VOORSCHRIFTEN behorende bij het besluit van Essent Energie Productie BV Beekweg 12, Erica
-1-
Inhoudsopgave Begrippen- en literatuurlijst ......................................................................................................3 1 Algemeen.........................................................................................................................8 1.1 1.2 1.3 1.4 1.5
2
Lucht ..............................................................................................................................11 2.1 2.2
3
ONDERZOEK EN NORMERING...................................................................................11 STORINGEN EN OVERBELASTING ........................................................................11 METINGEN EN CONTROLE ........................................................................................11
Geluid.............................................................................................................................12 3.1 3.2 3.3
4
MILIEUZORG .............................................................................................................8 INSPECTIE EN ONDERHOUD ......................................................................................8 TERREINEN EN WEGEN .............................................................................................8 DIVERSEN.................................................................................................................8 WARMTELEVERING STEG-EENHEDEN .......................................................................9
GELUIDNORMERING................................................................................................ 12 MAATREGELEN EN VOORZIENINGEN ....................................................................... 12 METINGEN EN CONTROLE ....................................................................................... 12
Bodembescherming ......................................................................................................13 4.1 4.2 4.3
DOELVOORSCHRIFTEN ........................................................................................... 13 RIOLERING ............................................................................................................. 13 BEHEERSMAATREGELEN........................................................................................ 13
5
Afvalstoffen ....................................................................................................................15
6
Afvalwater ......................................................................................................................16
5.1 6.1 6.2 6.3 6.4 6.5
7
8.2 8.3
STORINGSANALYSE................................................................................................ 19 CONTROLE EN BEHEER ...................................................................................... 19 BRANDBESTRIJDING............................................................................................... 19 BEDRIJFSNOODPLAN.............................................................................................. 19
Installaties......................................................................................................................20 9.1 9.2 9.3
10
DEELNEMER CONVENANT BENCHMARKING ............................................................ 18
Externe veiligheid ..........................................................................................................19 8.1
9
ALGEMEEN ............................................................................................................. 16 LOZINGSEISEN........................................................................................................ 16 VOORZIENINGEN VOOR LOZINGEN MET MINERALE OLIE ......................................... 16 OLIE-AFSCHEIDER VOOR LOZINGEN MET MINERALE OLIE................................... 16 CONTROLE ..............................................................................................................17 ANALYSEMETHODEN ...............................................................................................17
Energie...........................................................................................................................18 7.1
8
OPSLAG EN AFVOER............................................................................................... 15
ELEKTRISCHE INSTALLATIES..................................................................................20 GASDRUKREGEL- EN MEETSTATION .......................................................................20 NOODSTROOMVOORZIENINGEN ..............................................................................20
Procesvoering................................................................................................................22 10.1 ALGEMEEN ........................................................................................................... 22
11
Opslag en verlading ......................................................................................................23 11.1 ALGEMEEN ............................................................................................................. 23 11.2 OPSLAG VAN VERPAKTE GEVAARLIJKE STOFFEN, EN OPSLAG VAN GEVAARLIJKE AFVALSTOFFEN............................................................................................................... 23 11.3 OPSLAG VAN NATRONLOOG EN ZOUTZUUR IN EEN BOVENGRONDS RESERVOIR .... 23 INSTALLATIEVOORSCHRIFTEN ...........................................................................24 11.4 OPSLAG VAN TOT VLOEISTOF VERDICHTE GASSEN (CO2)........................................24
12
Nazorg ...........................................................................................................................25
-2-
Begrippen- en literatuurlijst Voor zover een norm of richtlijn (zoals DIN, NEN, PGS SBR of BRL), waarnaar in een voorschrift of in de begrippenlijst verwezen wordt, betrekking heeft op de uitvoering van constructies, toestellen en apparaten, wordt bedoeld de vóór de datum, waarop deze vergunning is verleend, laatst uitgegeven norm of richtlijn met de daarop tot die datum uitgegeven aanvullingen of correctiebladen, tenzij in het voorschrift anders is bepaald.
ADR
Accord européen relatief aux transport internationaux de marchandises dangereuses par route
Arboinformatieblad AI-25
“Preventie van zware ongevallen door gevaarlijke stoffen”. Uitgegeven door de Directeur Generaal van de Arbeid (DGA).
Bedrijfsmilieuplan (BMP)
Milieuplan van een bedrijf zelf, meestal verplicht ingevolge een doelgroepenconvenant voor de branche waartoe het bedrijf behoort. In het plan is de milieustrategie van het bedrijf beschreven en aangegeven welke milieumaatregelen en studies in de komende jaren (meestal 4 jaar) zeker, mogelijk of voorwaardelijk zullen worden getroffen en wat de verwachte reducties in emissies, verbruiken en risico’s van deze maatregelen zijn.
Bedrijfsriolering
Voorziening voor de afvoer van bedrijfsafvalwater vanuit de inrichting naar een openbaar riool of een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater.
Besluit drukapparatuur
Besluit drukapparatuur, Stb. 1999, 311, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 5 juli 2001, Stb. 339.
Bodembeschermende maatregel
Handeling in de vorm van controle of onderhoud van een voorziening of proces, om de kans op emissies of immissies te reduceren.
Bodemonderzoek Milieuvergunningen en BSB
Publicatie van het ministerie van VROM, SDU uitgeverij Den Haag (1993).
Buitenopslag
Een aan ten minste één zijde open opslagplaats, met of zonder dak.
BVK
Bewijs van Keuring, certificaat voor een toestel dat beoordeeld en gekeurd is conform andere normen, richtlijnen of eisen dan de RTOD.
CUR/PBV
Stichting civieltechnisch centrum uitvoering, research en regelgeving / Projectbureau Plan Bodembeschermende Voorzieningen.
CUR/PBV-aanbeveling 44
“Beoordeling vloeistofdichtheid van vloeistofdichte voorzieningen” (Stichting CUR, januari 2005).
CUR/PBV-Aanbeveling 51
Milieutechnische ontwerpcriteria voor bedrijfsrioleringen (Stichting CUR, 1997).
-3-
CUR/PBV-Aanbeveling 65
Ontwerp en aanleg van bodembeschermende voorzieningen (Stichting CUR, 1998).
EEG-kaderrichtlijn 76/767/EEG
Richtlijn van de EEG 76/767 (27 juli 1976), alsmede de daarop berustende bijzondere richtlijnen 84/525-, 84/526- en 84/527/EEG inzake de keuring van gasflessen.
Emballage
Glazen flessen tot 5 l, kunststof flessen of vaten tot 60 l, metalen bussen tot 25 l, stalen vaten of kunststof drums tot 300 l en papieren of kunststof zakken.
Energie-efficiency index (EEI)
Het quotiënt van het feitelijke energieverbruik in een bepaald jaar en het referentiegebruik in datzelfde jaar. Onder het referentiegebruik wordt verstaan het energiegebruik indien de producten in een bepaald jaar geproduceerd zouden zijn met het rendement (energie per eenheid product) van het referentiejaar. De energie-efficiencyindex in het referentiejaar van een MJA wordt gesteld op 100.
Eural
Europese Afvalstoffenlijst
Gasfles
Een voor meervoudig gebruik bestemde, cilindrische metalen drukhouder die voorzien is van één aansluiting met klep- of naaldafsluiter en een waterinhoud heeft van ten hoogste 150 l.
Gedeputeerde staten
Het college van gedeputeerde staten van de provincie Drenthe
Geluidgevoelige bestemmingen
Gebouwen of objecten, als aangewezen bij algemene maatregel van bestuur krachtens de artikelen 49 en 68 van de Wet geluidhinder.
Geluidniveau in dB(A)
Het niveau van het ter plaatse optredende geluid, uitgedrukt in dB(A).
Gevaarlijke stof
Stoffen en voorwerpen, waarvan het vervoer volgens het ADR is verboden of slechts onder daarin opgenomen voorwaarden is toegestaan, dan wel stoffen, materialen en voorwerpen aangeduid in de IMDG-Code.
Hulpverleningsdiensten
Bedrijfshulpverleningsdienst, brandweer en ambulance.
Installaties of procesinstallaties
Het samenstel van met elkaar verbonden objecten die zijn bestemd voor het transporteren, verwerken of opslaan van stoffen. Onder objecten wordt verstaan procesvaten, (opslag) tanks, leidingen, appendages met inbegrip van randapparatuur, meet-, regel- en beveiligingsapparatuur.
K3-vloeistoffen
Brandbare vloeistoffen met een vlampunt boven 328 K (55º C) en ten hoogste 373 K (100º C).
KIWA
Keuringsinstituut voor waterleidingartikelen, te Rijswijk ZH.
Langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT)
De energetische sommatie van de equivalente A-gewogen geluidsniveaus op een beoordelingspunt over een specifieke beoordelingsperiode ten gevolge van specifieke bedrijfstoestanden, zo nodig gecorrigeerd voor de aanwezigheid van impulsachtig geluid, zuivere tooncomponent of muziekgeluid.
-4-
Lekbak
Een vloeistofdichte vloer die tezamen met de aanwezige drempels en muren een vloeistofdichte bak vormt danwel een apart gecreëerde vloeistofdichte bak van steen, beton, staal of kunststof. Een lekbak moet bestand zijn tegen de als gevolg van lekkage optredende plotselinge vloeistofdruk alsmede de inwerking van de opgeslagen vloeistoffen. Een lekbak moet zijn voorzien van een afdak voor de wering van hemelwater of een aftapmogelijkheid om het ingevallen hemelwater periodiek te laten afvloeien. Een lekbak onder een opslag moet een inhoud hebben die ten minste gelijk is aan de totale hoeveelheid erin opgeslagen vloeistoffen. indien K1- en K2-vloeistoffen zijn opgeslagen, en een inhoud van de grootste verpakkingseenheid, vermeerderd met 10% van de inhoud van de overige opgeslagen hoeveelheid, bij opslag van K3- of overige vloeistoffen.
Maximale geluidsniveau (LAmax)
Het maximaal te meten A-gewogen geluidsniveau gemeten in de meterstand ‘fast’ gecorrigeerd met de meteocorrectieterm Cm.
Milieujaarplan
Een jaarplan waarin een overzicht wordt gegeven van de voorgenomen activiteiten op milieugebied, zoals investeringen in technische milieuvoorzieningen, saneringswerkzaamheden, onderzoek, metingen en registraties en eventuele bijstellingen van het milieuzorgsysteem.
Milieujaarverslag
Rapportage over de milieuprestaties van het bedrijf in het voorafgaande kalenderjaar.
Milieuzorgsysteem
Dat deel van het algehele managementsysteem dat betrekking heeft op de organisatiestructuur, planningsactiviteiten, verantwoordelijkheden, werkwijzen, procedures, processen en hulpmiddelen voor het ontwikkelen, implementeren, verwezenlijken en bijhouden van het milieubeleid.
NEN 1014
“Bliksembeveiliging”, zoals laatstelijk gewijzigd of aangevuld.
NEN 3011
"Veiligheidskleuren en tekens".
NEN 6411
“Water: Bepaling van de pH” .
NEN 6487
“Water: Titrimetrische bepaling van het sulfaatgehalte”.
NEN 858-2
Afscheiders en slibvangputten voor lichte vloeistoffen (bijv. olie en benzine) - Deel 2: Bepaling van nominale afmeting, installatie, functionering en onderhoud
NEN-EN
Een door het Comité Européen de Normalisation opgestelde en door het Nederlands Normalisatie Instituut (NNI) te Delft als Nederlandse norm aanvaarde en uitgegeven norm.
NEN-normen
Bij het Nederlands Normalisatie Instituut (NNI) te Delft uitgegeven en te verkrijgen normbladen.
NeR
Nederlandse Emissie Richtlijnen lucht, Stafbureau NeR Bilthoven (1992), zoals laatstelijk gewijzigd.
Nieuwe installatie
Installatie waarvoor niet eerder vergunning is verleend.
-5-
NPR 7910
Toelichting bij NEN 10079-10-“Gevarenzone-indeling met betrekking tot gasontploffingsgevaar”(voorheen P182 van het ministerie van SZW) . NPR 7910-1: Deel 1: Gasontploffingsgevaar, gebaseerd op NENEN-IEC 60079-10; NPR 7910-2: Deel 2: Stofontploffingsgevaar, gebaseerd op NENEN 50281-3;
NPR
Nederlandse PraktijkRichtlijnen, uitgegeven door het Nederlands NormalisatieInstituut (NNI) te Delft.
Nrb
Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten uitgegeven door het Informatiecentrum Milieuvergunningen te den Haag.
Openbaar riool
Voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater buiten de inrichting.
Opslaan
Onder opslaan wordt verstaan al die handelingen waarbij een (afval)stof voor een korte of langere tijd in een zekere ruimte min of meer statisch wordt gehouden. Met opslaan wordt tevens bedoeld het bundelen, samenpakken, overpakken, ompakken, en samenvoegen van vergelijkbare (afval)stoffen.
PBV-Verklaring vloeistofdichte voorziening
Verklaring op basis van het KIWA/PBV document 99-02 Model Verklaring vloeistofdichte voorziening.
PGS 15
Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen 15 “Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen, richtlijn voor brandveiligheid, arbeidsveiligheid en milieuveiligheid (Ministerie van VROM 2005).
Potentiëel bodembedreigende activiteit
Elke activiteit die een risico van verontreiniging van de bodem met zich meebrengt, als gevolg van de aard van die activiteit en als gevolg van de fysische en chemische eigenschappen van de stoffen waarmee de activiteit wordt uitgevoerd. Bij het vaststellen of een activiteit potentieel bodembedreigend is worden eventuele maatregelen en voorzieningen die zijn getoffen om het risico van die activiteit uit te sluiten buiten beschouwing gelaten.
Protocol
Document voor het vastleggen van gegevens ter verantwoording van verrichte handelingen.
Reservoir
Een vat of een tank waarin een vloeistof of gas bewaard wordt.
Riolering
Voorziening voor afvoer van bedrijfsafvalwater vanuit een inrichting naar een openbaar riool.
Risico
Individueel Risico: de kans per jaar dat een persoon dodelijk wordt getroffen door een ongeval, indien hij zich onbeschermd permanent op een bepaalde plaats zou bevinden. Groeps Risico: de kans per jaar dat in één keer een groep van bepaalde grootte dodelijk slachtoffer wordt van een ongeval.
-6-
Vlampunt
Het (onderste) vlampunt is die temperatuur waarbij nog juist boven de vloeistof met lucht een brandbaar (explosief) mengsel kan worden gevormd. Het vlampunt tot 55º C wordt bepaald volgens de methode omschreven in NEN-ISO 13736. Het vlampunt boven 55º C wordt bepaald volgens de methode van Pensky-Martens omschreven in NEN- ISO 2719.
Vloeistofdichte vloer of voorziening
Een vloer of voorziening geïnspecteerd en goedgekeurd overeenkomstig CUR/PBV-aanbeveling 44.
-7-
1
Algemeen
1.1
Milieuzorg
1.1.1
Vergunninghoudster dient, op verzoek van gedeputeerde staten, inzicht te verschaffen in het milieuzorgsysteem.
1.2
Inspectie en onderhoud
1.2.1
Binnen drie maanden na het in werking treden van de vergunning dient een inspectie- en onderhoudssysteem opgezet te zijn. Het inspectie- en onderhoudssysteem dient steeds ter inzage te zijn voor de controlerende ambtenaar.
1.2.2
Het inspectie- en onderhoudssysteem dient ten minste te omvatten: a. de verantwoordelijkheden van de betrokken functionarissen; b. de onderdelen van de inrichting die aan inspectie en onderhoud worden onderworpen; dit betreft in ieder geval de installaties in hoofdstuk 9 van deze vergunningvoorschriften en de bodembeschermende voorzieningen zoals bedoeld in paragraaf 4.1 van deze vergunningvoorschriften. c. een beschrijving van de preventieve onderhoudsactiviteiten, alsmede van de volgorde en de frequentie waarin deze worden uitgevoerd; d. de wijze waarop registraties, alsmede interne en externe rapportages plaatsvinden.
1.2.3
Van de in voorschrift 1.2.2. bedoelde inspecties dient een registratie te worden opgesteld met daarin de eventuele bevindingen. De registraties dienen te worden opgenomen in het milieulogboek of in een geautomatiseerd gegevensbestand.
1.3
Terreinen en wegen
1.3.1
Binnen de inrichting moet een overzichtelijke en actuele plattegrond aanwezig zijn. Op deze plattegrond dient ten minste te zijn aangegeven: a. alle gebouwen en de installaties met hun functies; b. alle opslagen van stoffen die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken met vermelding van aard en maximale hoeveelheid.
1.3.2
Procesapparatuur, opslagtanks, leidingen en leidingondersteuningen die zich aan een terreingedeelte bevinden waar gemotoriseerd verkeer plaatsvindt, moeten afdoende zijn beschermd door een vangrail of een gelijkwaardige constructie.
1.3.3
Het terrein mag niet vrij toegankelijk zijn. Er moet een deugdelijke afscheiding aanwezig zijn.
1.4
Diversen
1.4.1
Binnen de inrichting moet een exemplaar van deze vergunning (inclusief aanvraag) met bijbehorende voorschriften aanwezig zijn, alsmede een exemplaar van de in deze voorschriften voorgeschreven PGS-richtlijn. De vergunninghouder moet bij het aanleggen van installaties of voorzieningen door derden, deze informeren omtrent de eisen die daarvoor zijn gesteld in deze vergunning.
-8-
1.4.2
Iedere werknemer in het bedrijf moet door middel van schriftelijke instructie(s), bijvoorbeeld een beheersprotocol op de hoogte zijn gebracht van de in deze vergunning opgenomen voorschriften en moet bekend zijn met de algemene veiligheidsmaatregelen in de inrichting, het gebruik van brandblusmiddelen en voorschriften met betrekking tot brandbestrijding.
1.4.3
Tijdens controle-, onderhouds-, en/of reparatiewerkzaamheden moeten voorzorgsmaatregelen worden genomen om nadelige gevolgen voor het milieu te voorkomen of te beperken. Voordat personeelsleden van derden werkzaamheden mogen verrichten op het terrein van de inrichting moeten zij door of namens vergunninghouder zodanig zijn geïnstrueerd, dat de door hen te verrichten werkzaamheden conform de voorschriften van deze vergunning worden uitgevoerd.
1.4.4
Er dient een milieulogboek of een geautomatiseerd gegevensbestand te worden bijgehouden waarin alle milieurelevante handelingen moeten worden vermeld. Er dienen tenminste de volgende zaken in te worden opgenomen: a. de resultaten van in deze vergunning voorgeschreven onderzoeken keuringen en inspecties; b. de uitgevoerde metingen en registraties; c. alle van belang zijnde gegevens (zoals datum, tijdstip, plaats oorzaak, aard, hoeveelheid, getroffen maatregelen etc.) van voorgevallen incidenten die van invloed zijn op het milieu; d. de afvoerbewijzen van afgevoerde afvalstoffen; e. de jaarrekening van het energiegebruik; f. de produktveiligheidsbladen van de binnen de inrichting aanwezige gevaarlijke stoffen; g. de rapportage van onderhoudswerkzaamheden zoals bedoeld in voorschrift 1.4.7. De gegevens hoeven zich niet in het milieulogboek zelf te bevinden, mits in het logboek of in een geautomatiseerde gegevensbestand een duidelijke verwijzing naar de vindplaats binnen de inrichting is gegeven.
1.4.5
Van alle onderzoeken die bij of krachtens deze vergunning zijn vereist dienen, indien geen andere termijn is aangegeven, de resultaten binnen drie maanden na uitvoering van het onderzoek aan gedeputeerde staten te worden overgelegd. Meetrapporten dienen ten minste te bevatten: a. het tijdstip van de metingen; b. de gehanteerde bemonsterings-, meet- en analysemethoden; c. de relevante bedrijfssituatie en de productieomstandigheden tijdens de metingen; d. de meet- en berekeningsresultaten; e. eventuele bijzonderheden; f. het resultaat van de toetsing aan de in deze vergunning vermelde grenswaarden; g. de maatregelen die zijn genomen indien uit het hiervoor bedoelde meet- of berekeningsresultaat blijkt dat de in deze vergunning voorgeschreven grenswaarden zijn overschreden.
1.4.6
Registers en rapporten die op grond van deze vergunning dienen te worden opgesteld, dienen ten minste vijf jaar in de inrichting te worden bewaard.
1.4.7
Ten minste drie werkdagen voordat onderhoudswerkzaamheden worden uitgevoerd waarvan redelijkerwijs kan worden verwacht dat zij een bovennormale beïnvloeding van de omgeving tot gevolg kunnen hebben dienen gedeputeerde staten hiervan schriftelijk, bij voorkeur per telefax, op de hoogte te worden gesteld. De fax moet zijn voorzien van de tijdsduur, maatregelen om de gevolgen te beperken en zo nodig ongedaan te maken en de wijze van terugkoppeling (rapportage).
1.5
Warmtelevering STEG-eenheden
1.5.1
De STEG-eenheden dienen van aansluitpunten te zijn voorzien voor warmteleidingen ten behoeve van het eventueel leveren van warmte voor andere doeleinden dan het opwekken van elektriciteit.
-9-
1.5.2
Eenmaal per 4 kalenderjaren, voor het eerst binnen 6 maanden na het in werking treden van de vergunning, dient vergunninghouder de economische haalbaarheid van het leveren van warmte voor andere doeleinden dan het opwekken van elektriciteit te onderzoeken. De onderzoeksopzet dient in overleg met gedeputeerde staten te worden opgesteld. In het onderzoek moet in ieder geval bij de omliggende bedrijven een inventarisatie naar de vraag van warmte plaatsvinden. Een rapportage van het haalbaarheidsonderzoek dient in het kalenderjaar waarin het onderzoek moet plaatsvinden worden overgelegd aan gedeputeerde staten.
1.5.3
Indien het leveren van warmte economisch rendabel blijkt moet de voorschrift 1.5.2 bedoelde rapportage van het onderzoek vergezeld gaan van een plan van aanpak met daarin redelijke termijnen waarbinnen de levering van warmte wordt gerealiseerd.
- 10 -
2
Lucht
2.1
Onderzoek en normering
2.1.1
De emissie van NOx van zowel de gasturbines als bij het in werking zijn van de STEG mag, gemeten en beoordeeld overeenkomstig het BEES A, niet meer bedragen dan 65 g/GJ.
2.1.2
De emissie van CO van zowel de gasturbines als bij het in werking zijn van de STEG mag, gemeten en beoordeeld overeenkomstig de Nederlandse Emissierichtlijn (NeR), niet meer 3 bedragen dan 100 mg/Nm .
2.1.3
Teneinde vast te stellen welke minimale NOx-emissie kan worden gerealiseerd met de toegepaste BBT dient vergunninghouder ieder half jaar de NOx-emissie, gemeten en beoordeeld overeenkomstig het BEES A, per gasturbine en STEG-installatie vast te stellen. Daarbij dienen de procesgegevens als weergegeven in bijlage 16 van de aanvraag te worden vastgelegd alsmede de termijnen waarbinnen onderhoud en revisie van de installatie hebben plaatsgevonden.
2.1.4
De rapportage van het in voorschrift 2.1.3 bedoelde onderzoek moet binnen een maand na het uitvoeren van de meting aan gedeputeerde staten worden overgelegd. In deze rapportage is naast de NOx-emissie, aangegeven welke relatie er is met relevante procesgegevens en termijnen van revisie en onderhoud van de installaties.
2.1.5
De meetverplichting als bedoeld in voorschrift 2.1.3 vervalt indien met goedkeuring van gedeputeerde staten is aangetoond onder welke procescondities en termijnen van revisie en onderhoud de NOx-emissie behorend bij het toepassen van BBT kan worden gerealiseerd. Vergunninghouder is gehouden deze condities en termijnen in stand te houden. Storingen en overbelasting
2.1.6
Indien ten gevolge van storingen of anderszins de emissies boven de in voorschrift 2.1.1. genoemde waarden komen, neemt de vergunninghouder onmiddellijk maatregelen om de overschrijding op te heffen dan wel zoveel mogelijk te beperken.
2.2
Metingen en controle
2.2.1
Bij de uitworppunten waarvoor in deze vergunning een maximum is gesteld aan de emissies naar lucht moeten op goed bereikbare plaatsen voorzieningen zijn aangebracht die het verrichten van metingen en het nemen van monsters bij de STEG-eenheid en de gasturbine mogelijk maken. De meetplaats en de meetvoorzieningen moeten voldoen aan de eisen in de van toepassing zijnde normen conform de NeR.
2.2.2
Om vast te stellen of voldaan wordt aan het gestelde ten aanzien van CO in voorschrift 2.1.2 moet, op het moment dat de emissie van NOx overeenkomstig het BEES wordt vastgesteld, tevens de uitworp van CO worden gemeten en geregistreerd. De rapportage van de meting moet binnen een maand na uitvoering van de meting aan gedeputeerde staten worden overgelegd.
- 11 -
3
Geluid
3.1
Geluidnormering
3.1.1
Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en de daarin plaatsvindende activiteiten mag op de vastgestelde zone, zoals weergegeven in figuur 2 van het bij de aanvraag behorend akoestisch onderzoek van Peutz, nr, F 18120-1, d.d. 23 november 2006, niet meer bedragen dan 40 dB(A). De beoordelingshoogte is 5 meter.
3.2
Maatregelen en voorzieningen
3.2.1
De immissierelevante bronsterkte van de geprojecteerde bypass schoorsteen, zoals aangegeven in figuur 1 van het akoestisch onderzoek van Peutz, nr, F 18120-1, d.d. 23 november 2006, mag maximaal 94 dB(A) bedragen.
3.2.2
Om aan het gestelde in de in voorschrift 3.1.1 genoemde waarden te kunnen voldoen moet, binnen drie maanden na het van kracht worden van deze vergunning de maatregel, zijnde de geluidemissie van de airco-installatie met 10 dB(A) reduceren, worden uitgevoerd.
3.2.3
De in voorschrift 3.2.2 bedoelde maatregel mag ook op een andere wijze worden uitgevoerd dan als omschreven in voorschrift 3.2.2 met dien verstande dat in voorschrift 3.1.1 genoemde waarden niet mogen worden overschreden. Voor het uitvoeren van de maatregelen dient overeenstemming te zijn met gedeputeerde staten.
3.3
Metingen en controle
3.3.1
Bepaling/beoordeling en controle van langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus en de maximale geluidniveaus en rapportages van metingen en/of berekeningen dienen te geschieden volgens de “Handleiding meten en rekenen industrielawaai”, uitgave 1999.
- 12 -
4
Bodembescherming
4.1
Doelvoorschriften
4.1.1
Het bodemrisico van de potentieel bodembedreigende activiteiten moet voldoen aan bodemrisicocategorie A zoals gedefinieerd in de NRB.
4.1.2
In afwijking van het gestelde in voorschrift 4.1.1. mag de afvoer van bedrijfsafvalwater via bestaande bedrijfsriolen voldoen aan het aanvaardbare bodemrisico als bedoeld in de NRB.
4.1.3
Voor inspecteerbare vloeistofdichte voorzieningen dient een geldige PBV-Verklaring Vloeistofdichte Voorziening aanwezig te zijn. Op verzoek dient deze verklaring aan gedeputeerde staten te worden overgelegd.
4.2
Riolering
4.2.1.
De riolering voor de afvoer van bedrijfsafvalwater moet bestand zijn tegen de stoffen die worden geloosd.
4.2.2.
Riolen voor de afvoer van bedrijfsafvalwater, met uitzondering van riolen voor de afvoer van niet verontreinigd hemelwater, moeten lekdicht zijn uitgevoerd. Binnen 6 maanden na het in werking treden van deze vergunning en vervolgens elke 6 jaar dient de bestaande bedrijfsriolering voor de afvoer van bedrijfsafvalwater, met uitzondering van riolen bestemd voor de afvoer van niet verontreinigd hemelwater en huishoudelijk afvalwater, aan de hand van NEN 3399/NEN 3398 te worden geïnspecteerd op lekdichtheid. Bij afkeur dient binnen 3 maanden voldaan te worden aan de eis van lekdichtheid als genoemd in de NEN 3399/NEN 3398.
4.2.3.
Vergunninghoudster dient binnen 6 maanden na het inwerking treden van deze vergunning aan gedeputeerde staten een beheersprogramma te overleggen waarin is beschreven op welke wijze de bedrijfsriolering wordt beheerd en geïnspecteerd. Het opstellen van het plan dient overeenkomstig CUR-rapport 2001-3 "Beheer bedrijfsriolering bodembescherming" plaats te vinden.
4.2.3.
Wijzigingen in het beheersprogramma, waarin is beschreven op welke wijze de bedrijfsriolering wordt beheerd en geïnspecteerd, dienen aan gedeputeerde staten te worden overgelegd.
4.2.4.
Nieuwe ondergrondse riolen voor de afvoer van bedrijfsafvalwater, met uitzondering van niet verontreinigd hemelwater en huishoudelijk afvalwater, moeten: a) vloeistofdicht zijn uitgevoerd; b) worden opgenomen in het beheersprogramma als bedoeld in voorschrift 4.2.3.; c) worden ontworpen en aangelegd overeenkomstig CUR/PBV Aanbeveling 51.
4.3
Beheersmaatregelen
4.3.1
Binnen 3 maanden na het in werking treden van deze vergunning dient door vergunninghoudster een plan met beheermaatregelen voor de bodembeschermende voorzieningen aan gedeputeerde staten te worden toegezonden. In dit plan dient ten minste het volgende te zijn uitgewerkt: a. welke voorzieningen geïnspecteerd en onderhouden worden; b. de inspectie- en onderhoudsfrequentie; c. de wijze van inspectie (visueel, monsterneming, metingen etc.);
- 13 -
d. e. f. g. h.
waaruit het onderhoud bestaat; de gerealiseerde maatregelen om bodemincidenten tijdig te kunnen signaleren; hoe eventuele verspreiding van bodemverontreinigende stoffen wordt beperkt; hoe de resultaten van inspectie en onderhoud en de evaluatie van bodemincidenten worden gerapporteerd en geregistreerd; de verantwoordelijke functionaris voor inspectie, onderhoud en de afhandeling van bodemincidenten.
4.3.2
Binnen de inrichting dient een bedrijfsnoodplan met betrekking tot bodemaspecten aanwezig te zijn. Het plan dient een beschrijving te geven van maatregelen en voorzieningen, die een vergunninghoudster heeft voorbereid om effecten van calamiteiten (ongewenste gebeurtenissen) te minimaliseren en te bestrijden.
4.3.3
Personeel moet zijn geïnstrueerd en getraind in de juiste bediening van de procesapparatuur, de daartoe uit te voeren handelingen en de bijbehorende beschermende maatregelen. Hierbij hoort ook de training in het gebruik van noodmaatregelen, het opruimen van vrijgekomen stoffen en het melden van incidenten bij de daartoe aangewezen verantwoordelijke personen.
4.3.4.
Gemorste bodembedreigende vloeistoffen als oliën, vetten en chemicaliën moeten direct worden opgeruimd. Hiertoe moeten absorptiemateriaal en neutraliserende stoffen in voldoende mate en gebruiksgereed aanwezig zijn.
4.4.
Bodemonderzoek
4.4.1
Bij beëindiging van een bodembedreigende activiteit dient ter vaststelling van de kwaliteit van de bodem een bodembelastingonderzoek naar de eindsituatie te zijn uitgevoerd. Het eindonderzoek moet worden verricht op die locaties van de inrichting die bij het nulsituatieonderzoek en een eventueel (laatste) herhalingsonderzoek relevant zijn gebleken en op alle overige locaties in de inrichting waar bodembedreigende activiteiten hebben plaatsgevonden. Monsterneming moet direct na beëindiging van de activiteiten plaatsvinden. Monsterneming en analyse van de monsters dient te zijn uitgevoerd conform NEN 5740. Ter plaatse van de tijdens het nulsituatieonderzoek en een eventueel (laatste) herhalingsonderzoek onderzochte locaties moet het eindsituatieonderzoek dezelfde opzet en intensiteit hebben.
4.4.2.
Indien uit monitoring of anderszins blijkt dat de bodem (grond en/of grondwater) is verontreinigd kan gedeputeerde staten binnen 6 maanden na ontvangst van de resultaten van het onderzoek, onderscheidenlijk het bij dit gezag op andere wijze bekend worden van de verontreiniging, verlangen dat de eerder vastgestelde nulsituatie van de bodemkwaliteit wordt hersteld.
- 14 -
5
Afvalstoffen
5.1
Opslag en afvoer
5.1.1
Afvalstoffen mogen niet in de bodem terecht kunnen komen of in de bodem worden gebracht.
5.1.2
De emballage voor de opslag van gevaarlijke afvalstoffen moet dicht en voldoende sterk en geschikt zijn voor de desbetreffende stof. Op de emballage moet duidelijk leesbaar worden aangeduid welke afvalstof het betreft.
5.1.3
De verpakkingen met vloeibare gevaarlijke afvalstoffen, moeten in lekbakken zijn geplaatst. De inhoud van de bak moet de volledige inhoud van de opgeslagen vloeistoffen kunnen bevatten.
5.1.4
Ledige, niet gereinigde emballage voor de opslag van gevaarlijke afvalstoffen, moet worden bewaard als gevulde emballage.
5.1.5
De volgende afvalstoffen moeten ten minste naar aard en verwerkingsmogelijkheid gescheiden worden opgeslagen en afgevoerd: a. Papier en karton; b. Ferro- en non-ferro afval; c. Bouw- en sloopafval; d. Oliehoudend afval vast; e. Afvalstoffen die volgens de Europese afvalstoffenlijst (Eural) worden aangemerkt als gevaarlijk afval (zoals poetsdoeken die ingevolge de Eural worden aangemerkt als gevaarlijk afval).
5.1.6
Gebruikte poetsdoeken en absorptiematerialen, die vrijkomen bij onderhoudswerkzaamheden en het verwijderen van gemorste olie, dienen in vloeistofdichte en afgesloten emballage te worden bewaard, die bestand is tegen het product.
5.1.7
Binnen de inrichting gebruikte absorptie- of neutralisatiemiddelen moeten als gevaarlijk afval worden behandeld.
5.1.8
De in de inrichting ontstane gevaarlijke afvalstoffen, als aangeduid in de Europese Afvalstoffenlijst (Eural) mogen niet met andere categorieën (gevaarlijke) afvalstoffen worden gemengd.
5.1.9
Afvalstoffen mogen niet langer dan één jaar in de inrichting worden opgeslagen.
5.1.10
Het afvoeren van afvalstoffen uit de inrichting moet zodanig geschieden dat zich geen afval in of buiten de inrichting kan verspreiden.
- 15 -
6
Afvalwater
6.1
Algemeen
6.1.1
Afvalwater (waaronder verontreinigd hemelwater), mag niet op oppervlaktewater worden geloosd.
6.1.2
Afvalwater mag slechts in een openbaar riool of andere voorziening voor de inzameling of het transport van afvalwater worden gebracht, indien door de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid ervan: a. de doelmatige werking niet wordt belemmerd van een openbaar riool of bij een zodanig riool behorende apparatuur; b. de doelmatige werking niet wordt belemmerd van een door een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk of bij een zodanig zuiveringstechnisch werk behorende apparatuur; c. de verwerking van slib, verwijderd uit een openbaar riool of uit de bij een zodanig riool behorende apparatuur, niet wordt belemmerd; d. de verwerking van slib, verwijderd uit een door een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk of uit de bij een zodanig zuiveringstechnisch werk behorende apparatuur, niet wordt belemmerd; e. de nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het ontvangend oppervlaktewater zoveel mogelijk worden beperkt.
6.2
Lozingseisen
6.2.1
Het is verboden bedrijfsafvalwater in een openbaar riool te brengen dat: a. een temperatuur heeft hoger dan 30 graden Celsius; b. een pH heeft lager dan 6,5 en hoger dan 10, bepaald volgens NEN 6411; c. een sulfaatgehalte heeft hoger dan 300 mg per liter, bepaald volgens NEN 6487; d. een gehalte aan onopgeloste bestanddelen heeft hoger dan 50 mg per liter, bepaald volgens NEN 6621: C1; e. een chloridegehalte heeft hoger dan 300 mg per liter, bepaald volgens NEN 6651; f. stankoverlast buiten de inrichting kan veroorzaken; g. stoffen bevat in zodanige hoeveelheden of concentraties, dat brand- of explosiegevaar kan ontstaan; h. stoffen bevat die verstopping of beschadiging van een riool of van de daaraan verbonden installaties kunnen veroorzaken; i. grove of snel bezinkende afvalstoffen bevat.
6.3
Voorzieningen voor lozingen met minerale olie
6.3.1
Potentieel met olie verontreinigd bedrijfsafvalwater dient, voor lozing op het openbaar riool door een olie-afscheider te worden geleid. Het effluent mag niet meer dan 200 mg/l minerale oliën bevatten, bepaald volgens NEN-EN-ISO 9377-2 (2000).
Olie-afscheider voor lozingen met minerale olie 6.3.2
De olie-afscheider moet uiterlijk één jaar na het in werking treden van de vergunning worden geïnspecteerd. Het verslag van de inspectie moet worden opgenomen in het milieulogboek. De olie-afscheider moet zo vaak als dat voor de goede werking noodzakelijk is, doch tenminste overeenkomstig de frequentie zoals aangegeven in het verslag van de inspectie, worden geïnspecteerd, geledigd en ontdaan van vet-, olie- en slibafzetting.
- 16 -
6.3.3
Na elke lediging dient de olie-afscheider direct volledig gevuld te worden met schoon water.
6.3.4
Indien de olie-afscheider wordt vervangen, dient deze te voldoen aan NEN-EN 858-1 en -2.
6.3.5
Op een afvoerleiding naar een olie-afscheider mogen geen afvoerleidingen voor sanitair afvalwater en niet-verontreinigd hemelwater worden aangesloten.
6.4
Controle
6.4.1
Bedrijfsafvalwater waarvoor een concentratiegrenswaarde geldt, dient voor vermenging met afvalwater waarvoor een andere of geen concentratiegrenswaarde geldt, door een controlevoorziening te worden geleid, zodat te allen tijde bemonstering van dit afvalwater kan plaatsvinden. Deze voorziening dient te allen tijde goed bereikbaar en toegankelijk te zijn.
6.5
Analysemethoden
6.5.1
Analyses moeten op de volgende wijze worden uitgevoerd: a. de analyses worden uitgevoerd met een representatief monster; b. de resultaten van de analyse dienen te kunnen worden getoetst aan de lozingsvoorschriften; c. de in deze vergunning genoemde parameters dienen te worden bepaald volgens voorschriften, uitgegeven door het Nederlandse Normalisatie Instituut (NEN). Uitgangspunt is dat wordt gewerkt volgens de laatst verschenen uitgave; d. als de vergunninghouder gebruik wil maken van een andere analysemethode, dient deze analysemethode geaccrediteerd te zijn door de Raad van Accreditatie, of door de vergunninghouder dient te kunnen worden aangetoond, dat het verkregen analyseresultaat vergelijkbaar is met het resultaat van de analyse volgens de NEN-norm.
- 17 -
7 7.1
Energie Deelnemer convenant Benchmarking energie-efficiency
7.1.1
Vergunninghouder dient overeenkomstig het convenant Benchmarking binnen de daartoe vastgestelde termijnen de wereldtop energie-efficiency van vergelijkbare installaties vast te stellen en te bepalen of voor de eigen installatie een afstand tot die wereldtop geldt. Deze informatie moet worden toegezonden aan gedeputeerde staten.
7.1.2
Indien vergunninghouder de deelname aan het convenant Benchmarking beëindigt dient dit onverwijld aan gedeputeerde staten te worden gemeld.
7.1.3
Het energiegebruik binnen de inrichting dient maandelijks te worden geregistreerd.
- 18 -
8
Externe veiligheid
8.1
Storingsanalyse
8.1.1
Voor de ingebruikname van een nieuw aardgasontvangststation of een bestaand aardgasontvangststation waarvan het ontwerp is gewijzigd en voor de ingebruikname van een gasturbine-installatie waarvan het ontwerp is gewijzigd, dient een storingsanalyse gedeputeerde staten te worden overgelegd.
8.1.2
Bij het opstellen van een storingsanalyse dient hoofdstuk 3 uit Arboinformatieblad AI25: “Preventie van zware ongevallen door gevaarlijke stoffen” of een gelijkwaardige methode te worden gehanteerd.
Controle en beheer 8.1.3
De informatie met betrekking tot de gevarenzone-indelingen zoals vastgesteld conform de ATEX-richtlijn en de daarbijbehorende beschermingswijze(n) moeten zijn gedocumenteerd; a. deze documentatie moet voldoende gegevens bevatten om onderhoud uit te kunnen voeren; b. de documentatie moet altijd bijgewerkt en beschikbaar zijn.
8.2
Brandbestrijding
8.2.1
Alle brandblusmiddelen, brandbestrijdings- en brandbeveiligingssystemen moeten steeds: a. voor onmiddellijk gebruik gereed zijn; b. in goede staat van onderhoud verkeren; c. goed bereikbaar zijn; d. als zodanig herkenbaar zijn.
8.2.2
Brandblusmiddelen worden éénmaal per twee jaar gecontroleerd door een instantie die is erkend op basis van de Regeling voor de erkenning van onderhoudsbedrijven kleine blusmiddelen of een ten minste gelijkwaardige instantie. Als bewijs van keuring moet door de controleur op een aan de apparaten bevestigd label de keuringsdatum worden vermeld.
8.2.3
In de gehele inrichting mag niet worden gerookt behalve op die plaatsen en in die gebouwen waar vanwege vergunninghoudster nadrukkelijk de toestemming tot roken is aangegeven.
8.3
Bedrijfsnoodplan
8.3.1
Degene die de inrichting drijft draagt er zorg voor dat het bedrijfsnoodplan tenminste eens per drie jaar wordt geëvalueerd, beproefd en zonodig gewijzigd. Bij de evaluatie wordt rekening gehouden met veranderingen die zich in de inrichting hebben voorgedaan en met nieuwe kennis en inzichten omtrent de bij een zwaar ongeval te nemen maatregelen.
8.3.2
Het bedrijfsnoodplan dient ter inzage te liggen voor gedeputeerde staten en in- en externe hulpverleningsdiensten.
- 19 -
9
Installaties
9.1
Elektrische installaties
9.1.1
De constructievormen van het elektrisch materieel moet zijn afgestemd op de gevarenzoneindelingen zoals vastgesteld conform de ATEX-richtlijn. Ten aanzien van gasontploffingsgevaar moet, nadat voor een gegeven zone de constructievormen van het elektrisch materieel zijn gekozen, tevens worden vastgesteld dat de temperatuurgroep en de explosiegroep van het materieel in overeenstemming zijn met de gevarenzone-indeling.
9.2
Gasdrukregel- en meetstation
9.2.1
De uitvoering en opstelling van het gasdrukregel- en meetstation, voldoet aan de NEN 1059 inclusief wijzigingsbladen.
9.2.2
Werkzaamheden aan de installatie en het toezicht daarop worden uitsluitend gevoerd door volgens een geautoriseerde Veiligheidsinstructie Aardgas (VIAG) aangewezen, verantwoordelijke en bevoegde personen.
9.2.3
Er is een veiligheidsregister aanwezig dat in het station wordt bewaard dan wel in een centraal veiligheidsregister dat op het kantoor van de beheerder van het station wordt bewaard. In het veiligheidsregister zijn de volgende zaken opgenomen: a. een schema van de gasdrukregel- en meetinstallatie; b. een schema van de in- en uitgaande leidingen met hun afsluiters; c. essentiële gegevens omtrent de installatie, zoals maximale incidentele werkdruk, drukreductie en ontwerpcapaciteit.
9.3
Noodstroomvoorzieningen
9.3.1
Op een noodstroomvoorziening moeten ten minste zijn aangesloten de: a. belangrijke alarmeringen; b. semi automatische brandblusinstallaties; c. koelwaterpompen; d. bluswaterpompen; e. noodverlichting; f. gas- en dampdetectiesystemen; g. noodzakelijke oliepompen.
9.3.2
De noodstroomvoorziening moet ten minste éénmaal per maand op de juiste werking worden gecontroleerd en mag slechts als zodanig worden gebruikt. De bevindingen van de controles dienen in een logboek te worden vastgelegd.
9.3.3
Een noodstroomaggregaat met een uitlaatdempersysteem moet zodanig zijn opgesteld dat geen gevaar voor brand is te duchten. Een noodstroomaggregaat, al dan niet met bijbehorende brandstoftank, moet op doelmatige wijze tegen mechanische beschadiging en handelingen van onbevoegden zijn beschermd.
9.3.4
Bij gebruik van vloeibare brandstof moeten doelmatige voorzieningen zijn getroffen om te voorkomen dat de vloeistof op of in de bodem kan geraken of zich kan verspreiden.
9.3.5
In een ruimte waarin een noodstroomaggregaat is opgesteld, moeten tijdens het in
- 20 -
werking zijn van het noodstroomaggregaat, niet- afsluitbare openingen voor de toevoer van verbrandingslucht en ventilatielucht zijn aangebracht, welke hetzij rechtstreeks, hetzij door middel van kanalen, verbinding geven met de buitenlucht. Deze openingen moeten: a. zodanig zijn aangebracht dat een goede dwarsventilatie is gewaarborgd; b. zodanig zijn aangebracht dat onder alle omstandigheden een vrije doorlaat is gewaarborgd; c. zodanige afmetingen hebben dat te allen tijde voldoende ventilatie is gewaarborgd om gassen of dampen die vrijkomen bij brandstoflekkage, af te voeren.
- 21 -
10
Procesvoering
10.1
Algemeen
10.1.1
Voor de productie van elektriciteit moeten bedieningsvoorschriften zijn opgesteld waarin ten minste het onderstaande is opgenomen: a. de procesvoorbereidende handelingen, het opstarten, het uitvoeren en het stoppen van het proces; b. de hoeveelheden, wijze en volgorde van doseren van de voor het proces noodzakelijke stoffen (incl. brandstof); c. de grenswaarden die gelden voor de normale procescondities, zodat kan worden vastgesteld of het proces een normaal dan wel een afwijkend verloop heeft; d. de te treffen maatregelen bij afwijkende procescondities; e. een opsomming van de procescondities die tot een gevaarlijke situatie kunnen leiden met de te volgen noodstopprocedures.
10.1.2
De bedienings- en controlevoorschriften moeten binnen in de bedienings/controleruimte aanwezig zijn. De procesvoering moet door of onder direct toezicht van daartoe aangewezen personeel conform de bedienings- en controlevoorschriften worden uitgevoerd.
- 22 -
11
Opslag en verlading
11.1
Algemeen
11.1.1
Het vullen van tanks en vaten, moet onder zodanige controle geschieden, dat overvullen en overlopen is uitgesloten. De vulling mag ten hoogste 95% van de nominale inhoud bedragen.
11.1.2
Koppelingen en hulpstukken moeten: a. bestand zijn tegen de stoffen waarmee ze in aanraking komen; b. geschikt zijn voor de condities waaronder ze worden gebruikt; c. ten minste éénmaal per maand visueel worden geïnspecteerd.
11.2
Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen, en opslag van gevaarlijke afvalstoffen
11.2.1
De opslag van verpakte gevaarlijke stoffen en de opslag van gevaarlijke afvalstoffen dient te voldoen aan het gestelde in de voorschriften 3.1.1, 3.1.3, 3.1.4, 3.1.5, 3.2.1.1, 3.2.1.2, 3.2.1.3, 3.2.4.1 t/m 3.2.4.4, 3.4.1 t/m 3.4.5, 3.7.1, 3.9.1, 3.10.1 t/m 3.10.2, 3.11.1, 3.11.2, 3.12.1, 3.13.1 t/m 3.13.5, 3.14.1 t/m 3.14.3, 3.15.1, 3.15.2, 3.16.1, 3.16.2, 3.17.1, 3.18.1, 3.20.1, 3.23.1 van PGS 15.
11.3
Opslag van natronloog en zoutzuur in een bovengronds reservoir
11.3.1
Een reservoir voor de opslag van natronloog of zoutzuur moet zijn voorzien van een opschrift waaruit blijkt welke stof zich in het reservoir bevindt.
11.3.2
Een reservoir voor de opslag van natronloog of zoutzuur moet dubbelwandig zijn uitgevoerd dan wel in een produktbestendige lekbak zijn geplaatst.
11.3.3
Reservoirs en de bijbehorende leidingen en appendages dienen vloeistofdicht en produktbestendig te zijn uitgevoerd.
11.3.4
Op een reservoir voor de opslag van natronloog of zoutzuur moet een vulleiding en een ontluchtingsleiding zijn aangebracht. De ontluchtingsleiding moet dezelfde diameter hebben als de vulleiding. De leidingen moeten aan de bovenzijde van het reservoir zijn aangesloten. De ontluchtingsleiding dient naar beneden uit te monden, circa 0,1 meter boven de grond.
11.3.5
Het niveau van de vloeistof in het reservoir moet eenvoudig te controleren zijn.
11.3.6
Om bij overvulling het teveel aan natronloog of zoutzuur veilig te kunnen afvoeren moet een overloopleiding op het reservoir zijn aangebracht met ingebouwde hevelonderbreker. Deze leiding moet tenminste dezelfde diameter hebben als de vulleiding.
11.3.7
De ontluchtingsleiding en de overloopleiding mogen worden gecombineerd en dienen uit te monden binnen de opvangbak.
- 23 -
Installatievoorschriften 11.3.8
De bovengrondse reservoirs voor opslag van natronloog en zoutzuur moeten telkens na tien jaar worden vervangen door nieuwe reservoirs. De reservoirs moeten voor de installatie binnen de inrichting een initiële inspectie en beproeving ondergaan. De resultaten van deze inspectie en beproeving moeten voor de installatie worden overgelegd aan gedeputeerde staten.
11.4
Opslag van tot vloeistof verdichte gassen (CO2)
11.4.1
Vloeibare kooldioxide (CO2) moet worden bewaard in uitsluitend daartoe bestemde reservoirs. Op de reservoirs moeten met leesbare letters, hoog ten minste 50 mm, het opschrift "vloeibare kooldioxide" aanwezig zijn.
11.4.2
Een reservoir en de ondersteuningen moeten zijn geconstrueerd voor het bewaren van vloeibare stikstof en vloeibare kooldioxide. Een reservoir, appendages en leidingen moeten bestand zijn tegen de optredende drukken en temperaturen.
11.4.3
Het uitwendige van de installaties moet deugdelijk tegen corrosie zijn beschermd.
11.4.4
Een reservoir met de bijbehorende apparatuur moet aan alle zijden ten behoeve van de toegankelijkheid binnen een afstand van 5 m worden vrijgehouden.
11.4.5
In de afnameleiding een afsluiter aanwezig zijn.
Reparaties en keuringen 11.4.6
Een reservoir moet volgens de regels en voorschriften van het Stoomwezen BV, of een gelijkwaardige instelling, zijn vervaardigd en geschikt zijn voor het te bewaren product. Een reservoir moet zijn goedgekeurd door het Stoomwezen of een gelijkwaardige instelling.
11.4.7
Een bewijs van onderzoek en beproeving, dat wordt afgegeven door het Stoomwezen BV of een gelijkwaardige instelling, moet binnen een maand na afgifte aan gedeputeerde staten worden overgelegd.
Gasflessen 11.4.8
De opslag van gassen in flessen dient te voldoen aan het gestelde in de voorschriften van hoofdstuk 6 van de richtlijn PGS 15.
- 24 -
12
Nazorg
12.1.1
Uiterlijk drie maanden voordat de bedrijfsactiviteiten worden beëindigd moet hiervan schriftelijk melding worden gedaan aan Gedeputeerde Staten. Bij deze melding moeten tevens de volgende gegevens worden overgelegd: a. de wijze waarop de in het bedrijf aanwezige grond-, hulp- en afvalstoffen en overige milieuschadelijke stoffen zullen worden verwijderd; b. de toekomstige bestemming en gebruik van de gebouwen en het terrein van het bedrijf; c. de opzet van het in voorschrift 4.4.1 bedoelde bodemonderzoek (eindonderzoek).
12.1.2
Indien de inrichting buiten werking wordt gesteld dienen binnen drie maanden daarna alle afvalstoffen uit de inrichting verwijderd te zijn.
- 25 -