Voorspelde effecten van de voorgenomen bouw van een windmolenpark bij Marrum, gemeente Ferwerderadiel, op broed- en trekvogels 3. Analyse van vogeltellingen
Voorspelde effecten van de voorgenomen bouw van een windmolenpark bij Marrum, gemeente Ferwerderadiel, op broed- en trekvogels 3. Analyse van vogeltellingen
In opdracht van Maatschap Hoogland e.a. Stasjonswei 3 9073 GJ Marrum Auteurs
Maarten J.J.E. Loonen Jan H. Wanink
Datum
5 april 2004
Rapportnr
2004-26
Status
Definitief
Effecten windmolenpark Marrum – analyse vogelaantallen
3
Inhoudsopgave Inhoudsopgave Voorwoord Samenvatting 1 Inleiding 1.1 Achtergrond 1.2 Opzet 2 Literatuuroverzicht van effecten van windturbines op vogels 2.1 Het aanvaringsrisico 2.2 De barrièrewerking 2.3 De verstoring 3 De beschermde vogels van de Friese Waddenkust 3.1 Vogelsoorten die een rol spelen bij de gebiedsbescherming 3.2 De vogelrijkdom getoetst aan de Vogelrichtlijn 4 Analyse van vogeltelgegevens 4.1 De telgebieden 4.2 De aantallen vogels 4.3 Bespreking van kwalificerende vogelsoorten 4.3.1 Kleine Zwaan 4.3.2 Scholekster 4.3.3 Zilverplevier 4.3.4 Bergeend 4.3.5 Wulp 4.3.6 Tureluur 4.3.7 Goudplevier 4.3.8 Smient 4.4 Bespreking van overige beschermde vogelsoorten 4.4.1 Aalscholver 4.4.2 Kievit 4.4.3 Kokmeeuw 4.4.4 Stormmeeuw 4.4.5 Zilvermeeuw 4.5 Broedvogels. 4.6 Nachtelijk foeragerende vogels 5 Het effect van de geplande windturbines op vogels 5.1 De keuze van de locatie 5.2 Een kwantitatieve schatting van het effect van de windturbines 5.2.1 Areaalverlies door verstoring 5.2.2 Het aanvaringsrisico en de barrièrewerking 6 Conclusie 7 Literatuur Bijlage 1 Verstoringsafstanden uit Everaert et al. (2002) Bijlage 2 Verstoringsafstanden uit Kowallik (2002)
3 5 6 7 7 7 9 9 10 11 14 14 16 19 19 19 41 43 43 44 44 45 45 45 46 46 47 47 48 48 49 49 50 51 51 52 52 55 57 58 60 62
4
Koeman en Bijkerk rapport 2004-26
Koeman en Bijkerk bv is niet aansprakelijk voor gevolgschade, alsmede schade welke voortvloeit uit toepassingen van resultaten van werkzaamheden of andere gegevens verkregen van Koeman en Bijkerk bv. Opdrachtgever vrijwaart Koeman en Bijkerk bv voor aanspraken van derden in verband met deze toepassing.
Effecten windmolenpark Marrum – analyse vogelaantallen
Voorwoord
Deze rapportage betreft de derde fase van een onderzoek naar de effecten van een voorgenomen bouw van zeven windturbines nabij Marrum, gemeente Ferwerderadiel, op broed- en trekvogels. Tijdens de eerste fase zijn bestaande vogelgegevens verzameld. Tijdens de tweede fase zijn extra nachtwaarnemingen gedaan. De derde fase betreft een analyse van de vogelgegevens en de inschatting van de effecten van de waargenomen bouw van de windturbines op vogels. We danken de Fryske Feriening foar Fjildbiology voor het beschikbaar stellen van ongepubliceerde recente vogeltelgegevens. Haren, 5 april 2004 Maarten J.J.E. Loonen Jan H. Wanink
5
6
Koeman en Bijkerk rapport 2004-26
Samenvatting Dit rapport is geschreven naar aanleiding van de aanvraag voor de vergunning ten behoeve van de aanleg van een windturbinepark in de Nijkerkerpolder bij Marrum in de gemeente Ferwerderadiel, in het kader van de Natuurbeschermingswet. Op basis van literatuurgegevens over de effecten van windturbines op vogels en een analyse van recente telgegevens uit het plangebied en de directe omgeving is geprobeerd een kwantitatieve uitspraak te doen over de effecten van het plan op de lokale vogels. Voor de vogelsoorten die een belangrijke rol spelen voor de beschermde status van het buitendijks gebied is een korte bespreking van de verwachte effecten gegeven per soort. Geen van deze soorten loopt lokaal een significant risico door de bouwplannen. Daarvoor komen ze te weinig voor in het plangebied. Voor alle overige vogelsoorten worden voldoende gegevens gepresenteerd om op dezelfde wijze tot een conclusie te komen. De grootste effecten zijn te verwachten voor respectievelijk de Kokmeeuw, de Spreeuw, de Kievit, de Scholekster, de Wilde Eend en de Smient. Daarbij zullen de aantallen vogels, die door de windturbines verstoord worden van hun pleisterplaatsen ongeveer gelijk zijn aan het aantal aanvaringsslachtoffers (90-100 per jaar). Omdat het hier gaat om algemene soorten met weinig specifieke habitateisen, zullen de verstoorde vogels zich waarschijnlijk verplaatsen naar andere gebieden. De situering van de windturbines is de meest optimale locatie op basis van de telgegevens. Oostelijk en westelijk van het plangebied worden binnendijks hogere aantallen vogels geteld. De ligging van de windturbines is evenwijdig aan de overheersende trekrichting van de seizoenstrek. De afstand van 600 meter tot de dijk, geeft nog steeds voldoende mogelijkheid aan meeuwen en steltlopers om binnendijks te verblijven bij extreem hoogwater.
Effecten windmolenpark Marrum – analyse vogelaantallen
1
Inleiding
1.1
Achtergrond
7
Maatschap Hoogland e.a. is voornemens om zeven windturbines te bouwen in de Nijkerkerpolder nabij Marrum, gemeente Ferwerderadiel (figuur 1). De windturbines zijn gesitueerd op een afstand van ongeveer 600 m landinwaarts van de Waddenzeedijk. Buitendijks bevindt zich ter plekke het proefverkwelderingsgebied Noard Fryslân Bûtendyks. De buitendijkse omgeving van het plangebied valt onder meerdere natuurbeschermingsregimes en is aangewezen als Speciale Beschermingszone onder de EU-vogelrichtlijn. Op basis van artikel 12 van de Natuurbeschermingswet (NB wet) is bij het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) een vergunning aangevraagd. Het Ministerie van LNV heeft Maatschap Hoogland e.a. verzocht om nadere gegevens te leveren over broed- en trekvogels in de directe omgeving van het geplande windturbinepark en om zoveel mogelijk per soort een analyse te maken van de effecten van het windturbinepark op vogels.
1.2
Opzet
In hoofdstuk 2 is een beknopt literatuuroverzicht gemaakt van de effecten van windturbines op vogels. Daarbij is gebruik gemaakt van recente literatuur. De effecten van windturbines op vogels hangen af van vele factoren zoals het type windturbine, de situering in het landschap, de locatie, het tijdstip van de dag, het tijdstip van het jaar en het weer. Gepoogd is om op basis van de huidige kennis tot een algemene uitspraak te komen over de effecten van windturbines op vogels. Hoofdstuk 3 beschrijft de bijzondere rijkdom aan vogels, waaraan het buitendijkse gebied aan de Friese Waddenkust Friesland zijn status ontleent als beschermd natuurgebied. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de huidige normen, die gebruikt worden bij de Vogelrichtlijn en worden de belangrijkste vogelsoorten in het natuurgebied benoemd. Langs de Friese Waddenkust is al vele jaren een goed georganiseerde groep van vogeltellers actief. In een eerdere fase zijn de meest recente vogeltelgegevens ontsloten voor dit rapport (Wanink 2003) en aangevuld met enkele nachtelijke waarnemingen (Loonen et al. 2004). In hoofdstuk 4 worden deze tellingen geanalyseerd. Op basis van de gegevens is het mogelijk om het terreingebruik door vogels van het plangebied, het binnendijkse gebied rond het plangebied en het buitendijkse gebied te kwantificeren. Voor de belangrijkste vogelsoorten is in een aparte bespreking aangegeven in welke mate de geplande windturbines effect zullen hebben op de lokale populatie.
8
Koeman en Bijkerk rapport 2004-26
Tenslotte wordt in hoofdstuk 5 de informatie uit de vorige hoofdstukken samengebracht tot een algehele inschatting van het effect van de geplande windturbines op vogels.
Figuur 1 Situering van de beoogde windturbines (●) in de Nijkerkerpolder, tussen het dorp Marrum en de Waddenzeedijk. Aangegeven zijn het staatsnatuurmonument en het beschermd natuurmonument Noord-Friesland Buitendijks, het staatsnatuurmonument Waddenzee I, de grens van het Vogel c.q. Habitatrichtlijngebied en de gebieden van het Fryske Gea (overgenomen uit: Buro Vijn 2004)
Effecten windmolenpark Marrum – analyse vogelaantallen
2
9
Literatuuroverzicht van effecten van windturbines op vogels
Vogels kunnen op drie manieren hinder ondervinden van windturbines: 1. Aanvaringsrisico. Vogels kunnen in aanvaring komen met delen van de turbine (meestal de rotorbladen) en daarbij gedood of gewond worden. 2. Barrièrewerking. Wanneer vogels aanvaringen proberen te voorkomen, kan de aanwezigheid van turbines leiden tot verandering van vliegroutes. 3. Verstoring. Bij de aanleg van windturbines kunnen geschikte broed- foerageerof rustgebieden verloren gaan door direct ruimtebeslag maar vooral ook indirect doordat de vogels verstoord worden door de aanwezigheid, de beweging of het geluid van turbines.
2.1
Het aanvaringsrisico
Het aanvaringsrisico is in de meeste gevallen vastgesteld door regelmatig het gebied onder een windturbine af te zoeken. Voor de uiteindelijk inschatting van het aantal aanvaringsslachtoffers wordt het aantal gevonden slachtoffers vermenigvuldigd met een aantal correctiefactoren. De correctiefactoren zijn waarden die corrigeren voor: 1. Het zoekoppervlak. Niet het gehele oppervlak onder de turbine kan steeds onderzocht worden bijvoorbeeld omdat een deel een wateroppervlak is. 2. De zoekefficiëntie. Niet alle oppervlakten zijn even gemakkelijk af te zoeken. Indien het af te zoeken oppervlak asfalt, kiezel of strand is, dan is de kans klein dat er dode vogels over het hoofd worden gezien. Als het zoekoppervlak begroeid is met struiken of bomen, dan wordt die kans aanzienlijk groter. 3. De predatiekans. De kans dat een dode vogel verwijderd is door een aaseter. Deze kans is afhankelijk van de grootte van het aanvaringsslachtoffer en het tijdsinterval tussen twee zoekacties. In een enkel geval werd een predatiekans van 95% vastgesteld, wat de conclusie over het totaal aantal slachtoffers dus sterk kan beïnvloeden. De correctiefactoren zijn steeds berekend uit de hierboven genoemde variabelen door de waarde 1 te delen door de waarde van de variabele (=reciprook = 1/x). Hoe groot is de aanvaringskans? In tabel 1 zijn voor een aantal studies het berekende aantal dode slachtoffers per jaar per windturbine weergegeven. Deze getallen zijn dus gebaseerd op een vermenigvuldiging van het aantal gevonden slachtoffers met de bovengenoemde correctiefactoren. De situering van de turbines is van grote invloed op het aanvaringsrisico. In Zeebrugge (België) zijn 23 turbines buitendijks geplaatst op de oostdam van de haven. Een deel van de turbines stond dwars op de trekrichting van vogels langs de kust. Hier werden 39 vogelslachtoffers/jaar/turbine berekend. Turbines die meer evenwijdig aan de overheersende trekrichting stonden veroorzaakten 6 dodelijke slachtoffers/jaar/turbine.
10
Koeman en Bijkerk rapport 2004-26
Tabel 1
Een overzicht van de aanvaringsrisico's uit enkele vergelijkbare studies.
Locatie
Oosterbierum Urk Zeebrugge, Oostdam Brugge, Boudewijnkanaal Schelle, electriciteitscentrale
Berekend aantal dodelijke slachtoffers per jaar per turbine 7 - 33 7-18 6-39 12 4
Referentie
Winkelman 1992 Winkelman 1989 Everaert et al. 2002 Everaert et al. 2002 Everaert et al. 2002
De kans op aanvaring tussen vogels en turbines is het hoogst tijdens de nacht en in de avond- en ochtendschemer, of onder slechte zichtomstandigheden. Verlichting van de windturbines lijkt de kans op aanvaring eerder te verhogen dan te verlagen doordat de vogels door de verlichting worden aangetrokken. Het lijkt er wel op, dat er minder vogelslachtoffers vallen, als er meer verlichting is in de omgeving. De windturbines zijn dan waarschijnlijk gemakkelijker te herkennen, zonder dat ze de vogels naar zich toe trekken (Everaert et al. 2002). De meeste slachtoffers worden gevonden tijdens de trekperiode in voor- en najaar. Het aanvaringsrisico is evenredig met het aantal vliegbewegingen (Everaert et al. 2002)
2.2
De barrièrewerking
De mate waarin windturbines een probleem veroorzaken als barrière is waarschijnlijk rechtevenredig met de aanvaringskans. De effecten op vogels van de windturbines als barrière zijn echter niet gelijk aan de aanvaringsrisico's. Vogels, die plotseling moeten uitwijken of niet meer de optimale route kunnen volgen, zullen een hoger energieverbruik hebben. Indien dit een enkele keer optreedt, zullen deze effecten nauwelijks meetbaar zijn. Als een individuele vogel echter vaak geconfronteerd wordt met deze en gelijksoortige barrières dan kan het energieverlies duidelijke repercussies hebben. De kans op overleving en de kans op nakomelingschap van de betreffende vogel (samengenomen in de term fitness) wordt lager, wat uiteindelijk zelfs kan leiden tot negatieve effecten op populatieniveau. Deze redenering is te onderbouwen met wetenschappelijke detailstudies, maar is nauwelijks te kwantificeren in relatie tot de voorgenomen bouw van het windturbinepark in de Nijkerkerpolder. Veranderingen in de vliegroute en de vlieghoogte na plaatsing van windturbines zijn waargenomen. De reactie bleek afhankelijk van de vleugelspanwijdte van de vogel (Everaert et al. 2002). Voor de vertaling van deze veranderingen naar populatieniveau is echter nog erg veel onderzoek noodzakelijk.
11
Effecten windmolenpark Marrum – analyse vogelaantallen
In 1994 is er een onderzoeksrapport verschenen over de mogelijke hinder voor vogels van grootschalige windenergie in Friesland (Spaans & Van den Bergh 1994: MER Windstreek). In dit rapport wordt onderscheid gemaakt tussen seizoentrek en lokale trek. De seizoentrek gaat in ons land in de herfst voornamelijk van noordoost naar zuidwest en in het voorjaar omgekeerd. De trekbanen van vogels worden beïnvloed door landschapselementen. Gestuwde trek kan plaatsvinden langs de kustlijn, zeedijk of lintbebouwing. De geplande windturbines staan evenwijdig aan de heersende trekroute. Voor lokale trek van rustgebieden naar foerageergebieden worden ook vaak vaste routes gebruikt. Grazende watervogels rusten vaak bij open water en verspreiden zich tijdens het foerageren landinwaarts. Voor soorten als de Kleine Zwaan gebeurt het rusten ’s nachts en het foerageren overdag. Voor de Smient is dat doorgaans omgekeerd.
2.3
De verstoring
De directe omgeving van een windturbine wordt minder benut door vogels. Hierdoor gaat een bepaald oppervlak rond de windturbine voor vogels verloren. Dit is aangetoond voor rustende en foeragerende watervogels, maar slechts in beperkte mate voor broedende weidevogels (Everaert et al. 2002, Koopman et al. 2003). Op basis van verschillende literatuurstudies heeft Everaert et al. (2002) een overzicht gemaakt van de verstoringsafstanden van pleisterende vogels. Dit overzicht en zijn eigen waarnemingen uit drie studies zijn weergegeven in bijlage 1. Door deze gegevens te combineren en te groeperen is er per soortgroep een verstoringsafstand weergegeven in tabel 2. Tabel 2 Compilatie van de tabel uit bijlage 1 waarbij alle waarden voor een bepaalde vogelgroep zijn meegenomen en gemiddeld. Per vogelgroep is er een standaard verstoringsafstand berekend, waarbij de gemiddelde verstoringsafstand naar boven is afgerond op de dichtstbijzijnde 50 meter.
Soortgroep Viseters Zwanen Ganzen Eenden Koeten Steltlopers Meeuwen
Standaardafstand 150 300 400 200 100 200 100
Gemiddeld 117 283 367 201 84 186 100
Aantal soorten 11 3 6 36 5 12 7
Minimum
Maximum
25 150 200 50 50 20 30
250 500 600 400 150 500 150
Recent onderzoek aan de verstoringsafstand van ganzen wordt in het volgende deel besproken, om een betere inschatting te kunnen maken van de variatie, nauwkeurigheden en onzekerheden bij het bepalen van deze afstanden. Definities van verstoringsafstanden
12
Koeman en Bijkerk rapport 2004-26
Kowallik (2002) onderscheidt een sterk verstoorde, matig verstoorde en ongestoorde zone rond een storingsbron op basis van transecten vanaf de storingsbron. De gemiddelde vogeldichtheid over het gehele transect is daarbij de referentiedichtheid. De ongestoorde zone is het gebied waarbij de vogeldichtheid hoger is dan de referentiedichtheid. Als de vogeldichtheid op grote afstand lager wordt dan de referentiedichtheid, dan wordt de definitie iets aangepast: De ongestoorde zone is het gebied waarbij de vogeldichtheid op een kortere afstand van de verstoringsbron hoger is geweest dan de referentiedichtheid. In de matig gestoorde zone is de dichtheid 50% tot 100% van de referentiedichtheid. In de sterk verstoorde zone is de vogeldichtheid minder dan 50% van de referentiedichtheid. Larsen & Madsen (2000) maken slechts onderscheid tussen een verstoord en een onverstoord deel. De grens ligt bij hun bij een vogeldichtheid die de helft is van de maximale vogeldichtheid in het transect. Deze verschillen in definitie kunnen zorgen voor kleine verschillen tussen studies. Variatie tussen studies en soorten Tabel 3 geeft een overzicht van geconstateerde maximale verstoringsafstanden van windturbines. In bijlage 2 zijn figuren afgedrukt uit de studie van Kowallik (2002) op basis waarvan de verstoringsafstanden zijn berekend. Deze varieert sterk tussen studies maar ligt tussen de 200 en 600 meter. Gemiddeld over alle studies en ganzensoorten is de verstoringsafstand 405 meter. Dit komt goed overeen met het gemiddelde van 400 meter uit tabel 2.
Tabel 3
Enige literatuurgegevens over de verstoringsafstand van ganzen door windturbines.
Ganzensoort Brandgans Rotgans Grauwe Gans Kolgans Kleine Rietgans
Maximale verstoringsafstand 400 m 600 m 250 m 300 m 300 m 600 m 400 m 600 m 200 m 400 m
Referentie Schreiber 2000 Kowallik 2002 Kowallik 2002 Schreiber 2000 Schreiber 2000 Kowallik 2002 Schreiber 2000 Kruckenberg & Jaene 1999 Larsen & Madsen 2000 Clausager & Nøhr 1995
Variatie in verstoringsafstanden kan afhankelijk zijn van een groot aantal factoren. Een aantal van die factoren zijn een vast gegeven zoals het type windturbine, de soort vogel, de lokale topografie. Andere factoren variëren zoals het weer (beschutting zoeken), de gewenning (habitatje) en de verdeling van het lokale voedselaanbod (hoe groter het verschil in voedselaanbod tussen verstoorde en ongestoorde gebieden, hoe gunstiger het voor de vogel is om dicht bij de verstoringsbron voedsel te zoeken). Geconstateerde verstoringsafstanden zijn daarmee sterk afhankelijk van de alternatieven die de vogels
13
Effecten windmolenpark Marrum – analyse vogelaantallen
hebben en geen constanten. Bovendien zijn de effecten van de verstoring op de overlevingskansen van de vogels vaak niet lineair. Een verstoringsbron kan lange tijd geen duidelijke effecten veroorzaken totdat de vogels geen alternatieven meer hebben en een drempelwaarde in de hoeveelheid verstoring is overschreden. Vergelijking van windturbines met andere objecten in het landschap. Het aantal slachtoffers per kilometer windturbines is vergelijkbaar met het aantal slachtoffers per kilometer drukke verkeersweg of hoogspanningslijn (Winkelman 1992). De verstoringsafstand van windturbines lijkt wat hoger dan de verstoringsafstand van hoogspanningslijnen, wegen en bebouwing. Tabel 4 laat enkele waarden zien uit recente studies.
Tabel 4 Verstoringsafstanden van ganzen voor verschillende landschapselementen. Larsen & Madsen (2000) hebben Kleine Rietganzen bestudeerd, Kowallik (2002) Brandganzen.
Landschapselement Windturbine in cluster Windturbine in lijn Hoogspanningslijn Weg, groot Weg, klein Bebouwing
Larsen & Madsen (2000) 200 100 50 150 50 150
Kowallik (2002) 600
150 200
14
Koeman en Bijkerk rapport 2004-26
3
De beschermde vogels van de Friese Waddenkust
3.1
Vogelsoorten die een rol spelen bij de gebiedsbescherming
De beschermingsstatus van het buitendijkse gebied langs de noordkust van Friesland is gebaseerd op een viertal aanwijzingen: - Aanwijzing Noord-Friesland Buitendijks als staatsnatuurmonument Beschikking NMF/N 86-9187 van 24 juli 1986 (gecodeerd in dit rapport als NFB SN - Aanwijzing Noord-Friesland Buitendijks als beschermd natuurmonument Beschikking NMF/N 88-9432 van 13 september 1988 (gecodeerd als NFB BN) - Aanwijzing Waddenzee volgens de Vogelrichtlijn Besluit no. J. 9115397 van 8 november 1991 (gecodeerd als WZ VR) - Aanwijzing Staatsnatuurmonument Waddenzee II Natuurbeschermingswet Beschikking NBLF-93-6831van 17 november 1993 (gecodeerd als Wz II NB) In de aanwijzingen van de Waddenzee, geldt Noord-Friesland Buitendijks als onderdeel van de Waddenzee. Volgens de Habitatrichtlijn (artikel 6 lid 3) moet getoetst worden of het plan voor de bouw van de windmolens de natuurlijke kenmerken van het beschermde gebied zal aantasten, rekening houdend met de instandhoudingdoelstellingen van dat gebied. Volgens de Vogelrichtlijn (artikel 4 lid 4) moet een significante verslechtering van de woongebieden in de beschermingszones en een verstoring van de vogels worden voorkomen. In de toelichting bij de aanwijzingen worden verschillende vogelsoorten met name genoemd. Deze soorten spelen een belangrijke rol bij de instandhoudingdoelstellingen. Tabel 5 geeft een overzicht van de genoemde vogelsoorten per aanwijzing. De toelichtingen zijn kwalitatief niet heel duidelijk. Naast de 30 met name genoemde soorten worden ook hele vogelgroepen genoemd (meeuwen, sterns, ruiters, plevieren, eenden, steltlopers en ganzen). Uit deze groepen kunnen soorten van belang zijn, die niet met name genoemd zijn. Zo staat in de toelichting bij NFB SN en NFB BN: “Van 18 soorten o.a. Bergeend, Smient, Kluut, Zilverplevier, Bonte Strandloper, Rosse Grutto, Wulp, Zwarte Ruiter en Tureluur, overtijt hier meer dan 1% van de noordwest Europese populatie.” Negen soorten worden genoemd, maar de andere helft niet. In WZ II NB staat: ”Voor ongeveer 50 vogelsoorten (eenden, steltlopers, meeuwen en sterns) is de Waddenzee van vitaal belang omdat hun hele populatie of althans een aanzienlijk deel daarvan gedurende een deel van het jaar afhankelijk is van voedsel uit de Waddenzee.” Van de 50 soorten worden er slechts 21 met name genoemd. Daarnaast is er geen kwantitatieve onderbouwing, die toetsing van een effect mogelijk maakt. Twee aanwijzingen gelden voor de gehele Waddenzee (WZ VR en WZ II NB). Daarmee kan het voorkomen dat een met name genoemde soorten in de directe omgeving van het plangebied niet voorkomt.
15
Effecten windmolenpark Marrum – analyse vogelaantallen Tabel 5 Overzicht van vogelsoorten, genoemd in de aanwijzingen die betrekking hebben op de beschermde status van Noord-Friesland Buitendijks . Voor de codering van de vier aanwijzingen, zie de tekst. De kolom status geeft aan of de betreffende vogelsoort is waargenomen in het plangebied tijdens 46 tellingen verdeeld over de periode augustus 1996 tot en met juli 2003. Indien de soort is waargenomen verwijzen de nummers naar de paragraaf waarin de soort wordt besproken. Soort
NFB SN
NFB BN
x
x
Aalscholver Bergeend
WZ II
WZ VR
status
x
x
4.4.1
x
x
4.3.4
x
afwezig
x
x
afwezig
x
afwezig
x
x
afwezig
Bontbekplevier Bonte strandloper
x
Brandgans
x x
Brilduiker Dwergstern
x
x
afwezig
Eidereend
x
x
afwezig
Groenpootruiter Grote Stern Kanoetstrandloper Kievit
x
afwezig
x
x
afwezig
x
x
x
Kleine Mantelmeeuw Kluut
x x
x
Kokmeeuw
afwezig 4.4.2 afwezig
x
x
afwezig
x
x
4.4.3
Lepelaar
x
x
afwezig
Middelste Zaagbek
x
x
afwezig
Noordse stern
x
x
x
x
afwezig
Rosse Grutto
x
x
x
x
afwezig
Rotgans
x
x
x
afwezig
Scholekster
x
x
x
4.3.2
Smient
x
x
x 1)
4.3.8 4.4.4
x
Stormmeeuw
x
x
Toppereend
x
x
afwezig 4.3.6
Tureluur
x
x
x
x
Visdief
x
x
x
x
Velduil Wulp
afwezig afwezig
x
x
Zilvermeeuw Zilverplevier
x
x
Zwarte Ruiter
x
x
x
x
4.3.5
x
x
4.4.5
x
4.3.3
x
afwezig
x
x
afwezig
x
x
sterns
x
x
ruiters
x
Zwarte Stern meeuwen
x
x
plevieren
x
eenden
x
x
x
x
steltlopers
x
x
x
x
ganzen x 1) in de de toelichting genoemd als “plantenetende eendensoorten”
16
Koeman en Bijkerk rapport 2004-26
Deze bezwaren vallen weg door gebruik te maken van een tweetal rapporten die van recente datum zijn. In 2000 zijn er duidelijke kwantitatieve selectiecriteria opgesteld voor Vogelrichtlijngebieden (Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij 2000). Daarnaast is er in 2000 ook een rapport verschenen met een analyse van de vogelaantallen per belangrijk vogelgebied uit de periode 1993 tot en met 1997 (Van Roomen et al. 2000). In dit rapport is de Friese Waddenkust apart bewerkt als deelgebied van de speciale beschermingszone Waddenzee. Daarnaast zijn deze rapporten van recentere datum dan de aanwijzingen en geven daarmee beter de huidige waarde van het gebied aan. In de analyse van de vogelaantallen zal met name aandacht besteed worden aan de vogelsoorten van de Friese Waddenkust, die in Van Roomen et al. (2000) voldoen aan de selectiecriteria voor toewijzing van Vogelrichtlijngebieden. In paragraaf 4.4 zal nog apart worden ingegaan op met name genoemde soorten uit tabel 5, die niet meer kwalificerend zijn in Van Roomen et al. (2000)
3.2
De vogelrijkdom getoetst aan de Vogelrichtlijn
Het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Voedselkwaliteit heeft selectiecriteria gedefinieerd voor de toewijzing van Vogelrichtlijngebieden (Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij 2000). Een speciale beschermingszone in het kader van de Vogelrichtlijn wordt gedefinieerd op basis van waargenomen vogelaantallen. Daarbij wordt onderscheidt gemaakt tussen soorten die belangrijk zijn voor de selectie van de gebieden en soorten die van belang zijn de begrenzing van het gebied. Voor de exacte criteria met alle uitzonderingen wordt verwezen naar de eerder genoemde publicatie. In grote lijnen worden de criteria hier weergegeven. Selectie Als een vogelsoort voorkomt op bijlage 1 van de Vogelrichtlijn, dan worden de vijf gebieden in Nederland geselecteerd met de hoogste gemiddelde aantallen van die soort. Voor trekkende watervogels geldt, dat een gebied kwalificeert als geregeld minstens 1% van de biogeografische populatie van een soort er pleistert. Begrenzing De grenzen van een speciale beschermingszone worden bepaald door de aanwezigheid van bijlage 1-vogelsoorten (tenminste 1% van de Nederlandse broedpopulatie), trekkende watervogels (tenminste 0.1% van de biogeografische populatie) en 14 specifieke soorten trekvogels die voorkomen op de Nederlandse Rode Lijst (tenminste 1% van de Nederlandse broedpopulatie). Bij de begrenzing wordt uitgegaan van landschapsecologische eenheden en de biotoopgrenzen van de betreffende vogelsoorten.
Effecten windmolenpark Marrum – analyse vogelaantallen
17
Van Roomen et al. (2000) geven in “Belangrijke Vogelgebieden in Nederland 1993-1997” een actueel overzicht van de gebieden die voldoen aan de criteria van de Vogelrichtlijn en de vogeltelgegevens waarop de selectie en begrenzing van die gebieden zijn gebaseerd. Tabel 6 is overgenomen uit dit rapport en geeft een overzicht voor de Friese Waddenkust.
Tabel 6 Beoordeling van vogelaantallen van de Friese Waddenkust uit 1993-1997 op basis van de criteria die gelden voor aanwijzing van vogelrichtlijngebieden. De gegevens zijn overgenomen uit Van Roomen et al. (2000) Belangrijke Vogelgebieden in Nederland 19931997. Het bovenste deel van de tabel geldt voor broedvogels en geeft de aantallen in broedparen. De onderste tabel geldt voor niet broedvogels en betreft het aantal individuen. In de verschillende kolommen staan: • •
• • • • • •
• • • •
• • •
Nederlandse naam van de soort Soorttype: Annex 1 (=Bijlage 1) soort, 1% soort, An.1 & 1% soort. Bijlage 1 is onderdeel van de Vogelrichtlijn en bevat een lijst van soorten waarvoor de vijf gebieden met de hoogste dichtheid in Nederland aangewezen moeten worden als speciale beschermingszone (zie ook kolom "Score"). 1% soort slaat op trekkende watervogels, waarbij gebieden beschermd worden waar geregeld 1% van de biogeografisch populatie voorkomt. Broedparen in 1993 bij broedvogels of aantal individuen in 1993/1994 bij niet-broedvogels Broedparen in 1994 bij broedvogels of aantal individuen in 1994/1995 bij niet-broedvogels Broedparen in 1995 bij broedvogels of aantal individuen in 1995/1996 bij niet-broedvogels Broedparen in 1996 bij broedvogels of aantal individuen in 1996/1997 bij niet-broedvogels Broedparen in 1997 bij broedvogels of aantal individuen in 1997/1998 bij niet-broedvogels Type gemiddelde: a = gemiddelde over drie vrijwel volledige getallen e = gemiddelde dat is gebaseerd op één of twee volledige getallen Gem.: het gemiddelde N: het aantal jaar opgenomen in het gemiddelde %int.pop.: het percentage van de biogeografische populatie dat in het beschermingsgebied aanwezig is. Score: Voor alle soorten uit Bijlage 1 van de Vogelrichtlijn is de rangorde bepaald van de onderzochte gebieden. Deze gebieden zijn gesorteerd op volgorde van het gemiddeld aantal getelde vogels en het gebied met het hoogste aantal krijgt nummer 1. Gebieden die 5 of lager scoren, dienen aangewezen te worden tot speciale beschermingszone. Kw 94: Vogelsoorten die in 1994 naar aanleiding van Tempel & Osieck (1994) aanleiding geven tot aanwijzing van het gebied als speciale beschermingszone. Kw 99: Vogelsoorten die in 1999 naar aanleiding van Van Roomen et al. (2000) aanleiding geven tot aanwijzing van het gebied als speciale beschermingszone. B: Begrenzing. Soorten die een rol spelen bij het bepalen van de begrenzing van de speciale beschermingszone. Voor trekkende watervogels geldt dat geregeld ten minste 0.1% van de biogeografische populatie in het gebied aanwezig moet zijn. Voor een uitgebreide beschrijving van criteria: Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, Directie Natuurbeheer (2000).
18
Koeman en Bijkerk rapport 2004-26
Waddenzee: Friese Waddenkust SPA deelgebied Broedvogels (aantallen in paren) Nederlandse naam
Soorttype
Kluut Visdief Noordse Stern Velduil
An.1 & 1% An.1 & 1% Annex 1 Annex 1
1993
1994
1593 630 414 0
1561 938 368 0
1995 1539 625 244 0
1996 1719 557 258 1
1997 1655 505 269 0
Type gem. a a a a
Gem.
Type gem. a a a a e a a e a e a e a e a a a a a a a a a a a a a a a a a a a a a a a a a a a
Gem.
1613.4 651.0 310.6 0.2
N 5 5 5 5
%int. Pop. 7.5 1.1
Score
%int. Pop. 0.3
Score
1 9 2 14
Kw 94 x
Kw 99 x x x
B
Kw 94
Kw 99
B
x x x
Waddenzee: Friese Waddenkust SPA deelgebied Niet broedvogels (aantal individuen) Nederlandse naam
Soorttype
Aalscholver Kleine Zilverreiger Lepelaar Kleine Zwaan Kleine Zwaan (slaappl.) Wilde Zwaan Kleine Rietgans Kleine rietgans (slaappl.) Grauwe Gans Grauwe Gans (slaappl.) Brandgans Brandgans (slaapplaats) Rotgans Rotgans (slaapplaats) Bergeend Smient Wintertaling Pijlstaart Slobeend Eidereend Brilduiker Slechtvalk Scholekster Kluut Bontbekplevier (W-Eur,N-Afr) Bontbekplevier (W/Z-Afrika) Goudplevier Zilverplevier Kanoetstrandloper (canutus) Kanoetstrandloper (islandica) Krombekstrandloper Bonte Strandloper Grutto Rosse grutto (NW/W Afrika) Rosse Grutto (NW Europa) Wulp Zwarte Ruiter Tureluur (Z-Europa, W-Africa) Tureluur (W/NW-Europa) Steenloper (winter Europa) Steenloper (winter Afrika)
1% Annex 1 An.1 & 1% An.1 & 1% An.1 & 1% An.1 & 1% 1% 1% 1% 1% An.1 & 1% An.1 & 1% 1% 1% 1% 1% 1% 1% 1% 1% 1% Annex 1 1% An.1 & 1% 1% 1% An.1 & 1% 1% 1% 1% 1% 1% 1% An.1 & 1% An.1 & 1% 1% 1% 1% 1% 1% 1%
1993
1994
1995
291 1 3 624
570 0 7 32
336 3 18 17
0 0
111 19
13 61
1400
100
286
54382
51086
66794
43329
51468
30743
19265 25012 6047 1803 486 364 (>9) 7 32288 1590 451 (>466) 4652 15066 >1201 2987 (>272) 66637 531 18060 3910 19147 175 >3222 >2298 78 286
11751 22143 2625 1552 300 1490 6 9 26637 2790 34 299 >8000 8752 7618 19910 51 53616 419 17188 290 39792 796 5036 >2906 (>337) >453
7409 42799 1046 583 274 2495 431 10 42321 2163 (.64) 545 43741 13036 >1274 750 >7 66464 118 32212 855 22696 370 >3758 6725 202 153
1996
1997
1018 0 20 65 >400 22 80 80 1306 2874 67800 68995 38815 39458 11468 10250 1039 1265 250 5778 15 8 21606 11252 187 1681 3260 5255 1312 200 775 77877 203 14684 135 30097 457 6381 4015 134 101
556 0 20 169 1000 7 0 0 526 4104 92625 99825 21371 21771 13244 21467 359 1229 100 1446 2 11 21134 13411 175 (>270) 17016 4551 1863 15095 1560 65568 964 3543 694 34310 834 9536 1561 (>140) 229
554.2 1.0 13.6 181.4 (700.0) 30.6 32.0 (40.0) 723.6 (3489.0) 66537.4 (84410.0) 37145.2 (30614.5) 12627.4 24334.2 2223.2 1286.4 282.0 2314.6 113.5 9.0 28797.2 6241.2 211.8 841.7 17167.3 9332.0 3597.7 7788.4 598.3 66032.4 447.0 17137.4 1176.8 29208.4 526.4 6984.3 3801.8 138.0 244.4
N 5 5 5 5 2 5 5 2 5 2 5 2 5 2 5 5 5 5 5 5 4 5 5 5 4 3 4 5 3 5 4 5 5 5 5 5 5 3 4 3 4
0.5 1.1 4.1 0.1 0.1 0.1 0.4 1.7 37.0 46.9 12.4 10.2 4.2 1.9 0.6 2.1 0.7 0.2 0.0
x 26 63
x x x
10
1
x
x
x
x
x x
x x x
1 3.2 8.9 0.4 0.4 0.9 6.2 0.7 2.2 0.1 4.7 0.1 2.4 1.2 8.3 0.4 4.7 2.5 0.2 0.8
x
1
x x x
x x x
x x x x x
x
x
x x x x x x x x x x x x x x
x
2 10
x x x x x x x x x x x x x
x
x
x x
x x x
x
x x
19
Effecten windmolenpark Marrum – analyse vogelaantallen
4
Analyse van vogeltelgegevens
4.1
De telgebieden
De Fryske Feriening foar Fjildbiology (FFF) telt al jarenlang met grote regelmaat de Friese Waddenkust en de directe binnendijkse omgeving. Het gehele gebied is daarvoor ingedeeld in zg. telgebieden. De FFF heeft voor analyse van de effecten van de geplande windturbines op vogels de meest recente vogeltelgegevens beschikbaar gesteld. Deze gegevens beslaan de periode van augustus 1996 tot en met juli 2003 (Wanink 2003). In totaal 7 telgebieden zijn verdeeld in drie functionele eenheden: • Plangebied: telgebied WG2655, totaal oppervlak 249.9 ha. • Binnendijks gebied rond het plangebied: telgebieden WG2642, WG2656 en WG2657, totaal oppervlak 685.6 ha. • Buitendijks gebied: telgebieden WG2641, WG2654, WG2653, totaal oppervlak 1601.4 ha. Alle windmolens zijn gepland in één vogeltelgebied. Daarom wordt dit vogeltelgebied in dit rapport verder aangeduid onder de naam: plangebied. De termen binnendijks en buitendijks hebben betrekking op de ligging t.o.v. de huidige zeedijk. Het buitendijks gebied overstroomt 0 tot 3 keer per jaar met zeewater en is aangewezen als speciale beschermingszone in het kader van de Vogelrichtlijn. Het binnendijkse gebied bestaat voornamelijk uit akkers. In figuur 2 zijn de drie functionele eenheden weergegeven. Ganzen en zwanen zijn in de onderzoeksperiode vaker geteld dan de overige soorten. Het aantal keer dat geteld is, is weergegeven in tabel 7. De analyse is gebaseerd op minimaal 46 en maximaal 80 tellingen. Tabel 7 Het aantal tellingen dat gebruikt is voor de berekening van de gemiddelde dichtheden.
Deelgebied Plangebied Binnen Buiten
4.2
Ganzen en zwanen 77 81 81
Overige soorten 46 50 50
De aantallen vogels
Er is een soortenlijst gemaakt van alle vogelsoorten die minimaal 1 keer in één van de geselecteerde telgebieden zijn waargenomen (tabel 8). Omdat het veelal trekvogels betreft, die slechts een beperkte periode van het jaar maar in grote getale in het gebied aanwezig zijn, is een gemiddelde vogeldichtheid op jaarbasis niet een relevante maat voor het effect van de windturbines op vogels. Daarom is er gekozen voor een drietal variabelen die tesamen een duidelijk beeld geven van de vogelaantallen. De drie berekende variabelen zijn:
20
Koeman en Bijkerk rapport 2004-26
1. Het percentage van alle tellingen waarin een bepaalde soort is waargenomen (tabel 8). 2. De maximale dichtheid (aantal per 100 ha). Dit is het maximale aantal vogels dat geteld is in een deelgebied over de gehele periode van 1996 tot 2003, gedeeld door het oppervlak van het deelgebied. Omdat trekvogels slechts een deel van het jaar aanwezig zijn in het gebied, geven maxima een beter beeld van het belang van het gebied dan gemiddelden (tabel 8). 3. De gemiddelde dichtheid per maand (aantal per 100 ha). Deze variabele geeft een beeld van het verloop in de aantallen door het jaar. De waarden zijn uitgezet in figuur 4 tot en met 10.
Figuur 2 Kaart van een deel van de Friese Waddenkust met aangrenzende binnendijkse vogeltelgebieden, die gebruikt zijn voor de analyse in dit rapport. De telgebieden zijn verdeeld in 3 functionele eenheden: de buitendijkse beschermde gebieden (groen), het binnendijkse telgebied waar de windturbines gepland zijn (lichtblauw) en de overige binnendijkse gebieden (lichtgeel). De locaties van de geplande windturbines zijn aangegeven met een zwarte stip in het lichtblauwe plangebied.
21
Effecten windmolenpark Marrum – analyse vogelaantallen
Tabel 8 Het voorkomen van vogels in en rond de Nijkerkerpolder. De berekende dichtheden en de kans op aanwezigheid zijn gebaseerd op tellingen van de FFF uit de periode 1996-2003 en uitgesplitst in drie deelgebieden: het telgebied waar de turbines zijn gepland (plangebied), de overige binnendijkse gebieden (binnen) en het aangrenzende buitendijkse gebied dat onderdeel is van de speciale beschermingszone Waddenzee volgens de Vogelrichtlijn (buiten). SOORT
Dodaars Fuut Kuifduiker Aalscholver Blauwe reiger Lepelaar Knobbelzwaan Kleine zwaan Wilde zwaan Rietgans Toendrarietgans Kolgans Grauwe gans Soepgans Sneeuwgans Canadese gans Brandgans Rotgans Roodhalsgans Nijlgans Casarca Bergeend Smient Krakeend Wintertaling Wilde eend Pijlstaart Zomertaling Slobeend Tafeleend Kuifeend Eidereend Brilduiker Nonnetje Middelste zaagbek Bruine kiekendief Blauwe kiekendief Grauwe kiekendief Havik Sperwer Buizerd Ruigpootbuizerd Visarend
% aantal tellingen waarin waargenomen planbinnen buiten gebied 2.2 0.0 2.0 0.0 2.0 2.0 0.0 0.0 2.0 4.3 12.0 66.0 15.2 66.0 82.0 0.0 2.0 36.0 1.3 4.9 3.7 1.3 7.4 14.8 0.0 1.2 7.4 0.0 4.9 4.9 1.3 3.7 3.7 0.0 2.5 11.1 0.0 3.7 29.6 1.3 0.0 0.0 0.0 1.2 4.9 1.3 1.2 6.2 0.0 11.1 77.8 0.0 12.3 67.9 0.0 0.0 1.2 0.0 0.0 6.2 0.0 0.0 4.0 4.3 42.0 96.0 0.0 0.0 66.0 0.0 0.0 10.0 0.0 4.0 68.0 30.4 82.0 96.0 0.0 2.0 56.0 0.0 0.0 2.0 0.0 0.0 28.0 0.0 0.0 6.0 2.2 26.0 62.0 0.0 2.0 90.0 0.0 0.0 2.0 0.0 0.0 2.0 0.0 0.0 2.0 0.0 16.0 34.0 0.0 4.0 48.0 0.0 0.0 2.0 0.0 2.0 0.0 0.0 6.0 10.0 8.7 46.0 82.0 0.0 2.0 24.0 0.0 0.0 2.0
maximale dichtheid (n / 100 ha) planbinnen buiten gebied 0.4 0.0 0.1 0.0 0.2 0.1 0.0 0.0 0.1 0.8 0.6 20.1 1.2 0.7 1.2 0.0 0.7 2.6 0.8 0.3 0.1 6.6 68.6 4.5 0.0 1.0 3.9 0.0 23.1 8.7 32.8 27.7 1.9 0.0 1.5 12.9 0.0 11.7 3.4 0.8 0.0 0.0 0.0 0.3 0.1 0.4 1.0 0.1 0.0 364.6 4748.3 0.0 218.9 678.2 0.0 0.0 0.1 0.0 0.0 0.7 0.0 0.0 0.1 8.0 19.7 222.9 0.0 0.0 882.6 0.0 0.0 1.3 0.0 0.7 43.7 48.0 24.8 187.7 0.0 1.3 156.4 0.0 0.0 0.1 0.0 0.0 5.3 0.0 0.0 0.5 2.0 1.2 2.5 0.0 0.2 48.2 0.0 0.0 0.9 0.0 0.0 0.3 0.0 0.0 0.6 0.0 0.4 0.4 0.0 0.2 0.4 0.0 0.0 0.1 0.0 0.2 0.0 0.0 0.3 0.1 0.8 0.7 0.9 0.0 0.2 0.1 0.0 0.0 0.1
22
Koeman en Bijkerk rapport 2004-26 SOORT
Torenvalk Smelleken Boomvalk Slechtvalk Kwartel Fazant Waterhoen Meerkoet Scholekster Kluut Kleine plevier Bontbekplevier Morinelplevier Goudplevier Zilverplevier Kievit Kanoetstrandloper Kleine strandloper Krombekstrandloper Bonte strandloper Kemphaan Watersnip Grutto Rosse grutto Regenwulp Wulp Zwarte ruiter Tureluur Groenpootruiter Witgatje Bosruiter Oeverloper Steenloper Grauwe franjepoot Rosse franjepoot Middelste jager Kleine jager Dwergmeeuw Kokmeeuw Kleine meeuw Stormmeeuw Kleine mantelmeeuw Zilvermeeuw Grote mantelmeeuw Drieteenmeeuw Visdief Noordse stern Zwarte stern Holenduif Houtduif Turkse tortel Zomertortel
% aantal tellingen waarin waargenomen planbinnen buiten gebied 8.7 64.0 86.0 0.0 0.0 24.0 0.0 0.0 12.0 0.0 0.0 42.0 0.0 2.0 2.0 2.2 12.0 2.0 4.3 4.0 2.0 4.3 42.0 42.0 21.7 38.0 96.0 0.0 4.0 44.0 0.0 0.0 2.0 0.0 2.0 38.0 0.0 0.0 2.0 2.2 26.0 80.0 2.2 2.0 82.0 23.9 68.0 94.0 0.0 0.0 36.0 0.0 0.0 2.0 0.0 0.0 12.0 0.0 4.0 96.0 0.0 0.0 18.0 2.2 6.0 62.0 0.0 4.0 44.0 0.0 2.0 32.0 0.0 2.0 18.0 4.3 40.0 96.0 0.0 0.0 52.0 2.2 12.0 92.0 0.0 4.0 34.0 0.0 0.0 20.0 0.0 0.0 2.0 0.0 4.0 26.0 0.0 0.0 32.0 0.0 0.0 2.0 0.0 0.0 2.0 0.0 0.0 2.0 0.0 0.0 4.0 0.0 0.0 2.0 56.5 76.0 96.0 0.0 2.0 2.0 8.7 64.0 90.0 0.0 12.0 68.0 10.9 64.0 98.0 0.0 6.0 68.0 0.0 0.0 2.0 0.0 10.0 28.0 0.0 0.0 2.0 0.0 2.0 2.0 8.7 34.0 42.0 13.0 44.0 38.0 0.0 2.0 0.0 0.0 2.0 0.0
maximale dichtheid (n / 100 ha) planbinnen buiten gebied 0.4 0.9 1.3 0.0 0.0 0.3 0.0 0.0 0.1 0.0 0.0 0.3 0.0 0.3 0.1 0.4 0.4 0.3 2.8 0.6 0.2 0.8 1.2 1.5 95.6 21.9 349.8 0.0 4.1 69.1 0.0 0.0 0.2 0.0 0.3 156.1 0.0 0.0 0.1 4.4 102.1 1167.7 12.0 12.1 162.1 100.0 135.7 932.8 0.0 0.0 112.5 0.0 0.0 1.4 0.0 0.0 318.6 0.0 16.0 1719.1 0.0 0.0 5.9 1.2 0.3 5.7 0.0 0.9 47.0 0.0 15.2 212.9 0.0 0.7 43.1 11.2 30.6 641.1 0.0 0.0 31.4 0.4 4.7 53.8 0.0 0.3 5.7 0.0 0.0 0.8 0.0 0.0 0.4 0.0 0.7 2.9 0.0 0.0 4.1 0.0 0.0 0.3 0.0 0.0 0.1 0.0 0.0 0.1 0.0 0.0 0.1 0.0 0.0 0.4 200.1 165.4 452.5 0.0 56.7 8.7 52.0 107.9 640.1 0.0 0.3 2.6 43.2 32.8 193.3 0.0 0.4 2.6 0.0 0.0 11.2 0.0 1.5 12.5 0.0 0.0 0.1 0.0 1.8 2.9 1.6 32.7 3.8 31.2 7.3 5.3 0.0 0.2 0.0 0.0 0.2 0.0
23
Effecten windmolenpark Marrum – analyse vogelaantallen SOORT
Velduil Gierzwaluw IJsvogel Veldleeuwerik Strandleeuwerik Boerenzwaluw Huiszwaluw Graspieper Oeverpieper Gele kwikstaart Witte kwikstaart Winterkoning Roodborst Zwarte roodstaart Paapje Roodborsttapuit Tapuit Merel Kramsvogel Koperwiek Kleine karekiet Tjiftjaf Fitis Matkop Pimpelmees Koolmees Ekster Kauw Kraai Spreeuw Huismus Vink Putter Kneu Frater IJsgors Sneeuwgors Dwerggors Rietgors
% aantal tellingen waarin waargenomen planbinnen buiten gebied 0.0 0.0 18.0 0.0 6.0 14.0 0.0 0.0 4.0 0.0 20.0 94.0 0.0 0.0 46.0 15.2 16.0 28.0 0.0 2.0 6.0 8.7 40.0 94.0 0.0 0.0 4.0 0.0 8.0 16.0 10.9 34.0 48.0 0.0 10.0 0.0 0.0 2.0 0.0 0.0 6.0 2.0 0.0 0.0 2.0 0.0 0.0 4.0 4.3 10.0 26.0 4.3 12.0 8.0 2.2 4.0 18.0 0.0 4.0 2.0 0.0 0.0 2.0 2.2 2.0 0.0 2.2 2.0 0.0 0.0 2.0 0.0 0.0 4.0 0.0 2.2 4.0 0.0 8.7 34.0 10.0 15.2 60.0 28.0 19.6 70.0 86.0 28.3 58.0 88.0 6.5 10.0 0.0 0.0 2.0 2.0 0.0 6.0 28.0 0.0 10.0 22.0 0.0 6.0 46.0 0.0 0.0 10.0 0.0 0.0 18.0 0.0 0.0 2.0 0.0 2.0 4.0
maximale dichtheid (n / 100 ha) planbinnen buiten gebied 0.0 0.0 0.3 0.0 4.4 3.0 0.0 0.0 0.1 0.0 2.0 11.6 0.0 0.0 24.0 12.0 5.3 14.1 0.0 0.9 1.9 0.8 2.3 12.9 0.0 0.0 0.2 0.0 0.6 1.1 0.4 3.5 3.6 0.0 0.2 0.0 0.0 0.4 0.0 0.0 0.2 0.1 0.0 0.0 0.1 0.0 0.0 0.1 0.4 0.4 0.6 1.2 0.4 0.1 10.0 31.2 54.0 0.0 3.1 1.1 0.0 0.0 0.1 0.4 0.2 0.0 0.4 0.2 0.0 0.0 0.3 0.0 0.0 0.3 0.0 0.8 0.3 0.0 1.6 1.7 0.2 50.0 34.6 2.1 8.4 3.2 2.4 84.8 153.2 399.7 2.8 5.1 0.0 0.0 0.2 0.4 0.0 0.6 3.8 0.0 2.9 5.4 0.0 32.1 40.5 0.0 0.0 1.9 0.0 0.0 5.0 0.0 0.0 0.4 0.0 0.2 0.3
24
Koeman en Bijkerk rapport 2004-26
0.05
Dodaars
binnendijks plangebied buitendijks
0.04 0.03 0.02 0.01 0.00 0.10
0.04
Fuut
0.08
Kuifduiker
0.03
0.06 0.02 0.04 0.01
Vogeldichtheid (n 100 ha-1)
0.02 0.00 20
0.00 1.2
Aalscholver
Blauwe reiger
1.0 15 0.8 0.6
10
0.4 5 0.2 0 2.0
0.0 1.0
Lepelaar
Waterhoen
0.8
1.5
0.6 1.0 0.4 0.5
0.2
0.0 1.2
0.0 0.05
Meerkoet
1.0
IJsvogel
0.04
0.8
0.03
0.6 0.02
0.4
0.01
0.2 0.0
J
F M A M
J
J
A
S O N D
0.00
J
F M A M
J
J
A
S O N D
Maand
Figuur 4 Seizoensvariatie in dichtheden van watervogels in het plangebied, de overige binnendijkse gebieden en het buitendijks gebied. De symbolen vertegenwoordigen gemiddelde dichtheden per maand over de periode augustus 1996 – juli 2003. De vertikale lijnen geven de standaardfout van het gemiddelde weer. Grafieken met een grijze achtergrond geven aan dat de betreffende soort tenminste eenmaal een maandgemiddelde van meer dan 10 vogels per 100 ha heeft gehaald.
25
Effecten windmolenpark Marrum – analyse vogelaantallen
0.25
Knobbelzwaan
0.20 0.15
15
0.10
10
0.05
5
0.00 1.2
0 7
Wilde zwaan
Kleine zwaan
Rietgans
6
1.0
5
0.8
4
0.6
3
0.4
Vogeldichtheid (n 100 ha-1)
25
binnendijks plangebied 20 buitendijks
2
0.2
1
0.0 10
0 3.5
Toendrarietgans
8
Kolgans
3.0 2.5
6
2.0
4
1.5 1.0
2
0.5
0 4
Grauwe gans
0.0 0.5
Soepgans
0.4
3
0.3 2 0.2 1
0.1
0 0.12
Sneeuwgans
0.10
0.0 0.25
Canadese gans
0.20
0.08
0.15
0.06 0.10
0.04
0.05
0.02 0.00
J
F M A M
J
J
A
S O N D
0.00
J
F M A M
J
J
A
S O N D
Maand
Figuur 5a Seizoensvariatie in dichtheden van ganzen en zwanen in het plangebied, de overige binnendijkse gebieden en het buitendijks gebied. De symbolen vertegenwoordigen gemiddelde dichtheden per maand over de periode augustus 1996 – juli 2003. De vertikale lijnen geven de standaardfout van het gemiddelde weer. Grafieken met een grijze achtergrond geven aan dat de betreffende soort tenminste eenmaal een maandgemiddelde van meer dan 10 vogels per 100 ha heeft gehaald.
26
Koeman en Bijkerk rapport 2004-26
3000
350
Brandgans
2500
250
2000
200
1500
150
1000
Vogeldichtheid (n 100 ha-1)
Rotgans
binnendijks 300 plangebied buitendijks
100
500
50
0 0.04
0 0.25
Roodhalsgans
Nijlgans
0.20
0.03
0.15 0.02 0.10 0.01 0.00
0.05
J
F M A M
J
J
A
S O N D
0.00
J
F M A M
J
J
A
S O N D
Maand
Figuur 5b Seizoensvariatie in dichtheden van ganzen en zwanen in het plangebied, de overige binnendijkse gebieden en het buitendijks gebied. De symbolen vertegenwoordigen gemiddelde dichtheden per maand over de periode augustus 1996 – juli 2003. De vertikale lijnen geven de standaardfout van het gemiddelde weer. Grafieken met een grijze achtergrond geven aan dat de betreffende soort tenminste eenmaal een maandgemiddelde van meer dan 10 vogels per 100 ha heeft gehaald.
27
Effecten windmolenpark Marrum – analyse vogelaantallen
0.08
200
Casarca
binnendijks plangebied buitendijks 150
0.06 0.04
100
0.02
50
0.00 500
0 0.6
Smient
Bergeend
Krakeend
0.5
400
0.4
300
0.3
Vogeldichtheid (n 100 ha-1)
200
0.2
100
0.1
0 20
0.0 120
Wintertaling
Wilde eend
100 15 80 10
60 40
5 20 0 80
0 0.10
Pijlstaart
Zomertaling
0.08
60
0.06 40 0.04 20
0.02
0 5
0.00 0.25
Slobeend
4
0.20
3
0.15
2
0.10
1
0.05
0
J
F M A M
J
J
A
S O N D
0.00
Tafeleend
J
F M A M
J
J
A
S O N D
Maand
Figuur 6a Seizoensvariatie in dichtheden van eenden in het plangebied, de overige binnendijkse gebieden en het buitendijks gebied. De symbolen vertegenwoordigen gemiddelde dichtheden per maand over de periode augustus 1996 – juli 2003. De vertikale lijnen geven de standaardfout van het gemiddelde weer. Grafieken met een grijze achtergrond geven aan dat de betreffende soort tenminste eenmaal een maandgemiddelde van meer dan 10 vogels per 100 ha heeft gehaald.
28
Koeman en Bijkerk rapport 2004-26
2.0
Kuifeend
binnendijks plangebied buitendijks
1.5 1.0
Vogeldichtheid (n 100 ha-1)
0.5 0.0 50
0.8
Eidereend
40
Brilduiker
0.6
30 0.4 20 0.2
10 0 0.20
0.0 0.20
Nonnetje
0.15
0.15
0.10
0.10
0.05
0.05
0.00
J
F M A M
J
J
A
S O N D
0.00
Middelste zaagbek
J
F M A M
J
J
A
S O N D
Maand
Figuur 6b Seizoensvariatie in dichtheden van eenden in het plangebied, de overige binnendijkse gebieden en het buitendijks gebied. De symbolen vertegenwoordigen gemiddelde dichtheden per maand over de periode augustus 1996 – juli 2003. De vertikale lijnen geven de standaardfout van het gemiddelde weer. Grafieken met een grijze achtergrond geven aan dat de betreffende soort tenminste eenmaal een maandgemiddelde van meer dan 10 vogels per 100 ha heeft gehaald.
29
Effecten windmolenpark Marrum – analyse vogelaantallen
0.5
Bruine kiekendief
Vogeldichtheid (n 100 ha-1)
0.4
0.25
binnendijks plangebied 0.20 buitendijks
0.3
0.15
0.2
0.10
0.1
0.05
0.0 0.05
0.00 0.05
Grauwe kiekendief
0.04
0.04
0.03
0.03
0.02
0.02
0.01
0.01
0.00 0.12 0.10
0.5
0.08
0.4
0.06
0.3
0.04
0.2
0.02
0.1
0.00 0.14
0.0 0.030
Ruigpootbuizerd
0.12
Havik
0.00 0.6
Sperwer
Blauwe kiekendief
Buizerd
Visarend
0.025
0.10
0.020
0.08
0.015
0.06
0.010
0.04 0.02
0.005
0.00 1.0
0.000 0.20
Torenvalk
0.8
Smelleken
0.15
0.6 0.10 0.4 0.05
0.2 0.0
J
F M A M
J
J
A
S O N D
0.00
J
F M A M
J
J
A
S O N D
Maand
Figuur 7a Seizoensvariatie in dichtheden van roofvogels en uilen in het plangebied, de overige binnendijkse gebieden en het buitendijks gebied. De symbolen vertegenwoordigen gemiddelde dichtheden per maand over de periode augustus 1996 – juli 2003. De vertikale lijnen geven de standaardfout van het gemiddelde weer. Grafieken met een grijze achtergrond geven aan dat de betreffende soort tenminste eenmaal een maandgemiddelde van meer dan 10 vogels per 100 ha heeft gehaald.
30
Koeman en Bijkerk rapport 2004-26
0.12
Boomvalk
binnendijks plangebied buitendijks
0.10 0.08 0.06 0.04
Vogeldichtheid (n 100 ha-1)
0.02 0.00 0.16
0.12
Slechtvalk
0.14
Velduil
0.10
0.12 0.08
0.10 0.08
0.06
0.06
0.04
0.04 0.02
0.02 0.00
J
F M A M
J
J
A
S O N D
0.00
J
F M A M
J
J
A
S O N D
Maand
Figuur 7b Seizoensvariatie in dichtheden van roofvogels en uilen in het plangebied, de overige binnendijkse gebieden en het buitendijks gebied. De symbolen vertegenwoordigen gemiddelde dichtheden per maand over de periode augustus 1996 – juli 2003. De vertikale lijnen geven de standaardfout van het gemiddelde weer. Grafieken met een grijze achtergrond geven aan dat de betreffende soort tenminste eenmaal een maandgemiddelde van meer dan 10 vogels per 100 ha heeft gehaald.
31
Effecten windmolenpark Marrum – analyse vogelaantallen
250
60
Scholekster
binnendijks plangebied 50 buitendijks
200
Kluut
40
150
30 100
20
50
10
0 0.14
0 120
Kleine plevier
0.12 0.10
80
0.08
60
0.06
40
0.04
20
0.02
Vogeldichtheid (n 100 ha-1)
Bontbekplevier
100
0.00 0.07
Morinelplevier
0.06
0 1000
Goudplevier
800
0.05 0.04
600
0.03
400
0.02 200
0.01 0.00 160
Zilverplevier
140
0 500
Kievit
400
120 100
300
80 200
60 40
100
20 0 50
Kanoetstrandloper
0 1.2
Kleine strandloper
1.0
40
0.8
30
0.6 20
0.4
10 0
0.2 J
F M A M
J
J
A
S O N D
0.0
J
F M A M
J
J
A
S O N D
Maand
Figuur 8a Seizoensvariatie in dichtheden van steltlopers in het plangebied, de overige binnendijkse gebieden en het buitendijks gebied. De symbolen vertegenwoordigen gemiddelde dichtheden per maand over de periode augustus 1996 – juli 2003. De vertikale lijnen geven de standaardfout van het gemiddelde weer. Grafieken met een grijze achtergrond geven aan dat de betreffende soort tenminste eenmaal een maandgemiddelde van meer dan 10 vogels per 100 ha heeft gehaald.
32
Koeman en Bijkerk rapport 2004-26
200
Krombekstrandloper
150
binnendijks 1000 plangebied buitendijks
Bonte strandloper
800 600
100
400 50
200
Vogeldichtheid (n 100 ha-1)
0 4
0 4
Kemphaan
3
3
2
2
1
1
0 30
Watersnip
0 200
Grutto
Rosse grutto
25 150 20 15
100
10 50 5 0 25
0 700
Regenwulp
Wulp
600
20
500 15
400
10
300 200
5
100
0 20
0 50
Zwarte ruiter
Tureluur
40
15
30 10 20 5 0
10
J
F M A M
J
J
A
S O N D
0
J
F M A M
J
J
A
S O N D
Maand
Figuur 8b Seizoensvariatie in dichtheden van steltlopers in het plangebied, de overige binnendijkse gebieden en het buitendijks gebied. De symbolen vertegenwoordigen gemiddelde dichtheden per maand over de periode augustus 1996 – juli 2003. De vertikale lijnen geven de standaardfout van het gemiddelde weer. Grafieken met een grijze achtergrond geven aan dat de betreffende soort tenminste eenmaal een maandgemiddelde van meer dan 10 vogels per 100 ha heeft gehaald.
33
Effecten windmolenpark Marrum – analyse vogelaantallen
6
Groenpootruiter
5
binnendijks plangebied buitendijks
4 3 2 1 0 0.6
0.4
Witgatje
Bosruiter
0.5 0.3 0.4 0.3
0.2
0.2 0.1
Vogeldichtheid (n 100 ha-1)
0.1 0.0 2.0
0.0 3.0
Oeverloper
Steenloper
2.5 1.5 2.0 1.5
1.0
1.0 0.5 0.5 0.0 0.20
Grauwe franjepoot
0.0 0.025
Rosse franjepoot
0.020
0.15
0.015 0.10 0.010 0.05 0.00
0.005
J
F M A M
J
J
A
S O N D
0.000
J
F M A M
J
J
A
S O N D
Maand
Figuur 8c Seizoensvariatie in dichtheden van steltlopers in het plangebied, de overige binnendijkse gebieden en het buitendijks gebied. De symbolen vertegenwoordigen gemiddelde dichtheden per maand over de periode augustus 1996 – juli 2003. De vertikale lijnen geven de standaardfout van het gemiddelde weer. Grafieken met een grijze achtergrond geven aan dat de betreffende soort tenminste eenmaal een maandgemiddelde van meer dan 10 vogels per 100 ha heeft gehaald.
34
Koeman en Bijkerk rapport 2004-26
0.06
Middelste jager
0.030
0.05
binnendijks plangebied 0.025 buitendijks
0.04
0.020
0.03
0.015
0.02
0.010
0.01
0.005
0.00 0.20
0.000 500
Dwergmeeuw
Kleine jager
Kokmeeuw
400
0.15
300 0.10 200
Vogeldichtheid (n 100 ha-1)
0.05
100
0.00 500
Stormmeeuw
0 2.5
400
2.0
300
1.5
200
1.0
100
0.5
0 200
0.0 2.0
Zilvermeeuw
150
1.5
100
1.0
50
0.5
0 8
0.0 12
Drieteenmeeuw
Kleine mantelmeeuw
Grote mantelmeeuw
Visdief
10 6 8 4
6 4
2 2 0
J
F M A M
J
J
A
S O N D
0
J
F M A M
J
J
A
S O N D
Maand
Figuur 9a Seizoensvariatie in dichtheden van meeuwen en sterns in het plangebied, de overige binnendijkse gebieden en het buitendijks gebied. De symbolen vertegenwoordigen gemiddelde dichtheden per maand over de periode augustus 1996 – juli 2003. De vertikale lijnen geven de standaardfout van het gemiddelde weer. Grafieken met een grijze achtergrond geven aan dat de betreffende soort tenminste eenmaal een maandgemiddelde van meer dan 10 vogels per 100 ha heeft gehaald.
35
Vogeldichtheid (n 100 ha-1)
Effecten windmolenpark Marrum – analyse vogelaantallen
0.04
Noordse stern
0.03
2.5
binnendijks plangebied 2.0 buitendijks
Zwarte stern
1.5 0.02 1.0 0.01 0.00
0.5
J
F M A M
J
J
A
S O N D
0.0
J
F M A M
J
J
A S O N D
Maand
Figuur 9b Seizoensvariatie in dichtheden van meeuwen en sterns in het plangebied, de overige binnendijkse gebieden en het buitendijks gebied. De symbolen vertegenwoordigen gemiddelde dichtheden per maand over de periode augustus 1996 – juli 2003. De vertikale lijnen geven de standaardfout van het gemiddelde weer. Grafieken met een grijze achtergrond geven aan dat de betreffende soort tenminste eenmaal een maandgemiddelde van meer dan 10 vogels per 100 ha heeft gehaald.
36
Koeman en Bijkerk rapport 2004-26
0.20
0.4
Kwartel
binnendijks plangebied buitendijks 0.3
0.15 0.10
0.2
0.05
0.1
0.00 20
0.0 25
Holenduif
Fazant
Houtduif
20
15
15 10 10
Vogeldichtheid (n 100 ha-1)
5
5
0 0.10
Turkse tortel
0 0.12
Zomertortel
0.10
0.08
0.08
0.06
0.06 0.04
0.04
0.02
0.02
0.00 3.0
Gierzwaluw
0.00 6
2.5
5
2.0
4
1.5
3
1.0
2
0.5
1
0.0 20
0 12
Strandleeuwerik
Veldleeuwerik
Boerenzwaluw
10 15 8 6
10
4 5 2 0
J
F M A M J
J
A S O N D
0
J
F M A M J
J
A S O N D
Maand
Figuur 10a Seizoensvariatie in dichtheden van ‘overige soorten’ in het plangebied, de overige binnendijkse gebieden en het buitendijks gebied. De symbolen vertegenwoordigen gemiddelde dichtheden per maand over de periode augustus 1996 – juli 2003. De vertikale lijnen geven de standaardfout van het gemiddelde weer. Grafieken met een grijze achtergrond geven aan dat de betreffende soort tenminste eenmaal een maandgemiddelde van meer dan 10 vogels per 100 ha heeft gehaald.
37
Effecten windmolenpark Marrum – analyse vogelaantallen
1.2
10
Huiszwaluw
binnendijks plangebied 8 buitendijks
1.0 0.8
Graspieper
6
0.6 4
0.4
2
0.2 0.0 0.12
0 0.8
Oeverpieper
Gele kwikstaart
0.10 0.6 0.08 0.06
0.4
0.04 0.2 0.02
Vogeldichtheid (n 100 ha-1)
0.00 4
Witte kwikstaart
0.0 0.20
3
0.15
2
0.10
1
0.05
0 0.4
Winterkoning
0.00 0.10
Roodborst
Zwarte roodstaart
0.08
0.3
0.06 0.2 0.04 0.1
0.02
0.0 0.08
0.00 0.05
Paapje
Roodborsttapuit
0.04
0.06
0.03 0.04 0.02 0.02 0.00
0.01
J
F M A M
J
J
A
S O N D
0.00
J
F M A M
J
J
A
S O N D
Maand
Figuur 10b Seizoensvariatie in dichtheden van ‘overige soorten’ in het plangebied, de overige binnendijkse gebieden en het buitendijks gebied. De symbolen vertegenwoordigen gemiddelde dichtheden per maand over de periode augustus 1996 – juli 2003. De vertikale lijnen geven de standaardfout van het gemiddelde weer. Grafieken met een grijze achtergrond geven aan dat de betreffende soort tenminste eenmaal een maandgemiddelde van meer dan 10 vogels per 100 ha heeft gehaald.
38
Koeman en Bijkerk rapport 2004-26
0.5
0.8
Tapuit
binnendijks plangebied buitendijks 0.6
0.4
Merel
0.3 0.4 0.2 0.2
0.1 0.0 20
Kramsvogel
0.0 1.0
Koperwiek
0.8
15
0.6 10 0.4
Vogeldichtheid (n 100 ha-1)
5
0.2
0 0.04
Kleine karekiet
0.0 0.10
Tjiftjaf
0.08
0.03
0.06 0.02 0.04 0.01
0.02
0.00 0.25
0.00 0.20
Fitis
0.20
Matkop
0.15
0.15 0.10 0.10 0.05
0.05 0.00 0.20
Pimpelmees
0.00 0.30
Koolmees
0.25 0.15 0.20 0.15
0.10
0.10 0.05 0.05 0.00
J
F M A M J
J
A S O N D
0.00
J
F M A M J
J
A S O N D
Maand
Figuur 10c Seizoensvariatie in dichtheden van ‘overige soorten’ in het plangebied, de overige binnendijkse gebieden en het buitendijks gebied. De symbolen vertegenwoordigen gemiddelde dichtheden per maand over de periode augustus 1996 – juli 2003. De vertikale lijnen geven de standaardfout van het gemiddelde weer. Grafieken met een grijze achtergrond geven aan dat de betreffende soort tenminste eenmaal een maandgemiddelde van meer dan 10 vogels per 100 ha heeft gehaald.
39
Effecten windmolenpark Marrum – analyse vogelaantallen
1.2
20
Ekster
binnendijks plangebied buitendijks 15
1.0
Kauw
0.8 0.6
10
0.4 5 0.2 0.0 6
0 250
Kraai
5
Spreeuw
200
4
150
3 100
Vogeldichtheid (n 100 ha-1)
2 1
50
0 3.0
0 0.25
Huismus
2.5
Vink
0.20
2.0
0.15
1.5 0.10
1.0 0.5
0.05
0.0 3.5
0.00 5
Putter
3.0
Kneu
4
2.5 2.0
3
1.5
2
1.0 1
0.5 0.0 20
0 1.0
Frater
IJsgors
0.8
15
0.6 10 0.4 5 0
0.2
J
F M A M
J
J
A
S O N D
0.0
J
F M A M
J
J
A
S O N D
Maand
Figuur 10d Seizoensvariatie in dichtheden van ‘overige soorten’ in het plangebied, de overige binnendijkse gebieden en het buitendijks gebied. De symbolen vertegenwoordigen gemiddelde dichtheden per maand over de periode augustus 1996 – juli 2003. De vertikale lijnen geven de standaardfout van het gemiddelde weer. Grafieken met een grijze achtergrond geven aan dat de betreffende soort tenminste eenmaal een maandgemiddelde van meer dan 10 vogels per 100 ha heeft gehaald.
40
Koeman en Bijkerk rapport 2004-26
6
Sneeuwgors
5
binnendijks plangebied buitendijks
4 3 2
Vogeldichtheid (n 100 ha-1)
1 0 0.20
Dwerggors
0.20
0.15
0.15
0.10
0.10
0.05
0.05
0.00
J
F M A M J
J
A S O N D
0.00
Rietgors
J
F M A M J
J
A S O N D
Maand
Figuur 10e Seizoensvariatie in dichtheden van ‘overige soorten’ in het plangebied, de overige binnendijkse gebieden en het buitendijks gebied. De symbolen vertegenwoordigen gemiddelde dichtheden per maand over de periode augustus 1996 – juli 2003. De vertikale lijnen geven de standaardfout van het gemiddelde weer. Grafieken met een grijze achtergrond geven aan dat de betreffende soort tenminste eenmaal een maandgemiddelde van meer dan 10 vogels per 100 ha heeft gehaald.
41
Effecten windmolenpark Marrum – analyse vogelaantallen
4.3
Bespreking van kwalificerende vogelsoorten
Volgens de gepubliceerde criteria voor aanwijzing van gebieden in het kader van de Vogelrichtlijn (Ministerie LNV 2000) en gepubliceerde vogelaantallen uit de periode 19931997 (Van Roomen et al. 2000) is Noord-Friesland Buitendijks een Vogelrichtlijngebied op basis van de aanwezige aantallen van elk van 19 benoemde vogelsoorten (zie hoofdstuk 3, tabel 6). Van deze 19 soorten zijn er 11 soorten die niet geteld zijn in het plangebied. Voor deze soorten verwachten we geen verstoring van het huidige leefgebied door de geplande windturbines. De overige 8 soorten worden apart besproken.
Tabel 9 Negentien vogelsoorten komen in zulke grote aantallen voor in Noord-Friesland Buitendijks, dat dit gebied voldoet aan de criteria tot aanwijzing van het gebied als speciale beschermingszone in het kader van de Vogelrichtlijn. In de tabel zijn deze soorten gesorteerd in volgorde van de relatieve dichtheid van aantalsmaxima in het plangebied. De dichtheid in het buitendijks gebied is daarbij op 100% gesteld.
Vogelsoort
Kleine Zwaan Scholekster Zilverplevier Bergeend Wulp Tureluur Goudplevier Brandgans Rotgans Smient Pijlstaart Slechtvalk Kluut Kanoetstrandloper Bonte strandloper Rosse Grutto Visdief Noordse stern Velduil
Waargenomen in plangebied?
ja ja ja ja ja ja ja nee nee 2) nee nee nee nee nee nee nee nee nee nee
Maximum vogeldichtheid in plangebied t.o.v. maximum dichtheid buitendijks (in %) 1) 146.4 27.3 7.4 3.6 1.7 0.7 0.4 0.0 0.0 0.0 0.0 0.0 0.0 0.0 0.0 0.0 0.0 0.0 0.0
1) Het buitendijks gebied is voornamelijk als slaapplaats in gebruik, waardoor de getelde aantallen overdag niet een representatief beeld geven. Als hiervoor gecorrigeerd wordt, is het herberekende getal 22% (zie paragraaf 4.3.1). 2) Smienten foerageren 's nachts binnendijks en worden niet gezien in het plangebied gedurende de dag. Zie paragraaf 4.3.8 en 4.6.
42
Koeman en Bijkerk rapport 2004-26
Het plangebied blijkt het deel van de binnendijkse gebieden met de laagste dichtheden van de negentien beschermde soorten. Dit geeft aan, dat de geplande windturbines op de minst ongunstige plek op 600 meter van de zeedijk liggen. Het gebied net ten westen van het plangebied heeft het vaakst de hoogste dichtheid voor de negentien beschermde soorten (tabel 10). Tabel 10 Relatieve dichtheiden gebaseerd op getelde maxima in de binnendijkse telgebieden van negentien soorten die een rol spelen bij de aanwijzing van het gebied Friese Waddenkust als speciale beschermingszone in het kader van de Vogelrichtlijn. De dichtheid in het buitendijks gebied is daarbij op 100% gesteld. De kolommen per telgebied staan in volgorde van west naar oost, waarbij telgebied WG2655 het plangebied is. De dikke cijfers met grijze achtergrond geven het binnendijkse telgebied weer met de hoogste dichtheid van een bepaalde soort.
Vogelsoort Kleine Zwaan
WG2657
WG2656
WG2655
WG2642
1163.6
2022.0
146.4
3355.6
Scholekster
9.0
12.4
27.3
0.9
Zilverplevier
0.0
22.3
7.4
0.0
Bergeend
6.6
26.4
3.6
6.8
Wulp
9.8
14.3
1.7
2.4
Tureluur
30.0
10.9
0.7
0.0
Goudplevier
31.4
14.9
0.4
1.9
Brandgans
26.5
1.4
0.0
9.5
Rotgans
27.0
96.3
0.0
0.0
Smient
0.0
0.0
0.0
0.0
Pijlstaart
0.0
2.5
0.0
0.0
Slechtvalk
0.0
0.0
0.0
0.0
Kluut
2.3
17.6
0.0
0.0
Kanoetstrandloper
0.0
0.0
0.0
0.0
Bonte strandloper
0.0
0.8
0.0
2.4
Rosse Grutto
0.0
21.3
0.0
0.0
Visdief
16.7
34.8
0.0
0.0
Noordse stern
0.0
0.0
0.0
0.0
Velduil
0.0
0.0
0.0
0.0
Effecten windmolenpark Marrum – analyse vogelaantallen
43
4.3.1 Kleine Zwaan De Kleine Zwaan wordt vaker buitendijks dan binnendijks gezien, maar de dichtheid aan vogels is binnendijks aanzienlijk hoger. De aantallen kleine zwanen langs de Friese Waddenkust overschrijdt in de telgegevens die in deze studie zijn uitgewerkt nooit de 1% norm (170 individuen). Het buitendijkse gebied blijkt echter een slaapplaats voor Kleine Zwanen, die overdag op binnendijkse landbouwgronden foerageren. Incidentele nachtelijke tellingen laten aantallen van 1000 Kleine Zwanen zien op de slaapplaatsen buitendijks (van Roomen et al. 2000). Dit aantal overschrijdt de 1% norm van 170 individuen. Een deel van de Kleine Zwanen die in het buitendijks gebied slapen moet komen uit de omgeving buiten de onderzochte telgebieden (figuur 2). Het maximaal aantal getelde Kleine Zwanen overdag in de onderzochte telgebieden bedraagt slechts 470 individuen op 2 december 2001. Uitgaande van een maximum aantal slapende kleine zwanen in het buitendijkse gebied van 1000 vogels, wordt de maximale dichtheid berekend op 62.5 vogels per 100 ha. De dichtheid in het plangebied als percentage van de maximale dichtheid buitendijks is dan 10.6% en niet 146.7% zoals berekend in tabel 8. De Kleine Zwaan staat ook op bijlage 1 van de Vogelrichtlijn, maar het gebied Friese Waddenkust behoort niet tot de vijf gebieden in Nederland met de hoogste aantallen. Spaans & Van den Bergh (1994) beschrijven één slaapplaats van de Kleine Zwaan binnen Noord-Friesland Buitendijks. Het plangebied en de directe omgeving worden aangegeven als belangrijke foerageergebieden met maximale aantallen van meer dan 1000 Kleine Zwanen. In Engelmoer & Altenburg (1999) worden twee slaapplaatsen van de Kleine Zwaan aangegeven. De slaapplaats uit 1994 lijkt daarbij verder opgeschoven naar het westen en er is een tweede slaapplaats in het oostelijk deel van Noord-Friesland Buitendijks. Beide slaapplaatsen liggen ongeveer op maximale afstand van het plangebied. Op basis van de telgegevens, blijkt het plangebied door aanzienlijk minder Kleine Zwanen benut te worden als foerageergebied dan het binnendijkse gebied buiten het plangebied. Daar bedraagt het maximaal aantal bijna 70 zwanen per ha. In het plangebied is de dichtheid meer dan 10 keer lager. De aanwezigheid van de Kleine Zwaan in het plangebied is sterk afhankelijk van de aanwezigheid van oogstresten.
4.3.2 Scholekster De Scholekster wordt genoemd in alle vier de aanwijzingen, waaraan het buitendijks gebied zijn beschermde status ontleent (zie paragraaf 3.1). In Van Roomen (1999) wordt uitgegaan van een populatiegrootte van 900.000 individuen. Deze populatiegrootte is terug te voeren op een publicatie uit 1989 (Smit & Piersma 1989), toen de
44
Koeman en Bijkerk rapport 2004-26
scholeksterpopulatie in de Nederlandse Waddenzee nog toenam. De Scholekster neemt de laatste jaren echter in aantallen af. De meest recente gepubliceerde schatting van de populatiegrootte is 750.000 Scholeksters in 1999 (Haanstra 2003). De 1% norm voor de Scholekster is daarmee 7500. Binnen het plangebied worden Scholeksters minder vaak waargenomen. De maximale dichtheid is in het plangebied is echter hoger dan in het binnendijkse gebied buiten het plangebied. Dit verschil berust echter op één grote groep Scholeksters van 239 individuen, die op 20 maart 1999 in het plangebied werden geteld. Buiten deze telling zijn er maximaal slechts 18 Scholeksters in het plangebied geteld. Als we het plangebied en de binnendijkse gebieden daaromheen vergelijken op basis van de op een na hoogste dichtheid aan scholeksters, dan heeft het plangebied een iets lagere dichtheid (7.2 tegen 8.8 Scholeksters/100 ha). Na het wegstrepen van de maximale waarde in beide gebieden laat ook de gemiddelde dichtheid zien dat het plangebied minder aantrekkelijk is dan de naastliggende binnendijkse gebieden (0.39 tegen 0.99 Scholeksters/100 ha). Dus ook voor de Scholekster geldt, dat het plangebied aanzienlijk minder aantrekkelijk is dan het omliggende binnendijkse gebied. Dit komt overeen met de verwachting volgens de literatuur. Scholeksters gaan massaal in grasland foerageren als zij in de voorafgaande laagwaterperiode niet in staat waren genoeg voedsel binnen te halen (Daan & Koene 1981 in: Van de Kam et al. 1999). De verspreiding van Scholeksters in de Waddenzee concentreert zich daarom in de herfst juist in waddengebieden waar grasland in de buurt ligt (Zwarts et al. 1996 in: Van de Kam et al. 1999). Het plangebied is geen weidegebied maar wordt gebruikt voor de akkerbouw. Het zal daardoor geen belangrijke functie als alternatief foerageergebied hebben.
4.3.3 Zilverplevier De Zilverplevier wordt genoemd in drie van de vier aanwijzingen, waaraan het buitendijks gebied zijn beschermde status ontleent (zie paragraaf 3.1). De aanwijzing van NoordFriesland Buitendijks als beschermd natuurgebied heeft betrekking op particuliere gronden die iets verder van de kustlijn verwijderd liggen. Daar komt de Zilverplevier weinig voor. De Zilverplevier foerageert haast uitsluitend in het zilte getijdengebied. Slechts in 2% van de tellingen zijn er Zilverplevieren waargenomen in de binnendijkse gebieden Het betreft tellingen van doortrekkende Zilverplevieren in mei. Qua aantallen verschilt de dichtheid dan niet tussen het plangebied en de omgeving van het plangebied (maximale dichtheid 12.0 en 12.1 vogels per 100 hectare). Daarmee lijkt het gebruik van het plangebied door Zilverplevieren zich voornamelijk te beperken tot een incidentele rustplaats tijdens de voorjaarstrek. .
4.3.4 Bergeend Deze soort wordt in alle aanwijzingen ter bescherming van het buitendijkse gebied met name genoemd (Tabel 5). Het plangebied is duidelijk minder aantrekkelijk voor de Bergeend, dan de binnendijkse gebieden daaromheen. De maximale dichtheid aan Bergeenden binnendijks is in het plangebied 8.0 vogels per 100 ha en daarbuiten 19.7.
Effecten windmolenpark Marrum – analyse vogelaantallen
45
De dichtheid aan bergeenden in het plangebied binnendijks is dus slechts 41% t.o.v. de dichtheid in het overig binnendijkse gebied. Bij plaatsing van windturbines in het plangebied zullen daardoor minder bergeenden verstoord worden dan bij de keuze voor een locatie buiten het plangebied.
4.3.5 Wulp De Wulp wordt genoemd in alle vier de aanwijzingen, waaraan het buitendijks gebied zijn beschermde status ontleent (zie paragraaf 3.1). De maximale dichtheid binnendijks is minder dan 5% van de maximale dichtheid buitendijks. Het plangebied is duidelijk minder aantrekkelijk voor de Wulp, dan de binnendijkse gebieden daaromheen. De maximale dichtheid aan Wulpen binnendijks is in het plangebied 11.2 vogels per 100 ha en daarbuiten 30.6. De dichtheid aan wulpen in het plangebied binnendijks is dus slechts 37% t.o.v. de dichtheid in het overig binnendijkse gebied. Bij plaatsing van windturbines in het plangebied zullen daardoor minder wulpen verstoord worden dan bij de keuze voor een locatie buiten het plangebied. Binnendijks foerageren Wulpen voornamelijk op grasland. De Wulpen in de Waddenzee concentreren zich daarom in de herfst in waddengebieden waar grasland in de buurt ligt (Zwarts et al. 1996 in: Van de Kam et al. 1999). Het plangebied bestaat uit akkers en niet uit grasland. Het zal daardoor geen belangrijke functie als foerageergebied hebben.
4.3.6 Tureluur De Tureluur wordt genoemd in alle vier de aanwijzingen, waaraan het buitendijks gebied zijn beschermde status ontleent (zie paragraaf 3.1). De maximale dichtheid in het binnendijks gebied is minder dan 10% van de maximale dichtheid in het buitendijks gebied (Tabel 8). Het plangebied is duidelijk minder aantrekkelijk voor de Tureluur, dan de binnendijkse gebieden daaromheen. De maximale dichtheid aan Tureluurs binnendijks is in het plangebied 0.4 vogels per 100 ha en daarbuiten 4.7. De dichtheid aan Tureluurs in het plangebied binnendijks is dus slechts 8.5% t.o.v. de dichtheid in het overig binnendijkse gebied. Bij plaatsing van windturbines in het plangebied zullen daardoor minder Tureluurs verstoord worden dan bij de keuze voor een locatie buiten het plangebied.
4.3.7 Goudplevier Goudplevieren zoeken hun voedsel -voornamelijk regenwormen - liefst in weilanden en op akkers. Slechts in uitzonderingsgevallen zoeken ze voedsel in het getijdengebied. Ze gebruiken zandplaten en slikvlaktes aan de rand van het wad wel vaak als rustplaats (Van de Kam 1999). Het plangebied is duidelijk minder aantrekkelijk voor de Goudplevier, dan de binnendijkse gebieden daaromheen. De maximale dichtheid aan Goudplevieren binnendijks is in het plangebied 4.4 vogels per 100 ha en daarbuiten 102.1. De dichtheid aan Goudplevieren in
46
Koeman en Bijkerk rapport 2004-26
het plangebied binnendijks is dus slechts 4.3% t.o.v. de dichtheid in het overig binnendijkse gebied. Bij plaatsing van windturbines in het plangebied zullen daardoor aanzienlijk minder Goudplevieren verstoord worden dan bij de keuze voor een locatie buiten het plangebied. Er bestond een eenmalige waarneming (mond. med. M. Engelmoer) waarbij een grote groep Goudplevieren in de avondschemer de dijk over naar binnen trok. De tellingen van de FFF, die in dit rapport zijn geanalyseerd, geven geen duidelijk beeld van het nachtelijk gebruik. Daarom zijn er in het najaar in de periode van maximale aantallen Goudplevieren in de Waddenzee, in totaal drie keer waarnemingen gedaan in de avondschemer of gedurende de nacht. Tijdens deze sessies is er geen enkele goudplevier in het binnendijkse plangebied vastgesteld (Loonen et al. 2004).
4.3.8 Smient De Smient wordt genoemd in de aanwijzingen van Noord-Friesland Buitendijks als staatsnatuurmonument en beschermd natuurmonument. In de aanwijzing van de Waddenzee in het kader van de Vogelrichtlijn wordt hij indirect genoemd als “plantenetende eendensoort”. Tijdens de tellingen van de FFF is de smient nooit in het plangebied waargenomen. Tijdens nachtelijke observaties op de zeedijk tussen het beschermde buitendijks gebied en het binnendijkse plangebied zijn er echter verplaatsingen van enkele tientallen smienten geconstateerd in de richting van het plangebied. Er zijn geen massale dagelijkse lokale trekbeweging over het plangebied geconstateerd. Dit komt overeen met onze verwachting omdat het buitendijkse gebied grote oppervlakten geschikt voedselgebied bevat, waardoor het grazend waterwild niet hoeft uit te wijken naar graslanden die meer dan 3 km in het binnenland liggen. Bovendien zijn er verder in het binnenland ook rustplaatsen voor smienten voorhanden (Spaans & van den Bergh 1994). Toch is duidelijk dat het aantal smienten, dat over het plangebied vliegt, onderschat worden in de tellingen van de FFF.
4.4
Bespreking van overige beschermde vogelsoorten
In tabel 5 zijn alle soorten vermeld, die met name genoemd zijn bij de vier aanwijzingen die van belang zijn voor de beschermde status van Noord-Friesland Buitendijks (zie paragraaf 3.1). In tabel 5 is ook aangegeven welke soorten niet in het plangebied waargenomen zijn over 46 tellingen in de periode van augustus 1996 tot en met juli 2003. Deze soorten worden verder niet besproken in dit rapport, omdat bij de aanleg van de windturbines geen enkel effect verwacht wordt op deze vogelsoorten. Van soorten uit tabel 5, die wel in het plangebied zijn waargenomen, en die nog niet besproken zijn, volgt hier een beknopte bespreking per soort.
Effecten windmolenpark Marrum – analyse vogelaantallen
47
4.4.1 Aalscholver Wordt genoemd in WZ II NB en WZ VR en behoort daarmee tot de beschermde vogels in Noord-Friesland Buitendijks (tabel 5). Nieuwe plannen mogen het woongebied van deze soort niet aantasten. De Aalscholver is sinds 29 juli 1997 afgevoerd van de Bijlage 1 van de Vogelrichtlijn. In Van Roomen et al. (2000) zijn de jaarlijkse maxima in Noord-Friesland Buitendijks berekend op 0.3% van de populatie. Daarmee is het een soort die van belang is voor de begrenzing van het gebied, maar niet voor de kwalificatie van het gebied volgens de huidige maatstaven van de Vogelrichtlijn (Ministerie LNV 2000). Uit tabel 8 blijkt dat deze vogel in de telgebieden van Noord-Friesland Buitendijks, die in dit rapport zijn geanalyseerd, in 66% van de tellingen wordt waargenomen met een maximale dichtheid van 20.1 Aalscholvers per 100 ha. Het seizoensmaximum in de buitendijkse telgebieden is daarmee 322 Aalscholvers, wat overeenkomt met 0.2% van de populatie (1% = 2000 vogels; Van Roomen et al. 2000). De hoogste dichtheden worden geteld in de maand september (figuur 4). In het plangebied is de Aalscholver slechts in 2 van de 46 tellingen (4.3%) waargenomen en waren maximaal 2 individuen aanwezig (maximale dichtheid 0.8 aalscholvers per 100 ha). Het plangebied kan omschreven worden als ongeschikt biotoop voor de Aalscholver. Er zijn ook geen gebieden bekend verder in het binnenland, waarnaar dagelijkse voedselvluchten worden ondernomen. Daarmee is het plangebied van geen belang voor de Aalscholvers die in het buitendijks gebied verblijven.
4.4.2 Kievit De Kievit wordt genoemd in NFB BN (tabel 5 paragraaf 3.1) als te beschermen soort. In een kwart van de tellingen (23.9%) wordt de Kievit in het plangebied waargenomen met een maximale dichtheid over de periode 1996-2003 van 100 vogels per 100 ha (tabel 8). De maximale dichtheid in het plangebied is lager dan de maximale dichtheid in het binnendijkse gebied buiten het plangebied (136 vogels per 100 ha) en de maximale dichtheid in het buitendijks gebied (933 vogels per 100 ha). Figuur 8a laat zien, dat de Kievit met name in de maand oktober in het plangebied aanwezig is, terwijl in het buitendijks gebied de hoogste aantallen worden waargenomen in de maanden december en februari. Het buitendijks gebied is daarmee een belangrijk overwinteringsgebied. In die periode speelt het binnendijks gebied inclusief het plangebied nauwelijks een rol. Het is daarom niet te verwachten, dat de plaatsing van windturbines in het plangebied een effect heeft op de vogels van het buitendijks beschermde gebied. De geplande bouw kan wel een aantal lokaal verblijvende Kieviten in het plangebied beïnvloeden. Tijdens de broedvogelinventarisatie zijn 5 broedparen geteld in het plangebied (tabel 11) en in paragraaf 5.2.1 wordt berekend dat ongeveer 14 kieviten verstoord worden. Ook het jaarlijks aantal vogelslachtoffers kan in deze orde van grootte uitkomen. Op populatieniveau stellen deze aantallen niet veel voor. Hagemeijer & Blair (1997) schatten de totale Europese populatie tussen 2.2 en 11.4 miljoen broedparen. Van Roomen et al. (2000) geeft als grootte van de broedvogelpopulatie in Europa 7.000.000 vogels.
48
Koeman en Bijkerk rapport 2004-26
4.4.3 Kokmeeuw De Kokmeeuw wordt genoemd in de aanwijzingen van de Waddenzee voor de Natuurbeschermingswet en de Vogelwet (WZ II NB en WZ VR, paragraaf 3.1). In de winter trekt een deel van de Nederlandse broedvogelpopulatie naar het zuiden. Hun plaats wordt opgevuld door broedvogels uit het Oostzeegebied. Van Roomen et al. (2000) geven geen populatiegrootte voor de Kokmeeuw. De grootte van de broedpopulatie van de Kokmeeuw in Nederland wordt geschat op 264,000-274,000 vogels in de periode 1998-2000 (SOVON Vogelonderzoek Nederland 2002). De Europese populatie wordt geschat op 1.9-2.2 miljoen broedparen. De 1% norm is dan 38.000 vogels. De maximale dichtheid in het binnendijks gebied is minder dan de helft van de maximale dichtheid in het buitendijks gebied. Het plangebied is nauwelijks afwijkend van de overige binnendijkse gebieden (tabel 8). Figuur 9a laat zien, dat er buitendijks twee seizoensmaxima zijn in april en augustus. Voor het plangebied zijn de hoogste dichtheden waargenomen in augustus en november. In augustus is de gemiddelde vogeldichtheid in het buitendijks gebied 6 keer hoger dan de gemiddelde vogeldichtheid in het plangebied. Maximale aantallen in de buitendijkse telgebieden zijn 1614 vogels. Maximale aantallen in het plangebied zijn 500 vogels. Het plangebied is geen belangrijk foerageergebied voor buitendijks verblijvende Kokmeeuwen en de Kokmeeuwen verblijven er slechts een korte periode van het jaar. Volgens paragraaf 5.2 worden ongeveer 30 Kokmeeuwen verstoord en kunnen er jaarlijks ongeveer evenveel Kokmeeuwen als aanvaringsslachtoffer vallen. Daarmee is de Kokmeeuw waarschijnlijk de vogelsoort, die het sterkst beïnvloed wordt door de bouw van de windturbines. We verwachten geen meetbare effecten op populatieniveau. Het plangebied heeft geen belangrijke functie voor de Kokmeeuw en het aantal vogels, dat beïnvloed wordt door de windturbines, is laag in verhouding tot de totale Europese populatie. Het is goed mogelijk, dat de aanwezige Kokmeeuwen de windturbines mijden en voldoende ruimte elders kunnen vinden, waardoor het aantal aanvaringsslachtoffers ook aanzienlijk lager zal zijn dan voorspeld.
4.4.4 Stormmeeuw De Stormmeeuw wordt genoemd in de aanwijzingen van de Waddenzee voor de Natuurbeschermingswet en de Vogelwet (WZ II NB en WZ VR, paragraaf 3.1). Van Roomen et al. (2000) geven geen populatiegrootte voor de Stormmeeuw. Volgens Hagemeijer & Blair (1997) wordt de Europese populatie geschat op 524.000 broedparen. De 1%-norm voor deze soort is dan 10.480 vogels. De maximale aantallen in de buitendijkse telgebieden, die in dit rapport zijn onderzocht bedragen 6.422 vogels. Uit figuur 9a blijkt dat de aantallen Stormmeeuwen in het plangebied, de aantallen in het buitendijkse gebied volgen. In de maanden augustus en september zijn de aantallen het hoogst. De gemiddelde dichtheid is dan buitendijks ongeveer 10 keer zo hoog dan in het plangebied. In het plangebied komt de Stormmeeuw 10 keer minder vaak voor en is de maximale dichtheid in de onderzochte periode ook 10 keer lager dan voor de buitendijkse
Effecten windmolenpark Marrum – analyse vogelaantallen
49
telgebieden. Het gebruik van het plangebied door de Stormmeeuw lijkt voornamelijk een uitstralingseffect van de nabijgelegen Waddenzee en de daar voorkomende grote aantallen. Volgens tabel 13 worden hooguit enkele exemplaren verstoord door de windturbines. Het aantal mogelijke aanvaringsslachtoffers ligt in dezelfde orde van grootte. Dit zal geen effecten hebben op de populatie Stormmeeuwen in het beschermde gebied.
4.4.5 Zilvermeeuw De Zilvermeeuw wordt genoemd in de aanwijzingen van de Waddenzee voor de Natuurbeschermingswet en de Vogelwet (WZ II NB en WZ VR, paragraaf 3.1). De grootte van de Europese populatie wordt geschat op 800.000 broedpaar (Hagemeijer & Blair 1997). De gehele Nederlandse broedpopulatie overwintert in Nederland en behoort dus niet tot de trekkende watervogels waarvoor de Vogelrichtlijn een 1%-norm hanteert. De Zilvermeeuw komt het gehele jaar in het studiegebied voor met maximale aantallen in september en minimum aantallen in december en januari (figuur 9a). In het plangebied is de maximale dichtheid minder dan een kwart van de maximale dichtheid in het buitendijks gebied. De maximale dichtheid in het plangebied lijkt iets hoger dan die in het overig binnendijks gebied (Tabel 8), maar de verschillen zijn klein en waarschijnlijk zonder betekenis. Figuur 9a leidt ook tot deze conclusie. Volgens de berekening in paragraaf 5.2.1 wordt slechts 1 individu verstoord door de aanleg van de windturbines. Het aantal aanvaringsslachtoffers wordt geschat in dezelfde orde van grootte. Het effect van de plaatsing van de windturbines op de aantallen Zilvermeeuwen in het beschermde gebied zijn naar verwachting onmeetbaar klein.
4.5
Broedvogels.
In juli 2002 is in het kader van de eisen van de Flora- en faunawet door Walda en Hemrica een broedvogelinventarisatie uitgevoerd. Het onderzochte gebied is gelegen tussen de Jepmaloane en de Westerhúslanne. Het beslaat een groot deel van het telgebied dat in dit rapport het plangebied is genoemd, maar ook een klein deel van het westelijk daarvan gelegen telgebied (figuur 2) en is geschat op 264 ha. In tabel 11 is een vergelijking gemaakt van de dichtheden volgens de broedvogelinventarisatie en de dichtheden volgens de tellingen van de FFF. De laatste zijn aanzienlijk lager. Dit kan verklaard worden door verschillen in methode van vogeltellen. De tellingen door de FFF, die gebruikt zijn voor de analyse in dit rapport, hadden als voornaamste doel het vaststellen van pleisterende groepen vogels. Tijdens deze tellingen wordt het gebied voornamelijk van afstand beoordeeld. Een broedvogelinventarisatie richt zich specifiek op het karteren van territoria. Daarbij wordt het gebied intensief doorkruist. De broedvogelinventarisatie heeft soorten aangetoond, die karakteristiek zijn voor cultuurland en weidegebieden, in normale dichtheden. Het lijkt er niet op dat het
50
Koeman en Bijkerk rapport 2004-26
voorkomen van deze soorten sterk gerelateerd is aan de korte afstand tot het buitendijkse beschermde gebied. Er zijn tot op heden geen duidelijke effecten gevonden van windturbines op broedvogels (Everaert et al. 2002, Koopman et al. 2003). De geïnventariseerde aantallen broedvogels zijn daarom niet specifiek in de analyse van de effecten van de windturbines in dit rapport meegenomen.
Tabel 11 Aantallen broedvogels geteld door Walda & Hemrica in juli 2002 (uit Koopman et al. 2003), berekende dichtheid (aantal vogels per 100 ha) en gemiddelde dichtheden volgens de in dit rapport geanalyseerde tellingen van de FFF binnen het plangebied voor de maanden mei en juni (aantal vogels per 100 ha). Het gebied waar de broedvogels zijn geïnventariseerd is 264 ha (eigen berekening).
Vogelsoort
Wilde Eend Meerkoet Fazant Kievit Scholekster Grasmus Graspieper Rietgors Kleine Karekiet Veldleeuwerik Gele Kwikstaart
4.6
Broedvogelinventarisatie Broedpaar Dichtheid geteld (n/100 ha) 14 10.6 1 0.8 1 0.8 5 3.8 10 7.6 10 7.6 2 1.5 2 1.5 8 6.1 2 1.5 2 1.5
Volgens FFF Dichtheid (n/100 ha) 0.6 0.0 0.0 0.2 0.4 0.0 0.1 0.0 0.0 0.0 0.0
Nachtelijk foeragerende vogels
De FFF tellingen zijn altijd overdag uitgevoerd. Daardoor bestond de mogelijkheid dat het terreingebruik van nachtelijk foeragerende vogels verkeerd werd ingeschat. Vanwege de volledigheid zijn daarom speciaal in het kader van dit rapport nachtelijke waarnemingen gedaan (Loonen et al. 2004). Tijdens de nachtelijke observaties werden als belangrijkste soorten Smient en Wilde Eend waargenomen die over de dijk naar het binnenland vlogen. De aantallen waren echter laag (minder dan 100 individuen). De smient werd in de dagtellingen van de FFF nimmer in het plangebied waargenomen (tabel 8). Op basis van de nachttellingen kan geconcludeerd worden dat deze soort wel beïnvloed kan worden door de plaatsing van de windturbines. Daarom is de smient wel besproken in paragraaf 4.3.8.
Effecten windmolenpark Marrum – analyse vogelaantallen
5
Het effect van de geplande windturbines op vogels
5.1
De keuze van de locatie
51
De windturbines zijn gepland in een relatief weinig bebouwd gebied op meer dan 1480 meter (1480 meter is de afstand tot de dobbe, 1750 meter is de afstand tot het hoofdgebied, zie figuur 1) van Noord-Friesland Buitendijks beschermd natuurmonument (Buro Vijn 2004) en 600 meter van de grens van het bijbehorende Vogel- c.q. Habitatrichtlijngebied. Het buitendijkse gebied is één van de rijkste vogelgebieden van Nederland (zie hoofdstuk 3). Het buitendijks gebied is onder invloed van het getij en bij overstroming van het buitendijkse gebied zullen de wadvogels zich verplaatsen naar het binnendijkse gebied. Daarnaast kan het binnendijkse gebied een essentiële rol spelen als (alternatief) foerageergebied. Daarom is onderzocht of de plaatsing van 7 windturbines in het binnendijkse gebied een negatief effect zal hebben op de vogels uit de speciale beschermingszone Waddenzee aan de buitenzijde van de zeedijk. Op basis van de in dit rapport verwerkte vogeltellingen en literatuurgegevens komen wij tot de conclusie, dat er geen significante effecten zijn te verwachten op de vogels uit de speciale beschermingszone Waddenzee aan de buitenzijde van de zeedijk. Deze conclusie is gebaseerd op de volgende constateringen: •
•
•
•
Het buitendijkse gebied is ter hoogte van het plangebied ongeveer het breedst. Er is een groot areaal beschikbaar als hoogwatervluchtplaats en foerageerplek in het buitendijkse beschermde gebied. Bovendien verschilt het binnendijks gebied sterk in karakter van de buitendijkse zomerpolders en kwelders. Buitendijks heeft het karakter van een weidegebied, binnendijks van akkerland. De meeste vogels uit het buitendijkse gebied prefereren weidevegetatie als vaste foerageerplek. De overstromingsfrequentie van het gehele buitendijkse gebied is erg laag, hooguit 2 keer per jaar (range 0-2, zie Loonen et al. 2004). Het zal heel weinig voorkomen, dat de vogels het buitendijkse gebied niet als hoogwatervluchtplaats kunnen gebruiken. De windturbines staan 600 meter van de zeedijk. Voor de meeste meeuwen en steltlopers is een verstoringsafstand van respectievelijk 100 en 200 meter vastgesteld op basis van literatuurwaarden. Dit houdt een strook van 400 meter beschikbaar voor overtijende vogels. De windturbines vormen een rij. Larsen & Madsen (2000) constateren dat een lijnopstelling van de windturbines een minder grote verstoringsafstand veroorzaakt dan een geclusteerde opstelling van windturbines. Ganzen lijken de vogelgroep die het gevoeligst zijn voor verstoring door windturbines met een verstoringsafstand van gemiddeld 400 meter. In het plangebied zijn nooit meer dan bij 1 van de 77 tellingen ganzen van een bepaalde soort in het binnendijkse
52
Koeman en Bijkerk rapport 2004-26
•
•
•
5.2
gebied geteld. Daarmee is het plangebied niet van belang voor de ganzen uit het buitendijkse gebied. De vogeltellingen laten geen grote vogelconcentraties zien binnen het plangebied. Het plangebied is juist het deel van de binnendijkse strook langs de zeedijk met de laagste aantallen vogels. Het buitendijkse gebied lijkt voor de meeste vogelsoorten voldoende pleister- en foerageermogelijkheden te bieden. De windturbines staan evenwijdig aan de zeedijk, waardoor ze een minimale barrière vormen voor de seizoentrek. De kustlijn, de zeedijk en de lintbebouwing van de binnendijkse dorpen vormen landschapselementen, die kunnen zorgen voor stuwing van de trek. De windturbines staan ten minste 600 meter van deze landschapselementen verwijderd, waardoor we geen verhoogd risico verwachten. We hebben geen lokale trek van grote aantallen vogels waargenomen vanaf het buitendijkse gebied naar binnen. Ook een analyse van de slaapplaatsen en foerageergebieden van de Kleine Zwaan (paragraaf 4.2.1) laat zien dat de locatie buiten de dagelijkse trekroute ligt.
Een kwantitatieve schatting van het effect van de windturbines
Op basis van de waargenomen vogels in het plangebied, is het mogelijk om een kwantitatieve inschatting te maken van het effect van de windturbines op de vogels. Voor de duidelijkheid is het effect van de windmolens onderverdeeld in het areaalverlies door verstoring en het aanvaringsrisico.
5.2.1 Areaalverlies door verstoring Op basis van de vogeltellingen in het plangebied is een schatting te maken van het aantal vogels per soort, dat door de windturbines zal worden verstoord. Daarvoor zijn de volgende aannames gedaan: 1. De verstoringsafstand rond de windturbines uit tabel 2 bepaalt het oppervlak van het gebied dat niet meer beschikbaar is (tabel 12). 2. Soorten waarvan geen verstoringsafstand gegeven is, krijgen een verstoringsafstand van 200 meter. 3. Er wordt geen onderscheid gemaakt tussen broedvogels en pleisterende vogels 4. Het aantal vogels per ha in het plangebied is berekend door de fractie van het aantal tellingen waarin een soort is waargenomen te vermenigvuldigen met de maximale dichtheid van de betreffende soort. Dit is een overschatting van de werkelijke dichtheid omdat de maximale dichtheid hier is gebruikt. Maximale vogelaantallen worden echter vaak gebruikt om het belang van een gebied voor vogels aan te geven.
Effecten windmolenpark Marrum – analyse vogelaantallen
53
Tabel 12 Het oppervlak dat niet door vogels benut wordt na plaatsing van de windturbines is afhankelijk van de verstoringsafstand van verschillende soorten vogels.
Verstoringsafstand 50 100 150 200 300 400 500 600
Gebied waarbinnen aantallen zijn beïnvloed door de aanwezigheid van de windturbines (ha) 12 26 42 59 98 143 195 253
Er zijn 42 soorten waargenomen in het plangebied (tabel 8). Voor 11 soorten geldt, dat er meer dan 1 individu verstoord wordt. Van de soorten Kokmeeuw, Spreeuw, Kievit, Scholekster en Wilde Eend worden meer dan 5 individuen beïnvloed door de geplande windturbines. Dit zijn alle algemene soorten, die geen grote specifieke eisen aan hun habitat stellen. De verstoorde individuen hebben een grote kans om elders geschikt habitat te vinden. Het plangebied is voor geen van deze soorten van belang voor de populatie. De smient komt niet voor in bovenstaande analyse omdat deze nooit overdag geteld is in het plangebied. Gedurende de nacht zullen er ook weinig smienten in het plangebied verblijven omdat de akkers geen geschikt foerageergebied zijn. De smienten, die het buitendijkse beschermde gebied ’s avonds verlaten en landinwaarts vliegen, trekken waarschijnlijk door naar verder in het binnenland gelegen weidegebieden. De kwantitatieve inschatting van de hoeveelheid verstoorde vogels moet niet gezien worden als een exacte inschatting. Niet alleen de berekeningswijze kan ter discussie worden gesteld, maar ook de getelde aantallen of de ingeschatte verstoringskans. In paragraaf 4.5 is reeds besproken dat een gedetailleerde broedvogelinventarisatie komt tot hogere vogelaantallen in het plangebied. Alle kleine zangvogels zijn waarschijnlijk in de tellingen van de FFF onderschat in aantallen. Daar tegenover staat, dat de dichtheid is berekend op basis van de maximale aantallen over de periode van 7 jaar. Ook de verstoringsafstand van 200 meter is voor sommige soorten zoals fazant en soepgans1) aan de hoge kant.
Tabel 13 Schatting van het aantal vogels van een bepaalde soort, dat verstoord wordt door de bouw van 7 windturbines. De vogelsoorten zijn gesorteerd in aflopende volgorde op aantallen die verstoord worden. Voor de berekening: zie tekst.
54
Koeman en Bijkerk rapport 2004-26 Soort
% aantal tellingen waarin waargenomen
maximale dichtheid (n / 100ha)
verstoringsafstand
berekend aantal per 100 ha
aantal vogels verstoord door plan
Kokmeeuw
56.5
200.1
100
113.0
29.4
Spreeuw
28.3
84.8
(200)
24.0
14.2
Kievit
23.9
100.0
200
23.9
14.1
Scholekster
21.7
95.6
200
20.8
12.2
Wilde eend
30.4
48.0
200
14.6
8.6
Kauw
15.2
50.0
(200)
7.6
4.5
Houtduif
13.0
31.2
(200)
4.1
2.4
Zilvermeeuw
10.9
43.2
100
4.7
1.2 1.2
Stormmeeuw
8.7
52.0
100
4.5
Boerenzwaluw
15.2
12.0
(200)
1.8
1.1
Kraai
19.6
8.4
(200)
1.6
1.0
Toendrarietgans
1.3
32.8
400
0.4
0.6
Wulp
4.3
11.2
200
0.5
0.3
Bergeend
4.3
8.0
200
0.3
0.2
Zilverplevier
2.2
12.0
200
0.3
0.2
Kramsvogel
2.2
10.0
(200)
0.2
0.1
Huismus
6.5
2.8
(200)
0.2
0.1
Kleine zwaan
1.3
6.6
300
0.1
0.1
Holenduif
8.7
1.6
(200)
0.1
0.1
Ekster
8.7
1.6
(200)
0.1
0.1
Blauwe reiger
15.2
1.2
150
0.2
0.1
Goudplevier
2.2
4.4
200
0.1
0.1
Buizerd
8.7
0.8
(200)
0.1
0.0
Graspieper
8.7
0.8
(200)
0.1
0.0
Waterhoen
4.3
2.8
100
0.1
0.0
Merel
4.3
1.2
(200)
0.1
0.0
Kuifeend
2.2
2.0
200
0.0
0.0
10.9
0.4
(200)
0.0
0.0
Witte kwikstaart Torenvalk
8.7
0.4
(200)
0.0
0.0
Watersnip
2.2
1.2
200
0.0
0.0
1)
1.3
0.8
400
0.0
0.0
Aalscholver
4.3
0.8
150
0.0
0.0
Koolmees
2.2
0.8
(200)
0.0
0.0
Soepgans
Tapuit
4.3
0.4
(200)
0.0
0.0
Knobbelzwaan
1.3
0.8
300
0.0
0.0
Meerkoet
4.3
0.8
100
0.0
0.0
Canadese gans
1.3
0.4
400
0.0
0.0
Tureluur
2.2
0.4
200
0.0
0.0
Fazant
2.2
0.4
(200)
0.0
0.0
Tjiftjaf
2.2
0.4
(200)
0.0
0.0
Fitis
2.2
0.4
(200)
0.0
0.0
Dodaars 2.2 0.4 150 0.0 0.0 1) soepgans is een benaming voor een verwilderde tamme gans, in algemeen gebruik onder vogelinventariseerders
Effecten windmolenpark Marrum – analyse vogelaantallen
55
5.2.2 Het aanvaringsrisico en de barrièrewerking Windturbines veroorzaken dodelijke slachtoffers onder de vogels die de turbines proberen te passeren. Datzelfde geldt voor andere bouwwerken zoals hoogspanningslijnen en vuurtorens. Slachtoffers zullen vallen onder de lokaal pleisterende vogels en onder trekvogels. Veel van de kwalificerende soorten uit de speciale beschermingszone Waddenzee behoren tot beide groepen (hfdst. 4). De windturbines vormen door hun ligging geen barrière voor de seizoentrek. Ze staan in een rij evenwijdig aan de belangrijkste trekrichting (de kustlijn) en bevinden zich op een afstand van meer dan 2000 meter van de kustlijn. De kustlijn is de belangrijkste vliegbaan bij gestuwde trek (Spaans & Van den Bergh 1994). Voor een lokale dagelijkse trekbeweging geldt dat de rij met molens wel een barrière kan zijn voor vogels die vanaf Noord-Friesland Buitendijks naar het binnenland vliegen om te foerageren. Dit kan met name gelden voor de Kleine Zwaan (overdag) en de Smient (’s nachts). De Kleine Zwaan is besproken in paragraaf 4.3.1, de Smient in paragraaf 4.3.8. Op basis van de tellingen en de ligging van foerageer- en rustgebieden kan geconcludeerd worden, dat het relatief om kleine aantallen zal gaan. Onder normale omstandigheden zijn deze vogels goed in staat om hun trekbaan aan te passen. Meeuwen zoals de Zilvermeeuw, Stormmeeuw en Kokmeeuw trekken vanuit het Waddengebied via vaste trekbanen naar vuilstortplaatsen in het binnenland om te foerageren. Van een vaste trekbaan over het plangebied voor deze soorten zijn geen aanwijzingen. Voor de soorten, die in het plangebied verblijven geldt dat de vogels waarschijnlijk slachtoffer worden van de windturbines naar rato van hun voorkomen in het plangebied (tabel 13). Iets minder dan een derde van de aanvaringsslachtoffers zullen dan Kokmeeuwen zijn. Spreeuw, Kievit en Scholekster zullen ieder tussen de 10 en 15% van de slachtoffers uitmaken. De Smient, die ’s nachts voedsel kan gaan zoeken in verder om het binnenland gelegen gebieden, kan ook één van de vaker voorkomende aanvaringsslachtoffers zijn (zie paragraaf 4.4). Al de genoemde soorten zijn algemeen voorkomend, waarbij op populatieniveau geen meetbaar effect van de windturbines zal kunnen worden aangetoond. Het aantal aanvaringen is sterk afhankelijk van de weersomstandigheden. De meeste aanvaringen worden geconstateerd tijdens donkere, stormachtige nachten met veel vogeltrek. Het aantal vogelslachtoffers kan sterk verminderen door de windturbines tijdens stormachtige donkere nachten in de trekperiode stil te zetten. Op basis van de geanalyseerde vogelaantallen en de gekozen locatie van de windturbines, verwachten we geen groter aantal vogelslachtoffers dan op een willekeurige andere plaats in Nederland.
56
Koeman en Bijkerk rapport 2004-26
Het ontbreken van achtergrondverlichting in het gebied is de enige factor, die in dit opzicht ongunstig uitvalt. Voor een inschatting van het absolute aantal vogelslachtoffers gaan we uit van het gemiddelde uit tabel 1 van 14 slachtoffers per turbine per jaar. Met 14 aanvaringsslachtoffers per jaar bedraagt het totaal aantal slachtoffers van de zeven windturbines 98 vogels. Het totaal aantal verstoorde vogels in tabel 13 is 90. Verstoring en aanvaring hebben dus kwantitatief zowat een gelijk effect.
Figuur 11 Het gebied waar vogels verstoord worden bij verschillende verstoringsafstanden. Omdat de geplande windturbines ongeveer 600 meter van de zeedijk verwijderd zijn, en de hoogst waargenomen verstoringsafstand ook 600 meter bedraagt, reikt het verstoorde gebied niet tot het buitendijks natuurgebied.
Effecten windmolenpark Marrum – analyse vogelaantallen
6
57
Conclusie
De in dit rapport gepresenteerde analyse is gebaseerd op een uitzonderlijk grote hoeveelheid vogelgegevens van zeer recente datum, waardoor een kwantitatieve inschatting van de effecten van de geplande windturbines op vogels mogelijk is. Ondanks de nabijheid van een van de rijkste vogelgebieden van Nederland, wordt op basis van vogeltellingen en literatuur geconcludeerd, dat de 7 geplande windturbines geen uitzonderlijk effect op vogels zullen hebben. Voor alle soorten, die in het plangebied voorkomen en die van belang zijn voor de instandhoudingsdoelstelling van het beschermde gebied volgens de Natuurbeschermingswet, wordt deze conclusie apart bevestigd. Het plangebied verschilt sterk van karakter van de buitendijks gelegen beschermde gebieden. Het heeft een intensieve agrarische bestemming en vormt geen exclusief foerageer- of verblijfsgebied voor de vogels die voorkomen in het beschermde buitendijks gebied. Vogelslachtoffers door aanvaringen met de windmolens zullen voornamelijk vallen onder algemene soorten als de Kokmeeuw, Spreeuw, Kievit, Scholekster, Smient en Wilde Eend. De oriëntering van de molens is zodanig, dat het risico voor trekvogels wordt geminimaliseerd. Tijdens de vogeltrekperiode, zal het stilzetten van de molens op donkere, stormachtige nachten het aantal vogelslachtoffers sterk beperken. De situering van de windturbines is voor wat betreft het stuk onderzochte binnendijkse kuststrook, de optimale omdat de aantallen vogels in dit gebied het laagst zijn. De afstand van 600 meter tot de dijk geeft voldoende mogelijkheid aan meeuwen en steltlopers om binnendijks te verblijven bij extreem hoogwater.
58
7
Koeman en Bijkerk rapport 2004-26
Literatuur
Buro Vijn (2004) Zicht op windmolens in de Nijkerkerpolder. Buro Vijn, Oenkerk. Clausager, I. & H. Nøhr (1995) Vindmøllers indvirking på fugle. Status over vinden. Faglig rapport fra DMU, nr. 147. Danmarks Miljøundersøgelser, Rønde. Duin, W. van, P. Esselink, G.L. Verweij & M. Engelmoer (2003) Monitoringsonderzoek proefverkweldering Noard Fryslân Bûtendyks. Tussenrapportage 2001-2002. Koeman en Bijkerk, Haren. Rapport 2003-12. Engelmoer, M. & W. Altenburg (1999) Vogels binnendijks. De waarde van de cultuurgronden in het Nederlandse waddengebied voor vogels. A&W-rapport 211. Altenburg & Wymenga, Veenwouden. Everaert, J., K. Devos & E. Kuijken (2002) Windturbines en vogels in Vlaanderen. Voorlopige onderzoeksresultaten en buitenlandse bevindingen. Rapport van het Instituut voor Natuurbehoud 2002.03. Brussel. Haanstra, L. (2003) Aantalsveranderingen van de Scholekster in internationaal perspectief. Limosa 76: 33-34. Hagemeijer, W.J.M. & M. Blair (1997) The EBCC Atlas of European Breeding Birds: their distribution and abundance. Academic Press. Jukema, J., T. Piersma, J.B. Hulscher (2001) Goudplevieren en wilsterflappers: eeuwenoude fascinatie voor trekvogels. Fryske Akademy, Ljouwert. Kam, J. van der, B. Ens, T. Piersma & L. Zwarts (1999) Ecologische atlas van de Nederlandse wadvogels. Schuyt en Co, Haarlem Koopman, A.D.G., G.F.J. Smit & R.H. Witte (2003a) Windmolenpark Nijkerkerpolder. Beschermde gebieden en Natuurbeschermingswet. Bureau Waardenburg, Culemborg. Rapport nr. 03-023. Koopman, A.D.G., G.F.J. Smit & R.H. Witte (2003b) Windmolenpark Nijkerkerpolder. Beschermde soorten en Flora- en faunawet. Bureau Waardenburg, Culemborg. Rapport nr. 03-024. Kowallik, C. (2002) Auswirkungen von Windenergieanlagen, Straßen und Gebäuden auf die Raumnutzung von Nonnengänsen und ein Prognose-Verfahren zur Konfliktbewertung. Diplomarbeit Universität Oldenburg. Kruckenberg H. & J. Jaene (1999) Zum Einfluss eines Windparks auf die Verteilung weidener Bläsgänse im Reiderland (Landkreis Leer, Niedersachsen). Natur und Landschaft 74: 420-427. Larsen J.K. & J. Madsen (2000) Effects of wind turbines and other physical elements on field utilization by pink-footed geese (Anser brachyrhynchus): a landscape perspective. Landscape Ecology 15: 755-764.
Effecten windmolenpark Marrum – analyse vogelaantallen
59
Loonen, M.J.J.E., G. L. Verweij & C.J.E. Brochard. (2004) Voorspelde effecten van de voorgenomen bouw van een windmolenpark bij Marrum, gemeente Ferwerderadiel, op broed en trekvogels. 2. Gebruik van de Nijkerkerpolder door wadvogels gedurende de nacht. Koeman en Bijkerk, Haren. Rapport 2004-06. Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, Directie Natuurbeheer (2000) Selectiecriteria en methode van begrenzing. Onderdeel van de Nota van Antwoord Vogelrichtlijn. Den Haag. van Roomen, M.W.J., A. Boele, M.J.T. van der Weide, E.A.J. van Winden & D. Zoetebier (2000). Belangrijke vogelgebieden in Nederland, 1993-1997. Actueel overzicht van Europese vogelwaarden in aangewezen en aan te wijzen speciale beschermingszones en andere belangrijke gebieden. SOVON-informatierapport 2000/01. SOVON Vogelonderzoek Nederland, Beek-Ubbergen. Schreiber M. (2000) Windkraftanlagen als Störquellen für Gastvögel. In: Winkelbrandt, A., R. Bless, M. Herbert, K. Kröger, T. Merck, B. Netz-Gerten, J. Schiller, S. Schubert& B. Schweppe-Kraft. Empfehlungen des Bundesamtes für Naturschutz zu naturschutzverträglichen Windkraftanlagen. Bundesamt für Naturschutz, Bonn - Bad Godesberg. Anhang 5.2 Smit, C.J. & T. Piersma (1989) Numbers, mid winter distribution, and migration of wader population using the east Atlantic Flyway. In: H. Boyd & J-Y Pirot (eds). Flyways and reserves Networks. IWRB Spec. Publ. 9. 1989. Slimbridge, U.K. SOVON Vogelonderzoek Nederland (2002) Atlas van de Nederlandse broedvogels 1998-2000. Nederlandse Fauna 5. Nationaal Natuurhistorisch Museum Naturalis, KNNV Uitgeverij & European Invertebrate Survey-Nederland, Leiden. Spaans, A.L., & L.M.J. van den Bergh (1994) MER Windstreek. Basisrapport A -Grootschalige windenergie en vogels in Friesland: een onderzoek naar de mogelijke hinder voor vogels van het project Windstreek. IBN-rapport 112. Instituut voor Bos- en Natuuronderzoek, Wageningen. van den Tempel, R. & E.R. Osieck (1994) Areas Important for Birds in the Netherlands. Technisch Rapport Vogelbescherming Nederland 13E. Vogelbescherming Nederland, Zeist. Wanink, J. (2003) Voorspelde effecten van de voorgenomen bouw van een windmolenpark bij Marrum, gemeente Ferwerderadiel, op broed en trekvogels. 1. Verwerving bestaande vogelgegevens. Koeman en Bijkerk, haren. Rapport 2003-43. Winkelman, J.E. (1989) Vogels en het windpark nabij Urk (NOP): aanvaringsslachtoffers en verstoring van pleisterende eenden, ganzen en zwanen. RIN-rapport 89/15. Rijksinstituut voor Natuurbeheer, Arnhem. Winkelman, J.E. (1992) De invloed van de Sep-proefwindcentrale te Oosterbierum (Fr) op vogels. 1. Aanvaringsslachtoffers. RIN-rapport 92-2. Instituut voor Bos- en Natuuronderzoek (IBN-DLO), Arnhem.
60
Koeman en Bijkerk rapport 2004-26
Bijlage 1
Verstoringsafstanden uit Everaert et al. (2002)
Tabel 14 Overzicht van de verstoringsafstand van rustende en foeragerende vogels. De kolom overzicht geeft een samengestelde waarde uit meerdere literatuurstudies (Winkelbrandt et al. 2000; Winkelman 1989, 1992b; Van der Winden et al. 1999). De drie laatse kolommen zijn drie studies, waarbij de minimaal geconstateerde afstand tot een windturbine zijn genoteerd (Everaert et al. 1992). In deze kolommen staan waarden voor groepen tot 50 dieren en tussen haakjes waarden voor groepen van meer dan 50 dieren. Vogelgroep Viseters
Zwanen Ganzen
Eenden
Koeten steltlopers
meeuwen
Soort (groep) Fuut Dodaars Aalscholver Blauwe Reiger Kleine Zilverreiger Lepelaar Knobbelzwaan Wilde Zwaan Grauwe Gans Kolgans Kleine Rietgans Rietgans Brandgans Rotgans Bergeend Krakeend Kuifeend Tafeleend Toppereend Slobeend Pijlstaart Smient Wilde Eend Krakeend Wintertaling Brilduiker Eidereend Meerkoet Waterhoen Wulp Kemphaan Kievit Tureluur Scholekster Bonte Strandloper Rosse Grutto overige steltlopers Kokmeeuw Stormmeeuw overige meeuwen Visdief Zwarte Stern
Overzicht
Zeebrugge 50 (150) 25 250 250 250
200 500 300 600 400 200 400 300 300 300 150 150 150 300 400 300 300 150 150 50 500 200 300
Schelle
80
150
200 200 (300) 250 150 150 100 (250) 100 (250) 100 (250) 100 (250)
150 150
200 100 (250)
150 400 50
80 (200) 150 100 (250)
250 20 150
50 (200) 200 (250) 200 100 100 100 100 100 100
Brugge 60 60 50 60
50
50 30
100 (100) 150
61
Effecten windmolenpark Marrum – analyse vogelaantallen Vogelgroep
Soort (groep) sternen
Overzicht
Zeebrugge 150
Brugge
Schelle
62
Koeman en Bijkerk rapport 2004-26
Bijlage 2
Verstoringsafstanden uit Kowallik (2002)
1600 1400
Brandgans
1200
weiland
1000 800 600 400 200 0 140
Kolgans
120 100
weiland
Gansdagen per ha
80 60 40 20 0 100
Grauwe Gans
80
weiland
60 40 20 0 500
Rotgans
400
no data
wintergraan
300 200 100 0 0
200
400
600
800
1000
1200
Afstand tot windturbine (m) Figuur Dichtheden van ganzen als functie van de afstand tot windturbines uit Kowallik (2002). De gemiddelde dichtheid over het transect is aangegeven met een horizontale lijn. Het kruislings gearceerde deel van de grafiek geeft het gebied aan waar de ganzen volgens de definitie van Kowallik (2002) verstoord zijn.