VOORSCHRIFTEN behorende bij het besluit betreffende de Wet milieubeheer voor de inrichting Afvalbrengstation gemeente Noordenveld, Overslagweg 3 te Roden
2
1 1.1. 1.2. 1.3. 1.4. 1.5. 1.6.
ALGEMENE VOORSCHRIFTEN Terrein van de inrichting en toegankelijkheid Toegang Instructies Melding contactpersoon en wijziging vergunninghouder Registratie Bedrijfsbeëindiging
4 4 4 4 4 5 5
2 2.1. 2.2. 2.3. 2.4.
AFVALSTOFFEN Acceptatie Registratie Afvalscheiding Opslag van afvalstoffen
6 6 7 8 8
3 3.1. 3.2. 3.3. 3.4.
AFVALWATER Algemeen Lozingseisen bedrijfsafvalwater Voorzieningen Controle
8 8 9 9 9
4 4.1. 4.2. 4.3. 4.4. 4.5. 4.6. 4.7. 4.8. 4.9.
BODEM Doelvoorschriften Voorzieningen Opslag wit- en bruingoed Opslag accu's Opslag spijsolie en frituurvet Bedrijfsrioleringen Beheermaatregelen Bodembelastingonderzoek Herstelplicht (bodemsanering)
10 10 10 11 11 11 11 12 12 13
5 5.1. 5.2. 5.3.
EXTERNE VEILIGHEID Opslag KCA/KGA Opslag afgewerkte olie in bovengrondse tank Opslag afgedankte gasflessen
13 13 13 14
6 6.1. 6.2. 6.3.
GELUID EN TRILLINGEN Langtijdgemiddeld beoordelingsniveau Maximaal geluidsniveau Metingen en controle
14 14 14 15
7 7.1.
GEUR Beperken geurhinder
15 15
8
LUCHT
15
3 8.1. 8.2. 8.3.
Maatregelen tegen diffuse stofemissies bij opslag Stookinstallatie Opslag asbest
15 15 16
BIJLAGE 1 :
BEGRIPPEN
17
BIJLAGE 2 :
GEOGRAFISCHE LIGGING IMMISSIEPUNTEN
21
4
1
ALGEMENE VOORSCHRIFTEN
1.1. 1.1.1.
Terrein van de inrichting en toegankelijkheid Binnen de inrichting moet een overzichtelijke en actuele plattegrond aanwezig zijn. Op deze plattegrond moeten ten minste de volgende aspecten zijn aangegeven: alle gebouwen en de installaties met hun functies; alle opslagen van stoffen welke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken met vermelding van aard en maximale hoeveelheid.
1.1.2.
Op het terrein van de inrichting moet een zodanige afscheiding aanwezig zijn dat de toegang tot de inrichting voor onbevoegden redelijkerwijs niet mogelijk is.
1.1.3.
De inrichting moet schoon worden gehouden en in goede staat van onderhoud verkeren.
1.1.4.
Gebouwen, installaties en opslagvoorzieningen moeten altijd goed bereikbaar zijn voor alle voertuigen die in geval van calamiteiten toegang tot de inrichting/installatie moeten hebben. Binnen of nabij de installaties mogen geen andere goederen of stoffen worden opgeslagen dan die welke voor het proces nodig zijn of daardoor zijn verkregen, met uitzondering van brandbestrijdingsmiddelen.
1.1.5.
Het aantrekken van insecten, knaagdieren en ander ongedierte moet zo veel mogelijk worden voorkomen. Zo vaak de omstandigheden daartoe aanleiding geven, moet bestrijding van insecten, knaagdieren en ander ongedierte plaatsvinden.
1.2. 1.2.1.
Toegang Bij de toegang tot de inrichting moet duidelijk leesbaar zijn aangegeven: openingsdagen en openingstijden; welke categorieën afvalstoffen mogen worden geaccepteerd; het telefoonnummer van de beheerder van de inrichting; het verbod voor onbevoegden het terrein van de inrichting buiten de openingstijden te betreden.
1.2.2.
De toegang tot de inrichting dient buiten de openingstijden indien voor de naleving van deze vergunning verantwoordelijk personeelslid aanwezig niet aanwezig is, deugdelijk te zijn afgesloten.
1.3. 1.3.1.
Instructies De vergunninghouder moet de binnen de inrichting (tijdelijk) werkzame personen instrueren over de voor hen van toepassing zijnde voorschriften van deze vergunning en de van toepassing zijnde veiligheidsmaatregelen. Tijdens het in bedrijf zijn van installaties die in geval van storingen of onregelmatigheden kunnen leiden tot nadelige gevolgen voor het milieu, moet steeds voldoende, kundig personeel aanwezig zijn om in voorkomende gevallen te kunnen ingrijpen.
1.4. 1.4.1.
Melding contactpersoon en wijziging vergunninghouder De vergunninghouder moet direct nadat de vergunning in werking is getreden schriftelijk naam, adres en telefoonnummer opgeven aan het bevoegd gezag van degene (en van diens plaatsvervanger) met wie in spoedeisende gevallen, ook buiten normale werktijden, contact
5 kan worden opgenomen. Als deze gegevens wijzigen moet dit vooraf onder vermelding van de wijzigingsdatum schriftelijk worden gemeld aan het bevoegd gezag. 1.5. 1.5.1.
Registratie In de inrichting moet een registratiesysteem aanwezig zijn waarin informatie omtrent onderhoud, metingen, keuringen, controles en gegevens van relevante milieu-onderzoeken worden bijgehouden. In het registratiesysteem moet ten minste de volgende informatie zijn opgenomen: een exemplaar van deze vergunning (inclusief aanvraag) met bijbehorende voorschriften; alle overige voor de inrichting geldende milieuvergunningen en meldingen; de resultaten van in de inrichting uitgevoerde milieucontroles, keuringen, inspecties, metingen, registraties en onderzoeken; meldingen van ongewone voorvallen, die van invloed zijn op het milieu, met vermelding van datum, tijdstip en de genomen maatregelen; registratie van afgevoerde afvalstoffen per categorie; geldige certificaten van weegvoorziening(en); de schriftelijke instructies voor het personeel; registratie van klachten van derden omtrent milieuaspecten en daarop ondernomen acties; de registratie van het jaarlijkse elektriciteit-, water- en gasverbruik.
1.5.2.
De documenten genoemd in voorschrift 1.5.1 moeten ten minste vijf jaar worden bewaard.
1.6. 1.6.1.
Bedrijfsbeëindiging Bij het geheel of gedeeltelijk beëindigen van de activiteiten binnen de inrichting moeten alle aanwezige stoffen en materialen door of namens vergunninghouder op milieuhygiënisch verantwoorde wijze in overleg met het bevoegd gezag worden verwijderd.
1.6.2.
Van het structureel buiten werking stellen van (delen van) installaties en/of beëindigen van (een van de) activiteiten moet het bevoegd gezag zo spoedig mogelijk op de hoogte worden gesteld. Installaties of delen van installaties die structureel buiten werking zijn gesteld en nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben, moeten in overleg met het bevoegd gezag worden verwijderd tenzij de (delen van de) installaties in een zodanige staat van onderhoud worden gehouden dat de nadelige gevolgen niet kunnen optreden.
1.6.3.
Indien de inrichting definitief buiten werking wordt gesteld moeten binnen drie maanden na bedrijfsbeëindiging alle afvalstoffen uit de inrichting verwijderd zijn.
6
2
AFVALSTOFFEN
2.1. 2.1.1.
Acceptatie In de inrichting mogen uitsluitend hieronder vermelde afvalstoffen worden geaccepteerd. Voor de in opslag aanwezige diverse deelstromen gelden de maxima zoals deze zijn genoemd in de onderstaande tabel. Gebruikelijke benaming afvalstof Asbest Afgewerkte olie (Auto)banden Bouw- en sloopafval Drukhouders Ferro- en nonferrometalen Gips Glas(bol) Grof tuin- en snoeiafval Grof huishoudelijk afval Hout, A en B Hout C Kunststoffen KCA/KGA-depot
Papier en karton Puin (schoon) Spijsolie/frituurvet Teer en bitumen Kleding Veegvuil, kolkenslib en rioolslib Vlakglas Vloerbedekking Wit- en bruin goed
Euralcodes
Max. opslagcapaciteit (ton/m³/liter) 17.06.05* 15 m³ 13.02.08/20.01.26* 2000 liter 16.01.03 15 m³ 17.09.04 40 m³ 16.05.04*/16.05.05 1000 liter 20.01.40 40 m³ 17.08.02 25 m³ 20.01.02 2 m³ 20.02.01 200 m³ 20.03.07 2x 40 m³ 17.02.01/17.01.02/20.01.38c 3x 40 m³ 17.02.04*/20.01.37* 40 m³ 20.01.39 40 m³ 14.06.04*/15.01.10*/16.06.01*,1 10 ton 6.01.07*/18.01.03*/20.01.13* t/m 20.01.21*/20.01.26*/20.01.27*/ 20.01.32/20.01.33* 20.01.01 40 m³ 17.01.06 15 m³ 20.01.25 1500 liter 17.03.01* 40 m³ 20.01.10 2 m³ 20.03.03/20.03.06 250 m³ 17.02.02c 2 m³ 17.09.02* 40 m³ 20.01.33* 40 m³
2.1.2.
De vergunninghouder dient te allen tijde te handelen conform A&V-beleid en de AO/IC zoals beschreven in de aanvraag en de ingevolge voorschrift 2.1.3 toegezonden wijzigingen.
2.1.3.
Wijzigingen van de procedure voor acceptatie, be- en verwerking, registratie of controle moeten ter instemming uiterlijk twee weken voordat de wijziging wordt doorgevoerd (ter bepaling van de procedure die in relatie tot de aard van de wijziging is vereist) schriftelijk aan het bevoegd gezag worden voorgelegd. In het voornemen tot wijziging dient het volgende aangegeven te worden:
7 a. b. c. d.
de reden tot wijziging; de aard van de wijziging; de gevolgen van de wijziging voor andere onderdelen van het AV-beleid en de AO/IC; de datum waarop vergunninghouder de wijziging wil invoeren.
2.1.4.
Het in voorschrift 2.1.2 bedoelde AV-beleid en de AO/IC en de op grond van voorschrift 2.1.3 doorgevoerde wijzigingen moeten gedurende de openingstijden van de inrichting voor het bevoegd gezag ter inzage liggen.
2.1.5.
Indien bij de controle van aangevoerde afvalstoffen blijkt dat deze niet mogen worden geaccepteerd, moeten deze afvalstoffen door vergunninghouder worden afgevoerd naar een inrichting die beschikt over de vereiste Wm-vergunning(en).
2.1.6.
Afvalstoffen mogen alleen worden geaccepteerd, indien binnen de inrichting geïnstrueerde medewerker(s), belast met het toezicht op de opslagcontainers en het depot voor klein chemisch afval en klein gevaarlijk afval (hierna: het KCA/KGA-depot), aanwezig is (zijn).
2.2. 2.2.1.
Registratie In de inrichting moet een registratiesysteem aanwezig zijn, waarin van alle afgevoerde (afval)stoffen het volgende moet worden vermeld: de datum van afvoer; de afgevoerde hoeveelheid (kg); de afvoerbestemming; de naam en adres van de afnemer; de gebruikelijke benaming van de (afval)stoffen; de euralcode (indien van toepassing); het afvalstroomnummer (indien van toepassing).
2.2.2.
Van de reeds ingewogen afvalstoffen die op grond van een acceptatievoorschrift van deze vergunning niet mogen worden geaccepteerd moet een registratie bijgehouden worden waarin staat vermeld: de datum van aanvoer; de aangeboden hoeveelheid (kg); de naam en adres van plaats herkomst; de reden waarom de afvalstoffen niet mogen worden geaccepteerd; de euralcode (indien van toepassing); het afvalstroomnummer (indien van toepassing).
2.2.3.
Ten behoeve van de registratie als bedoeld in dit hoofdstuk moet een registratiepost aanwezig zijn. De hoeveelheden die op grond van dit hoofdstuk moeten worden geregistreerd moeten worden bepaald door middel van een op de inrichting aanwezige gecertificeerde weegvoorziening. De weegvoorziening(en) waarvan gebruik wordt gemaakt moet(en) overeenkomstig de daarvoor geldende voorschriften van het Nederlands Meetinstituut zijn geijkt. Op aanvraag moeten geldige certificaten van weegvoorziening(en) aan het bevoegd gezag ter inzage worden gegeven.
2.2.4.
Er moet een sluitend verband bestaan tussen de (afval)stoffenregistratie als bedoeld in dit hoofdstuk en de financiële administratie.
8 2.3. 2.3.1.
Afvalscheiding Vergunninghouder is verplicht de volgende afvalstromen te scheiden, gescheiden te houden en gescheiden aan te bieden dan wel zelf af te voeren: a. de verschillende categorieën gevaarlijke afvalstoffen, onderling en van andere afvalstoffen; b. afvalstoffen zoals weergegeven in de tabel in voorschrift 2.1.1
2.3.2.
Gebruikte poetsdoeken, absorptiematerialen en overige gevaarlijke afvalstoffen, die vrijkomen bij onderhoudswerkzaamheden en bij het verwijderen van gemorste dieselolie, smeerolie en hydraulische olie, moeten worden bewaard in vloeistofdichte en afgesloten emballage die bestand is tegen inwerking van de betreffende afvalstoffen.
2.4. 2.4.1.
Opslag van afvalstoffen De op- en overslag en het transport van afvalstoffen moeten zodanig plaatsvinden dat zich geen afval in of buiten de inrichting kan verspreiden. Mocht onverhoopt toch verontreiniging van het openbaar terrein rond de inrichting plaatsvinden, dan moeten direct maatregelen worden getroffen om deze verontreiniging te verwijderen.
2.4.2.
Indien niet anders voorgeschreven, moeten in de inrichting opgeslagen afvalstoffen worden bewaard in doelmatige afvalcontainers.
2.4.3.
De verpakking van gevaarlijk afval moet zodanig zijn dat: niets van de inhoud uit de verpakking kan ontsnappen; het materiaal van de verpakking niet door gevaarlijke stoffen kan worden aangetast, dan wel met die gevaarlijke stoffen een reactie kan aangaan dan wel een verbinding kan vormen; deze tegen normale behandeling bestand is; deze is voorzien van een etiket, waarop de gevaarsaspecten van de gevaarlijke stof duidelijk tot uiting komen.
2.4.4.
De termijn van opslag van afvalstoffen, waarvan de opslag wordt gevolgd door verwijdering van die afvalstoffen, mag maximaal één jaar bedragen.
2.4.5.
De termijn van opslag van afvalstoffen, waarvan de opslag wordt gevolgd door nuttige toepassing van die afvalstoffen mag maximaal drie jaar bedragen.
3
AFVALWATER
3.1. 3.1.1.
Algemeen Bedrijfsafvalwater mag uitsluitend in een openbaar riool worden gebracht, als door de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid ervan: a. de doelmatige werking niet wordt belemmerd van een openbaar riool of de bij een zodanig openbaar riool behorende apparatuur; b. de verwerking niet wordt belemmerd van slib, verwijderd uit een openbaar riool.
3.1.2.
De volgende stoffen mogen niet worden geloosd:
9 a. b. c. d. 3.2. 3.2.1.
stoffen die brand- en explosiegevaar kunnen veroorzaken; stoffen die stankoverlast buiten de inrichting kunnen veroorzaken; stoffen die verstopping of beschadiging van een openbaar riool of van de daaraan verbonden installaties kunnen veroorzaken; grove afvalstoffen en snel bezinkende afvalstoffen.
Lozingseisen bedrijfsafvalwater Alle te lozen bedrijfsafvalwaterstromen moeten aan de volgende eisen voldoen: a. de temperatuur in enig steekmonster mag niet hoger zijn dan 30°C, bepaald volgens NEN 6414 (1988); b. de zuurgraad in enig steekmonster, uitgedrukt in pH-eenheden, mag niet lager dan 6,5 en niet hoger dan 8,5 zijn in een etmaalmonster en niet hoger dan 10 in een steekmonster, bepaald volgens NEN 6411 (1981); c. het sulfaatgehalte in enig steekmonster mag niet meer dan 300 mg/l bedragen, bepaald volgens NEN 6487 (1997), NEN 6654 (1992), NEN-ISO 22743:2006 of NENISO 22743:2006/C1:2007; d. het gehalte minerale olie in enig steekmonster mag niet meer dan 200 mg/l bedragen; e. het gehalte onopgeloste bestanddelen in enig steekmonster mag niet meer dan 300 mg/l bedragen. Als de vergunninghouder gebruik wil maken van een andere analyse of -meetmethode, moet deze geaccrediteerd te zijn door de Raad van Accreditatie, of moet door de vergunninghouder worden aangetoond dat verkregen analyseresultaten vergelijkbaar zijn met de analyse volgens de NEN-norm.
3.3. 3.3.1.
Voorzieningen De olie- en slibafscheider moet voldoen aan en worden gedimensioneerd, geplaatst, gebruikt en onderhouden overeenkomstig NEN 7089 of NEN-EN 858-1 en 2.
3.3.2.
De olieafscheider en slibvangput moeten ten minste 1 keer per maand worden geïnspecteerd en zo dikwijls als voor een goede werking noodzakelijk is, maar ten minste éénmaal per jaar per jaar, deskundig worden geledigd en ontdaan van de olie- en slibafzetting.
3.3.3.
Na elke lediging dient de olieafscheider direct volledig gevuld te worden met schoon water.
3.3.4.
Het schriftelijke bewijs van afvoer van de olie- en slibafzetting uit de afscheider door een erkende inzamelaar dient in de inrichting aanwezig te zijn.
3.4. 3.4.1.
Controle De totale hoeveelheid afvalwater moet, voordat lozing op het gemeentelijke riool plaatsvindt, door een controlevoorziening worden geleid, zodat altijd bemonstering van het afvalwater kan plaatsvinden. De controlevoorziening moet goed bereikbaar en toegankelijk zijn.
10
4
BODEM
4.1. 4.1.1.
Doelvoorschriften Het bodemrisico van een bedrijfsactiviteit waarbij volgens NRB een risico op bodembelasting bestaat, moet door het treffen van doelmatige maatregelen en voorzieningen voldoen aan bodemrisicocategorie A zoals gedefinieerd in de NRB.
4.1.2.
Ontwerp en aanleg van een nieuw aan te leggen vloeistofdichte vloer of verharding moet plaatsvinden overeenkomstig CUR/PBV-Aanbeveling 65 (Ontwerp, aanleg en herstel van vloeistofdichte verhardingen van beton).
4.1.3.
Een binnen de inrichting als bodembeschermende voorziening toegepaste vloeistofdichte vloer of een verharding moet overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument zijn beoordeeld en goedgekeurd door een instelling, die daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit.
4.1.4.
Een vloeistofdichte vloer of een verharding moet ten minste eens per zes jaar zijn beoordeeld en te zijn goedgekeurd overeenkomstig voorschrift 4.1.3.
4.1.5.
In afwijking van voorschrift 4.1.4 vindt de eerste beoordeling en goedkeuring van een vloeistofdichte vloer of verharding plaats binnen zes jaar na aanleg. Voorwaarde hierbij is dat vloeistofdichte vloer of verharding is aangelegd overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument door een inrichting dat daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit.
4.1.6.
Vergunninghouder draagt zorg voor reparatie en regelmatig onderhoud van de vloeistofdichte vloer of verharding en overeenkomstig onderdeel A4 van de NRB.
4.1.7.
Vergunninghouder draagt zorg voor een jaarlijkse controle van de vloeistofdichte vloer overeenkomstig bijlage D behorende bij CUR/PBV-aanbeveling 44.
4.1.8.
Een vloeistofdichte vloer of verharding wordt opnieuw beoordeeld en goedgekeurd overeenkomstig voorschrift 4.1.3 indien de reparatie, het regelmatig onderhoud of de controle, als bedoeld in de voorschriften 4.1.6 en 4.1.7, niet of niet overeenkomstig deze voorschriften is uitgevoerd of indien een tijdens een controle geconstateerd gebrek niet is gerepareerd.
4.2. 4.2.1.
Voorzieningen Ter plaatse van de navolgende activiteiten dienen binnen 6 maanden nadat de vergunning in werking is getreden vloeistofdichte voorzieningen aanwezig te zijn: de opslag en ontwatering van RKG-slib en veegvuil; de opslag van C-hout, ongesorteerd bouw-en sloopafval, grof huishoudelijk afval, vloerbedekking, teer en bitumen, gemengde metalen. Het terrein dient afwaterend zijn gelegd naar één of meerdere straatkolken, die vloeistofdicht aansluiten op de verharding.
4.2.2.
In afwijking van voorschrift 4.2.1 vindt de opslag van C-hout, ongesorteerd bouw- en sloopafval, grof huishoudelijk afval, vloerbedekking, teer en bitumen, gemengde metalen plaats boven/in een vloeistofkerende voorziening indien deze zodanig tegen inregenen is beschermd dat uitlogen van bodembedreigende stoffen wordt voorkomen.
11 4.2.3.
Ter plaatse van de navolgende activiteiten dienen ten minste vloeistofkerende voorzieningen aanwezig te zijn: de opslag van grof tuin- en snoeiafval; het laden en lossen van afvalstoffen genoemd in voorschrift 4.2.1.
4.3. 4.3.1.
Opslag wit- en bruingoed De opslag van wit- en bruingoed, anders dan koel- en vrieskasten, wasmachines en fornuizen, dient te geschieden in een gesloten container en zodanig dat stoffen niet weg kunnen geraken. De opslagvoorziening dient zodanig te zijn ingericht dat geen hemelwater in aanraking kan komen met de opgeslagen afvalstoffen.
4.3.2.
In aansluiting op voorschrift 4.3.1 mogen wasmachines en fornuizen bij het oud-ijzer worden opgeslagen.
4.3.3.
De opslag van koel- en vriesapparatuur dient plaats te vinden in een overdekte ruimte of container.
4.3.4.
Koel- en vriesapparatuur moet rechtstandig opgeslagen worden en bij het in en uit de opslagruimte plaatsen zo worden behandeld dat het koelsysteem, de warmtewisselaar en de isolatiematerialen niet worden beschadigd.
4.4. 4.4.1.
Opslag accu's De opslag van accu's moet geschieden in een vloeistofdichte, zuurbestendige accubak die permanent is beschermt tegen inregenen. De accu's dienen rechtop te worden opgeslagen en mogen niet hoger worden gestapeld dan de bovenrand van de accubak.
4.5. 4.5.1.
Opslag spijsolie en frituurvet Spijsolie en frituurvet moeten worden opgeslagen in goed afgesloten, deugdelijke emballage welke is geplaatst op een vloeistofdichte vloer of in een vloeistofdichte lekbak. Gemorste stoffen moeten direct worden opgeruimd.
4.6. 4.6.1.
Bedrijfsrioleringen De riolering voor de afvoer van bedrijfsafvalwater moet bestand zijn tegen de (vloei)stoffen die worden geloosd.
4.6.2.
Bestaande rioleringen voor de afvoer van bedrijfsafvalwater, met uitzondering van riolen voor de afvoer van schoon hemelwater, moeten lekdicht zijn. Binnen 6 maanden na het in werking treden van deze vergunning en vervolgens elke 4 jaar dient de bestaande bedrijfsriolering voor de afvoer van bedrijfsafvalwater, met uitzondering van het riool bestemd voor de afvoer van niet verontreinigd hemelwater en huishoudelijk afvalwater, aan de hand van NEN 3399/NEN 3398 te worden geïnspecteerd op lekdichtheid. Bij afkeur dient binnen 3 maanden voldaan te worden aan de eis van lekdichtheid als genoemd in de NEN 3399/NEN 3398.
4.6.3.
De uitvoering van de in voorschrift 4.6.2 genoemde inspectie kan achterwege blijven indien het riool voor de afvoer van bedrijfsafvalwater aantoonbaar vloeistofdicht is volgens de criteria genoemd in CUR/PBV-aanbeveling 44. Toelichting:
12 Vloeistofdicht volgens de CUR/PBV 44 houdt in voor rioolpersleidingen en bijbehorende componenten geen lekverlies, voor ontvangputten, afscheidingsinstallatie en overige componenten eveneens geen lekverlies. Voor leidingen onder vrijverval is een gering lekverlies toegestaan van 3% van het wandoppervlak (uitgedrukt in m2) gedurende de meettijd (uitgedrukt in het aantal liters) zie ook paragraaf 6.2.1 van de CUR/PBV 44. 4.6.4.
Indien een vermoeden bestaat of blijkt dat een rioolsysteem lek is dient: dit onverwijld te worden gemeld aan het bevoegd gezag; het betreffende deel van het riool buiten gebruik te worden gesteld; herstel, indien dit mogelijk is, zo spoedig mogelijk te geschieden. Het rioolsysteem, of een gedeelte daarvan, waarvan is geconstateerd dat niet kan worden hersteld dient, zo spoedig mogelijk te worden verwijderd of vervangen.
4.6.5.
Nieuwe ondergrondse rioolsystemen voor de afvoer van bedrijfsafvalwater, met uitzondering van riolen voor schoon hemelwater moeten vloeistofdicht zijn uitgevoerd. Ontwerp en aanleg van deze vloeistofdichte riolen moet plaatsvinden overeenkomstig CUR/PBV aanbeveling 51.
4.7. 4.7.1.
Beheermaatregelen Binnen 6 maanden nadat de vergunning in werking is getreden, moet door vergunninghouder een plan met beheermaatregelen voor de bodembeschermende voorzieningen aan het bevoegd gezag worden toegezonden. In dit plan moet ten minste het volgende zijn uitgewerkt: a. welke voorzieningen geïnspecteerd en onderhouden worden; b. de inspectie- en onderhoudsfrequentie; c. de wijze van inspectie (visueel, monsterneming, metingen etc.); d. waaruit het onderhoud bestaat; e. de gerealiseerde maatregelen om bodemincidenten tijdig te kunnen signaleren; f. hoe eventuele verspreiding van bodemverontreinigende stoffen wordt beperkt; g. hoe de resultaten van inspectie en onderhoud en de evaluatie van bodemincidenten worden gerapporteerd en geregistreerd; h. de verantwoordelijke functionaris voor inspectie, onderhoud en de afhandeling van bodemincidenten.
4.8. 4.8.1.
Bodembelastingonderzoek Ter vaststelling van de kwaliteit van de bodem als referentiesituatie dient het bodemonderzoek, PN 01/9294-1, d.d. 12 januari 2000 uitgevoerd door Grontmij Advies & Techniek bv.
4.8.2.
Bij beëindiging van een bodembedreigende activiteit moet ter vaststelling van de kwaliteit van de bodem een bodembelastingonderzoek naar de eindsituatie zijn uitgevoerd. Het onderzoek moet worden uitgevoerd overeenkomstig NEN 5740 en NEN 5725. Ter zake van de uitvoering van het bodemonderzoek kunnen - binnen 3 maanden nadat voornoemde rapportage is overgelegd - nadere eisen worden gesteld door het bevoegd gezag; inhoudend dat meerdere monsternemingen of analyses moeten worden verricht, indien dit op grond van de overgelegde hypothes(n) en onderzoeksstrategie noodzakelijk blijkt. De resultaten van het onderzoek moeten uiterlijk drie maanden na het uitvoeren van het onderzoek aan het bevoegd gezag zijn overgelegd.
4.8.3.
Het eindonderzoek moet worden verricht op die locaties van de inrichting die bij het nulsituatieonderzoek en een eventueel (laatste) herhalingsonderzoek relevant zijn gebleken en op alle overige locaties in de inrichting waar bodembedreigende activiteiten hebben plaatsgevonden.
13 Monsterneming moet direct na beëindiging van de activiteiten plaatsvinden. Monsterneming en analyse van de monsters dient te zijn uitgevoerd conform NEN 5740. Ter plaatse van de tijdens het nulsituatieonderzoek en een eventueel (laatste) herhalingsonderzoek onderzochte locaties moet het eindsituatieonderzoek dezelfde opzet en intensiteit hebben als het nulsituatieonderzoek of het eventueel uitgevoerde herhalingsonderzoek. 4.9. 4.9.1.
Herstelplicht (bodemsanering) Indien uit monitoring of anderszins blijkt dat de bodem (grond en/of grondwater) is verontreinigd kan het bevoegd gezag binnen 6 maanden na ontvangst van de resultaten van het onderzoek, onderscheidenlijk het bij dit gezag op andere wijze bekend worden van de verontreiniging, verlangen dat de eerder vastgestelde nulsituatie van de bodemkwaliteit als bedoeld in voorschrift 4.8.1 wordt hersteld.
4.9.2.
Indien de Wet bodembescherming niet van toepassing is op de wijze van saneren moet sanering plaats vinden overeenkomstig door het bevoegd gezag te stellen nadere eisen.
4.9.3.
Het bepaalde in voorschriften 4.9.1 en 4.9.2 blijft gedurende 3 jaar nadat de vergunning haar gelding heeft verloren van kracht.
5
EXTERNE VEILIGHEID
5.1. 5.1.1.
Opslag KCA/KGA KCA/KGA moet zich bevinden in de voor dit doel bestemde ruimte(n) of voorzieningen.
5.1.2.
De opslag dient te voldoen aan het gestelde in hoofdstuk 3 van de richtlijn PGS 15, met uitzondering van de voorschriften 3.1.6, 3.2.1.3, 3.2.1.5, 3.6, 3.11.3, 3.18, 3.19, 3.22, 3.25, 3.26 en 3.27.
5.1.3.
Lege, ongereinigde verpakkingen van gevaarlijke stoffen moeten worden opgeslagen overeenkomstig de voorschriften voor volle verpakkingen van gevaarlijke stoffen van deze vergunning.
5.1.4.
Ontvangst- en/of sorteer- en/of verpakkingswerkzaamheden mogen uitsluitend plaatsvinden in de sorteerruimte.
5.1.5.
De ontvangst- / sorteerruimte moet voldoen aan de volgende eisen: - de ruimte moet overkapt zijn en voldoende bescherming bieden tegen weersinvloeden; - deuren inclusief vluchtdeuren moeten op eenvoudige wijze kunnen worden geopend en naar buiten draaien; - de ruimte moet doelmatig (natuurlijk en/of mechanisch) op de buitenlucht zijn geventileerd.
5.2. 5.2.1.
Opslag afgewerkte olie in bovengrondse tank De opslag van afgewerkte olie in bovengrondse tank moet voldoen aan de paragrafen 4.1 t/m 4.6 van de PGS 30. De artikelen 4.2.12 t/m 4.2.14, 4.3.10, 4.4.2 en 4.4.6 zijn niet van toepassing.
5.2.2.
Voor een bovengrondse tank die geplaatst is voor 1 januari 2000 zijn de voorschriften 4.1.2, 4.1.5, 4.2.6, 4.2.10 en 4.3.1 uit de PGS 30 niet van toepassing.
14 5.2.3.
Op een tank die inpandig is gesitueerd, zijn de voorschriften 4.8.1 tot en met 4.8.6, met uitzondering van 4.8.3 uit PGS 30 eveneens van toepassing.
5.3. 5.3.1.
Opslag afgedankte gasflessen De opslag van gasflessen moet in een speciaal daarvoor bestemde ruimte plaatsvinden en dient te voldoen aan de volgende voorschriften van de richtlijn PGS 15: - 3.2.2, 3.7, 3.15.1, 3.16.1, 3.21.1; - 6.2.1, 6.2.4 t/m 6.2.6, 6.2.8, 6.2.10, 6.2.11, 6.2.13 t/m 6.2.15.
6
GELUID EN TRILLINGEN
6.1. 6.1.1.
Langtijdgemiddeld beoordelingsniveau Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten, alsmede door het transportverkeer binnen de grenzen van de inrichting mag, op de beoordelingpunten zoals genoemd in onderstaand schema, in de representatieve situatie (RBS) niet meer bedragen dan :
LAr,LT per periode in dB(A) Dag Avond Nacht (07.00-19.00u) (19.00-23.00u) (23.00-07.00u) 01 Referentiepunt ZO 48 02 Referentiepunt NO 43 03 Referentiepunt ZW 47 04 Referentiepunt NW 40 * de geografische ligging van de immissiepunten is weergegeven in bijlage 2 bij deze vergunning. Immissiepunt *
6.1.2.
Boven de normale activiteiten mag gedurende 12 dagen per jaar, gedurende 7 uur in de dagperiode, een groenshredder en mobiele kraan in werking zijn. Als gevolg daarvan mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) veroorzaakt door de in de inrichting niet meer bedragen dan:
Immissiepunt* 01 02 03 04 05 06
Omschrijving
Omschrijving Referentiepunt ZO Referentiepunt NO Referentiepunt ZW Referentiepunt NW Dwazziewegen 27 Woningen Haarveense Dijk
LAr,LT per periode in dB(A) Dag Avond Nacht (07.00-19.00u) (19.00-23.00u) (23.00-07.00u) 65 58 68 47 45 46 -
6.1.3.
De data waarop de groenshredder met mobiele kraan in gebruik is geweest dient in een registratiesysteem te worden vastgelegd.
6.2. 6.2.1.
Maximaal geluidsniveau Het maximale geluidsniveau (LAmax), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten, als-
15 mede door het transportverkeer binnen de grenzen van de inrichting, mag in de representatieve situatie (RBS) niet meer bedragen dan:
Immissiepunt 01, 02, 03
*
Omschrijving
LAmax per periode in dB(A) Dag Avond Nacht (07.00-19.00u) (19.00-23.00u) (23.00-07.00u) 76 -
Referentiepunten op 50 m afstand 04 Referentiepunt op 50 m af73 stand 05 Dwazziewegen 27 70 06 Woningen Haarveense Dijk 50 / 60 * De grenswaarde van 60 dB(A) geldt voor het aanstampen van containers, de grenswaarde van 50 dB(A) voor de overige activiteiten in de inrichting.
6.3. 6.3.1.
Maatregelen en voorzieningen In de inrichting mogen alleen verbrandingsmotoren, die zijn voorzien van een doelmatige en in goede staat verkerende geluiddemper, in werking zijn.
6.4. 6.4.1.
Metingen en controle Bepaling/beoordeling en controle van langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus en de maximale geluidniveaus en rapportages van metingen en/of berekeningen dienen te geschieden volgens de “Handleiding meten en rekenen industrielawaai”, uitgave 1999. De beoordelingshoogte is 1.5 meter.
7
GEUR
7.1. 7.1.1.
Beperken geurhinder De activiteiten binnen de inrichting mogen niet leiden tot de geurhinder buiten de inrichting.
8
LUCHT
8.1. 8.1.1.
Maatregelen tegen diffuse stofemissies bij opslag Het tegengaan van stofverspreiding van opslagen en activiteiten in de buitenlucht vindt plaats door: de stoffen opslaan in af te dichten containers, of de stoffen volledig afdekken en beschermen tegen verwaaien, of de stoffen te worden bevochtigd indien de weersomstandigheden daartoe aanleiding geven.
8.1.2.
Handelingen met stoffen die leiden tot een visueel waarneembare stofverspreiding over een afstand van meer dan 2 meter van de bron niet uitgevoerd mogen worden.
8.2. 8.2.1.
Stookinstallatie De stookinstallatie moet ieder jaar worden onderhouden en worden gecontroleerd op goed en veilig functioneren. De verbranding moet zodanig zijn afgesteld dat deze optimaal verloopt en de emissie zo minimaal als mogelijk is.
16 8.3. 8.3.1.
Opslag asbest Asbest(houdend) afval moet worden aangevoerd in gesloten, niet-luchtdoorlatend kunststof verpakkingsmateriaal van voldoende sterkte, en aansluitend worden opgeslagen in een daarvoor geschikte afgesloten container. Het verpakkingsmateriaal en de container moeten voorzien zijn van de aanduidingen voorgeschreven op grond van het Productenbesluit Asbest (Stb. 2005, nr. 6).
8.3.2.
Asbest en asbesthoudende stoffen mogen, met uitzondering van het transport naar een erkende verwerker, niet binnen de inrichting omgepakt, overgeslagen of verplaatst worden.
8.3.3.
Transportfaciliteiten en handelingen met asbest(houdend) afval moeten zodanig zijn dat beschadiging van het verpakkingsmateriaal uitgesloten is.
8.3.4.
De container met asbesthoudend afval moet afgesloten zijn door middel van een slot of geplaatst zijn op een voor onbevoegden ontoegankelijke terreindeel.
8.3.5.
De afgesloten container of opslagplaats zoals bedoeld in de voorschriften waarin asbest en asbesthoudend afval is opgeslagen, moet op duidelijke wijze van onderstaande aanduidingen zijn voorzien: 'ASBESTHOUDEND AFVAL' 'BIJ ONDESKUNDIGE HANDELING KAN EEN VOOR DE GEZONDHEID SCHADELIJKE STOF VRIJKOMEN'
BIJLAGE 1 :
BEGRIPPEN
** VOOR ZOVER EEN DIN-, NEN-, NEN-EN-, OF NEN-ISO-NORM, ...: Voor zover in een voorschrift verwezen wordt naar een DIN-, DIN-ISO, NEN-, NEN-EN-, NEN-ISO-, NVN-norm, AI-blad, BRL, CPR, PGS of NPR, wordt de uitgave bedoeld die voor de datum waarop de vergunning is verleend het laatst is uitgegeven met tot die datum uitgegeven aanvullingen of correctiebladen. Indien er sprake is van reeds bestaande constructies, toestellen, werktuigen en installaties is -de norm, BRL, CPR, PGS, NPR of het AI-blad van toepassing die bij de aanleg of installatie van die constructies, toestellen, werktuigen en installaties is toegepast, tenzij in het voorschrift anders is bepaald. Alle onderstaande verklaringen en definities zijn van toepassing op de in de voorschriften gebruikte benamingen en termen, aangevuld met, dan wel in afwijking van de in NEN 5880 (Afval en afvalverwijdering, Algemene termen en definities) en de NEN 5884 (Afval en afvalverwerking, termen en definities voor bouw- en sloopafval) gegeven verklaringen en definities. BESTELADRESSEN: publicaties zijn in ieder geval verkrijgbaar bij de onderstaande instanties: - overheidspublicaties zoals AI-bladen en CPR-richtlijnen bij: SDU Service, afdeling Verkoop Postbus 20014 2500 EA DEN HAAG telefoon (070) 378 98 80 telefax (070) 378 97 83 - PGS-richtlijnen zijn digitaal verkrijgbaar via www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl - DIN, DIN-ISO, NEN, NEN-EN, NEN-ISO, NVN-normen en NPR-richtlijnen bij: Nederlands Normalisatie-instituut (NEN), Afdeling verkoop Postbus 5059 2600 GB DELFT telefoon (015) 269 03 91 telefax (015) 269 02 71 www.nen.nl - BRL-richtlijnen bij: KIWA Certificatie en Keuringen Postbus 70 2280 AB RIJSWIJK telefoon (070) 414 44 00 telefax (070) 414 44 20 - InfoMil is het informatiecentrum in Nederland over milieu wet- en regelgeving. www.infomil.nl
18
BODEMBESCHERMENDE VOORZIENING: Een vloeistofkerende voorziening, een vloeistofdichte vloer of verharding of een andere doelmatige fysieke voorziening, ter voorkoming van immissies in de bodem. BODEMINCIDENT: Een incident waarvan op voorhand een redelijk vermoeden bestaat dat vrijgekomen stoffen de bodem zullen belasten, dan wel een incident waarna door middel van lekdetectie of anderszins is vastgesteld dat bodembelasting is opgetreden. BODEMRISICO(CATEGORIE): Typering van de kans op (en omvang van) een bodembelasting door een specifieke bedrijfsmatige activiteit. BODEMRISICOCATEGORIE A: Verwaarloosbaar bodemrisico. CUR/PBV: Stichting Civieltechnisch Centrum Uitvoering Research en Regelgeving / Projectbureau Plan Bodembeschermende Voorzieningen. CUR/PBV-AANBEVELING 44: Beoordelingscriteria van vloeistofdichte voorzieningen. EMBALLAGE: Verpakkingsmateriaal, zoals glazen en kunststof flessen, blikken en kunststof cans, metalen en kunststof vaten of fiberdrums, papieren en kunststof zakken, houten kisten, big-bags en intermediate bulkcontainers (IBC's). GELUIDSNIVEAU IN DB(A): Het niveau van het ter plaatse optredende geluid, uitgedrukt in dB(A), overeenkomstig de door de Internationale Elektrotechnische Commissie (IEC) terzake opgestelde regels, zoals neergelegd in de IEC-publicatie no. 651, uitgave 1989. GEVAARLIJKE STOFFEN: Indien sprake is van een opslag volgens CPR 15-1, 15-2, of 15-3: Stof of preparaat dat bij of krachtens het Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen en preparaten is ingedeeld in een categorie als bedoeld in artikel 9.2.3.1, tweede lid, van de Wet milieubeheer. Indien sprake is van een opslag volgens PGS 15: Gevaarlijke stof als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen. NEN:
19
Een door de Stichting Nederlands Normalisatie-instituut (NEN) uitgegeven norm. NEN 5725: Landbodem - Strategie voor het uitvoeren van vooronderzoek bij verkennend en nader onderzoek. NEN 5740: Bodem - Landbodem - Strategie voor het uitvoeren van verkennend bodemonderzoek - Onderzoek naar de milieuhygiënische kwaliteit van bodem en grond. NEN 6411: Water - Bepaling van de pH. NEN 6414: Water en slib - Bepaling van de temperatuur. NEN 6487: Water - Titrimetrische bepaling van het sulfaatgehalte. NEN 6654: Water - Fotometrische bepaling van het gehalte aan opgelost sulfaat met een doorstroomanalysesysteem. NEN-EN-ISO 10304-2: Water - Bepaling van opgeloste anionen met vloeistofionchromatografie - Deel 2: Bepaling van bromide, chloride, nitraat, nitriet, ortofosfaat, en sulfaat in afvalwater. NEN-ISO: Door de International Organisation for Standardization (ISO) uitgegeven norm die door het Nederlands Normalisatie-Instituut (NEN) is aanvaard als Nederlandse norm. NEN-ISO 22743: Water - Bepaling van sulfaat met een doorstroomanalysesysteem (CFA). NRB: Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten, Informatiecentrum Milieuvergunningen (InfoMil). NULSITUATIE: De kwaliteit van de grond en het grondwater ter plaatse van de inrichting op het moment dat de bedrijfsactiviteiten zijn gestart. RISICO: De mate van ongewenste gevolgen van een activiteit in relatie met de kans dat deze zich voordoen.
20
VLOEISTOFDICHTE VOORZIENING: Effectgerichte voorziening die waarborgt dat - onder voorwaarde van doelmatig onderhoud en adequate inspectie en/of bewaking - geen vloeistof aan de niet met vloeistof belaste zijde van die voorziening kan komen. VLOEISTOFKERENDE VOORZIENING: Een voorziening die in staat is vrijgekomen stoffen zo lang te keren dat deze kunnen worden opgeruimd voordat indringing in de bodem plaats kan vinden.
BIJLAGE 2 :
GEOGRAFISCHE LIGGING VAN DE IMMISSIEPUNTEN