Programma van Eisen Locatie
Voorstadsiaan, Nijmegen MKK terrein, deelgebied C2
Projectnaam
Proefsleuvenonderzoek ter plaatse MKK terrein deelgebied C2
Plaats binnen archeologisch proces . IVO— Proefsleuven (IVO-P) 0 IVO Overig (IVO-O) 0 Opgraven 0 Archeologische begeleiding (AB) 0 Archeologische begeleiding met beperkte verstoring (AB-bv) Naam, adres, telefoon, e-mail Opsteller De heer R. Fens Auteur Antea Group Tolhuisweg 57/ Postbus 24 Heerenveen 0513-634227 / 06-5 1009314
[email protected] —
Senior KNA-archeoloog
(controle/goedkeuring)
Opdrachtgever
datum 14-7-2015
De heer P.C. Teekens Antea Group Tolhwsweg 57 / Postbus 24 Heerenveen
[email protected]
2008-2015
mevrouw i. Tolsma
20-08-2015
Naam, adres, telefoon, e-mail Karel Rietbergen What’s Next bv Anholtseweg 18 Dinxperlo
datum
Naam, adres, telefoon, e-mail
datum
Gemeente Nijmegen De heer P. Franzen Postbus 9105 6SOOHG Nijmegen
16-1 1-2015
4
paraaf
Par af
1
Goedkeuring bevoegde overheid • Gemeente 0 Provincie
0 Rijk 0 Overig
Revisie 01, 7 september 2015
paraaf
/
i
PvE archeologische proefsieuvenonderzoek MKK-terrein, deelgebied C2
0
anteagroup INHOUDSOPGAVE HOOFDSTUK 1 ADMINISTRATIEVE GEGEVENS ONDERZOEKSGEBIED
4
HOOFDSTUK 2 AANLEIDING EN MOTIVERING VAN HET ONDERZOEK
5
2.1 Aanleiding en motivering
5
HOOFDSTUK 3 EERDER UITGEVOERD ONDERZOEK
7
HOOFDSTUK 4 ARCHEOLOGISCHE VERWACHTING
S
4.1 4.2 4.3 4.4 4.5 4.6 4.7 4.8 4.9
Regionale archeologische en cultuurlandschappelijke context Aard en ouderdom van de vindplaats(en) Begrenzing en oppervlakte van de vindplaats(en) Structuren en sporen Anorganische aftefacten Organische aftefacten Archeozoölogische en botanische resten Archeologische stratigrafle en diepte van vondstiagen Gaafheid en conservering
HOOFDSTUK 5 DOELSTELLING EN VRAAGSTELLING 5.1 5.2 5.3 5.4
Doelstelling Relatie met NOaA en/of andere onderzoekskaders Vraagstelling Onderzoeksvragen
8 9 9 9 9 9 9 9 9 11 11 11 11 11
HOOFDSTUK 6 METHODEN EN TECHNIEKEN
13
6.1 Methoden en technieken 6.2 Strategie 6.3 Omgang kwetsbaar vondstmateriaal 6.4 Structuren en grondsporen 6.5 Aardwetenschappelijk onderzoek 6.6 Anorganische aftefacten 6.7 Organische aftefacten 6.8 Archeozoölogische en -botanische resten 6.9 Overige resten 6.10 Dateringstechieken 6.11 Beperkingen
13 13 14 14 14 14 14 14 14 14 14
HOOFDSTUK 7 UITWERKING EN CONSERVERING
7.1 7.2 7.3 7.4 7.5 7.6
15
Structuren, grondsporen, vondstspreidingen Analyse aardewetenschappelijke gegevens Anorganische aftefacten Organische artefacten Archeozoölogische en -botanische resten Beeldrappoftage
15 15 15 15 16 16
HOOFDSTUK 8 (DE)SELECTIE EN CONSERVERING
17
8.1 Selectie materiaal voor uitwerking 8.2 Selectie materiaal voor deponering en verwijdering 8.3 Selectie materiaal voor conservering
17 17 17
HOOFDSTUK 9 DEPONERING
18
9.1 Eisen betreffende depot 9.2 Te leveren product
18 18
HOOFDSTUK 10 RANDVOORWAARDEN EN AANVULLENDE EISEN
revisie 01
19
2
PvE archeologische proetsleuvenonderzoek MKK-terrein, deelgebied C2
0
0 anteagroup 10.1 10.2 10.3 10.4
Personele randvoorwaarden Overlegmomenten Kwaliteitsbewaking, toezicht, overleg en evaluatie Overige randvoorwaarden en aanvullende eisen
19 19 19 19
HOOFDSTUK 11 WIJZIGINGEN TEN OPZICHTE VAN HET VASTGESTELDE PVE... 21
11.1 11.2 11.3 11.4
Wijzigingen tijdens het veldwerk Belangrijke wijzigingen Procedure van wijziging na de evaluatiefase van het veidwerk Procedure van wijziging tijdens uitwerking en conservering
LITERATUUR EN BIJLAGEN
Bijlage 1: Lijst met te verwachten aantallen
revisie 01
21 21 21 21 22 23
3
PvE archeologische proefsleuvenonderzoek MKK-terrein, deelgebied C2
0
anteagroup HOOFDSTUK t ADMINISTRATIEVE GEGEVENS ONDERZOEKSGEBIED Projectnaam Provincie Gemeente Plaatsen Toponiem Kaartbladnummer Centrumcoördinaten (RD)
Voorstadsiaan (MKK terrein, deelgebied C2) Gelderland Nijmegen Nijmegen MKK-terrein (Marialaan-Koekoekstraat-Kievitstraat) 40C 186.440 / 428.750
CMA/AMK-status
AMK-nr. 967 (hoge archeologische waarde) en 12653 (archeologische waarde) 12653, 967 48161, 424431, 445162 ca. 1000-2000 m2 ca. 2 ha Onbebouwd, wellicht wordt oude bebouwing Sperwerstraat ook nog gesloopt.
Archis-monumentnummer Archis-waarnemingsnummer Oppervlakte plangebied Oppervlakte onderzoeksgebied Huidig grondgebruik
revisie 01
4
PvE archeologische proefsleuvenonderzoek MKK-terrein, deelgebied C2
sJ
anteagroup HOOFDSTUK 2 AANLEIDING EN MOTIVERING VAN HET ONDERZOEK 2.1 Aanleiding en motivering De geplande nieuwbouw van een wooncomplex op dit deel van het MKK-terrein bevindt zich in een deel van de gemeente Nijmegen dat in het facetbestemmingsplan Archeologie waarde 3 heeft. Dit houdt in dat het archeologische terreinen betreft met een zeer hoge archeologische waarde. Bij eerdere onderzoeken is aangetoond dat zich in de bodem resten bevinden van het grafveld van Ulpia Novicmagus, een grafveld van Romeinse ouderdom. Uit Brunsting 1939, plaat 1, blijkt dat het MKK terrein, deelgebied C nagenoeg geheel binnen de grenzen ligt van het door hem onderzochte en geïnventariseerde grafveld. In ARCHIS wordt deelgebied C deels aangemerkt als een terrein van archeologisch waarde(AMK-nummer 12653 ‘Nijmegen-Centrum’) en als terrein van hoge archeologische waarde (AMK-nummer 967). Voor vernieuwing van een bestaand pand in dit deel van de stad gelden specifieke bouwregels. Indien er aan deze voorwaarden wordt voldaan is in principe geen archeologisch onderzoek nodig. Het voorgenomen (bouw)plan voor appartementen conflicteert echter met het vigerende bestemmingsplan. De gemeente heeft aangegeven dat er derhalve een ruimtelijke procedure nodig is, waarbij het bestaande PvE voor dit gebied (d.d. 11-04-2006) als bijlage bij de aanvraag moet worden bijgevoegd. Aangezien dit PvE verouderd is, is door de gemeente verzocht om dit te actualiseren. Daartoe dient derhalve voorliggend PvE. Indien om amoverende redenen niet de specifieke bouwregels (kunnen) worden gevolgd, treedt dit PvE in werking en dient dit te worden uitgevoerd. Onafhankelijk daarvan gelden daarnaast voor voorgenomen bouwactiviteiten een aantal voorwaarden, aangezien het ontgravingsniveau dicht op het archeologisch niveau ligt. Gesteld dat de bodemopbouw in het plangebied nog intact is, bevindt zich onder een akker- en ophooglaag de Romeinse cultuurlaag op ca. 10,0 m +NAP (paragraaf 4.1). In deze laag kunnen artefacten uit de Romeinse tijd worden aangetroffen. De vlakhoogte waarop eventuele Romeinse graven zichtbaar zijn (het archeologisch sporenvlak) bevindt zich ongeveer een halve meter lager (ca. 9,5 m +NAP) in de C-horizont, onder de bruine B horizont. De opgetelde dikte van de akkerlaag uit de middeleeuwen en nieuwe tijd en de ophooglagen/bouwzand uit de 20’ eeuw bedraagt op basis van de maaiveldhoogte (ca. 11 m +NAP, ontleend aan het AHN) ongeveer 1 meter. Indiende bouwwerkzaamheden niet dieper gaan dan 10,15 m +NAP (veilige marge, 0,85 m -mv) wordende archeologische resten in principe dus niet bedreigd door de grondwerkzaamheden ten behoeve van de woningbouw. De bouwactiviteiten vormen in dat geval geen dusdanige bedreiging dat de eventuele resten, voor zover aanwezig vergraven zullen worden. Indien wel dieper wordt gegraven dan 0,85 m —mv, oftewel dieper dan 10,15 m +NAP, treedt dit PvE in werking en zal dan leidend zijn. Onafhankelijk daarvan gelden de volgende aanvullende eisen: 1. Uitvoerder dient voorafgaand aan de werkzaamheden een Plan van Aanpak te overleggen waarin de werkwijze van de uitvoering van het civiele werk wordt beschreven; 2. Uitvoerder dient achterwaarts te ontgraven vanaf de Voorstadsiaan; 3. Na ontgraving dienen de rijplaten in de ontgravingsput te worden gelegd voor de boorinstallatie, dit in verband met drukverdeling ter bescherming van de onderliggende lagen; 4. Voorafgaand aan de civiele werkzaamheden dienen vier controlebanen van 10 bij 2 m, ruimtelijk verspreid over het plangebied, te worden getrokken om: a. de bodemopbouw nauwkeuriger in beeld te brengen en b. de diepte van de archeologische t.o.v. NAP te bepalen. Twee controlebanen dienen iets dieper worden doorgezet ter bepaling van de ondergrond. Deze controlebanen dienen te worden getrokken in de aanwezigheid van een senior (NA-archeoloog met gebieds- en periodekennis.
revisie 01
5
PvE archeologische proefsleuvenonderzoek MKK-terrein, deelgebied C2
0
anteagroup N.B. Het betreft hier niet het proefsleuvenonderzoek zoals verder beschreven in de hoofdstukken methoden en technieken en strategie van dit PvE. Dit onderzoek dient alleen te worden uitgevoerd indien niet wordt voldaan aan de specifieke bouwregels.
Afbeelding 1. Situatieschets van het plangebied in Nijmegen-West. Het plangebied wordt omsioten door de Voorstadslaan, de Kievitstraat, de Sperwerstraat en de Koekoekstraat,
Afbeelding 2. Luchtfoto van het plangebied (rode streeplijn: plangebied).
revisie 01
6
PvE archeologische proefsleuvenonderzoek MKK-terrein, deelgebied C2
0
0
anteagroup HOOFDSTUK 3 EERDER UITGEVOERD ONDERZOEK In de jaren ‘30 van de vorige eeuw zijn opgravingen verricht onder leiding van F1. Brunsting (Rijksmuseum voor Oudheden, Leiden) en is onderzoek gedaan naar vondsten van schatgravers. Hierbij werd duidelijk dat het gebied de resten van het grafveld van Ulpia Noviomagus in de ondergrond aanwezig zijn. In het kader van de herontwikkeling van het MKK-terrein (het onderzoeksterrein) zijn in de laatste jaren enkele opgravingen in de nabije omgeving van het huidige plangebied uitgevoerd. Ten oosten van het plangebied zijn aan de Koekoekstraat in 2005 enkele proefsleuven uitgezet (Heirbaut & Daniël 2009). Aan de Sperwerstraat, enkele tientallen meters ten noorden van het plangebied, hebben in 2010 enkele proefsleuven en een definitieve opgraving plaatsgevonden (Heirbaut & Norde 2012). In hetzelfde jaar werd ook aan de Marialaan, ongeveer 100 meter ten zuiden van het plangebied, een definitieve opgraving uitgevoerd (Harmsen 2012). Zowel aan de opgravingen aan de Koekoeksstraat als aan de Sperwerstraat werden de resten van het Romeinse grafveld gevonden. Aan de Koekoekstraat bleken de grafresten zwaar verstoord, mogelijk door genoemde schatgravers. Aan de Marialaan daarentegen werden sporen gevonden van een landelijke nederzetting uit de Romeinse tijd, alsook oudere resten van aanwezigheid in de bronstijd.
revisie 01
7
PvE archeologische proefsleuvenonderzoek MKK-terrein, deelgebied C2
anteagroup
HOOFDSTUK 4 ARCHEOLOGISCHE VERWACHTING 4.1 Regionale archeologische en cultuurlandschappelijke context In de Romeinse tijd lag het plangebied even buiten de stad Ulpia Noviomagus. Mogelijk bestond deze stad voordien al als Batavierennederzetting. In het plangebied zijn menselijke graven te verwachten die deel uitmaken van het grote, nabij de Romeinse stad Ulpia Noviomagus gelegen grafveld. In dit grafveld werden de bewoners van de stad na hun dood begraven. Op basis van de vondsten uit dit grafveld kunnen we dit vooral dateren in de periode 70- 270 na Chr. In de omgeving zijn ook bewoningsresten uit de ijzertijd bekend en mogelijk kunnen oudere graven verwacht worden. Tijdens de zoektochten van schatgravers in de eerste helft van de 20e eeuw zijn in een deel van het grafveld de graven op hele voorwerpen doorzocht. Beenderas, scherven en andere, geen geld opbrengende zaken zijn blijven liggen. Tussen deze, gedeeltelijk verstoorde, graven zijn nog veel intacte Romeinse graven en resten van grafmonumenten aan te treffen. In hoeverre deze schatgraversactiviteiten zich op het te onderzoeken terrein hebben uitgestrekt, is onbekend. Door de ligging onder een akker- en ophooglaag is de verwachte conserveringstoestand van de grafinventarissen uitstekend te noemen. Uit onderzoek van de Gemeente Nijmegen aan de Sperwerstraat (2010), is gebleken dat daar op elke 1000 m2 ca. 50 tot 75 graven zijn aangetroffen. Deze situatie kan ook van toepassing zijn op het plangebied. Tot 1869 behoorde het MKK-terrein tot het onbebouwde buitengebied van Nijmegen. Tot kort na de Tweede Wereldoorlog bestond de verkaveling uit smalle opstrekkende percelen die waren ontsloten vanaf de Voorstadslaan. Na de Tweede Wereldoorlog volgde verstedelijking van het gebied. Geologie, geomoifologie en AHN Een groot deel van de stad Nijmegen bevindt zich op een spoelzandwaaier van grof grindhoudend zand dat als gevolg van smeltwater en erosie van de stuwwallen aan het einde van het Saalien zich heeft afgezet. Uit de archeologische opgravingen aan de Sperwerstraat (2010) is echter duidelijk geworden dat de grindhoudende lagen in het onderzoeksgebied zijn gevormd als rivierterrasafzetting, waarschijnlijk afgezet in periglaciale condities in het vroeg-Weichselien (Heirbout & Norde 2012). Deze grofzandige en grindrijke afzetting behoren tot de Formatie van Kreftenheye.
Afbeelding 3. AHN-uitsnede van Nijmegen-West. De stad Nijmegen ligt oostelijk (hoger) op een spoelzandwaaier. Het zwarte blok geeft de locatie van het plangebied aan, dat zich op 11 m +NAP bevindt.
revisie 01
8
PvE archeologische proefsleuvenonderzoek MKK-terrein, deelgebied C2
‘0
anteagroup Bodem In het moedermateriaal (de rivierbedafzetting) heeft zich een 8-horizont ontwikkeld. De Romeinse cultuurlaag varieert in dikte, maar was aan de Sperwerstraat ca. 10cm dik en had een grijsbruine tot bruingrijze kleur. De absolute hoogte van de top van de cultuurlaag ligt op 9,8—10,0 m +NAP, oftewel ongeveer 1,2 —1,0 m ten opzichte van maaiveldhoogte. Naar verwachting komt de hoogte van de cultuurlaag in het huidige plangebied daarmee overeen. Daarboven ligt een antropogene laag van ca. 25cm die jonger is dan de Romeinse tijd en die dateert uit de middeleeuwen/nieuwe tijd. Direct onder het huidige maaiveld wordt een puin- of ophooglaag verwacht die is aangebracht ten behoeve van de bebouwing in de tweede helft van de 20’ eeuw. Meer uitvoerige gegevens over de geologie en bodem zijn te vinden in het rapport van de opgraving Sperwerstraat (Heirbaut & Norde 2012).
4.2 Aard en ouderdom van de vindplaats(en) Het betreft een grafveld dat ongeveer in gebruik is geweest tussen 70 na Chr. en 270 na Chr. 4.3 Begrenzing en oppervlakte van de vindplaats(en) Het gehele grafveld zoals door Brunsting in kaart gebracht is enkele hectares groot. Ter plaatse van het gehele plangebied kunnende resten worden aangetroffen. 4.4 Structuren en sporen Vooral graven uit de Romeinse tijd. Daarnaast resten van grafmonumenten, (paal-)kuilen en greppels.
4.5 Anorganische aftefacten Te verwachten zijn aardewerk, glas, metaal, natuursteen en eventueel baksteen. 4.6 Organische artefacten Te verwachten is verbrand menselijk en dierlijk bot, houtskool, verbrande benen voorwerpen. 4.7 Archeozoölogische en botanische resten Behalve de onder 4.6 genoemde resten kunnen ook verbrande zaden en eventueel een pollenprofiel uit een voormalig vennetje in de ondergrond worden verwacht. 4.8 Archeologische stratigrafie en diepte van vondstlagen Voor zover op basis van al uitgevoerd archeologisch onderzoek kan worden overzien is de diepte van de akkeren ophooglaag, inclusief eventuele verstoring door schatgraverijen in het plangebied naar verwachting 100200cm mv. Dit komt overeen met het resultaat van het bodemonderzoek waarbij op grote delen van het terrein tot op 150-200cm —mv kolengruis en puin is aangetroffen (kaart Oranjewoud Grondwerken en verstoring bodemprofiel, kaartnr. 140830-VG1). Onder deze lagen en de bestaande gebouwen, waarvan veel na W02 zijn gebouwd, mogen, behoudens waarde bestaande bebouwing van kelders is voorzien, nog vele resten van graven verwacht worden. De Romeinse cultuurlaag varieert in dikte, maar was aan de Sperwerstraat ca. 10 cm dik en lag op 9,8-10,0 m +NAP. Onder de Romeinse cultuurlaag bevindt zich een B-horizont van enkele decimeters dik. Het sporenvlak waarop de Romeinse graven zichtbaar zijn bevindt zich onder de B-horizont in de C-horizont, -
4.9 Gaafheid en conservering Vanwege de bedekking van de Romeinse graven door een jonger akkerpakket is er een goede conservering mogelijk voor de Romeinse cultuurlaag. Er is niettemin kans dat er verstoring van de archeologische laag heeft plaatsgevonden in het begin van de 20e eeuw door schatgraverij. In dat geval zijn meestal slechts de onderzijden van de grafkuilen nog intact aanwezig. Op de locatie Sperwerstraat werden dergelijke verstoringen niet aangetroffen onder een 19’/vroeg 20’ eeuw gebouw. Mogelijk heeft ook in of nabij het huidige plangebied een gebouw gestaan dat op basis van topografische kaarten tussen 1902 en 1906 is gebouwd, maar de exacte locatie in het huidige onderzoeksgebied kon niet worden gereorefereerd. Indien dit gebouw in het huidige plangebied heeft gestaan is de kans groot dat ter plaatse hiervan de Romeinse cultuurlaag intact is gebleven. Daar waar gebouwd is zijnde opstallen gefundeerd op randbalken en poeren die gemiddeld ongeveer 70cm zijn ingegraven. Romeinse crematiegraven zijn in Nijmegen afhankelijk van de sociale status van de overledene
revisie 01
9
PvE archeologische proefsleuvenonderzcek MKK-terrein, deelgebied C2
0
anteagroup maximaal tot 100-150cm onder de cultuuriaag ingegraven. Uitzonderingen kunnende graven in of onder de depressie van een eventueel aanwezig ven zijn. Daar waarde bodem niet dieper dan 50-70cm verstoord is kunnen dan ook nog overal op het MKK-terrein resten van Romeinse graven worden aangetroffen. Ook onder diepere verstoringen kunnen nog restanten van Romeinse graven zitten.
revisie 01
10
PvE archeologische proefsleuvenonderzoek MKK-terrein, deelgebied C2
0
anteagroup HOOFDSTUK 5 DOELSTELLING EN VRAAGSTELLING 5.1 Doelstelling Doel van het Inventariserend Veldonderzoek is het bepalen van de locatie van de archeologische resten die zich in de bodem van het MKK-terrein, deelgebied C2 zitten. Bovendien moet nagegaan in hoeverre vroegere schatgraversactiviteiten het bodemarchief ter plaatse hebben aangetast. 5.2 Relatie met NOaA en/of andere onderzoekskaders De verschijningsvormen en de regionale verschillen in grafritueel zijn te onderzoeken door de resultaten van het MKK-terrein te vergelijken met die van andere grafvelden. Hoofdstuk 18, paragraaf 1.7 van de NOaA (Enckevort et al. 2005) omvat een gedetailleerd verwoord onderzoekskader voor deze opgraving, waarin dit grafveld ook met naam staat genoemd. De paragraaftekst zal hieronder verkort worden overgenomen: “Ook in Nijmegen is vanaf de jaren tachtig van de 20’ eeuw een groot aantal graven aan de randen van Oppidum Batavorum en Ulpia Noviomagus onderzocht (zie o.a. Haalebos 1990; Koster 1993; 1994). Ondanks dat er verregaande aanzetten zijn gegeven voor de uitwerking en publicatie van deze graven is het vooralsnog bij enkele artikelen gebleven. Zoals Hiddink in een recent overzicht heeft geconstateerd (Hiddink 2003) is onze kennis van het grafritueel veel beperkter dan nodig is. Het probleem ligt niet zozeer in het aantal bekende vindplaatsen, maar vooral in het feit dat te weinig onderzochte grafvelden (goed) gepubliceerd zijn. Daarbij komt dat er bij veel onderzoeken onvoldoende aandacht is besteed aan de verschillende elementen van het grafritueel (de procesgang) en analyses van crematieresten (verbrand menselijk en dierlijk bot, houtskool) ontbreken of niet aan de huidige standaarden voldoen. Helaas zal in het nieuwe archeologische bestel juist het onderzoek van crematieresten een probleem worden, gezien de hoge kosten en de schaarste aan competente fysisch-antropologen. Van de bovengrondse architectuur van de graven is nog maar weinig bekend. Het bekendst zijnde greppels of ringsioten waarmee het grafareaal in veel gevallen omsloten is. Het is vooralsnog onduidelijk wat de verschillen tussen rechthoekige en ronde grafarealen te betekenen hebben (mannelUk vs. vrouwelijk?). Binnen de ringsloot lag dikwijls een grafheuvel maar of deze ook nog gemarkeerd is geweest met palen of stenen monumenten is veelal niet meer na te gaan.” -
5.3 Vraagstelling Indiende geplande nieuwbouw bodemingrepen vereist die tot aan of dieper reiken dan de top van de Romeinse cultuurlaag treedt dit PvE in werking en wordt archeologisch onderzoek noodzakelijk. Dit archeologisch onderzoek is gericht op het opsporen van archeologische vindplaatsen en hun ruimtelijke en (cultuur)landschappelijke context. 5.4 Onderzoeksvragen Algemene vragen 1 Waaruit bestaande archeologische resten? 2 Wat is de aard, datering en omvang van de archeologische sporen en resten en tot welk complextype kunnen ze worden gerekend? 3 Is er sprake van stratigrafie, en zo ja welke? 4 Wat is de aard en de datering van de diverse bodemlagen en wat is hun begrenzing in het verticale en horizontale vlak? S Wat is de relatie tussen de aangetroffen resten, de vastgestelde stratigrafie, de bodemgesteidheid en het landschap (geomorfologie en reliëf)? 6 Is er een fossiele akker- of cultuurtaag aanwezig? 7 Wat is de conservering of gaafheid van de verschillende materiaalcategorieën, inclusief archeobotanisch en zoölogisch materiaal? 8 Is er een relatie tussen de landschappelijke ligging (geomorfologie, reliëf en bodem) en de conservering van de archeologische resten? 9 Wat is de diepte (t.o.v. maaiveld) en de hoogteligging (t.o.v. NAP) van de archeologische resten? 10 Wat is de geologische context van de aangetroffen archeologische resten?
revisie 01
11
PvE archeologische proefsleuvenonderzoek MKK-terrein, deelgebied C2
Q
0 anteagroup 11 12 13
Wat is de aard, datering en kwaliteit van de aangetroffen archeologische resten? Hebbende graven de oudere resten verstoord? Welke vindplaatsen zijn er uit de omgeving bekend?
Specifieke vragen 14 Is er sprake van graven of clusters van graven, en zo ja wat is de relatie met Ulpia Noviomagus? 15 Is er sprake van geïsoleerde huisplaatsen of graven uit de voor-Romeinse tijd? 16 Is er sprake van clusters van grondsporen die niet direct in relatie lijken te staan met een nederzetting of grafveld, en zo ja wat is de aard van deze sporen? 17 Is er sprake van verkavelingsstructuren, en zo ja uit welke periode? 18 Is er sprake van sporen van oude wegen, en zo ja wat is de ouderdom daarvan? 19 Wat is de exacte locatie van de archeologische resten?
revisie 01
12
PvE archeologische proefsieuvenonderzoek MKK-terrein, deelgebied C2
ci
0
anteagroup HOOFDSTUK 6 METHODEN EN TECHNIEKEN 6.1 Methoden en technieken Op het grootste deel van het terrein zal voor het onderzoek één machinaal aangelegd vlak volstaan. Alleen in depressies en op plaatsen waar schatgravers in het begin van de 2Qe eeuw hun zoeksleuven hebben aangelegd zullen meerdere vlakken moeten worden aangelegd. De aanleg van de vlakken dient gepaard te gaan met metaaldetectoronderzoek. Bijzondere vondsten en metaalvondsten dienen te worden ingemeten. 6.2 Strategie Tijdens het inventariserend veldonderzoek zal een proefsleuf op het terrein worden aangelegd (minimaal 10% van het plangebied, op een nader met de bevoegde overheid vast te stellen relevante locatie binnen het plangebied). Met deze sleuf kan de omvang van het areaal met begravingen uit de Romeinse tijd en eventuele andere archeologische fenomenen worden vastgelegd. Tevens ontstaat de mogelijkheid om over grotere afstanden de verticale opbouw van de bodem ter plaatse te bestuderen. Hierdoor kan niet alleen de diepte van de aanwezige archeologische resten bepaald worden, maar ook de invloed van de mogelijke schatgraversactiviteiten in kaart worden gebracht. De aanleg van de proefsleuven dient begeleid te worden door een veldtechnicus met metaaldetector. Om het de werkzaamheden van de archeoloog of veldtechnicus mogelijk te maken dient de cultuurlaag laagsgewijs door een graafmachine met een vlakke bak te worden afgegraven. Daardoor wordt het mogelijk waarnemingen te doen en de bodem met behulp van een detector af te zoeken naar metalen voorwerpen. Bovendien kunnen dan ook nog voorwerpen van ander materiaal (aardewerk, glas, etc.) verzameld worden. De aangetroffen sporen evenals de gedane vondsten dienen ingemeten te worden en vastgelegd te worden. Eventuele rond 1900 uitgespitte resten van Romeinse graven zullen geborgen worden. 1.
Er worden representatieve overzichtsfoto’s gemaakt van het opgravingsvlak, de algemene situatie, de profielen, grondsporen en coupes. Verder worden overzichtsfoto’s genomen van de werkzaamheden voor publicatiedoeleinden voor de opdrachtgever en bevoegd gezag. Dit alles op een resolutie van tenminste 8 megapixels. 2. Het vlak, tussenviak en de stort worden afgezocht met een metaaldetector. De beoordeling van de metaalvondsten geschiedt door de ter plaatse werkzame veldarcheoloog. 3. Storwondsten worden pers meter lengte verzameld en geregistreerd. 4. Spoorvondsten worden per spoor per laag verzameld. 5. Aanleg- en vlakvondsten (geen metaal of vuursteen) worden verzameld in vakken van 5 bij 5 m. Indien duidelijke concentraties vondsten worden aangetroffen, dan per concentratie. De begrenzing van deze concentratie wordt aangegeven op de veldtekening. 6. Indien sprake is van vondstconcentraties (crematies, concentraties scherven), worden deze als puntlocaties ingemeten, Metaalvondsten die van belang zijn voor de beantwoording van de onderzoeksvragen worden nauwkeurig op x-, y-, en z-coördinaat ingemeten (behalve spijkers etc.) en voor het overige per vak van 5 x S m. 7. Eventuele vondsten uit profielen worden stratigrafisch verzameld. 8. Bij het aantreffen van archeologische resten die, gezien de initiële verwachting, niet verwacht werden (bijv. grote hoeveelheden metaalvondsten), wordt de opdrachtgever en de bevoegde overheid, zo spoedig mogelijk op de hoogte gesteld. In gezamenlijk overleg tussen de partijen zal vervolgens worden bepaald hoe met deze resten dient te worden omgegaan. 9. Waar mogelijk en relevant voor de onderzoeksvragen worden monsters genomen voor botanisch onderzoek, 14C of dendrochronologische dateringen. 10. Containers (bijv. vrijwel compleet vaatwerk van aardewerk of glas) en/of beenderblokken worden behandeld als monsters. De inhoud van de containers en de beenderblokken dienen via een ‘micro opgraving” en/of zeefmethode onder laboratoriumomstandigheden onderzocht te worden. Alleen na overleg met de opdrachtgever en de bevoegde overheid wordt tot ‘micro-opgraving” en/of zeefmethode overgegaan. 11. Metaalvondsten en vondsten van organisch materiaal dienen, voor zover behoudenswaardig, geconserveerd te worden. Representatieve stukken dienen in overleg met het gemeentelijk depot voor bodemvondsten eventueel ook gerestaureerd worden. De behoudenswaardigheid wordt door de senior-archeoloog in samenspraak met het bevoegd gezag vastgesteld. Let wel, anders dan bij de -
revisie 01
-
13
PvE archeologische proefsleuvenonderzoek MKK-terrein, deelgebied C2
0
anteagroup enkele als representatieve aangeduide vondsten, betreft het hier conservering en nadrukkelijk geen restauratie. Conservering en restauratie kunnen alleen bij hiertoe gespecialiseerde bedrijven worden uitgevoerd. 12. Het veldwerk en documentatie worden uitgevoerd conform de KNA 3.3.
6.3 Omgang kwetsbaar vondstmateriaal Omgang met kwetsbaar vondstmateriaal vindt plaats Conform OS11 en de KNA-Leidraad ‘Eerste hulp bij kwetsbaar vondstmateriaal’. 6.4 Structuren en grondsporen Archeologische sporen en structuren worden gedocumenteerd, ingemeten, gefotografeerd en getekend. Alle sporen worden gecoupeerd en afgewerkt, behoudens overduidelijke natuurlijke/recente sporen (dit ter beoordeling aan KNA-archeoloog). Het merendeel van de archeologisch relevante sporen zal bestaan uit (on)verstoorde graven uit de Romeinse tijd. Daarnaast mogen oudere prehistorische sporen verwacht worden. 6.5 Aardwetenschappelijk onderzoek De bodemopbouw in de lengteprofielen of de profielopnamen worden gedocumenteerd conform NEN 5104. Het documenteren van de bodemopbouw gebeurt door een fysisch geograaf of KNA-archeoloog met voldoende bodemkundige ervaring in de regio. 6.6 Anorganische artefacten Anorganische artefacten worden behandeld conform P506 (Richtlijnen voor (de)selectie vondsten) en OS 11 (Richtlijn voorlichten, verpakken, tijdelijk opslaan en conserveren van vondsten en monsters), Vondsten dienen te worden verzameld, gedocumenteerd, genummerd, geregistreerd op een daartoe geëigend formulier met bijbehorende digitale bestanden, verwerkt, gesorteerd en zo verpakt te worden dat de conditie van het materiaal zo stabiel mogelijk blijft. Hierbij wordt verwezen naar de eisen van het depot ten aanzien van de ontsluiting en het behoud van vondsten, monsters en onderzoeksdocumentatie en de Leidraad KNA Eerste Hulp bij Kwetsbaar vondstmateriaal. 6.7 Organische artefacten Organische artefacten worden behandeld conform P506 (Richtlijnen voor (de)selectie vondsten) en 0511 (Richtlijn voorlichten, verpakken, tijdelijk opslaan en conserveren van vondsten en monsters). Zie verder 6.6. Put- en houtconstructies en organische artefacten moeten conform de Leidraad voor kwetsbaar vondstmateriaal (de ‘waaier) behandeld moeten worden. 6.8 Archeozoölogische en -botanische resten Archeozoölogische en -botanische resten worden behandeld conform P506 (Richtlijnen voor (de)selectie vondsten) en OS 11 (Richtlijn voorlichten, verpakken, tijdelijk opslaan en conserveren van vondsten en monsters). Kansrijke sporen c.q. hout worden bemonsterd voor 14C- resp. dendrochronologische dateringen. Ecologische monsters ten behoeve van een waardestelling van de archeologische resten worden steekproefsgewijs genomen indien ecologisch veelbelovende sporen (kenmerkend door veel houtskool of extreem goede conservering onder natte omstandigheden) gecoupeerd zijn en deze op basis van vondsten gedateerd kunnen worden. 6.9 Overige resten Andere resten dan reeds genoemd (diatomeeën, mijten, etc.) worden niet bemonsterd. Dit betekent echter niet dat deze niet kunnen worden aangetroffen. Voor sporen die toch bemonsterd worden, geldt de voorwaarde dat het spoor kansrijk is, zoals onder 6.8 beschreven. 6.10 Dateringstechieken In eerste instantie zal datering/fasering worden vastgesteld op basis van aardewerk, metaalvondsten, glasvondsten, etc. 14C-dateringen hoeven alleen ingezet te worden indien bovenstaande methoden geen resultaat hebben opgeleverd. 6.11 Beperkingen N.v.t.
revisie 01
14
PvE archeologische proefsleuvenonderzoek MKK-terrein, deelgebied C2
0
anteagroup
HOOFDSTUK 7 UITWERKING EN CONSERVERING 7.1 Structuren, grondsporen, vondstspreidingen Grondsporen worden uitgewerkt tot op een niveau dat nodig is voor de beantwoording van de onderzoeksvragen. Tevens worden alle structuren en belangrijke sporen beschreven en gedateerd. Ook vondstconcentraties worden beschreven en gedateerd. 7.2 Analyse aardewetenschappelijke gegevens Beschrijving en interpretatie van de profielen, in samenhang met de onmiddellijke omgeving. 7.3 Anorganische artefacten De vondsten worden per materiaalcategorie beschreven conform de daarvoor gebruikelijke determinaties (ten minste conform ABR), geteld en gewogen. Ook hiervoor geldt dat de vondsten dienen te worden uitgewerkt tot op het niveau dat nodig is voor de beantwoording van de onderzoeksvragen, en bij (vergankelijke) vondsten dient in eerste instantie minimaal gezorgd te worden voor stabilisering van de staat waarin ze zijn gevonden. De materiaalanalyses worden uitgevoerd door specialisten met aantoonbare ervaring op het gebied van de betreffende materiële cultuur uit de aangetroffen perioden. Het beschrijven van de materiaalcategorieën natuursteen, metaal, glas en aardewerk, bestaande uit potscherven, spinklosjes, weefgewichten, huttenleem ed., op het eerste niveau, behelst tellen, wegen en dateren in ABR-perioden van fragmenten. Daarnaast wordt een indeling in bakselgroepen en vormtypen gemaakt. Tevens wordt op basis daarvan zo nauwkeurig mogelijk gedateerd. • Aardewerk wordt integraal gedetermineerd t.b.v. het dateren van de sporen en het aanwijzen van baksel, oppervlaktebehandeling, vorm/functie, gebruikssporen en andere opvallende kenmerken. • Natuursteen wordt gedetermineerd op soort, functie en eventuele gebruikssporen. • Natuursteen wordt gedetermineerd op soort, datering, functie en eventuele gebruikssporen. • Van alle niet direct op het oog te determineren ijzervondsten wordt na afloop van het veldwerk een selectie gemaakt die aan een röntgenopname zal onderworpen worden. Niet te determineren metaalklompen of klompen van metaaloxide die in een archeologische context worden gevonden, zoals in een spoor of in een afvallaag, worden geröntgend ter screening van de inhoud. • Slakmateriaal wordt gedetermineerd op type en metaal. • Verbrande klei wordt gedetermineerd op gebruik (huis of oven). • Keramisch bouwmateriaal: een scan wordt gemaakt van al het materiaal waarbij de hergebruikte stukken en artefacten worden geselecteerd voor nadere analyse. • Overige materiaalcategorieën worden geanalyseerd op ABR2 niveau. Conform de
revisie 01
15
PvE archeologische proefsieuvenonderzoek MKK-terrein, deelgebied C2
0
anteagroup Conform de KNA 3,3 is het niet deponeren (deselecteren) van vondsten alleen mogeHjk met instemming van de eigenaar van het vondstmateriaal (de depothouder).
7.5 Archeozoöloqische en -botanische resten Analyse van archeozoölogische en -botanische resten vondsten vindt plaats volgens het vastgestelde evaluatierapport. Ook hiervoor geldt dat de vondsten dienen te worden uitgewerkt tot op het niveau dat nodig is voor de beantwoording van de onderzoeksvragen, en bij (vergankelijke) vondsten dient in eerste instantie minimaal gezorgd te worden voor stabilisering van de staat waarin ze zijn gevonden. De materiaalanalyses worden uitgevoerd door specialisten met aantoonbare ervaring op het gebied van de betreffende materiële cultuur, botanische resten en/of archeozoölogische resten uit de aangetroffen perioden.
7.6 Beeldrapportage In het rapport worden ten minste opgenomen, minimaal conform KNA 3.3: een locatiekaart, een overzicht van de aangelegde put(ten) en een overzicht van de aangetroffen sporen en eventuele structuren. Hiernaast dienen belangrijke sporen en structuren (en vondsten), profielen met fotos en tekeningen te worden verd uid elijkt.
revisie 01
16
PvE archeologische proefsleuvenonderzoek MKK-terrein, deelgebied C2
0
anteagroup HOOFDSTUK 8 (DE)SELECTIE EN CONSERVERING 8.1 Selectie materiaal voor uitwerking Al het verzamelde materiaal ondergaat een primaire vondstverwerking (wassen, uitsplitsen, tellen en wegen per vondstcategorie per vondstnummer). De uitwerking geschiedt op basis van een evaluatierapport dat opgesteld wordt door de opgravende instantie. Dit verschaft een (zo bondig mogelijke) eerste indruk van de veldbevindingen en een gekwalificeerd en een gekwantificeerd uitwerkingsvoorstel (wat en hoeveel van de vondsten en welke monsters worden uitgewerkt en waarom). Hierin is ook een overzicht opgenomen van de aantallen vondsten per materiaalcategorie en van de monsters (zie 8.2 en 8.3 voor een (de)selectie-voorstel en een conserveringsvoorstel, die ook deel uitmaken van het evaluatierapport). Over inhoudelijke aspecten beslist de bevoegde overheid (gemeente); over andere aspecten die de vondsten aangaan, beslist de eigenaar van de vondsten/depothouder. Indien geen of nauwelijks vondsten en/of sporen gevonden zijn, kan na schriftelijke toestemming van de bevoegde overheid en de eigenaar van de vondsten afgezien worden van een evaluatierapport. 8.2 Selectie materiaal voor deponering en verwijdering Het evaluatierapport bevat een overzicht van alle verzamelde vondsten, per vondstcategorie, en een overzicht van alle verzamelde monsters, met een onderbouwd selectievoorstel. In het evaluatierapport wordt ook conform 0511 door de opgravende instantie aangegeven of en welke vondsten en monsters waarom in aanmerking komen voor deselectie. Het selectie- en deselectievoorstel wordt ter beoordeling/goedkeuring voorgelegd aan de eigenaar van de vondsten/depothouder. Deze neemt vervolgens een beslissing hierover. Na goedkeuring van het selectierapport door de depothouder moeten de gedeselecteerde vondsten en gedeselecteerde monsters op controleerbare wijze verwijderd worden. Zie ook KNA-specificatie P506. De overige vondsten worden aangeleverd aan het depot (zie 9.1). 8.3 Selectie materiaal voor conservering De vondsten dienen in eerste instantie gestabiliseerd te worden in de staat waarin ze gevonden zijn. Alle geselecteerde kwetsbare vondsten (zie 8.2) moeten geconserveerd worden aangeleverd aan het archeologisch depot. Als naar oordeel van de opgravende instantie sprake is van behoudenswaardige vondsten die geconserveerd moeten worden, wordt als onderdeel van het evaluatierapport voor de betreffende vondsten een conserveringsvoorstel (welke vondsten, waarom, en met welke methode te conserveren) voorgelegd aan de eigenaar van de vondsten/depothouder. Deze beslist daarover. De archeologisch uitvoerder kan ook een gemotiveerd voorstel voor deselectie van (een deel van) het conserveringsbehoeftige materiaal voorleggen (zie ook 8,2). De uitvoerder dient na de beslissing van de depothouder ervoor te zorgen dat de geselecteerde vondsten naar behoren geconserveerd worden. Eventueel toevoegen: Daarbij kan de opdrachtgever meerdere offertes verlangen van in conservering gespecialiseerde bedrijven; gunning op offerte kan dan pas na goedkeuring door de opdrachtgever. In het samen met de geconserveerde vondsten te overleggen conserveringsrapport legt het bedrijf dat de conservering heeft uitgevoerd vast welke vondsten en monsters volgens welke conserveringsmethode en met welke middelen geconserveerd zijn.
revisieal
17
PvE archeologische proefsleuvenonderzoek MICK-terrein, deelgebied C2
0
anteagroup
HOOFDSTUK 9 DEPONERING 9.1 Eisen betreffende depot De vondsten en de opgravingdocumentatie worden binnen twee jaar na afronding van het onderzoek, conform de daarvoor geldende richtlijnen, overgedragen aan het depot van de gemeente Nijmegen, op voorwaarden van dit depot. De uitgesplitste vondsten dienen per graf gebundeld te worden. Op grond van een evaluatie tijdens de uitwerking kan, na overleg met de bevoegde overheid/opdrachtgever, een selectie worden gemaakt van materiaal dat voor conservering in aanmerking komt. Deze selectie kan ook in een later stadium plaatsvinden, doch alleen indien daarvoor in aanmerking komend vondstmateriaal reeds dusdanig is opgeslagen dat er sprake is van een tijdelijke opslag waaronder geen achteruitgang van de staat van het materiaal op kan treden. Eisen betreffende het e-Depot Alle digitale documentatie van het onderzoeksproject, bestaande uit tekstdocumenten, databases, spreadsheets, tekeningen, GIS-bestanden, beeldmateriaal en/of andere computerbestanden dienen te worden overgedragen aan het e-Depot Nederlandse archeologie. Ook de gedetailleerde onderzoeksdata van specialistisch onderzoek worden overgedragen aan het e-Depot, bij voorkeur vergezeld van een digitaal specialistisch rapport. De digitale gegevensbestanden, conform de KNA 3.3 en/of het PvE, moeten binnen twee jaar na afronding van het onderzoek overgedragen worden aan het e-Depot Nederlandse archeologie, via: easy.dans.knaw.nl. Voor de aanlevering van de digitale bestanden geldende overeenkomstige richtlijnen van het e-Depot. Voor meer informatie zie de website van het e-Depot Nederlandse archeologie: www.edna.nl.
9.2 Te leveren product Na afloop van het veldwerk wordende resultaten van het onderzoek vastgelegd in een rapportage, voor zover sprake is van archeologische vindplaatsen. De inhoudelijke eisen die zijn vastgelegd in de KNA 3.3 en in de onderstaande bepalingen vormen hiervoor de leidraad. Bij het eindproduct hoort een bewijs (af te geven door het gemeentelijk archeologisch depot) van overdracht van vondsten en documentatie. De eindrapportage bevat in ieder geval de onderdelen zoals die verwoord staan in de geldende KNA (versie 3.3). Van het eindrapport zal in eerste instantie een concept digitaal (pdf of Word) worden geleverd aan de opdrachtgever/bevoegde overheid. Na bespreking met de opdrachtgever/bevoegde overheid en eventuele aanpassingen wordt het rapport definitief gemaakt. Wij gaan er vanuit dat de periode tussen levering van het digitaal conceptrapport en de ontvangst van het commentaar uit een redelijke termijn van maximaal zes werkweken bestaat. Van het definitieve eindrapport zal één analoog en één digitaal exemplaar worden geleverd aan de opdrachtgever/bevoegde overheid. Conform de (NA zal daarnaast een digitaal exemplaar aan het ARCHIS meldpunt worden toegezonden, alsook één digitaal exemplaar aan de Koninklijke Bibliotheek verstuurd worden. Tevens zal (bij het aantreffen van vondsten en structuren) een exemplaar aan de gemeente Groningen als depothouder worden gezonden als verplicht onderdeel van de deponering. Ten behoeve van de gemeentelijk cultuurhistorische waardenkaart wordt bij oplevering van het (digitale) rapport ook een contourtekening van het onderzochte gebied geleverd in een passend autocad(achtig) format.
revisie 01
18
PvE archeologische proefsieuvenonderzoek MKK-terrein, deelgebied C2
0
0
anteagroup HOOFDSTUK 10 RANDVOORWAARDEN EN AANVULLENDE EISEN 10.1 Personele randvoorwaarden Het veldonderzoek dient te worden uitgevoerd onder aansturing van een senior-KNA-archeoloog. Deze heeft aantoonbaar ruime ervaring en specialistische gebieds- en periodekennis en is aanwezig bij de aanleg van het eerste vlak. Tijdens de werkzaamheden zal tenminste één archeoloog met de classificatie (minimaal) KNA-archeoloog in het veld aanwezig zijn met kennis van de omgeving en met archeologie van de Romeinse tud en ijzertijd, waaronder een goede materiaalkennis. Tevens dient een van de archeologen zelf specialist te zijn op het gebied van menselijk bot en crematieresten of zich ten allen tijde onmiddellijk in contact te kunnen stellen met een specialist van (menselijk) bot of crematieresten. Het opnemen van profielen dient te worden gedaan door een archeoloog met een ruime ervaring van bodemkundige en fysisch geografische processen. De inzet van een fysisch-geograaf wordt alleen noodzakelijk geacht wanneer daar in het veld aanleiding toe is. De kraanmachinist dient ervaring te hebben met archeologie.
10.2 Overlegmomenten Indien tijdens het veldwerk vondsten en/of structuren worden gedaan waarvan de omvang, aard of complexiteit niet voorzien was of bij het aantreffen van relevante sporen en bij het aantreffen van vindplaatsen gedurende de archeologische inspectie, wordt contact opgenomen met de opdrachtgever en de bevoegde overheid. Samen met hem/haarzal bepaald worden wat de te volgen strategie wordt. Directievoerder dient ruim van te voren aan te geven aan de archeologisch uitvoerder wanneer er binnen de te begeleiden zones wordt gegraven, zodanig dat de archeologisch uitvoerder in de gelegenheid wordt gesteld tijdig een KNA-archeoloog beschikbaar te stellen. Ook over de vorderingen van de overige graafwerkzaamheden, ter plaatse van de achteraf te inspecteren zones, dient regelmatig tel. overleg plaats te vinden tussen de directievoerder en de archeologisch uitvoerder.
10.3 Kwaliteitsbewaking, toezicht, overleg en evaluatie Tijdens het uitvoeren van het veldwerk worden door de verantwoordelijke archeoloog dag- en weekrapporten opgemaakt waarin de vordering van de werkzaamheden, de personele inzet, de verwerking en de opslag van kwetsbare materialen, de wetenschappelijke of technische ontwikkelingen en de inhoudelijke keuzes worden opgenomen. De dagrapporten worden wekelijks ter hand gesteld aan de opdrachtgever en de bevoegde overheid. Indien om praktische redenen of vanwege sterk gewijzigde omstandigheden afwijking van het PvE noodzakelijk is, dient met de opdrachtgever/bevoegde overheid overleg te worden gepleegd. Dit PvE dient tijdens het veldwerk op de werklocatie aanwezig te zijn.
10.4 Overige randvoorwaarden en aanvullende eisen Uitvoeringsperiode p.m. Uitvoeringscondities veldwerk Het onderzoek dient te worden uitgevoerd conform de richtlijnen in de KNA door een bedrijf of instelling met een door de RCE verleende opgravingvergunning. Voor alle situaties waarin dit PvE niet voorziet, zijnde procesbeschrijvingen en specificaties in de KNA van toepassing. Dit PvE betreft de eisen die vanwege het archeologisch belang aan het onderzoek worden gesteld. Dit laat onverlet dat wettelijke en andere regelgeving aangaande het uitvoeren van werkzaamheden moeten worden gevolgd (o.a. Arbo-wet). De opdrachtgever is verantwoordelijk voor de toegankelijkheid van het terrein, eventueel benodigde ontheffingen, evenals voor de plaatsing
revisie 01
19
PvE archeologische proefsleuvenonderzoek MKK-terrein, deelgebied C2
0
anteagroup Selectieprocedure tijdens het veldwerk
Uitvoeringsperiode uitwerking; opleveringstermijn (concept)eindrapport
Termijn overdracht van vondsten, monsters en documentatie
revisie 01
van afzettingen, vergunningen, betredingtoestemmingen etc. Indien tijdens het veidwerk vondsten en/of structuren worden gedaan waarvan de omvang, aard of complexiteit niet voorzien was waardoor er een tussentijds selectiebesluit dient te worden genomen wordt contact opgenomen met de opdrachtgever en bevoegde overheid. Samen zal worden bepaald wat de te volgen strategie wordt. De conceptrapportage is uiterlijk tien twaalf weken na afronding van de veldwerkzaamheden beschikbaar voor de opdrachtgever. Na goedkeuring door de opdrachtgever wordt het rapport ter goedkeuring toegezonden aan de bevoegde overheid. Er vindt door de bevoegde overheid één commentaarronde plaats, waarna het commentaar op een correcte wijze wordt verwerkt en het definitieve rapport wordt opgeleverd, Op basis van het definitieve rapport kan de bevoegde overheid vervolgens het formele selectiebesluit nemen, daarmee een eventueel voorlopig besluit bekrachtigen. De verzamelde en geselecteerde vondsten worden samen met de documentatie binnen twee jaar na afronding van het onderzoek, overgedragen aan de depothouder.
20
PvE archeologische proefsleuvenonderzoek MKK-terrein, deelgebied C2
c)
0
anteagroup HOOFDSTUK 11 WIJZIGINGEN TEN OPZICHTE VAN HET VASTGESTELDE PVE 11.1 Wijzigingen tijdens het veidwerk Als er tijdens het veldwerk nog ingrijpende wijzigingen optreden n.a.v. methodiek en/of strategie van werken, dient dit met de opdrachtgever/bevoegde overheid te worden besproken. Eventuele wijzigingen zullen schriftelijk of in een email worden vastgelegd. Afwijking tijdens veldwerk hij onverwachte archeologische resten: Bevoegde overheid/opdrachtgever wordt telefonisch en per mail op de hoogte gebracht indiener onverwachte resten worden aangetroffen of indien er resten van het grafveld worden aangetroffen. Na kennisgeving wordt door de bevoegde overheid schriftelijk of per mail naar de opdrachtgever en archeologisch uitvoerder terug gereageerd met de gewenste, te volgen ondenoeksstrategie. De kosten die hieraan verbonden zijn, zijn per definitie voor de opdrachtgever waardoor deze ook schriftelijk of per mail toestemming dient te verlenen voor het inzetten van de monsters.
11.2 Belangrijke wijzigingen Onderstaande belangrijke wijzigingen worden te allen tijde aantoonbaar voorgelegd aan de opdrachtgever en de bevoegde overheid: Afwijking van de archeologische verwachting; Wijzigingen van de gehanteerde onderzoeksmethode; Wijzigingen van de fysieke en/of technische omstandigheden; Vastieggen overleg- en evaluatiemomenten.
—
—
—
—
11.3 Procedure van wijziging na de evaluatiefase van het veidwerk Als er na het veldwerk nog ingrijpende wijzigingen optreden n.a.v. de vraagstellingen, methodiek van uitwerking, conservering of rapportage, dient dit met de opdrachtgever en bevoegde overheid te worden besproken. 11.4 Procedure van wijziging tijdens uitwerking en conservering Als er na de evaluatiefase nog ingrijpende wijzigingen optreden n.a.v. de methodiek van uitwerking en rapportage, dient dit met de opdrachtgever en bevoegde overheid te worden besproken. Wijzigingen worden schriftelijk of in een email vastgelegd.
revisie 01
21
PvE archeologische proefsleuvenonderzoek MKK-terrein, deelgebied C2
0
0
anteagroup LITERATUUR EN BIJLAGEN Literatuur Brunsting, H. 1937: Het grofreld onder Hees bij Nijmegen. Een bijdrage tot de kennis van Ulpia Noviomagus. Amsterdam. Enckevort, H. van, T, de Groot, H. Hiddink & W. Vos 2005: De Romeinse tijd in het Midden-Nederlandse rivieren gebied en het Zuid-Nederlandse dekzand en lössgebied. (NOaA versie 1, hoofdstuk 18) Haalebos, iK. 1990: Neues aus Noviomagus, AK 20: pp 193-200. Harmsen, C. 2012: Nederzettingssporen en graven aan de Nijmeegse Maria/aan (Archeologische berichten Nijmegen Briefrapport 28). Nijmegen —
Heirbaut, E. & A. Daniël 2009: Resultaten van het proefsleuvenonderzoek aan de Koekoekstraat in het grafveld van Ulpia Noviomagus (Archeologische berichten Nijmegen Briefrapport 29). Nijmegen —
Heirbaut, E. & E. Norde 2012: Rameinse graven aan de Sperwerstraat (Archeologische berichten Nijmegen Briefrapport 30). Nijmegen
—
H.A. Hiddink, 1-LA. 2003: Het grofritueel in de Late IJzertijd en de Romeinse tijd in het Maas-Demer-Schelde gebied, in het bijzonder van twee grafvelden bij Weert (MR 11). Amsterdam Koster, A. 1993: Em reich ausgestattetes Waffengrab desi. Jahrhunderts n.Chr. aus Nijmegen, in: M. Struck fred), Rômerzeitliche Gröber als Quellen zu Religion, Bevölkerungsstruktur und Sozialgeschichte, Mainz, 293-296. Koster, A. 1994: Zwei Grber mit BronzegefâBen aus Ulpia Noviomagus (Nijmegen, Niederlande), in: Akten der 10. Intern ationalen Tagung über antike Bronzen. Freiburg, 18-22. Juli1988, Stuttgart (Forschungen und Gerichte zurVor- und Frühgeschichte in Baden-Württemberg 45), 245-250. Bronnen www.ahn.nl www.pdok.nl
revisie 01
22
Bijlage 1: Lijst met te verwachten aantallen Onderzoek JVO-P Omvang (m2) Vondstcategorie
Verwachting Graven uit Romeinse tijd
Verwachte aantal m2 100-200 m2 Verwachte aantallen IN)
Aardewerk Bouwmateriaal Metaal (ferro) Metaal (non-ferro) Slakmateriaal Vuursteen Overig natuursteen Glas Menselijk botmateriaal onverbrand Menselijk botmateriaal verbrand Dierlijk botmateriaal onverbrand
300 stuks alle categorieën* de werkelijk aangetroffen kunnen overigens aanzienlijk afwijken
Dierlijk botmateriaal verbrand Visresten Schelpen Hout Houtskool(monsters) Texti ei Leer Submoderne materialen Monstername
Verwachte aantallen (N)
Algemeen biologisch monster (ABM)
10
Macromonster waardering
Ca. 15
Macromonster analyse
Ca.
Monsters voor anorganisch chemisch onderzoek . . Monsters voor micromorfologisch onderzoek Monsters voor luminescentiedatering (OSL) Monsters voor koolstofdatering (‘4C)
DNA Dendrochronoiogisch monster
Revisie 01,
7 september 2015
5
nader te determineren o.g.v. evaluatiera ort
S 5 5