhuispersoneel op provinciaal niveau (zie B). De belangrijkste doelstelling is het optimaliseren van open communicatie tussen eerste, tweede en derde hulpverleningslijn inzake suïcidale patiënten. Om deze doelstelling te bereiken werd in 2005 gestart met het proefproject Zorgnet Zelfmoordpreventie (Zet Zet). De huisarts wordt betrokken door de ziekenhuizen en de CGG in het verzekeren van zorgcontinuïteit voor patiënten met suïciderisico (en suïcidepoging) die zich op tweede en derde lijn (ziekenhuizen met en zonder PAAZ, psychiatrische ziekenhuizen) aanmelden voor hulpverlening. Instrumenten voor risico-inschatting, crisiskaart, doorverwijskaart en spoedbrief naar huisarts zijn daarbij ontwikkeld. Dit is binnen de provincie uitgetest in regio Antwerpen Noord. Momenteel gebeurt er een evaluatie door de Universiteit Antwerpen. In de regio Mechelen is er op 12 oktober een OSPA- infonamiddag geweest in ziekenhuis Sint Maarten. Een 65-tal deelnemers waren hierbij aanwezig. In dat ziekenhuis wil men starten met de ontwikkeling van een klinisch pad voor de suïcidepoger. De stuurgroep van het project zelfmoordpreventie van de CGG heeft zich geëngageerd om samen met de projectmedewerkers een actieve rol op te nemen in de verspreiding van het Project Integrale Zorg Suïcidepogers naar de zorgregio’s in Vlaanderen. D. Deelnemen aan overlegstructuren zelfmoordpreventie De projectmedewerker neemt intensief deel aan overlegstructuren zelfmoordpreventie, zowel op Vlaams en provinciaal niveau, als op lokaal niveau. E. Opvang van nabestaanden organiseren en ondersteunen In Mechelen is er een open gespreksgroep voor nabestaanden na zelfdoding. Deze groep wordt begeleid door professionele hulpverleners, zijnde Chantal Smits en Bert Raets (CGG De Pont, vestiging Boom). Zowel tijdens het kennismakingsgesprek alsook tijdens het volgen van de groep kan er bewaakt worden dat deelnemers klaar zijn om de gespreksgroep te volgen, alsook bekeken worden of extra individuele begeleiding noodzakelijk is. Nabestaanden van zelfdoding hebben een verhoogd risico om zelf suïcidaal te worden. Deze gespreksgroep gaat maandelijks door in Mechelen. De projectmedewerker ondersteunt deze groep (ter beschikking stellen van relevante literatuur, supervisie-mogelijkheid en pr) en onderhoudt contacten met de Werkgroep ‘Verder’, Nabestaanden na Zelfdoding . Deze bestaat uit: vertegenwoordigers van het project zelfmoordpreventie van de Centra voor Geestelijke Gezondheidszorg (één per provincie), Slachtofferhulp, Tele-Onthaal, Similes, Trefpunt Zelfhulp en ervaringsdeskundigen. De Werkgroep Verder behartigt de belangen van nabestaanden na zelfdoding door het coördineren, organiseren en ondersteunen van initiatieven voor / door nabestaanden na zelfdoding in Vlaanderen en heeft als doel te sensibiliseren, de opvang van nabestaanden te verbeteren en het thema “rouw na zelfdoding” bespreekbaar te maken in onze samenleving. Jaarlijks wordt er een ‘Dag van de Nabestaande na Zelfdoding’ georganiseerd. Onder andere door de ruime persbelangstelling staat dit thema nu ook op de politieke agenda. De werkgroep verder heeft een zeer interessante druk bezochte website (www.werkgroepverder.be) en kreeg in 2006 daarvoor een onderscheiding.
CGG DE PONT
26
JAARVERSLAG 2006
4.3. PROS-WERKING Onderstaande tekst is een ingekorte versie van een artikel dat gepubliceerd werd als: Tom van Waterschoot*, Chris Noorduin**, Hans Swinnen** en Eva Van Asch*** (2006). HET PROS-PROJECT: EEN ALTERNATIEF AMBULANT HULPVERLENINGSMODEL VOOR PROBLEEMGEDRAG OP SCHOOL. Tijdschrift Klinische Psychologie, 36, ,4, 221 – 228. Met dit artikel wonnen de auteurs de prijsvraag 2006 die wordt georganiseerd door de Vlaamse Vereniging voor Klinische Psychologie en de Faculteiten Psychologie en Pedagogie van de KULeuven, VUBrussel en UGent. Nabil is een Marokkaanse jongen van 15 jaar. Sinds zijn 8ste woont hij in België. De laatste tijd stapelen de problemen zich op. Hij heeft veel conflicten op school en een definitieve uitsluiting lijkt dichtbij. Vorig jaar heeft hij op een andere school ook al een definitieve uitsluiting gekregen. Zijn ouders spreken nauwelijks Nederlands en zijn niet op de hoogte van de problemen. Nabil vreest voor hun reactie en praat er liever niet over. Het CLB meldt hem aan voor het PrOSproject.
Inleiding Een groot aantal jongeren ervaart problemen op school. Voor velen is het een zeer complexe opdracht om hun secundaire school met succes af te ronden. Het afhaken op school kan een problematische ontwikkeling bij jongeren veroorzaken (Nienhuis en Janssen, 2004). Scholen worden dagelijks geconfronteerd met deze problematiek. In Mechelen hebben het CGG De Pont, de Stad Mechelen, PRISMA Steunpunt Onderwijs, alle secundaire scholen en CLB’s sinds 1 augustus 2004 de handen ineengeslagen om een antwoord te bieden op deze situaties. Uit deze samenwerking is het project Probleemgedrag Op School (PrOS) ontstaan met de volgende drie doelstellingen: - het begeleiden van jongeren met een problematische schoolloopbaan; - het verduidelijken en in kaart brengen van de psychosociale problematiek van schoolgaande jeugd; - het bevorderen van samenwerking tussen onderwijs, welzijn en hulpverlening. Een team van twee en een kwart voltijdse equivalenten verbonden aan het CGG, bestaande uit een coördinator*, twee psychologen** en één maatschappelijk assistente***, staat in voor de begeleiding van de jongeren. De werkwijze houdt het midden tussen de nieuwe time-outexperimenten (Vettenburg & Vandewiele, 2003), met schoolvervangende programma’s die zich richten op scholieren die reeds afhaakten op school, en de meer klassieke ambulante ondersteunende vormen van hulpverlening, zoals psychosociale begeleiding of gesprekstherapie. In tegenstelling tot time-out projecten blijven jongeren thuis wonen en naar school gaan. Anders dan in de gebruikelijke ambulante hulpverlening is onze aanpak geïntegreerd intensief, contextueel en outreachend. We werken met de jongere individueel, met de context en het gezin en organiseren groepsbijeenkomsten. De begeleiding is kosteloos omdat de Stad Mechelen het project subsidieert. Sinds 1 februari 2006 werd het project uitgebreid met hulpverleners voor het secundair én het basis onderwijs, gesubsidieerd door het Vlaams Departement Onderwijs. In deze bijdrage geven we uitleg over de werkwijze van het project.
CGG DE PONT
27
JAARVERSLAG 2006
Aanmeldingsprocedure De wijze waarop jongeren worden aangemeld voor het PrOS-project is uniek. Aanmeldingen gebeuren op initiatief van het CLB na signalering door de school. Elk trimester worden alle aanmeldingen verzameld door één centrale persoon (dienst Onderwijsondersteuning Stad Mechelen). Dit is een neutrale figuur die tegelijk een administratieve verzamelende functie heeft én op symbolische wijze het verbindende element is tussen onderwijs, welzijn en hulpverlening. De centrale persoon brengt alle aanmeldingen ter bespreking op een intakecel. Deze bestaat uit vertegenwoordigers van de verschillende scholen, de stad Mechelen, PRISMA steunpunt onderwijs en het CGG De Pont. De intakecel selecteert 15 jongeren (secundair onderwijs) en 6 jongeren (basisonderwijs) per trimester voor begeleiding in het PrOS-project. Positieve criteria zijn de jonge leeftijd (12 tot 14 jarigen), de noodzaak tot intense begeleiding (zowel de school als het CLB ondernamen reeds begeleiding die ontoereikend was), de ernst van het probleem en men streeft naar een evenwichtige verdeling van jongeren uit verschillende scholen. Exclusiecriteria zijn de aanwezigheid van een ernstige psychiatrische en/of drugsproblematiek, uitermate delinquent gedrag en de afwezigheid van betrokkenheid van de ouders of de context. Het project mag niet voorgesteld worden als een tuchtmaatregel. Motivatie en vrijwilligheid is een belangrijke therapeutische hefboom in het PrOSproject. De school en het CLB stellen de hulpvraag. Dit geeft de begeleidingen een speciaal karakter. De vraag komt immers niet van de jongere of diens ouders. Het vertrekpunt is het problematisch functioneren (spijbelen, agressief gedrag, piekeren, bedreigingen,…) op school en de last of bezorgdheid die dit creëert bij de schoolleiding.
Diversiteit Tijdens de afgelopen twee schooljaren hebben we zestig aanmeldingen ontvangen van het secundair onderwijs. Het basisonderwijs is nog maar net gestart en leverde bij een eerste rondvraag negen aanmeldingen op. Opvallend is de grote diversiteit die we terugvinden in de aanmeldingen. Ongeveer de helft van de aangemelde jongeren zijn van allochtone afkomst. Het gaat hierbij zowel om 1ste als 2de generatie kinderen uit Marokko, Turkije, Bosnië, Wit-Rusland, Albanië, Armenië, Colombia, Congo en Kosovo. Een grote troef van het PrOS-project is net de bereikbaarheid van allochtone jongeren, in vergelijking met ambulante centra die een klassiek therapeutisch kader aanbieden. Onze laagdrempelige en flexibele manier van werken, maakt dat we met allochtone gezinnen uit verschillende culturen zinvol werk kunnen verrichten. Wat betreft de studierichting merken we dat de grootste groep jongeren binnen het project vooral uit de 2de graad BSO komt (33%). De andere richtingen (ASO, TSO, BUSO, DO) zijn evenwichtig verdeeld. We hebben vooral te maken met jongeren van 15 en 16 jaar oud. De leeftijdscategorie 13 tot 14 jarigen is hierna de meest vertegenwoordigde groep. Meisjes en jongens worden evenveel aangemeld. Binnen het basisonderwijs zijn tot hiertoe vooral 10 en 11 jarigen aangemeld. Gezien de recente uitbreiding naar het basisonderwijs, beschikken we nog niet over significante cijfers. Men vermoedt dat problemen bij jongeren in het secundair
CGG DE PONT
28
JAARVERSLAG 2006
onderwijs vaak reeds gestart zijn in het basisonderwijs. Leerlingen van het basisonderwijs begeleiden, past zodoende in het opzet curatief én preventief in te grijpen in hun schooltraject. Er is een grote diversiteit met betrekking tot de reden van aanmelding. We volgen het onderscheid dat de Wit (2004) maakt. Hij spreekt over drie groepen: een groep met acting-out gedrag (boos worden, respect eisen, schuld voor ruzies en slechte prestaties bij de omgeving leggen,…), een groep met acting-in gedrag (piekeren, psychosomatische klachten, emotionele problemen,…) en een groep die vermijdingsgedrag stelt (spijbelen, zich niet meer inzetten voor schoolse taken,…). De acting-out groep is de ruimst vertegenwoordigde in het PrOS-project met 65%. Hierna volgen de leerlingen met vermijdingsgedrag (28%). We vermoeden dat de groep met acting-in gedrag (7%) makkelijker terecht komt in de reguliere hulpverlening omwille van hun symptomatologie (psychosomatiek, depressie,…). Binnen én buiten de school Problemen van jongeren op school houden niet op eens voorbij de schoolpoort. Deze moeilijkheden zijn een uiting of signaal voor bredere of achterliggende problemen (de Wit, 2004). De school is een context voor het ontwikkelen van intellectuele, sociale én emotionele vaardigheden. Wanneer een leerling zich moeilijk kan handhaven in deze context, dan beschouwen we dit als een verontrustend signaal voor zijn ontwikkelingstraject (Nienhuis en Janssen, 2004; Noorduin, Van Asch en van Waterschoot, 2005). De oorzaken van deze moeilijkheden zijn niet eenduidig te verklaren. In de literatuur gaat men uit van een meervoudig risicomodel waarin er een wisselwerking ontstaat tussen omgevings- en persoonsgebonden factoren (Rombouts, 2000). Scholen spelen een zeer belangrijke rol in het vroegtijdig detecteren van problematische ontwikkelingen. Een goede samenwerking tussen onderwijs en hulpverlening is een belangrijk hulpmiddel in de zorg voor kwetsbare jongeren. Een geïsoleerde individuele ambulante begeleiding van een jongere met schoolproblemen is zelden zinvol. Een aanpak die zich louter toespitst op het uitdoven van het signaal (bijvoorbeeld het probleemgedrag corrigeren), verliest de context uit het oog en maakt de ‘boodschapper’ monddood. De context van de jongere vormt het uitgangspunt voor een therapeutisch proces. Het PrOS-project wil een antwoord bieden op reëel dreigende schooluitval en een problematische verlopende schoolloopbaan deblokkeren. De volgende doelstellingen vormen in de praktijk telkens een leidraad in ons werk: 1. contact krijgen met de jongere 2. de jongere én zijn context op de hoogte brengen van het verontrustende signaal van zijn ontwikkelingstraject 3. verklaringen zoeken voor het verontrustende ontwikkelingstraject 4. verminderen van de gedragsproblemen van de jongere 5. verhogen van het welzijn van de jongere 6. betrekken van de ouders in het schoolse leven van hun kinderen 7. installeren en/of versterken van de dialoog tussen alle betrokken actoren (school, CLB, ouders, jongere,…)
CGG DE PONT
29
JAARVERSLAG 2006
Hulpverlening buiten het kader, binnen de context De context waarin jongeren leven, staat centraal in het PrOS-project. Met de context bedoelen we het gezin, de wijk, de school, het jeugdhuis, de vriendengroep, de etnisch-culturele groep, etc… We kunnen onze cliënten (en hun moeilijkheden) niet los zien van de omgeving waarin ze leven. De context én de mate waarin de jongere daarin zijn plaats vindt, zijn mede bepalend voor de kansen en mogelijkheden die hij heeft om zich te ontplooien. De context wordt actief betrokken in het gehele begeleidingsproces. Een hulpverlener mag zich niet opsluiten in zijn eigen ‘kader’. Hij dient zowel letterlijk als figuurlijk de stap naar buiten te zetten om zijn cliënten (en hun context) tegemoet te treden. Concreet betekent dit dat een PrOS-begeleider op huisbezoek gaat en naar de school toe gaat. De groepsactiviteiten vinden niet op het CGG plaats, maar op locaties die aangepast zijn aan de types activiteiten die aansluiten bij de interesses van de jongeren (ervaringsgerichte activiteiten zoals ‘outdoormomenten’, touwenparcours, filmbespreking, samenwerkingsopdrachten, etc.). De hulpverlener krijgt een vollediger beeld van zijn cliënt, wanneer hij zijn eigen context durft te verlaten om die van de cliënt op te zoeken. Deze facetten zijn in onze ogen een belangrijke aanvulling op het meer gangbare therapeutisch werk in de geestelijke gezondheidszorg dat zich voornamelijk richt op intrapsychische processen. We geven de voorkeur aan behandelingen op basis van outreaching i.p.v. residentiële behandelingen (denk bijvoorbeeld aan timeoutprojecten). Op deze wijze blijft de leerling/cliënt binnen zijn eigen context en wordt gezocht hoe hij daarin het best kan functioneren (De Man, Serneels, Hellemans en Deboutte, 2006). Het model van ‘netwerktherapie’ (Kozlowska en Hanney, 2002) lijkt ons het meest geschikt om deze werkwijze in praktijk te brengen.
Het netwerk in gesprek… De jongeren die we begeleiden zijn over het algemeen afkomstig uit sociaal zwakkere en/of allochtone milieus. Vaak is het gebrek aan samenhang in hun netwerk opvallend. We ontmoeten veel gebroken gezinnen omwille van scheidingen, migraties en conflicten. Leerkrachten vertellen soms dat ze er nog nooit in geslaagd zijn om met de ouders van een leerling te spreken (de taal- en cultuurbarrière maakt dit nog moeilijker). De jongeren bevinden zich dikwijls in een sterk isolement. Ze voelen zich niet thuis op school of in hun gezin. Jongeren mislukken op school, leven tussen twee culturen, zien weinig kansen op de arbeidsmarkt en ervaren onvoldoende binding met de maatschappij. In het PrOS-project trachten we eerst zicht te krijgen op het netwerk rond de jongere. Het intakegesprek dat plaats vindt op school geeft dikwijls een eerste beeld. Voor dit gesprek worden zowel de betrokken leerlingenbegeleider, CLB-medewerker, de ouders als de jongere zelf uitgenodigd (eventueel ook een tolk en/of intercultureel medewerker). Deze groep van mensen vormt een eerste ‘netwerk’, waarmee de PrOS-begeleider tracht te werken. Dikwijls stellen we vast dat er binnen dit netwerk weinig of geen dialoog aanwezig is (bijvoorbeeld ouders die de schoolleiding nauwelijks kennen). Ook zien we vaak dat de aanwezige communicatie zeer negatief geladen is. Op school vindt men de
CGG DE PONT
30
JAARVERSLAG 2006
leerling lui en ongehoorzaam, de leerling vindt zijn leerkrachten dom en autoritair, de ouders voelen schaamte voor hun zoon of dochter en treden straffend op,… Als PrOS-begeleider proberen we een constructieve dialoog tussen al deze partijen op gang te brengen. Dit is een moeizaam proces dat met vallen en opstaan gepaard gaat. Meestal gaat het om zeer verschillende mensen, met diverse achtergronden, meningen en overtuigingen. Het is niet evident om al deze meningen naast elkaar te laten bestaan met respect voor de verschillen. De mate waarin een netwerk er in slaagt in dialoog te gaan met elkaar is echter een bepalende factor voor het resultaat van ons begeleidingswerk (Seikkula, Arnkil en Eriksson, 2003). Er is één zaak die hen verbindt, namelijk de bezorgdheid over het ontwikkelingstraject van de jongere, ofwel het signaal dat hij of zij uitzendt. Dit ‘signaal’ en het juist begrijpen ervan staat centraal in de begeleiding.
De eerste stap Een eerste stap is het juist ‘vertalen’ van de boodschap die de school tracht over te brengen. Bij de aanmelding bevindt de jongere zich dikwijls in een conflictueuze relatie met de school. Hij/zij gaat over grenzen, respecteert onvoldoende leerkrachten of medeleerlingen, etc. en heeft hiervoor meestal al sancties gekregen. De aanmelding voor het PrOS-project wordt in deze dynamiek al snel ervaren als een bestraffing, afwijzing of beschuldiging. Tijdens het intakegesprek vraagt de PrOS-begeleider aan de school (in aanwezigheid van de leerling en zijn/haar ouders) om uit te leggen waarover men zich juist zorgen maakt bij de betreffende leerling (“Wat maakt dat jullie je zoveel zorgen maken over deze leerling, dat jullie besloten hebben om hem aan te melden voor dit project?”). Tevens wordt er expliciet ruimte gemaakt om te kijken naar wat de jongere wel goed doet en wat zijn sterke kanten zijn. Ook de ouders en de jongere krijgen de kans om op dezelfde vragen hun mening te geven (“Wat is jullie grootste bezorgdheid en wat vinden jullie dat goed gaat?”). Dit eerste gesprek kan een belangrijke herkadering zijn van de wijze waarop de aanmelding ervaren wordt en mogelijk ook van de relaties binnen het netwerk. Meestal is dit slechts een eerste stap en slaagt men er nog niet in de mening van de ander te begrijpen en aanvaarden. Tijdens volgende gesprekken en overlegmomenten zal de PrOS-begeleider telkens alert zijn voor de wijze van communiceren van de verschillende leden van het netwerk. Momenten waarop er meer empathie is voor het standpunt van de ander worden aangemoedigd. Wanneer de verschillende meningen en visies tegelijkertijd mogen bestaan en aanvaard worden, is er sprake van toenadering binnen het netwerk. Men strijdt niet langer alleen voor de eigen visie, maar leert oog hebben voor de andere visies. Soms is het noodzakelijk dat leden van het gezin, leerkrachten of hulpverleners bepaalde wensen of doelstellingen (tijdelijk) los laten (Seikkula, e.a., 2003). Dit houdt echter wel in dat men meer onzekerheden en onduidelijkheden durft toelaten. Irena is een 14 jarig meisje uit Bosnië, die sinds tien jaar samen met haar moeder en twee broers in België verblijft. Het CLB meldt haar aan omdat er voortdurend conflicten zijn op school en er sprake is van een gebrekkige schoolse motivatie. Ook thuis blijkt de moeilijke communicatie tussen Irena en haar moeder vaak uit te monden in fikse ruzies waarbij Irena regelmatig agressief gedrag stelt. Aanvankelijk
CGG DE PONT
31
JAARVERSLAG 2006
gaat Irena akkoord met het opstarten van de begeleiding. Tot grote teleurstelling van de school geeft ze na enkele weken aan te willen stoppen met het project. Het PrOS-project organiseert een overleg op school waarbij Irena, haar moeder, de schoolleiding en de CLB-medewerker aanwezig zijn. Irena wordt aangemoedigd om uit te leggen, waarom ze wil stoppen met de begeleiding. Moeder en de schoolleiding kunnen luisteren naar de redenen van Irena. Uiteindelijk gaan de school en het CLB akkoord met de beslissing van Irena en komen ze overeen om onderling enkele afspraken te maken over haar gedrag op school. Ook wordt overeengekomen dat Irena, de moeder en de schoolleiding een paar keer per jaar samen komen om te evalueren hoe de situatie verloopt. Ook al werd het PrOS-project stopgezet omwille van gebrek aan motivatie tot deelname, toch hadden de gesprekken hierover tussen Irena, haar moeder en de school een positief effect. Er was opnieuw een dialoog op gang gebracht tussen alle betrokkenen, wat de samenwerking verbeterde.
Werken aan verandering In het PrOS-project worden de jongeren individueel, gezinsmatig en in groep begeleid. Tevens zijn er regelmatig overlegmomenten met alle betrokken partijen (jongere, ouders, school, CLB, evt. overige hulpverleners). Doorgaans vinden deze gesprekken plaats op school. Tijdens deze bijeenkomsten wordt getracht het signaal dat de jongere uitzendt uit te klaren. Het welzijn van de jongere staat hierin voor ons centraal. In het zoeken naar manieren om de situatie te verbeteren, worden alle aanwezigen aangemoedigd om een rol op te nemen in dit proces. De bijeenkomsten dienen in feite om dit te evalueren en waar nodig bij te sturen. Het werken aan verandering is in onze ogen een gezamenlijk proces waarin de jongere evenveel verantwoordelijkheid heeft als zijn/haar netwerk (Van Mulligen, Gielis en Nieuwenbroek, 2004). Kevin is 13 jaar oud en wordt aangemeld voor het PrOS-project omwille van aanhoudende gedragsproblemen in de klas. Voor aanvang van de begeleiding heeft de schoolleiding nog geen contact gehad met zijn ouders. Tijdens de overlegmomenten blijkt dat Kevin enkel bij vader woont en al jaren geen contact meer heeft met moeder. Vader heeft zelf heel wat psychische moeilijkheden en omwille van zijn werk wordt Kevin na school vaak opgevangen door zijn oma. Vader vertelt over de voor hem onverklaarbare woedebuien van Kevin thuis. Kevin heeft geen broers of zussen en legt moeilijk contact met leeftijdsgenoten (geen hobby’s of jeugdvereniging, etc.). De PrOS-begeleiding stimuleert de leerlingenbegeleider om samen met het gezin te zoeken naar oplossingen. Er worden afspraken gemaakt rond Kevin zijn schoolhouding (agenda afgeven thuis, vaste studeermomenten, bespreken van klassituaties) en de gezinssituatie (aanbrengen van meer structuur thuis, zoeken naar hobby). Hij volgt tevens individuele begeleiding waarin gewerkt wordt rond het beheersen van zijn agressieve uitbarstingen. Kevin en zijn vader slagen met hulp van de school erin deze afspraken na te komen en ze geven beiden aan dat de woedebuien verminderd zijn en dat de communicatie tussen hen vlotter verloopt. Cruciaal hierbij was dat Kevin en vader leerden luisteren naar elkaar en elkaars standpunt leerden inzien.
CGG DE PONT
32
JAARVERSLAG 2006
De mate waarin het project effect heeft, is niet eenvoudig vast te stellen. De doelgroep leent zich niet gemakkelijk tot het invullen van lange vragenlijsten. Het hoge aantal allochtone ouders maakt dat een systematische bevraging van de ouders complex is. Om die reden hebben we het eerste jaar een bevraging uitgevoerd voor alle deelnemende scholen en CLB’s. Uit dit onderzoek (Noorduin, Van Asch en van Waterschoot, 2005) bleek dat een overgrote meerderheid van de leerlingenbegeleiders, schooldirecties en CLB-medewerkers het project zinvol achtte voor de leerlingen (91%). Voorts stelde de helft (52%) van de ondervraagden een verbetering vast in de wijze waarop de jongere omgaat met problemen op school en daarbuiten. Als we de complexiteit van de aangemelde dossiers in het achterhoofd houden, lijkt dit zeker een bevredigend resultaat te zijn. Het aantal deelnemers is uiteraard te klein om definitieve conclusies te trekken. In de toekomst hopen we ook de jongeren en hun ouders op een systematische wijze te kunnen bevragen.
Afsluiten In het PrOS-project werken we met een begeleidingsperiode van 3 maanden. Dit is kort, gezien de complexiteit van de dossiers. In een beperkt tijdsbestek dienen we ons nuttig, maar niet onmisbaar te maken. De wijze waarop we een dossier afsluiten is dan ook van groot belang. In de laatste weken van de begeleiding wordt er nog een overleg gepland op school met de jongere, de ouders, de schoolleiding en de CLB-medewerker. Het hele proces van de drie maanden wordt nog eens overlopen (de aanmelding, de doelstellingen, de wijze waarop er gewerkt is, het geboekte resultaat, de werkpunten die er nog zijn). Een belangrijk aspect voor de jongeren in de afsluitingsfase, is het zoeken naar een nieuwe vertrouwenspersoon op school. Otman is een 15-jarige jongen van Marokkaanse origine en volgt het 4de jaar houtbewerking (BSO). In de laatste weken van de begeleiding gaat hij op zoek naar iemand op school die hij zou durven aanspreken bij moeilijkheden. Hij overweegt zijn leerkracht Nederlands te vragen, maar is onzeker of deze daarop in kan gaan. De leerkracht wordt uitgenodigd bij het volgende overleg en de vraag van Otman wordt met hem besproken.
Mogelijkheden en moeilijkheden We verwachten veel van de jongere en zijn/haar netwerk. Het betrekken van de ganse context van de jongere biedt therapeutische mogelijkheden, maar vraagt tegelijkertijd een groot engagement van elke betrokkene. Het slagen van het begeleidingsproces is mede afhankelijk van de bereidheid van alle actoren om deel te nemen aan deze positieve dialoog. Als we een constructieve dialoog op gang brengen rond een jongere, bieden we deze tegelijkertijd een positieve context waarin hij verder kan ontwikkelen. Wij creëren een klimaat dat moeilijkheden in de toekomst preventief kan voorkomen. Wij zijn er van overtuigd dat onze interventies tegelijkertijd een uitgesproken preventief karakter hebben.
CGG DE PONT
33
JAARVERSLAG 2006
Een moeilijkheid ligt in van het vinden van een juiste positie of houding als PrOSmedewerker. In elke casus zijn vele partijen betrokken, elk met hun eigen vaardigheden, beperkingen, vragen en verwachtingen. Met al deze partijen dient de PrOS-medewerker een ‘werkrelatie’ op te bouwen; zelfs wanneer de partijen onderling botsen en niet kunnen terugvallen op een goede werkrelatie. Het vinden van de juiste houding is een blijvend aandachtspunt in ons werk. Om die reden zijn we in elke casus met twee collega’s vertegenwoordigd en plannen we wekelijkse intervisiemomenten. Een volgende moeilijkheid is de beperkte begeleidingsduur. In vergelijking met de gangbare ambulante hulpverlening is een periode van 3 maanden kort. Anderzijds is het echter langer dan de meeste time-outprojecten. Het kost tijd om een vertrouwensband op te bouwen met de kwetsbare doelgroep van het PrOS-project. Het is niet realistisch om te denken dat de tijd die resteert voldoende is om een antwoord te bieden op alle problemen die zich stellen. Juist om deze redenen werken we niet aan het oplossen van problemen, maar richten we ons op het aanleren of verbeteren van de copingvaardigheden van zowel de jongere als zijn/haar netwerk (Boeckhorst, 2003). Zoals eerder beschreven dienen we in korte tijd nuttig, maar niet onmisbaar te zijn. Na de begeleidingsperiode zou de jongere en zijn/haar netwerk in principe in staat moeten zijn om een nieuwe crisis zelf op te lossen. De praktijk leert ons dat dit niet altijd mogelijk is en het netwerk bij momenten beroep blijft doen op de diensten van het PrOS-project. Het is belangrijk dat de PrOS-medewerker telkens alert blijft hiervoor en het netwerk stimuleert in het zoeken naar eigen oplossingen. Een ander spanningsveld betreft de verwachtingen die leven rond het project. Vanuit de schoolse context is er dikwijls een duidelijke verwachting naar het verbeteren van het gedrag van de leerling op school. In de praktijk zien we echter dat dit niet altijd direct mogelijk is. Het geduld van de school wordt met andere woorden op de proef gesteld.
Slot Op het kruispunt van onderwijs en hulpverlening biedt het PrOS-project een interessante invalshoek om jongeren met problemen op school te begeleiden. Het project vormt een midden tussen time-out projecten en de meer klassieke vormen van hulpverlening. Opvallend is dat er een grote diversiteit van jongeren effectief bereikt kan worden middels deze methode. Er wordt expliciet en doorgedreven gewerkt met het netwerk rond een jongere. De ouders, leerlingenbegeleiders, CLB-medewerkers, hulpverleners, tolken, directie van scholen,… worden betrokken in de begeleiding. We brengen een positieve dialoog op gang rond een jongere met probleemgedrag en engageren elke betrokkene in het veranderingsproces. We merken dat het bespreken en beluisteren van elkaars visie een bepalende factor is voor het resultaat van de begeleiding. De samenwerking met de betrokkenen situeert zich niet alleen op het niveau van de individuele jongere en zijn context, maar toont zich ook in de organisatie van het PrOS-project. We werken intens samen met verantwoordelijken van de scholen, van de CLB’s en van de stad Mechelen. Ook hier is er uitgebreid overleg en samenwerking. In Mechelen bestaat een degelijk uitgebouwd “netwerk” tussen onderwijs, stad en hulpverlening waarbinnen het PrOS-project goed gedijt.
CGG DE PONT
34
JAARVERSLAG 2006
5. CIJFERGEGEVENS De hieronder gepresenteerde cijfergegevens werden geselecteerd uit de ARCADE feedback die we op 3 april 2007 ontvingen van de administratie. Meer gedetailleerde gegevens zijn verkrijgbaar op eenvoudige vraag. We geven deze cijfers onder voorbehoud, omdat we de betrouwbaarheid ervan niet kunnen garanderen. Verschillende cijfers blijken niet te kloppen met de realiteit of zijn ongeloofwaardig. Toch geven we liever iets dan niets en hopen we op de noodzakelijke relativering van de lezer.
5.1. CLIËNTENPOPULATIE 5.1.1. LEEFTIJD EN GESLACHT VAN DE HOOFDCLIËNTEN man
vrouw
totaal
Geen geboortejaar 0-17 jaar 18-59 jaar 60 jaar + Totaal Geen geboortejaar 0-17 jaar 18-59 jaar 60 jaar + Totaal Geen geboortejaar 0-17 jaar 18-59 jaar 60 jaar + Totaal
Mechelen 4 207 179 21 411 2 125 221 18 366 6 332 400 39 777
Lier 3 70 103 34 210 4 35 191 80 310 7 105 294 114 520
Boom Fusie 0 7 52 329 74 356 9 64 135 756 0 6 52 212 188 600 7 105 247 923 0 13 104 541 262 956 16 169 382 1679
Volwassen vormen de grootste leeftijdsgroep (57%), vervolgens de kinderen tot 18 jaar (33%) en de ouderen zijn goed voor 10 % van onze cliëntenpopulatie. Bijna de helft van de cliënten consulteert in de vestiging te Mechelen, ongeveer een derde te Lier en een vijfde te Boom. In totaal consulteren meer vrouwen dan mannen: bij de jongeren overwegen de mannen, bij de volwassenen en ouderen zijn er meer vrouwen. In Mechelen worden meer vrouwen dan mannen gezien, terwijl dat in beide andere vestigingen precies omgekeerd is.
CGG DE PONT
35
JAARVERSLAG 2006
5.1.2. LEEFTIJD VAN DE HOOFDCLIËNTEN NAAR AANMELDINGSDATUM oude dossiers
2005
2006
Totaal
Geen geboortejaar 0-17 jaar 18-59 jaar 60 jaar + totaal Geen geboortejaar 0-17 jaar 18-59 jaar 60 jaar + totaal Geen geboortejaar 0-17 jaar 18-59 jaar 60 jaar + totaal Geen geboortejaar 0-17 jaar 18-59 jaar 60 jaar + totaal
Mechelen 4 102 172 27 305 2 117 116 4 239 0 113 112 8 233 6 332 400 39 777
Lier 0 45 102 12 159 2 35 83 11 131 5 25 109 91 230 7 105 294 114 520
Boom 0 29 59 4 92 0 37 61 3 101 0 38 142 9 189 0 104 262 16 382
Fusie 4 176 333 43 556 4 189 260 18 471 5 176 363 108 652 13 541 956 169 1679
Ruim 39 % van onze cliënten consulteerden voor het eerst in 2006. In Mechelen zijn dat er amper 30%, terwijl het te Lier gaat om 44 % en in Boom loopt het aantal nieuwe cliënten zelfs op tot precies de helft! Het lijkt erop dat Mechelen een langere traditie (van sociale psychiatrie?) meedraagt. Terwijl de instroom van nieuwe cliënten in Mechelen vooral bestaat uit jongeren, zijn het in Boom vooral volwassenen en in Lier vooral ouderen. Het aantal nieuwe aanmeldingen van jongeren en volwassenen in Boom blijkt hoger te zijn dan in Lier. Dat is wellicht te verklaren vanuit de verhuis van Duffel naar Boom. Dat betekende onvermijdelijk de afbouw van een aantal lopende behandelingen, maar gaf tevens de mogelijkheid om nieuwe behandelingen te starten in de Rupelstreek.
CGG DE PONT
36
JAARVERSLAG 2006
5.2. DIAGNOSE DSM IV Opvallend is dat voor de drie leeftijdsdoelgroepen de som van het totale aantal toegekende diagnoses en de niet ingevulde diagnoses kleiner is dan het cliëntenaantal. Waar de andere diagnoses gebleven zijn is ons een raadsel. 5.2.1. AS 1 : KLINISCHE SYMPTOMEN EN SYNDROMEN Jongerenteams niet ingevuld LEERSTOORNISSEN COMMUNICATIESTOORNISSEN PERVASIEVE ONTWIKKELINGSSTOORNISSEN AANDACHTSTEKORTSTOORNIS EN GEDRAGSSTOORNISSEN OVERIGE STOORNISSEN KINDERTIJD AAN ALCOHOL GEBONDEN STOORNISSEN AAN AMFETAMINE GEBONDEN STOORNISSEN AAN CANNABIS GEBONDEN STOORNISSEN AAN EEN VLUCHTIGE STOF GEBONDEN STOORNISSEN AAN FENCYCLIDINE GEBONDEN STOORNISSEN SCHIZOFRENIE EN ANDERE PSYCHOTISCHE STOORNISSEN ANGSTSTOORNISSEN AANPASSINGSSTOORNISSEN SOMATOFORME STOORNISSEN EETSTOORNISSEN STOORNIS IMPULSBEHEERSING BIJKOMENDE CODES DEPRESSIEVE STOORNISSEN BIPOLAIRE STOORNISSEN PARAFILIEEN RELATIONELE PROBLEMEN PROBLEMEN IN VERBAND MET MISBRUIK OF VERWAARLOZING BIJKOMENDE PROBLEMEN DIE REDEN VOOR ZORG KUNNEN ZIJN Totaal
Mechelen 24 8 14 8
Lier 11 0 0 1
Boom 8 3 1 0
Fusie 43 11 15 9
21
13
4
38
6 5
11 0
5 0
22 5
1
0
0
1
1
0
0
1
1
0
0
1
0
1
0
1
1
0
0
1
8 10 2 1 1 10 15 2 2 16 6
9 5 1 0 1 11 5 0 0 12 6
7 5 1 0 0 13 4 1 0 16 5
24 20 4 1 2 34 24 3 2 44 17
11
8
6
25
174
95
79
348
Aandachts- en gedragsstoornissen komen het meeste voor samen met relationele problemen.
CGG DE PONT
37
JAARVERSLAG 2006
Volwassenenteams niet ingevuld LEERSTOORNISSEN COMMUNICATIESTOORNISSEN PERVASIEVE ONTWIKKELINGSSTOORNISSEN AANDACHTSTEKORTSTOORNIS EN GEDRAGSSTOORNISSEN DEMENTIE ANDERE COGNITIEVE STOORNISSEN AAN ALCOHOL GEBONDEN STOORNISSEN AAN CANNABIS GEBONDEN STOORNISSEN AAN SEDATIVUM, HYPNOTICUM OF ANXIOLYTICUM GEB. STOORNIS STOORNISSEN AAN EEN ANDER (OF ONBEKEND) MIDDEL GEBONDEN SCHIZOFRENIE EN ANDERE PSYCHOTISCHE STOORNISSEN ANGSTSTOORNISSEN PSYCHISCHE STOORNISSEN DOOR EEN SOMATISCHE AANDOENING AANPASSINGSSTOORNISSEN DISSOCIATIEVE STOORNISSEN SOMATOFORME STOORNISSEN EETSTOORNISSEN STOORNIS IMPULSBEHEERSING BIJKOMENDE CODES DEPRESSIEVE STOORNISSEN BIPOLAIRE STOORNISSEN PARAFILIEEN GENDERIDENTITEITSSTOORNIS SLAAPSTOORNISSEN IN SAMENHANG MET PSYCHISCHE ST. PSYCHISCHE FACTOREN DIE EEN SOMAT. AANDOENING BEINVL. ANDERE STOORNIS DOOR GENEESMID. TEWEEGGEBRACHT RELATIONELE PROBLEMEN PROBLEMEN IN VERBAND MET MISBRUIK OF VERWAARLOZING BIJKOMENDE PROBLEMEN DIE REDEN VOOR ZORG KUNNEN ZIJN Totaal
Mechelen 10 0 1 1
Lier 7 0 0 0
Boom 57 2 0 2
Fusie 74 2 1 3
1
3
1
5
0 0 2
1 1 4
0 0 5
1 1 11
1
1
1
3
1
0
0
1
1
0
1
2
5
16
9
30
8 1
24 0
26 0
58 1
7 1 5 2 0 28 22 2 0 1 1
10 1 2 7 4 30 66 9 3 1 1
3 4 5 2 0 35 28 1 1 0 0
20 6 12 11 4 93 116 12 4 2 2
0
0
1
1
0
0
1
1
14 3
40 11
31 8
85 22
13
21
28
62
131
263
252
646
Stemmingsstoornissen komen het meeste voor, maar ook het hoge aantal relationele problemen valt op.
CGG DE PONT
38
JAARVERSLAG 2006
Ouderenteam DELIRIUM DEMENTIE AAN ALCOHOL GEBONDEN STOORNISSEN AAN SEDATIVUM, HYPNOTICUM OF ANXIOLYTICUM GEB. STOORNIS SCHIZOFRENIE EN ANDERE PSYCHOTISCHE STOORNISSEN ANGSTSTOORNISSEN AANPASSINGSSTOORNISSEN STOORNIS IMPULSBEHEERSING BIJKOMENDE CODES DEPRESSIEVE STOORNISSEN BIPOLAIRE STOORNISSEN RELATIONELE PROBLEMEN BIJKOMENDE PROBLEMEN DIE REDEN VOOR ZORG KUNNEN ZIJN Totaal
Lier 7 26 3 1 2 5 2 1 19 27 1 12 1 107
Merkwaardig is dat we op basis van ARCADE geen beeld krijgen van de ouderen die in Mechelen en Boom consulteerden, hoewel die wel werden geregistreerd. In Lier komen alvast depressieve en dementiële problemen het meeste voor.
PROS-team niet ingevuld AANDACHTSTEKORTSTOORNIS EN GEDRAGSSTOORNISSEN AANPASSINGSSTOORNISSEN BIJKOMENDE CODES DEPRESSIEVE STOORNISSEN BIJKOMENDE PROBLEMEN DIE REDEN VOOR ZORG KUNNEN ZIJN Totaal
Mechelen 3 9 1 15 2 1 31
DSM codes blijken niet zo geschikt om de problematiek van probleemgedrag op school te omschrijven.
CGG DE PONT
39
JAARVERSLAG 2006
5.2.2. AS 2 : PERSOONLIJKHEIDSSTOORNISSEN Jongeren niet ingevuld Zwakzinnigheid Persoonlijkheidsstoornis andere: zwakbegaafd /Geen diagnose Geen diagnose op As 2 Totaal
Mechelen 26 4 14 20 110 174
Lier 8 1 6 26 54 95
Boom 8 0 6 19 46 79
Fusie 42 5 26 65 210 348
Aan 7,5 % van de jongeren wordt een persoonlijkheidsstoornis toegeschreven. Dit is gezien de leeftijd nog relatief hoog percentage. Volwassenen niet ingevuld Zwakzinnigheid Persoonlijkheidsstoornis andere: zwakbegaafd / Geen diagnose Geen diagnose op As 2 Totaal
Mechelen 6 0 45 14 66 131
Lier 5 8 82 123 45 263
Boom 48 1 68 59 76 252
Fusie 59 9 195 196 187 646
Ruim 30 % van de volwassen zou lijden aan een persoonlijkheidsstoornis. Als vergelijkingspunt is het nuttig te weten dat in de gewone bevolking ongeveer 10% van de mensen een persoonlijkheidsstoornis heeft. Ouderen Persoonlijkheidsstoornis andere: zwakbegaafd / Geen diagnose Geen diagnose op As 2 Totaal
Lier 24 28 55 107
Bijna een kwart van de ouderen krijgen een persoonlijkheidsstoornis toegeschreven. PROS Persoonlijkheidsstoornis Geen diagnose op As 2 totaal
Mechelen 1 30 31
Slecht één persoonlijkheidsstoornis bij deze doelgroep die bestaat uit minderjarigen is niet verrassend.
CGG DE PONT
40
JAARVERSLAG 2006
5.3. DUUR ZORGPERIODES 5.3.1. DUUR ZORGPERIODE NAAR AANMELDINGSJAAR Mechelen 8 92 205 0 17 28 194 21 4 9 18 72 109 777
oude dossiers
2005
2006
max. 2 jaar max. 3 jaar langer dan 3 jaar max. 2 maand 3-6 maanden max. 1 jaar max. 2 jaar 0 dagen 1-7 dagen 8-30 dagen max. 2 maand 3-6 maanden max. 1 jaar totaal
Lier 6 52 101 4 6 11 110 0 44 43 20 50 73 520
Boom 12 31 49 0 10 16 75 0 2 3 16 54 114 382
Fusie 26 175 355 4 33 55 379 21 50 55 54 176 296 1679
Voor ruim 20 % van de cliënten duurt de zorgperiode langer dan drie jaar. 5.3.2. SPREIDINGSMAAT DUUR WACHTTIJD VOOR EN NA FTF1 ZORGPERIODES Zorgperiodes
Variable
N
Vanaf 2003
Voor FTF1 Na FTF1 Voor FTF1 Na FTF1
1364 1426 629 647
Aangemeld in 2006
Mean
Min
52 54 36 48
0 0 0 0
10th 25th 50th 75th 90th Pctl Pctl Pctl Pctl Pctl 0 0 11 57 177 6 8 17 48 156 0 0 9 42 105 4 7 18 53 144
Max 575 2684 329 355
Zowel de wachttijd voor als na het eerste face-to-face gesprek is korter geworden voor de cliënten die zich in het laatste jaar hebben aangemeld.
5.3.3. SPREIDINGSMAAT DUUR WACHTTIJD VOOR EN NA FTF1 ALLE ZORGPERIODES VANAF 2003 PER TEAM Mechelen
Variable
N
jongeren
Voor FTF1 Na FTF1 Voor FTF1 Na FTF1 Voor FTF1 Na FTF1
296 302 244 261 52 52
volwassenen pros team
CGG DE PONT
Mean
Min
96 41 70 60 39 16
0 0 0 0 0 1
41
10th Pctl 0 6 0 7 8 2
25th Pctl 9 7 5 9 13 4
50th Pctl 52 14 31 21 28 8
75th Pctl 172 37 91 57 51 14
90th Pctl 265 97 210 188 91 24
Max 411 457 532 740 145 207
JAARVERSLAG 2006
Lier
Variable
N
Jongeren
Voor FTF1 Na FTF1 Voor FTF1 Na FTF1 Voor FTF1 Na FTF1
88 98 242 252 104 105
Boom
Variable
N
Jongeren
Voor FTF1 Na FTF1 Voor FTF1 Na FTF1
84 86 252 268
Volwassenen Ouderen
Volwassenen
Mean
Min
88 135 22 51 2 19
0 1 0 0 0 1
Mean
Min
38 90 28 45
0 1 0 0
10th Pctl 0 5 0 6 0 4
25th Pctl 0 11 0 10 0 6
50th Pctl 0 28 0 21 0 8
75th Pctl 28 118 26 54 0 13
90th Pctl 482 364 62 124 0 42
Max
10th Pctl 0 7 0 7
25th Pctl 0 13 0 13
50th Pctl 12 30 13 21
75th Pctl 46 174 35 42
90th Pctl 150 244 73 124
Max
575 2684 393 897 147 283
247 344 270 432
Voor de jongerenwerking blijkt de wachttijd voor het eerste gesprek in Mechelen voor drie kwart (percentiel 75 in de tabel) van de cliënten langer dan 172 dagen (ongeveer 7 maanden) te zijn, maar is de wachttijd erna ongeveer een maand. In Lier en Boom is het omgekeerd. Drie kwart van de volwassenen moeten in Mechelen ongeveer 3 maanden wachten op een eerste gesprek, terwijl dat in Lier en Boom beperkt is tot één maand. Een tweede gesprek wordt in de meeste gevallen op de drie vestigingen binnen de twee maanden aangeboden. Voor ouderen wordt in Lier vrijwel onmiddellijk een eerste gesprek aangeboden en kan een tweede gesprek kort daarop worden verzekerd. 5.3.4. SPREIDINGSMAAT DUUR ZORGPERIODE, BEHANDELING EN ADMINISTRATIEVE AFSLUITING VAN ZORGPERIODES
Zorgperiodes Vanaf 2003
Variable
DUUR_ZORG DUUR_BEHAND DUUR_AFSLUIT Aangemeld in DUUR_ZORG 2006 DUUR_BEHAND DUUR_AFSLUIT
N 1679 1674 374 652 647 187
Mean
Min
771 517 68 163 101 33
0 0 0 0 0 0
10th 25th 50th 75th 90th Pctl Pctl Pctl Pctl Pctl 52 193 430 950 1791 17 81 284 812 1372 0 6 21 195 89 7 52 156 275 326 6 18 70 163 257 0 3 8 125 27
Max 11527 5312 1302 364 1430 325
Voor drie kwart van de totale groep cliënten die vanaf 2003 instroomden duurt de zorgperiode 950 dagen, de eigenlijke behandeling 812 dagen en wordt de zorgperiode 89 dagen na de behandeling afgesloten. Voor drie kwart van de cliënten die pas in 2006 instroomden blijken deze aantallen gereduceerd tot 275 zorgperiodeduur, 163 behandelingsduur en 27 dagen afsluitingsduur.
CGG DE PONT
42
JAARVERSLAG 2006
5.4. EVOLUTIES 5.4.1. AANTAL CLIËNTEN 2005 1757 763 420 574
Fusie Mechelen Duffel – Boom Lier
2006 1679 777 382 520
Er werden in totaal 78 of 4 % cliënten minder gezien dan in 2005: in Mechelen was er een lichte toename, maar zowel in Duffel – Boom als in Lier was er een afname met ongeveer veertig cliënten. 5.4.2. AANTAL ACTIVITEITEN
Fusie
2005 2006 Mechelen 2005 2006 Duffel - 2005 Boom 2006 Lier 2005 2006
Alle Aanmeldingsactiviteiten activiteiten 23407 804 21589 418 10132 40 10171 21 5218 200 4238 154 8057 564 7180 243
Hulpverleningsactiviteiten 20304 19245 9183 9330 4355 3615 6766 6300
Indirecte hulpverleningsactiviteiten 2299 1926 909 820 663 469 727 637
Het totaal aantal activiteiten daalde met 8 %. In Mechelen bleef het aantal activiteiten nagenoeg constant, terwijl het zowel in Duffel-Boom als Lier afnam. 5.4.3. STRATEGISCHE DOELSTELLINGEN EN INDICATOREN Ter voorbereiding van het beleidsplan 2006 – 2008 stelde de overheid een aantal strategische doelstellingen voorop waarvan de realisatie moet worden gemeten aan de hand van indicatoren. Als nulmeting werden de gegevens van 2004 genomen. Sinds medio mei 2007 beschikken we voor drie strategische doelstellingen over de gegevens van 2005 en 2006 die een evolutie aanwijzen. Doelstelling 1: De behandeling van een CGG-patiënt start binnen een redelijke termijn. Indicator 1: 75% heeft een wachtijd tot FTF1 van maximaal … dagen Indicator 2: 75% heeft een wachtijd na FTF1 van maximaal … dagen Indicator 3: 75% heeft een wachtijd tot FTF2 van maximaal … dagen 2004 Indicator Sector De Pont 32 118 1: tot FTF1 49 52 2: na FTF1 91 260 3: tot FTF2
2005 Sector De Pont 30 83 46 45 86 199
2006 Sector De Pont 31 103 52 50 92 227
* FTF = Face to face - gesprek
CGG DE PONT
43
JAARVERSLAG 2006
Indicator 1: tot FTF1
Aantal dagen wachttijd
150 100
Sector De Pont
50 0 2004
2005
2006
Jaartal
De eerste wachttijd (van aanmelding tot eerste face to face - gesprek) schommelde in de voorbije jaren rond de 100 dagen en moet in 2007 prioritair worden aangepakt.
Aantal dagen wachttijd
Indicator 2: na FTF1 54 52 50 48 46 44 42 40
Sector De Pont
2004
2005
2006
Jaartal
De tweede wachttijd (na het eerste FTF gesprek tot het tweede gesprek) nam licht toe tot 50 dagen maar blijft in de buurt van het sectorgemiddelde.
Aantal dagen wachttijd
Indicator 3: na FTF2 300 250 200 150 100 50 0
Sector De Pont
2004
2005
2006
Jaartal
De derde wachttijd (van aanmelding tot het tweede FTF gesprek) blijft boven de 200 dagen, vooral omwille van de eerste wachttijd.
CGG DE PONT
44
JAARVERSLAG 2006
Doelstelling 2: Een CGG profileert en positioneert zich als een gespecialiseerde voorziening in de GGZ en als een tweedelijnsvoorziening. Indicator 1: % op eigen initiatief Indicator 2: % met meer dan 3 FTF Indicator 3: % met minder dan 4 FTF die worden verwezen Indicator 4: % met psychiatrische FTF
Indicator 1: eigen i. 2: > 3FTF 3: < 4FTF 4: psych.
2004 Sector De Pont 31 28 34,9 38,6 12,8 12,7 8,5 15,3
2005 Sector De Pont 30 25 34,1 41,5 12,4 16,5 8,3 25,0
2006 Sector De Pont 27 27 32,1 29,5 13,8 20,2 7,5 20,4
Indicator 1: % op eigen initiatief 40 30 Sector De Pont
% 20 10 0 2004
2005
2006
Jaartal
Ongeveer een kwart van de cliënten consulteert op eigen initiatief: dat aantal blijft stabiel en op niveau van het sectorgemiddelde. Indicator 2: % > 4 FTF 50 40 30
%
Sector De Pont
20 10 0 2004
2005
2006
Jaartal
Op ons CGG krijgt één op drie cliënten meer dan drie gesprekken, zoals gemiddeld ook in de sector het geval is.
CGG DE PONT
45
JAARVERSLAG 2006
Indicator 3: % < 4 FTF
25 20 15 %
Sector De Pont
10 5 0 2004
2005
2006
Jaartal
In 2004 werd, zowel in de sector als in ons CGG, ongeveer 13 % van de cliënten met minder dan 4 gesprekken verwezen. Dat aantal neemt echter toe op ons CGG.
Indicator 4: % psych. 30 25 20 % 15 10 5 0
Sector De Pont 2004
2005
2006
Jaartal
Terwijl gemiddeld 8 procent van de cliënten in de sector ten minste één psychiatrische consultatie krijgt, zou dat op ons CGG schommelen tussen de 15 en 25% in de voorbije drie jaren.
CGG DE PONT
46
JAARVERSLAG 2006
Doelstelling 3: Een CGG schenkt uitdrukkelijk aandacht aan kinderen, ouderen en sociaal-financieel zwakkere personen. Indicator 1: percentage doelgroepen t.o.v. werkingsgebied INW = het percentage inwoners van de betreffende leeftijdsgroep in het werkingsgebied op 01/01/2004.
Indicator Kinder. Ouder.
Sector 20 22
INW De Pont 20,3 22,9
2004 Sector De Pont 29 29 5 9
2005 Sector De Pont 29 29 5 11
2006 Sector De Pont 28 32 5 10
In de sector en ook in ons CGG worden over het algemeen bijna de helft meer kinderen en jongeren gezien dan dat ze vertegenwoordigd zijn in Vlaanderen of in het werkingsgebied. De ouderen zijn zwaar ondervertegenwoordigd in de CGG’s, maar in ons CGG zien we ze bijna dubbel zo veel dan in een ander CGG. Percentage doelgroepen t.o.v. werkingsgebied 35 30 25 20 % 15 10 5 0
Kinderen Sector Kinderen De Pont Ouderen Sector Ouderen De Pont
INW
2004
2005
2006
Jaartal
CGG DE PONT
47
JAARVERSLAG 2006
Indicator 2: percentage doelgroepen t.o.v. hele sector
Indicator kinder. ouder. soc-fin.
2004 Sector De Pont 29,06 29 4,76 9 8 12
2005 Sector De Pont 28,79 29 5,14 2,18 7 10
2006 Sector De Pont 27,95 32 5,36 10 7 6
In vergelijking met andere CGG’s uit de sector zien we op ons CGG ongeveer even veel kinderen en veel meer ouderen. Wat betreft de sociaal zwakkeren zien we een terugval op ons centrum tot net onder het sectorgemiddelde. Percentage doelgroepen t.o.v. hele sector 35 30 25 20 % 15 10 5 0
Kinder. Sector Kinder. De Pont Ouder. Sector Ouder. De Pont Soc-fin. Sector Soc-fin. De Pont 2004
2005
2006
Jaartal
CGG DE PONT
48
JAARVERSLAG 2006
6. ALGEMENE INFORMATIE (TOESTAND OP 31 DECEMBER 2006) 6.1. BESTUUR Algemene Vergadering Ameloot Robert Armée Dirk Beukeleirs Dirk, ondervoorzitter Boddaert, Francois Cabuy Nicole, secretaris Geenen Ludo Hermans Greet Janssens Louis Lenaerts Paul Noëz Alain Simons Jan Thyssen Maria Van De Velde Ann Van den Bergh Maddy Van Roy Wissie Vanholder Michel, voorzitter Wauters Fred
Raad Van Bestuur Armée Dirk Beukeleirs Dirk, ondervoorzitter Cabuy Nicole, secretaris Geenen Ludo Hermans Greet Noëz Alain Thyssen Maria Van den Bergh Maddy Vanholder Michel, voorzitter
Dagelijks Bestuur Cools Bob, directeur Vanholder Michel, voorzitter Cabuy Nicole, secretaris
CGG DE PONT
49
JAARVERSLAG 2006
6.2. ORGANIGRAM
ALGEMENE VERGADERING
RAAD VAN BESTUUR DAGELIJKS BESTUUR DIRECTEUR ZORGCOÖRDINATOREN
ADVISEUR verantwoordelijke kwaliteit & preventie o/h werk
KINDEREN & JONGEREN:
VOLWASSENEN:
OUDEREN:
CGG DE PONT
STAFLEDEN PERSONEEL verantwoordelijke secretariaat
FINANCIES verantwoordelijken van verschillende werkgroepen
teamverantwoordelijken Mechelen Lier
Boom
teamverantwoordelijken Mechelen Lier
Boom
teamverantwoordelijken Mechelen Lier
Boom
50
P R E V E N T I E
JAARVERSLAG 2006
6.3. PERSONEELSLEDEN 6.3.1. Secretariaat, boekhouding, poetshulp BOOM Moons Viviane, secretaresse Netten Katy, secretaresse (tijdelijk non-actief) Ndereyimane Jeanne, poetshulp Van Doren Gerda, secretaresse LIER Adriaenssens Kirsten, secretaresse Cloetens Lutgarde, secretaresse (tijdelijk non-actief) Ndereyimane Jeanne, poetshulp MECHELEN Beullens Cindy, secretaresse Bols Patti, secretaresse Certiaens Sabine, boekhoudster Torfs Suzy, personeelszaken, staflid personeel Van Craen Pascal, boekhouder, staflid financies Ndereyimane Jeanne, poetshulp 6.3.2.Kinder- en jongerenwerking Zorgcoördinator: Van Malderen Eva BOOM Borloo Daniëlle, orthopedagoge De Roeck Liesbet, klinisch psychologe, psychodynamische therapie i.o. Meire Inge, klinisch psychologe, systeem- en familietherapie Nordin Peter, kinder- en jeugdpsychiater Van Doninck Sofie, maatschappelijk assistente LIER De Becker Mia, maatschappelijk assistente, systeem- en familietherapie De Roeck Liesbet, klinisch psychologe, psychodynamische therapie i.o. Nordin Peter, kinder- en jeugdpsychiater Suetens Ria, maatschappelijk assistente Vaes Nathalie, lic. klinische psychologie Van Malderen Eva, lic. klinische psychologie, psychodynamische therapie Van Nooten Vera, kinder- en jeugdpsychiater, psychodynamische therapie MECHELEN Bouteligier Luc, klinisch psycholoog, systeem- en familietherapie, hypnotherapie Carens Marleen, klinisch psychologe, systeem- en familietherapie i.o. Cluckers kristien, klinisch psychologe, psychodynamische psychotherapie Demeyere Catherine, logopediste Leën Kim, maatschappelijk assistente, systeem- en familietherapie i.o. Lombaert Winny, maatschappelijk assistente
CGG DE PONT
51
JAARVERSLAG 2006
Pelgrims Suzanne, logopediste Pexsters Hilde, kinder- en jeugdpsychiater, systeem- en familietherapie Sampers Gerda, klinisch psychologe, experiëntiele psychotherapie Van Nooten Vera, kinder- en jeugdpsychiater, psychodynamische therapie 6.3.3. Volwassenenwerking Zorgcoördinator: Raats Bert BOOM Debast Cynthia, sociaal verpleegkundige, systeem- en familietherapie Engelen Mia, sociaal verpleegkundige, systeem- en familietherapie Feyaerts Mia, psychiater, systeem- en familietherapie, EMDR-therapie Raats Bert, orthopedagoog, cognitieve en gedragstherapie Smits Chantal, maatschappelijk assistente, systeem- en familietherapie Vanfleteren Tine, psychiater, systeem- en familietherapie LIER Berckmans Luc, neuropsychiater, psychoanalytische therapie De Becker Mia, maatschappelijk assistente, systeem- en familietherapie Lauwers Elke, lic. klinische psychologie, systeem- en familietherapie i.o. Leys Lieve, lic. klinische psychologie, psychoanalytische therapie Peeters Ellen, klinisch psychologe, cognitieve en gedragstherapie Timmermans Sandra, lic. klinische psychologie, systeem- en familietherapie i.o. Van Mechelen Wim, psychiater, psychoanalytische therapie MECHELEN Adriaensen Heidi, orthopedagoge, cliëntgerichte psychotherapie Aerts Pieter, klinisch psycholoog, cliëntgerichte psychotherapie i.o. Auth Susi, klinisch psychologe, cliëntgerichte psychotherapie i.o. Callewaert Tijl, psychiater Coussée Sofie, klinisch psychologe, psychoanalytische therapie Hermans Marc, psychiater, psychoanalytische therapie, systeem- en familietherapie Nijs Ingrid, psychiater, systeem- en familietherapie i.o. Pelgrims Suzanne, logopediste Timmermans Sandra, lic. klinische psychologie, systeem- en familietherapie i.o. Winter Chris, klinisch psychologe, systeem- en familietherapie 6.3.4. Ouderenwerking Zorgcoördinator: Roggen Jan LIER Aerts Nele, gegradueerde in de psychologie (PGN) Hannaert Kathleen, lic. klinische psychologie, psychoanalytische therapie i.o. Ketelers Knut, psychiater, cognitieve en gedragstherapie, psychoanalytische therapie MECHELEN Roggen Jan, klinische psycholoog, psychoanalytische therapie
CGG DE PONT
52
JAARVERSLAG 2006
6.3.5. Preventiewerking en projecten DRUGPREVENTIE Aertsen Peter, lic. klinische psychologie, preventiewerk, systeem- en familietherapie ZELFMOORDPREVENTIE Van Dooren Vicky, sociologe, zelfmoordpreventie KOPP Debast Cynthia, sociaal verpleegkundige, systeem- en familietherapie PROS Mbuyi Lili, maatschappelijk assistente Noorduin Chris, klinisch psycholoog, systeem- en familietherapie Swinnen Hans, klinisch psycholoog Van Asch Eva, maatschappelijk assistente, systeem- en familietherapie i.o. Van Waterschoot Tom, klinisch psycholoog, cliëntgerichte psychotherapie, coördinator PrOS-project
CGG DE PONT
53
JAARVERSLAG 2006
6.4. WERKINGSGEBIED
CGG DE PONT
54
JAARVERSLAG 2006
6.5. ADMINISTRATIEVE GEGEVENS
CGG De Pont Administratieve zetel
Hanswijkstraat 48 2800 Mechelen Tel.: 015/42.08.32 Fax: 015/42.05.05 E-mail:
[email protected] Website: www.cggdepont.be
Vestiging Boom Col. Silvertopstraat 10, 2850 Boom Tel.: 03/844.05.43 Fax: 03/440.33.86 E-mail:
[email protected]
Vestiging Lier Lispersteenweg 17, 2500 Lier Tel.: 03/480.18.01 Fax: 03/480.53.62 E-mail:
[email protected]
Vestiging Mechelen Hanswijkstraat 48, 2800 Mechelen Tel.: 015/42.08.32 Fax: 015/42.05.05 E-mail:
[email protected]
CGG DE PONT
55
JAARVERSLAG 2006