VOORSCHRIFTEN behorende bij het ontwerpbesluit betreffende de Wet milieubeheer voor de inrichting Milieu Holding Emmen BV te Erica
2
INHOUDSOPGAVE 1 1.1. 1.2. 1.3. 1.4.
ALGEMENE VOORSCHRIFTEN Terrein van de inrichting en toegankelijkheid Instructies Registratie Bedrijfsbeëindiging
5 5 5 5 6
2 2.1. 2.2. 2.3. 2.4.
AFVALSTOFFEN Afvalscheiding Opslag van afvalstoffen Acceptatie Registratie
7 7 7 8 9
3 3.1. 3.2. 3.3. 3.4. 3.5.
BODEM Doelvoorschriften Voorzieningen Bedrijfsrioleringen Onderzoeken Herstelplicht (bodemsanering)
10 10 10 10 11 11
4 4.1. 4.2. 4.3. 4.4. 4.5.
EXTERNE VEILIGHEID Elektrotechnische installatie Opslag in bovengrondse tanks onder atmosferische druk Het opslaan van verpakte gevaarlijke stoffen Chemicaliëntanks Fakkels
12 12 12 13 14 14
5 5.1. 5.2. 5.3.
ENERGIE Warmtekrachtinstallatie Onderzoeksverplichting Registratieverplichting
15 15 15 15
6 6.1. 6.2. 6.3.
GELUID Geluidniveaus Maatregelen en voorzieningen Metingen en controle
17 17 18 18
7 7.1. 7.2.
GEUR Opslag digestaat en overige stoffen Geurimmissies
19 19 19
3
8 8.1.
LUCHT Emissie-eisen
20 20
9 9.1.
STOOKINSTALLATIE Algemeen
21 21
BIJLAGE 1 :
Begrippen
23
BIJLAGE 2:
Ligging van de beoordeling- en controlepunten
27
5
1
ALGEMENE VOORSCHRIFTEN
1.1. 1.1.1.
Terrein van de inrichting en toegankelijkheid Binnen de inrichting moet een overzichtelijke en actuele plattegrond aanwezig zijn. Op deze plattegrond moeten ten minste de volgende aspecten zijn aangegeven: a. alle gebouwen en de installaties met hun functies; b. alle opslagen van stoffen welke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken met vermelding van aard en maximale hoeveelheid.
1.1.2.
Op het terrein van de inrichting moet een zodanige afscheiding aanwezig zijn dat de toegang tot de inrichting voor onbevoegden redelijkerwijs niet mogelijk is.
1.1.3.
De inrichting moet schoon worden gehouden en in goede staat van onderhoud verkeren.
1.1.4.
Gebouwen, installaties en opslagvoorzieningen moeten goed bereikbaar zijn voor alle voertuigen die in geval van calamiteiten toegang tot de inrichting/installatie moeten hebben. Binnen of nabij de installaties mogen geen andere goederen of stoffen worden opgeslagen dan die welke voor het proces nodig zijn of daardoor zijn verkregen, met uitzondering van brandbestrijdingsmiddelen.
1.1.5.
Het aantrekken van insecten, knaagdieren en ander ongedierte moet zo veel mogelijk worden voorkomen. Zo vaak de omstandigheden daartoe aanleiding geven, moet bestrijding van insecten, knaagdieren en ander ongedierte plaatsvinden.
1.2. 1.2.1.
Instructies De vergunninghouder moet de binnen de inrichting (tijdelijk) werkzame personen instrueren over de voor hen van toepassing zijnde voorschriften van deze vergunning en de van toepassing zijnde veiligheidsmaatregelen. Tijdens het in bedrijf zijn van installaties die in geval van storingen of onregelmatigheden kunnen leiden tot nadelige gevolgen voor het milieu, moet steeds voldoende, kundig personeel aanwezig zijn om in voorkomende gevallen te kunnen ingrijpen.
1.3. 1.3.1.
Registratie Binnen de inrichting is een exemplaar van deze vergunning (inclusief aanvraag) met bijbehorende voorschriften aanwezig. Verder zijn binnen de inrichting de volgende documenten aanwezig: a. alle overige voor de inrichting geldende milieuvergunningen en meldingen; b. de veiligheidsinformatiebladen die behoren bij de in de inrichting aanwezige gevaarlijke stoffen; c. de bewijzen, resultaten en/of bevindingen van de in deze vergunning voorgeschreven inspecties, onderzoeken, keuringen, onderhoud en/of metingen. Deze moeten tenminste vijf jaar worden bewaard.
6
1.4. 1.4.1.
Bedrijfsbeëindiging Bij het geheel of gedeeltelijk beëindigen van de activiteiten binnen de inrichting moeten alle aanwezige stoffen en materialen door of namens vergunninghouder op milieuhygiënisch verantwoorde wijze in overleg met het bevoegd gezag worden verwijderd.
1.4.2.
Van het structureel buiten werking stellen van (delen van) installaties en/of beëindigen van (één van de) activiteiten moet het bevoegde gezag zo spoedig mogelijk op de hoogte worden gesteld. Installaties of delen van installaties die structureel buiten werking zijn gesteld en nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben, moeten in overleg met het bevoegde gezag worden verwijderd tenzij de (delen van de) installaties in een zodanige staat van onderhoud worden gehouden dat de nadelige gevolgen niet kunnen optreden.
7
2
AFVALSTOFFEN
2.1. 2.1.1.
Afvalscheiding Vergunninghouder is verplicht de volgende afvalstromen te scheiden, gescheiden te houden en gescheiden aan te bieden dan wel zelf af te voeren: a. de verschillende categorieën gevaarlijke afvalstoffen, onderling en van andere afvalstoffen; b. papier en karton; c. elektrische en elektronische apparatuur; d. kunststoffolie.
2.1.2.
Gebruikte poetsdoeken, absorptiematerialen en overige gevaarlijke afvalstoffen, die vrijkomen bij onderhoudswerkzaamheden en bij het verwijderen van gemorste dieselolie, smeerolie en hydraulische olie, dienen te worden bewaard in vloeistofdichte en afgesloten emballage die bestand is tegen inwerking van de betreffende afvalstoffen.
2.2. 2.2.1.
Opslag van afvalstoffen De op- en overslag en het transport van afvalstoffen moet zodanig plaatsvinden dat zich geen afval in of buiten de inrichting kan verspreiden. Mocht onverhoopt toch verontreiniging van het openbare terrein rond de inrichting plaatsvinden, dan moeten direct maatregelen worden getroffen om deze verontreiniging te verwijderen.
2.2.2.
Afvalstoffen moeten zodanig gescheiden van elkaar worden opgeslagen dat de verschillende soorten afvalstoffen ten opzichte van elkaar geen reactiviteit kunnen veroorzaken.
2.2.3.
De termijn van opslag van afvalstoffen mag maximaal één jaar bedragen. In afwijking hiervan mag de termijn van opslag van afvalstoffen maximaal drie jaar bedragen indien de vergunninghouder ten genoegen van het bevoegd gezag aantoont dat de opslag van afvalstoffen gevolgd wordt door nuttige toepassing van afvalstoffen.
2.2.4.
Indien de inrichting definitief buiten werking wordt gesteld dienen binnen drie maanden na bedrijfsbeëindiging alle afvalstoffen uit de inrichting verwijderd te zijn.
8
2.3. 2.3.1.
Acceptatie In de inrichting mogen gezamenlijk maximaal 95.000 ton van de hieronder vermelde (afval)stoffen per kalenderjaar worden geaccepteerd en verwerkt: - drijfmest; - pluimveemest; - (energie)mais; - natuurgras; - graanresten; - glycerine; - zetmeelproducten; - en overige mogelijke producten afkomstig van de positieve lijst (zie begrippenlijst voor definitie).
2.3.2.
Een beschrijving van het acceptatie- en verwerkingsbeleid (AV) dient de volgende elementen te bevatten: a. beschrijving van het be- en verwerkingsproces; b. per be- en verwerkingsproces moet worden aangegeven wat er met de afvalstoffen, reststoffen en producten gebeurd; c. welke afvalstoffen worden geaccepteerd; d. welke mogelijke verontreinigingen kunnen aanwezig zijn in de afvalstoffen die leiden tot een andere verwerkingsmethode; e. aangegeven moet worden of er sprake is van een specifieke acceptatiecriteria voor te accepteren afvalstoffen en die effect kunnen hebben op de emissie-eisen; f. beschreven moet worden wie verantwoordelijk is voor het vaststellen en wijzigen van de procedures rond de acceptatie van afvalstoffen; g. er dient een beschrijving te zijn van de vooracceptatie en de wijze van monstername; h. een beschrijving van de wijze waarop en welke informatie wordt vastgelegd uit het acceptatieproces.
2.3.3.
Het AV-beleid zoals bedoelt in voorschrift 2.3.2 moet uiterlijk zes maanden na het inwerking treden van de vergunning schriftelijk worden overgelegd aan Gedeputeerde Staten.
2.3.4.
Wijzigingen van de procedure voor AV-beleid moeten uiterlijk twee weken voordat de wijziging wordt doorgevoerd schriftelijk aan Gedeputeerde Staten worden voorgelegd. In het voornemen tot wijziging dient het volgende aangegeven te worden: a. de reden tot wijziging; b. de aard van de wijziging; c. de gevolgen van de wijziging voor andere onderdelen van het AV-beleid; d. de datum waarop vergunninghoudster de wijziging wil invoeren.
2.3.5.
Indien bij de controle van aangevoerde afvalstoffen blijkt dat deze niet mogen worden geaccepteerd, dienen deze afvalstoffen door vergunninghoudster te worden afgevoerd naar een inrichting die beschikt over de vereiste vergunning(en). Deze handelwijze dient in het acceptatiereglement van het AV-beleid te zijn vastgelegd.
9
2.4. 2.4.1.
Registratie In de inrichting moet een registratiesysteem aanwezig zijn, waarin van alle aangevoerde (afval)stoffen en van alle aangevoerde stoffen die bij de be- of verwerking van afvalstoffen worden gebruikt het volgende moet worden vermeld: a. de datum van aanvoer; b. de aangevoerde hoeveelheid (kg); c. de naam en adres van de locatie van herkomst; d. de naam en adres van de ontdoener; e. de gebruikelijke benaming van de (afval)stoffen; f. de euralcode (indien van toepassing); g. het afvalstroomnummer (indien van toepassing).
2.4.2.
In de inrichting moet eveneens een registratiesysteem aanwezig zijn, waarin van alle afgevoerde (afval)stoffen die bij de be- of verwerking zijn ontstaan het volgende moet worden vermeld: a. de datum van afvoer; b. de afgevoerde hoeveelheid (kg); c. de afvoerbestemming; d. de naam en adres van de afnemer; e. de gebruikelijke benaming van de (afval)stoffen; f. de euralcode (indien van toepassing); g. het afvalstroomnummer (indien van toepassing).
2.4.3.
Van de reeds ingewogen afvalstoffen die op grond van een acceptatievoorschrift van deze vergunning niet mogen worden geaccepteerd dient een registratie bijgehouden te worden waarin staat vermeld: a. de datum van aanvoer; b. de aangeboden hoeveelheid (kg); c. de naam en adres van plaats herkomst d. de reden waarom de afvalstoffen niet mogen worden geaccepteerd; e. de euralcode (indien van toepassing); f. het afvalstroomnummer (indien van toepassing).
2.4.4.
Binnen één maand na ieder kalenderkwartaal dient ter afsluiting van dit kalenderkwartaal een inventarisatie plaats te vinden van de in de inrichting op de laatste dag van het kwartaal aanwezige voorraad afvalstoffen en daaruit ontstane stoffen. Deze gegevens dienen in een rapportage te worden vastgelegd. Op verzoek dient deze rapportage aansluitend te worden verzonden aan Gedeputeerde Staten. In de rapportage dient het volgende te worden geregistreerd: a. een omschrijving van de aard en de samenstelling van de opgeslagen (afval)stoffen; b. de opgeslagen hoeveelheid (omgerekend naar kg) per soort (afval)stof; c. de datum, waarop de inventarisatie is uitgevoerd. Verschillen tussen deze fysieke voorraad en de administratieve voorraad (op basis van geregistreerde gegevens) dienen in deze rapportage te worden verklaard.
2.4.5.
Alle op grond van dit hoofdstuk te registreren gegevens moeten wekelijks worden bijgehouden en samen met de in het vorige voorschrift genoemde rapportage gedurende ten minste vijf jaar op de inrichting te worden bewaard.
10
3
BODEM
3.1. 3.1.1.
Doelvoorschriften Het bodemrisico beschreven in paragraaf 7.2 van het besluit moet door het treffen van doelmatige maatregelen en voorzieningen voldoen aan het verwaarloosbaar bodemrisicocategorie zoals gedefinieerd in de NRB.
3.2. 3.2.1.
Voorzieningen Voor het in gebruik nemen van de inrichting dienen ter plaatse de beschreven maatregelen en voorzieningen in paragraaf 7.3 van het besluit zijn genomen.
3.2.2.
De digestaatverwerkingsinstallatie moet maandelijks op zijn juiste werking worden geïnspecteerd. Inspectie en mogelijk onderhoud (keuringen, reparaties, schoonmaakwerkzaamheden e.d.) worden geregistreerd in het centraal registratiesysteem.
3.2.3.
De vergisters en na-opslagen moeten zijn uitgevoerd overeenkomstig de door het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij uitgegeven publicatie Bouwtechnische richtlijnen mestbassins 1992. Door een erkende installateur moet voor de bouwconstructie een geschiktheidsverklaring worden afgegeven.
3.2.4.
Delen van de bouwconstructie alsmede de afdekking van de vergisters en na-opslag moeten voor het verstrijken van de overeenkomstig de Bouwtechnische richtlijnen mestbassins 1990 opgegeven referentieperiode worden vervangen, tenzij een beoordeling door of namens een door de Raad voor Accreditatie voor die controle erkende onderneming, door of namens het bevoegd gezag, dan wel door een door het bevoegd gezag geaccepteerde deskundige uitwijst dat er een volgend tijdsbestek van gebruik kan zijn. Een door of namens het KIWA of door een door het bevoegd gezag geaccepteerde deskundige afgegeven bewijs van deze beoordeling moet aan het bevoegd gezag worden overgelegd. In dit bewijs moet voor de desbetreffende onderdelen van de bouwconstructie of de afdekking een nieuwe referentieperiode zijn aangegeven.
3.3. 3.3.1.
Bedrijfsrioleringen De ondergrondse bedrijfsriolering hoofdzakelijk bestemd voor de afvoer van mesthoudende stoffen dient lekvrij te zijn aangelegd. De bedrijfsriolering dient bestand te zijn tegen de chemische werking van mest en/of mesthoudende stoffen.
3.3.2.
Vergunninghoudster dient zes maanden na het inwerking treden van de vergunning aan het bevoegd gezag een beheersprogramma te overleggen waarin is beschreven op welke wijze de bedrijfsriolering wordt beheerd en geïnspecteerd.
11
3.4. 3.4.1.
Onderzoeken Ter vaststelling van de kwaliteit van de bodem als referentiesituatie dient het bodemonderzoek uitgevoerd door Klijn Bodemonderzoek BV, 19 maart 2008 met kenmerk 812072.
3.4.2.
Bij beëindiging van een bodembedreigende activiteit dient ter vaststelling van de kwaliteit van de bodem een bodembelastingonderzoek naar de eindsituatie te zijn uitgevoerd. Het onderzoek dient te worden uitgevoerd conform NEN 5740 en NVN 5725. Ter zake van de uitvoering van het bodemonderzoek kunnen - binnen 3 maanden nadat voornoemde rapportage is overgelegd - nadere eisen worde gesteld door het bevoegd gezag; inhoudende dat meerdere monsternemingen of analyses moeten worden verricht, indien dit op grond van de overgelegde hypothes(n) en onderzoeksstrategie noodzakelijk blijkt. De resultaten van het onderzoek dienen uiterlijk drie maanden na het uitvoeren van het onderzoek aan het bevoegd gezag te zijn overgelegd.
3.4.3.
Het eindonderzoek moet worden verricht op die locaties van de inrichting die bij het nulsituatieonderzoek relevant zijn gebleken en op alle overige locaties in de inrichting waar bodembedreigende activiteiten hebben plaatsgevonden. Monsterneming moet direct na beëindiging van de activiteiten plaatsvinden. Monsterneming en analyse van de monsters dient te zijn uitgevoerd conform NEN 5740. Ter plaatse van de tijdens het nulsituatieonderzoek onderzochte locaties moet het eindsituatieonderzoek dezelfde opzet en intensiteit hebben als het nulsituatieonderzoek.
3.5. 3.5.1.
Herstelplicht (bodemsanering) Indien uit monitoring of anderszins blijkt dat de bodem (grond en/of grondwater) is verontreinigd kan het bevoegd gezag binnen 6 maanden na ontvangst van de resultaten van het onderzoek, onderscheidenlijk het bij dit gezag op andere wijze bekend worden van de verontreiniging, verlangen dat de eerder vastgestelde nulsituatie van de bodemkwaliteit als bedoeld in voorschrift 3.4.1 wordt hersteld.
3.5.2.
Indien de Wet bodembescherming niet van toepassing is op de wijze van saneren dient sanering plaats te vinden conform door het bevoegd gezag te stellen nadere eisen.
12
4
EXTERNE VEILIGHEID
4.1. 4.1.1.
Elektrotechnische installatie Het elektrisch deel van de installatie moet voldoen aan NEN1010. In ruimten met gasontstekingsgevaar (zone 0, 1 of 2) moet de aanleg van de elektrische installatie bovendien voldoen aan NEN 3410. Daarin is aangegeven welke explosieveilige constructies (beschermingswijzen tegen ontsteking door elektrisch materieel) in de diverse gevarenzones zijn toegelaten.
4.2. 4.2.1.
Opslag in bovengrondse tanks onder atmosferische druk Nieuw te bouwen tanks moeten voldoen aan de Europese norm NEN EN 14015-1. Voor afwijking van bovenstaande norm is goedkeuring vereist van een door het bevoegd gezag geaccepteerde instantie.
4.2.2.
De opslag voor afgewerkte olie dient te voldoen aan de volgende voorschriften volgende uit de richtlijn PGS 30: − 4.1.1 en 4.1.2 − 4.1.2.1 t/m 4.1.2.3; − 4.1.3 t/m 4.1.6; − 4.3.8 en 4.3.9; − 4.3.11; − 4.4.1; − 4.4.4 en 4.4.5; − 4.4.7 en 4.4.8; − 4.5.2 t/m 4.5.9;
4.2.3.
Het vullen en leegzuigen van een tank bestemd voor de opslag van afgewerkte olie moet zonder morsen geschieden. Het vulpunt en de aansluiting voor het leegzuigen moeten elk 2 zijn opgesteld boven een lekbak met een oppervlak van ten minste 0,25 m , die bestand is tegen afgewerkte olie. De lekbak moet zodanig zijn geplaatst of afgedekt dat zich geen (regen)water kan verzamelen.
4.2.4.
Bij het vulpunt van de tank voor de opslag van afgewerkte olie moeten voorzorgen worden genomen om verstopping van de leidingen te voorkomen. Het vulpunt moet afgesloten zijn wanneer het niet in gebruik is.
4.2.5.
Bij de uitmonding van de zuigleiding van een tank voor de opslag van afgewerkte olie moet een bordje zijn geplaatst met daarop "ZUIGPUNT AFGEWERKTE OLIE". Een tank voor de opslag van afgewerkte olie moet minimaal éénmaal per jaar geheel worden geleegd.
13
4.3. 4.3.1.
Het opslaan van verpakte gevaarlijke stoffen De opslag dient te voldoen aan de volgende voorschriften volgend uit de richtlijn PGS 15: − 3.1.1 tot en met 3.1.4 − 3.1.6 − 3.2.4.2 tot en met 3.2.4.4 − 3.7.1 − 3.9.1 − 3.12.1 − 3.13.1 tot en met 3.13.5 − 3.14.1 en 3.14.3 − 3.15.1 − 3.16.1 en 3.16.2 − 3.17.1 − 3.18.1 − 3.19.1 en 3.19.2 − 3.21.1 − 3.23.1
4.3.2.
Wanneer er sprake is van inpandige opslag dient de opslagvoorziening tevens te voldoen aan de volgende voorschriften uit de PGS 15: − 3.2.1.1 tot en met 3.2.1.5 − 3.10.1 en 3.10.2 − 3.16.1
4.3.3.
Wanneer er sprake is van een uitpandige opslag dient de opslagvoorziening tevens te voldoen aan de volgende voorschriften uit de PGS 15: − 3.2.2.1 en 3.2.2.2 − 3.8.1 − 3.16.1 − 3.20.1
4.3.4.
Stellingen in een opslagvoorziening moeten voldoen aan de voorschriften 3.4.1 tot en 3.4.5 uit de PGS 15
4.3.5.
De verpakking en de etikettering van de verpakte gevaarlijke stoffen moeten voldoen aan de voorschriften 3.11.1 tot en met 3.11.4 uit de PGS 15.
4.3.6.
Lege, ongereinigde verpakking moet worden opgeslagen overeenkomstig de voorschriften van deze paragraaf.
4.3.7.
Accu's moeten rechtstandig worden opgeslagen in een speciaal hiervoor bestemde vloeistofdichte bak die bestand is tegen de inwerking van accuzuur. Deze bak dient tegen weersinvloeden te zijn beschermd.
14
4.4. 4.4.1.
Chemicaliëntanks Een tank, leidingen en appendages moeten blijvend vloeistofdicht zijn en zodanig zijn geconstrueerd en worden onderhouden dat het optimaal veilig functioneren van alle onderdelen gewaarborgd is. Ze moeten bestand zijn tegen de druk en temperatuur welke hierin optreden en het medium waarvoor ze bestemd zijn.
4.4.2.
Een tank moet zijn voorzien van een vulleiding en een ontluchtingsleiding. Het vulpunt moet zijn voorzien van een duidelijk opschrift van het in de tank op te slaan medium.
4.4.3.
Een tank moet zijn voorzien van een overvulbeveiliging en een niveaumeetinstallatie. De tank mag slechts voor 95% worden gevuld. Het vullen van een tank moet zonder lekken en morsen geschieden
4.4.4.
Een niet dubbelwandige horizontale tank moet in een lekbak zijn geplaatst. De lekbak moet voldoen aan de voorschriften 4.3.2.tot en met 4.3.5 van de richtlijn PGS 30.
4.4.5.
Tanks waarin zich chemicaliën bevinden die met elkaar kunnen reageren moeten zodanig van elkaar zijn afgescheiden dat de chemicaliën niet met elkaar in contact kunnen komen.
4.5. 4.5.1.
Fakkels Vergunninghoudster gebruikt de fakkel zo min mogelijk en alleen als dit in verband met een veilige "start up" of "shut down" noodzakelijk is, of tijdens stilstand ten gevolge van storingen of onderhoud. Het mogelijke gebruik moet worden vastgelegd in het milieulogboek.
4.5.2.
De fakkelinstallatie bevat tenminste een beveiliging die voorkomt dat vlamterugslag in het leidingsysteem kan optreden, terwijl een vrije doorstroming van de fakkelgassen onder alle omstandigheden blijft gewaarborgd.
4.5.3.
Bij een defect in het fakkelsysteem moet het fakkelsysteem onmiddellijk en op een veilige wijze buiten bedrijf worden gesteld en gerepareerd. De installaties die op het defecte fakkelsysteem zijn aangesloten, moeten daarbij buiten bedrijf worden gesteld, tenzij de functie van het defecte fakkelsysteem tijdelijk door een ander fakkelsysteem is overgenomen. Van dit voorschrift mag worden afgeweken na overleg met en na schriftelijke toestemming van het bevoegd gezag.
15
5
ENERGIE
5.1. 5.1.1.
Warmtekrachtinstallatie Het jaargemiddeld rendement van de warmtekrachtinstallaties moet ten minste 65% bedragen, berekend volgens de formule: de som van het energetisch rendement van de opwekking van kracht plus tweederde deel van het energetisch rendement van de productie van nuttig aan te wenden warmte.
5.1.2.
De warmtekrachtinstallatie moet zodanig in bedrijf worden gehouden dat de hoeveelheid warmte die nuttig gebruikt wordt zo hoog mogelijk is en de hoeveelheid warmte die ongebruikt aan de omgeving wordt afgegeven zo klein mogelijk is. Onder ongebruikte warmte wordt mede verstaan de warmte die door de noodkoeler wordt afgegeven.
5.2. 5.2.1.
Onderzoeksverplichting Alvorens de inrichting wordt opgericht dient onderzocht te zijn of voor de elektrische aandrijving binnen het proces daar waar van toepassing gebruik kan worden gemaakt van frequentiegestuurde elektromotoren of elektromotoren met een hoog rendement. De resultaten van het onderzoek dienen voor de oprichting van de inrichting aan het bevoegd gezag te worden overgelegd. Indien bedoelde motoren een terugverdientijd hebben van minder dan 5 jaar dienen deze te worden toegepast.
5.2.2.
Binnen 12 maanden nadat de inrichting in werking is gebracht moet de technische en economische haalbaarheid van het toepassen van Organic Rankine Cycle zijn onderzocht en hierover zijn gerapporteerd aan het bevoegd gezag. Indien bedoelde toepassing van Organic Rankine Cycle voldoende betrouwbaar is en een terugverdientijd heeft van minder dan 5 jaar dient deze te worden toegepast.
5.2.3.
Binnen 12 maanden nadat de inrichting in werking is gebracht moet de technische en economische haalbaarheid van het toepassen de rookgassen van de gasmotoren voor CO2bemesting in de tuinbouwkassen zijn onderzocht en hierover zijn gerapporteerd aan het bevoegd gezag. Indien bedoelde toepassing van de rookgassen voor CO2-bemesting voldoende betrouwbaar is en een terugverdientijd heeft van minder dan 5 jaar dient deze te worden toegepast
5.3. 5.3.1.
Registratieverplichting Teneinde inzicht te houden in de energiehuishouding en de rendementen van de installaties om daarmee het rendement van de installaties te optimaliseren moet per kalendermaand worden geregistreerd: a. de hoeveelheid vergist materiaal en de aard daarvan; b. de hoeveelheid geproduceerd biogas; c. het aardgasverbruik; d. de hoeveelheid gegenereerde elektriciteit; e. de hoeveelheid via het warmtenet nuttig toegepaste warmte; f. de hoeveelheid weggekoelde warmte.
5.3.2.
Uiterlijk 12 maanden nadat de inrichting in werking is gebracht moet een energiescan worden uitgevoerd.
16
5.3.3.
Uiterlijk 3 maanden na het uitvoeren van de energiescan moeten de resultaten aan Gedeputeerde Staten worden gerapporteerd. De rapportage moet ten minste de volgende gegevens bevatten; − beschrijving van het object; − beschrijving van de energiehuishouding, dat wil zeggen een overzicht van de − energiebalans van het totale object en een toedeling van tenminste 90% van − het totale energiegebruik aan individuele installaties en (deel) processen; − een inschatting van het energiebesparingspotentieel van de installaties en (deel)processen die volgens de energiehuishouding de grootste bijdrage in het totale verbruik hebben; − een overzicht van energiebesparende maatregelen die in (een gedeelte van ) het bedrijf zijn of worden getroffen, en die bijdragen aan een zodanig zuinig gebruik van energie als redelijkerwijs mogelijk is.
17
6
GELUID
6.1. 6.1.1.
Geluidniveaus Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en de daarin plaatsvindende activiteiten, alsmede door het transportverkeer binnen de grenzen van de inrichting mag, op de beoordelingpunten zoals genoemd in onderstaand schema, in de representatieve situatie niet meer bedragen dan: LAr,LT per periode in dB(A) BeoordelingsDag Avond Nacht of Omschrijving 07.0019.00-23.00u 23.00-7.00u controlepunt 19.00u 10 Verlengde Vaart ZZ 10 40 35 31 11 en 12 Verlengde Vaart ZZ 13 en 15 40 35 30 1, 2, 3 en 5 Tuindershof 1, 3, 5 en 7 50 45 40 13 50 m afstand noordzijde 51 46 41 * de geografische ligging van de immissiepunten is weergegeven in bijlage 1 bij deze vergunning
6.1.2.
Onverminderd het gestelde in voorschrift 6.1.1 mogen de maximale geluidsniveaus (LAmax), voor zover deze een gevolg zijn van de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede van de in de inrichting verrichte werkzaamheden en de daarin plaatsvindende activiteiten, alsmede door het transportverkeer binnen de grenzen van de inrichting, op de in voorschrift 6.1.1 genoemde beoordelings- en controlepunten niet meer bedragen dan: LArmax per periode in dB(A) Beoordelings- of Omschrijving Dag Avond Nacht controlepunt 07.00-19.00u 19.00-23.00u 23.00-7.00u 10, 11 en 12 Verlengde Vaart ZZ 10, 55 50 45 13 en 15 1, 2, 3 en 5 Tuindershof 1, 3, 5 en 7 70 65 60 13 50 m afstand 70 60 55 noordzijde
6.1.3.
Boven de normale activiteiten mag gedurende 8 dagen per jaar mais worden ingekuild tussen 06.00 en 22.00 uur. Als gevolg van deze bijzondere bedrijfsomstandigheden activiteiten mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) veroorzaakt door de inrichting, niet meer bedragen dan: LAr,LT per periode in dB(A) Beoordelings- of Omschrijving Dag Avond Nacht controlepunt 07.00-19.00u 19.00-23.00u 23.00-7.00u 10 Verlengde Vaart ZZ 10 45 44 37 11 Verlengde Vaart ZZ 13 45 44 36 12 Verlengde Vaart ZZ 15 44 42 34 1, 2, 3 en 5 Tuindershof 1, 3, 5 en 7 52 51 41 13 50 m afstand 57 54 46 noordzijde
18
6.1.4.
Op de in voorschrift 6.1.3 bedoelde dagen mogen de maximale geluidsniveaus (LAmax) niet meer bedragen dan: LArmax per periode in dB(A) Beoordelings- of Omschrijving Dag Avond Nacht controlepunt 07.00-19.00u 19.00-23.00u 23.00-7.00u 10, 11 en 12 Verlengde Vaart ZZ 10, 55 55 55 13 en 15 1, 2, 3 en 5 Tuindershof 1, 3, 5 en 7 70 70 70 13 50 m afstand 70 70 70 noordzijde
6.1.5.
De data waarop tussen 06.00 en 22.00 uur mais wordt ingekuild, dienen in het milieulogboek te worden vastgelegd.
6.2. 6.2.1.
Maatregelen en voorzieningen In de inrichting mogen alleen verbrandingsmotoren, die zijn voorzien van een doelmatige en in goede staat verkerende geluiddemper, in werking zijn.
6.3. 6.3.1.
Metingen en controle Bepaling/beoordeling en controle van langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus en de maximale geluidniveaus en rapportages van metingen en/of berekeningen dienen te geschieden volgens de "Handleiding meten en rekenen industrielawaai", uitgave 1999. De beoordelingshoogte in de dagperiode is 5 meter op punt 13 en 1.5 meter op de overige punten. De beoordelingshoogte in de avond- en nachtperiode is 3.5 meter op de punten 1, 2, 3 en 5 en 5 meter op de overige punten.
6.3.2.
Binnen 8 maanden na het in gebruik nemen van de inrichting moet door middel van een akoestisch onderzoek aan Gedeputeerde Staten worden aangetoond dat aan de geluidsvoorschriften 6.1.1 en 6.1.2 van deze vergunning wordt voldaan. Dit onderzoek moet in overleg met gedeputeerde staten worden opgezet en uitgevoerd. De resultaten van dit akoestisch onderzoek moeten binnen de termijn schriftelijk aan Gedeputeerde Staten worden gerapporteerd.
19
7
GEUR
7.1. 7.1.1.
Opslag digestaat en overige stoffen De hal waar het digestaat wordt verwerkt moet zodanig op onderdruk worden gehouden dat de geur afkomstig van het proces zich niet diffuus in de omgeving kan verspreiden. De afgezogen lucht moet worden gebruikt als verbrandingslucht in de gasmotoren.
7.1.2.
De opslag van vaste te vergisten stoffen en de vaste fractie van het digestaat moet plaatsvinden in afgedekte sleufsilo’s. De afdekking mag alleen worden verwijderd voor het direct afvoeren van digestaat of het direct wegnemen van grondstoffen voor het vergistingsproces.
7.2. 7.2.1.
Geurimmissies De geurimmissie veroorzaakt door de inrichting mag ter plaatse van aaneengesloten woonbebouwing de 1 geureenheid per kubieke meter, bepaald als uurgemiddelde concentratie, niet meer dan 2 procent van de tijd (98 percentiel) overschrijden.
7.2.2.
De geurimmissie veroorzaakt door de inrichting mag ter plaatse van verspreid liggende woonbebouwing de 1 geureenheid per kubieke meter, bepaald als uurgemiddelde concentratie, niet meer dan 5 procent van de tijd (95 percentiel) overschrijden.
7.2.3.
In afwijking van voorschrift 7.2.2 mag de geurimmissie veroorzaakt door de inrichting ter plaatse van verspreid liggende woonbebouwing van deelnemers in het project, de 2,6 geureenheden per kubieke meter, bepaald als uurgemiddelde concentratie, niet meer dan 5 procent van de tijd (95 percentiel) overschrijden.
20
8
LUCHT
8.1. 8.1.1.
Emissie-eisen Op grond van voorschrift 8B.3 lid h van het Besluit emissie-eisen stookinstallaties milieubeheer B van 1 mei 1990, wordt voor binnen de inrichting aanwezige gasmotoren, de in voorschrift 7.1, onder a, 2° gestelde emissie-ei s voor stikstofoxiden van 140 g/GJ vervangen door 100 g/GJ.
8.1.2.
De jaargemiddelde concentratie H2S in het in de gasmotoren te verbranden biogas mag niet meer bedragen dan 250 ppm.
8.1.3.
De concentratie H2S in het in de gasmotoren te verbranden biogas moet maandelijks worden bepaald en geregistreerd.
21
9
STOOKINSTALLATIE
9.1. 9.1.1.
Algemeen Stook- en verwarmingstoestellen moeten zodanig zijn afgesteld en jaarlijks worden onderhouden zodat een zo optimaal mogelijke verbranding plaatsvindt. Het onderhoud moet worden vastgelegd in het milieulogboek.
9.1.2.
Een gasgestookte stook- of verwarmingsinstallatie met een nominaal vermogen van meer dan 100 kW, moet bij ingebruikname en vervolgens ten minste eenmaal per vier jaar worden gekeurd op veilig functioneren, optimale verbranding en energiezuinigheid. Een keuring omvat tevens de afstelling voor de verbranding, het systeem voor de toevoer van brandstof en de afvoer van verbrandingsgassen.
9.1.3.
Een keuring moet worden verricht door een persoon die beschikt over een geldig certificaat dat is afgegeven door een instelling die door de Raad voor Accreditatie is geaccrediteerd teneinde uitvoering te kunnen geven aan de "beoordelingrichtlijn voor het uitvoeren van onderhoud en inspecties aan stookinstallaties" van de Stichting Certificatie Inspectie en Onderhoud Stookinstallaties of aantoonbaar voldoet aan eisen die ten minste gelijkwaardig zijn aan die beoordelingrichtlijn.
9.1.4.
Indien uit een keuring blijkt dat de stook- of verwarmingsinstallatie onderhoud behoeft moet dit onderhoud binnen twee weken na de keuring plaatsvinden. Een bewijs dat dit onderhoud heeft plaatsgevonden moet in de inrichting aanwezig zijn.
9.1.5.
In de inrichting moeten de opgestelde keuringsrapportten en de opgestelde onderhoudsbewijzen van de stook- of verwarmingsinstallatie aanwezig zijn. Deze moeten bewaard worden in het milieulogboek.
9.1.6.
Een stookinstallatie die wordt gestookt op biogas moet bestand zijn tegen de eventueel in het biogas aanwezige agressieve stoffen. Toelichting: In biogas is vaak H2S aanwezig dat bij verbranding SO2 en SO3 oplevert. Bij afkoeling van de rookgassen wordt dan samen met de hierin aanwezige waterdamp H2SO3 en H2SO4 gevormd.
9.1.7.
De plaatsen van de hoofdafsluiters van gas- en watertoevoer moeten in onuitwisbaar schrift duidelijk zijn aangegeven op de toegangsdeur of het toegangsluik van de ruimten waarin deze zich bevinden.
23
BIJLAGE 1 :
BEGRIPPEN
** VOOR ZOVER EEN DIN-, NEN-, NEN-EN-, OF NEN-ISO-NORM, ...: Voor zover in een voorschrift verwezen wordt naar een DIN-, DIN-ISO, NEN-, NEN-EN-, NEN-ISO-, NVN-norm, AI-blad, BRL, CPR, PGS of NPR, wordt de uitgave bedoeld die voor de datum waarop de vergunning is verleend het laatst is uitgegeven met tot die datum uitgegeven aanvullingen of correctiebladen. Indien er sprake is van reeds bestaande constructies, toestellen, werktuigen en installaties is -de norm, BRL, CPR, PGS, NPR of het AI-blad van toepassing die bij de aanleg of installatie van die constructies, toestellen, werktuigen en installaties is toegepast, tenzij in het voorschrift anders is bepaald. Alle onderstaande verklaringen en definities zijn van toepassing op de in de voorschriften gebruikte benamingen en termen, aangevuld met, dan wel in afwijking van de in NEN 5880 (Afval en afvalverwijdering, Algemene termen en definities) en de NEN 5884 (Afval en afvalverwerking, termen en definities voor bouw- en sloopafval) gegeven verklaringen en definities. BESTELADRESSEN: publicaties zijn in ieder geval verkrijgbaar bij de onderstaande instanties: - overheidspublicaties zoals AI-bladen en CPR-richtlijnen bij: SDU Service, afdeling Verkoop Postbus 20014 2500 EA DEN HAAG telefoon (070) 378 98 80 telefax (070) 378 97 83 - PGS-richtlijnen zijn digitaal verkrijgbaar via www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl - DIN, DIN-ISO, NEN, NEN-EN, NEN-ISO, NVN-normen en NPR-richtlijnen bij: Nederlands Normalisatie-instituut (NEN), Afdeling verkoop Postbus 5059 2600 GB DELFT telefoon (015) 269 03 91 telefax (015) 269 02 71 www.nen.nl - BRL-richtlijnen bij: KIWA Certificatie en Keuringen Postbus 70 2280 AB RIJSWIJK telefoon (070) 414 44 00 telefax (070) 414 44 20 - InfoMil is het informatiecentrum in Nederland over milieu wet- en regelgeving.
24
www.infomil.nl AFVALWATER: Alle water waarvan de houder zich, met het oog op de verwijdering daarvan, ontdoet, voornemens is zich te ontdoen, of moet ontdoen. BEDRIJFSAFVALWATER: Afvalwater (inclusief verontreinigd hemelwater), niet zijnde huishoudelijk afvalwater. BEDRIJFSRIOLERING: Voorziening voor de afvoer van bedrijfsafvalwater vanuit de inrichting naar een openbare riolering of een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater. BESTE BESCHIKBARE TECHNIEKEN (BBT): Voor het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu meest doeltreffende technieken om de emissies en andere nadelige gevolgen voor het milieu, die een inrichting kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk te beperken, die - kosten en baten in aanmerking genomen - economisch en technisch haalbaar in de bedrijfstak waartoe de inrichting behoort, kunnen worden toegepast, en die voor degene die de inrichting drijft, redelijkerwijs in Nederland of daarbuiten te verkrijgen zijn; daarbij wordt onder technieken mede begrepen het ontwerp van de inrichting, de wijze waarop zij wordt gebouwd en onderhouden, alsmede de wijze van bedrijfsvoering en de wijze waarop de inrichting buiten gebruik wordt gesteld. BODEMBESCHERMENDE MAATREGEL: Handeling in de vorm van controle of onderhoud van een voorziening of proces, om de kans op emissies of immissies te reduceren. BODEMRISICO(CATEGORIE): Typering van de kans op (en omvang van) een bodembelasting door een specifieke bedrijfsmatige activiteit. BODEMRISICOCATEGORIE A: Verwaarloosbaar bodemrisico. BODEMRISICODOCUMENT: Document dat inzicht geeft in het risico van bodemverontreiniging. Hiertoe wordt per bodembedreigende activiteit de (eind-) emissiescore en de bijbehorende bodemrisicocategorie, conform de bodemrisicochecklist uit de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten, bepaald. EMBALLAGE: Verpakkingsmateriaal, zoals glazen en kunststof flessen, blikken en kunststof cans, metalen en kunststof vaten of fiberdrums, papieren en kunststof zakken, houten kisten, big-bags en intermediate bulkcontainers (IBC's).
25
GROEPSRISICO: De kans dat per jaar in één keer een groep van ten minste een bepaalde grootte het slachtoffer wordt van een ongeval bij een risicovolle activiteit. Het groepsrisico wordt in een FN-curve weergegeven. IPPC-RICHTLIJN: Richtlijn 96/61/EG, de Europese richtlijn Integrated Pollution Prevention and Control. LEKVRIJ Vanuit de met vloeistof (water, dierlijke mest) belaste zijde van de constructie of voorziening stroomt geen vloeistof naar de andere zijde van de constructie of voorziening. De constructie is ondoorlaatbaar voor de opgeslagen stof. MESTBESTENDIG Bestand tegen chemische stoffen die in mest zitten MESTDICHT Een zeer beperkte en acceptabele hoeveelheid mest als vloeistof doorlatend vanuit de ruimte waarin zich de mest bevindt naar het buitenmilieu (minder dan 0,7 %) NEN: Een door het Nederlands Normalisatie-instituut (NEN) uitgegeven norm. NEN 5740: Bodem - Landbodem - Strategie voor het uitvoeren van verkennend bodemonderzoek - Onderzoek naar de milieuhygiënische kwaliteit van bodem en grond. NER: Nederlandse Emissie Richtlijn Lucht. NRB: Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten, Informatiecentrum Milieuvergunningen (InfoMil). NULSITUATIE: De kwaliteit van de grond en het grondwater ter plaatse van de inrichting op het moment dat de bedrijfsactiviteiten zijn gestart. NULSITUATIE-ONDERZOEK: Onderzoek naar de kwaliteit van de bodem (grond en grondwater) op die plaatsen van de inrichting waar potentieel bodembedreigende activiteiten plaatsvinden of zullen plaatsvinden en dat is gericht op die verontreinigende stoffen die ten gevolge van de activiteiten binnen de inrichting in de bodem kunnen geraken.
26
PGS: Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen, onder verantwoordelijkheid van vier departementen uitgebrachte richtlijnen voor opslag en handling van gevaarlijke stoffen (voorheen CPR-richtlijn). De adviesraad gevaarlijke stoffen heeft voor het tot stand komen van deze richtlijnen een adviserende taak. PGS richtlijnen zijn te downloaden via www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl. PGS 15: Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen 15, opslag verpakte gevaarlijke stoffen. Downloaden via www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl. PGS 30: Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen 30, 'Vloeibare aardolieproducten, Buitenopslag in kleine installaties'. Downloaden via www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl. PLAATSGEBONDEN RISICO: De kans per jaar dat een persoon, indien deze zich permanent en onbeschermd op de plaats zou bevinden, op die plaats overlijdt als een rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval bij risicovolle activiteiten, waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. POSITIEVE LIJST Alleen de stoffen die specifiek genoemd worden in bijlage Aa, onderdeel IV, van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet mogen als nevenbestandddeel toegevoegd worden in de vergistingsinstallatie en vergist worden tot covergiste mest. POTENTIEEL BODEMBEDREIGENDE ACTIVITEIT: Elke activiteit die een risico van verontreiniging van de bodem met zich meebrengt, als gevolg van de aard van die activiteit en als gevolg van de fysische en chemische eigenschappen van de stoffen waarmee de activiteit wordt uitgevoerd. Bij het vaststellen of een activiteit potentieel bodembedreigend is worden eventuele maatregelen en voorzieningen die zijn getroffen om het risico van die activiteit uit te sluiten buiten beschouwing gelaten. RISICO: De mate van ongewenste gevolgen van een activiteit in relatie met de kans dat deze zich voordoen. SCIOS: Stichting Certificatie Inspectie en Onderhoud Stookinstallaties. Meer informatie over SCIOS en de gecertificeerde bedrijven is te verkrijgen via internet: (http//www.scios.nl). VLOEISTOFKERENDE VOORZIENING: Een voorziening die in staat is vrijgekomen stoffen zo lang te keren dat deze kunnen worden opgeruimd voordat indringing in de bodem plaats kan vinden.
27
BIJLAGE 2: LIGGING VAN DE BEOORDELING- EN CONTROLEPUNTEN