Gemeente Den Haag rv 67 Dienst Onderwijs, Cultuur en Welzijn BOW/2013.298 RIS 259725_130613
Voorstel van het college inzake Verordening nadere kwaliteitseisen peuterspeelzalen 2013. Achtergrond De gemeente Den Haag hecht van oudsher waarde aan kwalitatief goede en veilige kinderopvangvoorzieningen. Op 1 augustus 2010 zijn kwaliteitseisen aangaande peuterspeelzalen verankerd in de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (hierna: Wko). Tot die tijd was in de gemeente Den Haag de kwaliteit van de peuterspeelzalen geregeld in de Verordening kwaliteitsregels peuterspeelzalen 2007 (hierna: Verordening 2007). Eén van de doelstellingen bij de invoering van de Wko was een kwaliteitsimpuls te geven aan peuterspeelzalen door de wet- en regelgeving over de kwaliteit van peuterspeelzalen te harmoniseren met die voor de kinderopvang. Sindsdien is er een landelijk kwaliteitskader voor zowel de kinderopvang als het peuterspeelzaalwerk met kwaliteitseisen, waaraan ten minste moet worden voldaan. De wetgever wil voor jonge kinderen in kindercentra en peuterspeelzalen een veilige, stimulerende omgeving creëren. Het toezicht op de kwaliteit is neergelegd bij de gemeentelijke gezondheidsdienst (hierna: GGD), de handhaving bij het college van burgemeester en wethouders. Gemeenten hebben de mogelijkheid om zelf regels vast te stellen, indien dit niet in de landelijke regelgeving is vastgelegd. Op die manier kan per gemeente maatwerk worden geleverd in het peuterspeelzaalwerk. Het betreft hier onder andere eisen aangaande openingstijden, ruimte en inrichting. Daartoe is door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten in augustus 2010 een modelverordening ruimte- en inrichtingseisen peuterspeelzalen opgesteld. Op basis van de modelverordening en de Verordening 2007 is de Verordening nadere kwaliteitseisen peuterspeelzalen gemeente Den Haag 2011 (hierna: Verordening 2011) tot stand gekomen. Convenant en regelgeving krachtens de Wko Ter uitwerking en nadere invulling van de globale kwaliteitseisen zoals neergelegd in de Wko hebben de landelijke belangenorganisaties voor peuterspeelzaalwerk en ouders het Convenant Kwaliteit peuterspeelzaalwerk afgesloten. Het convenant heeft als uitgangspunt gediend voor het huidige Besluit kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen en de huidige Regeling kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen, welke allebei op 6 juni 2012 in werking zijn getreden. Redenen voor verordening 2013 Sinds de inwerkingtreding van de Verordening 2011 is een aantal wijzigingen doorgevoerd in de landelijke kwaliteitseisen. In de Verordening 2013 is – analoog aan de wettelijke bepalingen van de dagopvang – het vierogenprincipe opgenomen. Daarnaast is ter verduidelijking de bevoegdheid van het college tot het geven van een aanwijzing bij het overtreden van de gemeentelijke kwaliteitseisen opgenomen. Tot slot heeft een versoepeling ten aanzien van de buitenspeelruimte plaatsgevonden door te bepalen dat deze ten minste een kwart van de openingstijd beschikbaar moet zijn voor de aanwezige peuters. In de praktijk delen veel peuterspeelzalen de buitenspeelruimte met bijvoorbeeld een basisschool en wordt er reeds gewerkt met een buitenspeelrooster. Grondslag De grondslag voor de Verordening 2013 wordt gevormd door de autonome verordende bevoegdheid van de raad die is neergelegd in artikel 149 van de Gemeentewet. Op grond van de Algemene wet bestuursrecht kunnen een last onder dwangsom en/of een last onder bestuursdwang als handhavingsinstrumenten worden ingezet. Gezien het vorenstaande stelt het college de raad voor het volgende besluit te nemen: De raad van de gemeente Den Haag, Gezien het voorstel van het college van 4 juni 2013;
Raadsvoorstellen 2013
1
Overwegende dat het gewenst is in aanvulling op de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen, het Convenant Kwaliteit peuterspeelzaalwerk, het Besluit kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen en de Regeling kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen nadere eisen te stellen aan de kwaliteitseisen aangaande peuterspeelzalen; Gelet op artikel 149 van de Gemeentewet; Besluit: I.
vast te stellen de volgende verordening: VERORDENING nadere kwaliteitseisen peuterspeelzalen gemeente Den Haag 2013
HOOFDSTUK 1 Algemene bepalingen Artikel 1 Begripsbepaling In deze verordening wordt verstaan onder: a. beroepskracht, beroepskracht in opleiding, GGD, houder, ouder, peuterspeelzaal, peuterspeelzaalgroep, peuterspeelzaalwerk en vrijwilliger: hetgeen daaronder wordt verstaan bij of krachtens de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen; b. dagdeel: een met openings- en sluitingstijden begrensd gedeelte van een werkdag van maximaal 3,5 uren, waarbinnen peuterspeelzaalwerk wordt geboden. HOOFDSTUK 2 Kwaliteitseisen Artikel 2 Overeenkomst tussen houder en ouder Opvang in een peuterspeelzaal geschiedt op basis van een schriftelijke overeenkomst tussen de houder en de ouder. Artikel 3 Duur plaatsing kind Peuterspeelzaalwerk vindt plaats gedurende ten minste één dagdeel en maximaal vijf dagdelen per kind per week. Het is niet toegestaan een kind gedurende twee aansluitende dagdelen op te vangen. Artikel 4 Groepsruimte 1. 2. 3.
In een peuterspeelzaal beschikt elke peuterspeelzaalgroep over een afzonderlijke vaste groepsruimte. Per in de peuterspeelzaal aanwezig kind bedraagt de oppervlakte van de binnenspeelruimte netto ten minste 3 m2. De groepsruimte is passend ingericht in overeenstemming met het aantal en de leeftijd van de op te vangen kinderen. Passend voor spelactiviteiten ingerichte binnenruimtes buiten de groepsruimte worden naar evenredigheid aan de peuterspeelzaalgroepen van de peuterspeelzaal toebedeeld.
Artikel 5 Buitenspeelruimte 1. 2. 3.
Een peuterspeelzaal beschikt ten minste een kwart van elk dagdeel over aangrenzende buitenspeelruimte. Per in de peuterspeelzaal aanwezig kind bedraagt de oppervlakte van de buitenspeelruimte bruto ten minste 3 m2. De buitenspeelruimte is voor kinderen veilig, toegankelijk, op de leeftijd van de kinderen afgestemd en passend ingericht. Het college kan in bijzondere gevallen, waar toepassing van het eerste lid tot onevenredig zware gevolgen leidt, afwijkingen van dat lid toestaan.
Artikel 6 EHBO-diploma
Raadsvoorstellen 2013
2
Te allen tijde dient één van de aanwezige medewerkers te beschikken over een geldig (kinder)EHBOdiploma. Artikel 7 Vierogenprincipe De houder van een peuterspeelzaal organiseert het peuterspeelzaalwerk op zodanige wijze, dat de beroepskracht, de beroepskracht in opleiding of de vrijwilliger de werkzaamheden uitsluitend kan verrichten terwijl hij gezien of gehoord kan worden door een andere volwassene. HOOFDSTUK 3 Gemeentelijk toezicht Artikel 8 Aanwijzing toezichthouders 1. 2.
Het college van burgemeester en wethouders ziet toe op de naleving van de bij deze verordening gestelde regels. Het college van burgemeester en wethouders wijst de directeur van de GGD aan als toezichthouder.
Artikel 9 Onderzoek door de toezichthouder 1. 2.
3. 4. 5.
De toezichthouder onderzoekt na een aanvraag als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen of de instandhouding van een peuterspeelzaal redelijkerwijs zal plaatsvinden in overeenstemming met het bepaalde bij deze verordening. De toezichthouder onderzoekt na een melding van een uitbreiding van het aantal kindplaatsen, een wijziging als bedoeld in artikel 2.4, eerste lid van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen, of de uitbreiding van een peuterspeelzaal redelijkerwijs zal plaatsvinden in overeenstemming met het bepaalde bij deze verordening. Onverminderd het eerste en tweede lid onderzoekt de toezichthouder jaarlijks of de exploitatie van elke peuterspeelzaal plaatsvindt in overeenstemming met het bepaalde bij deze verordening. Naast het onderzoek, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid, kan de toezichthouder incidenteel onderzoek verrichten naar de naleving door een houder van het bepaalde bij deze verordening. Uiterlijk tien weken na de aanvraag, als bedoeld in het eerste lid, of melding, als bedoeld in het tweede lid, geeft het college van burgemeester en wethouders een beschikking of tot exploitatie mag worden overgegaan af aan de houder.
Artikel 10 Vastleggen onderzoeksresultaten 1. 2. 3. 4.
5. 6.
De toezichthouder legt zijn oordeel naar aanleiding van een onderzoek bij een peuterspeelzaal, als bedoeld in artikel 9, vast in een inspectierapport. Indien de toezichthouder oordeelt dat door de houder de bij deze verordening gegeven voorschriften niet zijn of zullen worden nageleefd, vermeldt hij dat in het rapport. Alvorens het rapport vast te stellen, stelt de toezichthouder de houder in de gelegenheid van het ontwerprapport kennis te nemen en daarop zijn zienswijze kenbaar te maken. De toezichthouder vermeldt de zienswijze van de houder in een bijlage bij het rapport. De toezichthouder zendt het inspectierapport na het te hebben vastgesteld onverwijld aan de houder, die dit zo spoedig mogelijk na ontvangst op een website plaatst, zodanig dat het rapport voor ouders en personeel gemakkelijk vindbaar is, dan wel, indien de houder geen eigen website heeft, ter inzage legt op een voor ouders en personeel toegankelijke plaats. De toezichthouder maakt het inspectierapport uiterlijk drie weken na de vaststelling daarvan openbaar. De toezichthouder zendt onverwijld een afschrift van het inspectierapport aan het college van burgemeester en wethouders.
Artikel 11 Gemeentelijk ingrijpen 1.
Het college van burgemeester en wethouders kan de houder van een peuterspeelzaal die zich bevindt in de gemeente Den Haag een schriftelijke aanwijzing geven, indien die peuterspeelzaal de in deze verordening gegeven voorschriften niet of in onvoldoende mate naleeft.
Raadsvoorstellen 2013
3
2. 3.
In een aanwijzing als bedoeld in het eerste lid geeft het college van burgemeester en wethouders met redenen omkleed aan op welke punten de in het eerste lid bedoelde voorschriften niet of in onvoldoende mate worden nageleefd, alsmede de in verband daarmee te nemen maatregelen. De houder neemt de maatregelen binnen de bij de aanwijzing gestelde termijn.
HOOFDSTUK 4 Slot- en overgangsbepalingen Artikel 12 Overgangsbepaling Binnen zes maanden na inwerkingtreding van deze verordening voldoet de houder van een peuterspeelzaal aan het vierogenprincipe als bedoeld in artikel 7 van deze verordening. Artikel 13 Citeertitel Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening peuterspeelzalen 2013. II.
deze verordening bekend te maken en in werking te laten treden op 1 juli 2013;
III.
met ingang van 1 juli 2013 de "Verordening nadere kwaliteitseisen peuterspeelzalen gemeente Den Haag 2011" in te trekken.
Aldus besloten in de openbare raadsvergadering van 13 juni 2013. De griffier.
Raadsvoorstellen 2013
De voorzitter.
4
Artikelsgewijze toelichting Artikel 1 Begripsbepaling De bepalingen genoemd onder a. staan thans beschreven in artikel 2.1 van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen en artikel 1 van de Regeling kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen. Een peuterspeelzaal kan meer dan één dagdeel per werkdag open zijn. De houder bepaalt de openingsen sluitingstijden. Artikel 2 Overeenkomst tussen houder en ouder Voor zowel de houder als de ouder(s) is het van belang om in een overeenkomst te expliciteren wat wederzijds de rechten en plichten zijn. Het gaat daarbij onder meer om het aantal dagdelen dat een peuter naar de peuterspeelzaal gaat, de doelstelling van het peuterspeelzaalwerk, bijvoorbeeld het volgen van een voorschools programma en de (eventuele) kosten voor de ouder(s). Artikel 3 Duur plaatsing kind Een kind mag ten minste één en maximaal vijf dagdelen per week peuterspeelzaalwerk genieten. Een kind mag niet langer dan drie en een half uur aaneengesloten in een peuterspeelzaal verblijven. De voorzieningen in een peuterspeelzaal zijn niet toereikend voor een langere aaneengesloten verblijfperiode. Onder andere is er geen slaapruimte in een peuterspeelzaal aanwezig. Artikel 4 Groepsruimte Voor elk aanwezig kind in de peuterspeelzaal dient minimaal 3 m² netto-oppervlakte binnenspeelruimte beschikbaar te zijn. Wanneer in een binnenspeelruimte een hoog keukenblok, sanitair, vaste afgesloten opbergkasten, bureaus en ander meubilair (voor volwassenen) staat, moet de totale oppervlakte hiervan van de bruto-oppervlakte worden afgetrokken. Artikel 5 Buitenspeelruimte Elk aanwezig kind dient over minimaal 3 m² bruto-oppervlakte te beschikken. De bruto-oppervlakte is de totale oppervlakte tot de grenzen van de ruimte, zijnde het gebouw van de peuterspeelzaal en de afscheiding, dan wel de plek waar die afscheiding zou behoren te staan. Er vindt geen aftrek plaats van vierkante meters waarop bijvoorbeeld speelmateriaal geplaatst is. Deze buitenspeelruimte moet ten minste een kwart van de tijd dat de peuters worden opgevangen beschikbaar zijn. Binnenprogramma’s die meer dan driekwart van de openingstijd bestrijken, doen daar niets aan af. Buitenspelen draagt immers in belangrijke mate bij aan de ontwikkeling van kinderen en als er aanleiding toe is, moet de mogelijkheid tot extra buitenspelen bestaan. Indien het vereiste van het eerste lid tot onevenredig zware gevolgen leidt, kan het college afwijking hiervan onder bijzondere omstandigheden toestaan, waarbij zoveel mogelijk een buitenspeelduur van een kwart van de openingstijden wordt nagestreefd. Afwijking van het eerste lid wordt in ieder geval niet toegestaan, indien dit leidt tot het nietgelijktijdig buitenspelen van een peuterspeelzaalgroep als geheel. Artikel 6 Veiligheid Er dient te allen tijde een medewerker, die beschikt over een geldig (kinder) EHBO-diploma, aanwezig te zijn in de peuterspeelzaal. Artikel 7 Vierogenprincipe Het vierogenprincipe houdt in dat altijd een volwassene moet kunnen meekijken of meeluisteren met een beroepskracht (in opleiding) of vrijwilliger. Op 1 juli 2013 treedt het vierogenprincipe bij de Regeling kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen in werking ten aanzien van de dagopvang.
Raadsvoorstellen 2013
5
Ten aanzien van de peuterspeelzalen ontbreekt dit vierogenprincipe in de landelijke regelgeving. De wetgever schatte het risico op seksueel misbruik bij kinderen in de peuterspeelzalen lager in. Echter, de kinderen in de peuterspeelzalen moeten dezelfde bescherming tegen misbruik krijgen als kinderen in de dagopvang. Het feit dat in de praktijk vaak reeds wordt voldaan aan het vierogenprincipe, maakt het belang hiervan niet minder. Het beleid dient op het vierogenprincipe aangepast te worden, opgenomen te worden in het pedagogisch beleidsplan en kenbaar te worden gemaakt aan de ouders. Artikel 8 Aanwijzing toezichthouders De verantwoordelijkheid voor het toezicht op de kwaliteit van de peuterspeelzalen ligt bij het college van burgemeester en wethouders. Het toezicht wordt, onder gezag van het college van burgemeester en wethouders, uitgeoefend door de gemeentelijke gezondheidsdienst. De directeur van de gemeentelijke gezondheidsdienst is door het college van burgemeester en wethouders aangewezen als toezichthouder in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. Afdeling 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht bevat een algemene regeling van de bevoegdheden van toezichthouders. Artikel 9 Onderzoek door de toezichthouder Naar aanleiding van een aanvraag tot registratie van een nieuwe peuterspeelzaal of een uitbreiding van een bestaande peuterspeelzaal onderzoekt de toezichthouder, voorafgaand aan de exploitatie, of aan het bepaalde bij deze verordening wordt voldaan. Daarnaast verricht de toezichthouder jaarlijks een reguliere inspectie bij alle geregistreerde peuterspeelzalen. Tevens heeft de toezichthouder de mogelijkheid om een incidenteel onderzoek uit te voeren. Artikel 10 Vastleggen onderzoeksresultaten De resultaten van een onderzoek worden door de toezichthouder vastgelegd in een inspectierapport. Het inspectierapport vormt de basis voor het eventueel handhavend optreden door het college van burgemeester en wethouders. Artikel 11 Gemeentelijk ingrijpen Als blijkt dat de kwaliteitseisen van deze verordening door een houder van een peuterspeelzaal niet of onvoldoende worden nageleefd, kan het college van burgemeester en wethouders de houder een schriftelijke aanwijzing geven. In die aanwijzing wordt aangegeven in welke zin niet is voldaan aan het voorschrift en welke maatregel dan wel maatregelen dient of dienen te worden getroffen om de naleving te realiseren. Daar de aanwijzing geen bestuurlijke sanctie is, maar de enkele last tot het verrichten van een bepaalde handeling ter naleving van deze verordening, wordt de bevoegdheid tot het opleggen van een aanwijzing verondersteld reeds aanwezig te zijn. Ter verduidelijking en harmonisatie met de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen is deze bevoegdheid thans vastgelegd. HOOFDSTUK 4 Artikel 12 Overgangsbepaling Op veruit de meeste Haagse peuterspeelzalen wordt reeds voldaan aan het vierogenprincipe. Het zal derhalve (vrijwel) niet nodig zijn om aanpassingen door te voeren. Voor zover houders wel maatregelen moeten treffen, bijvoorbeeld door bouwtechnische aanpassingen (zoals het plaatsen van extra ramen, het verwijderen van muren), audio- of videoverbindingen tussen groepen en ruimtes of organisatorische wijzigingen, zoals een andere personeelsinzet, is zes maanden hiervoor een redelijke termijn. Artikel 13 Slotbepaling Deze bepaling spreekt voor zich.
Raadsvoorstellen 2013
6